Eindrapport – 3.5 Commissie-Wierenga en politieke
besluitvormingJanuary 1, 1999
3.5 Commissie-Wierenga en politieke besluitvorming
3.5.1 Instelling en rapport commissie-Wierenga
Op 26 januari 1994 lichtten de ministers van Justitie en van
Binnenlandse Zaken de Kamer in over de opheffing van het IRT.
Noot In deze brief werd gesproken over het uit de hand
lopen van een op zichzelf geoorloofde methode. In de brief en in
het daarop volgende debat werd een nader onderzoek toegezegd.
lees meer
Eindrapport – 6.1 OmschrijvingJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 6 INFILTRATIE
6.1 Omschrijving
Infiltratie is het met het oog op opsporing en vervolging onder
gezag en regie van politie en openbaar ministerie binnendringen in
een criminele organisatie of groep, het ervan deel uitmaken, het
gebruik maken van personen die er reeds deel van uitmaken of het
(desgevraagd) ondersteunen ervan, indien dit optreden gepaard gaat
met het I) aannemen van een valse identiteit en/of II) plegen van
strafbare feiten en/of III) aanbieden van goederen en/of diensten
aan de criminele organisatie of groep. Infiltratie doet zich in
verschillende vormen voor. De commissie is de volgende vormen van
infiltratie tegengekomen:
lees meer
Eindrapport – 8.5 KernteamsJanuary 1, 1999
8.5 Kernteams
8.5.1 Inleiding
In de tweede helft van de jaren tachtig is de belangstelling
voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit toegenomen.
Noot In dit kader ontstond de gedachte om permanente
opsporingscapaciteit vrij te maken ter bestrijding van dit type
criminaliteit. Gezien het feit dat de criminele activiteiten zich
veelal uitstrekten over grote delen van Nederland en het buitenland
werd besloten tot de oprichting van interregionale opsporingsteams.
Aanvankelijk werd gesproken van interregionale recherche-teams
(IRT’s); vanaf 1994 van kernteams. Het zijn er thans zes, te weten
Noord-Oost-Nederland, Randstad-Noord en Midden, Zuid, Rotterdam,
Haaglanden en Amsterdam. Er is een landelijk team (LRT) in
oprichting.
lees meer
fort2_1January 1, 1999
Deel I De periode maart 1996 tot november 1997
fort2_113January 1, 1999
177 Via het hoofd van het LBOM had Zwerwer enkele weken eerder het college van procureurs generaal op de hoogte gesteld van zijn plannen. Ficq liet in het periodiek overleg met het LBOM op 28 november 1997 weten dat het college akkoord ging met het voorstel om de personen in kwestie om de tafel samen te brengen met een bandrecorder. Het doel hiervan was, aldus het verslag van het periodiek overleg, het beveiligen van de mensen zelf (hun vastgelegde verhaal komt ergens te liggen), alsmede het vinden van samenhang in hun verhalen. Als notulisten voor de bijeenkomst werden De Wit en Schouten genoemd.403 Zwerwer leunde in zijn voorstel op de premisse dat “er tussen de vier deelnemers aan het ronde tafel gesprek geen ingebouwde argwaan bestond”.404 Hierin bleek hij zich schromelijk te hebben vergist. In het bijzonder tussen Teeven en Snijders was een dusdanige vorm van wantrouwen gegroeid, dat het oriënterende gesprek, dat gepland stond voor 19 januari 1998, nimmer plaatsvond. Holthuis bevestigde later in het interview dat het geen gering probleem was “dat het onderling tussen de betrokken personen niet boterde”.405 Van Straelen gaf in het interview de hier bedoelde problematiek kernachtig weer406: “(…) in zo’n zaak, met zoveel vertakkingen, met zoveel pijn en met zulke persoonlijkheden die betrokken zijn, zou er iemand moeten zijn die boven iedereen gezeten alle belangrijke beslissingen neemt. Er is geen procureur-generaal geweest die de zaak naar zich toe heeft getrokken, die heeft gezegd ik voel me ervoor verantwoordelijk en ik ga het nu goed aanpakken. Het 060-onderzoek is onder een ongelukkig gesternte gestart na het Fort- onderzoek. Want het Fort-onderzoek heeft in Haarlem zowel bij het openbaar ministerie als bij de politie grote wonden geslagen. Het was achteraf bekeken (…) beter geweest wanneer men had gezegd dat Haarlem zich niet met het post-Fort-onderzoek zou mogen bemoeien. En het was ook verstandig geweest, daar waar meerdere parketten betrokken waren, de zaak in één hand te houden, dus één parket de leiding te geven. Of men had sterke centrale coördinatie erop moeten zetten. Maar beide zijn niet gebeurd.” 8.5 Conclusie Eerst en vooral moet het opmerkelijk worden genoemd dat ook op zulk een cruciaal strategisch moment in het project als het overleg van het college van procureurs-generaal in november 1997 geheel onvoorbereid betrekkelijk ingrijpende beslissingen worden genomen op grond van losse stukken, beeldmateriaal en mondelinge uiteenzettingen. Een of meer rapporten waarin op een systematische manier de grondslag van onderzoeken, de kwaliteit van de bijbehorende informatie, de relaties tussen onderzoeken, de mogelijkheden voor hun voortzetting, et cetera worden behandeld, lagen ook nu niet voor. De korzelige opmerkingen van verschillende procureurs-generaal over een en ander vallen in dit licht goed te begrijpen. Hierom is het in zekere zin echter even opmerkelijk dat niet alsnog van de verschillende onderzoeksleiders werd verlangd dat zij op korte termijn een onderbouwde rapportage omtrent hun bevindingen en voorstellen zouden schrijven. Ook met het oog op toekomstig overleg over de onderscheiden onderzoeken: hoe zou men over enige tijd zonder dergelijke hulpmiddelen hun voortgang nog kunnen beoordelen? De indruk dringt zich op dat dit niet gebeurde omdat de leden van het college, in elk geval Docters van Leeuwen zelf, niet alleen het gevoel hadden dat zij wel over het nodige overzicht beschikten maar ook dat er, zij het met kleine stapjes, vooruitgang werd geboekt. Dit gevoel stemde 403 Notulen periodiek overleg tussen procureur-generaal portefeuillehouder en LBOM d.d. 28 november 1997 (B2). 404 Brief S. Zwerwer aan J. Snijders, F. Teeven en (…) d.d. 18 december 1997 (D2). 405 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 406 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001.
fort2_22January 1, 1999
86 betrokken politiemensen onderzoeksdoel zouden worden en of de verdwenen gelden konden worden opgespoord. Niettemin, zo schreven zij tot slot, moest de projectvoorbereiding voor een strafrechtelijk onderzoek hoe dan ook ter hand worden genomen. Zowel het LBOM als het LRT zouden hiervoor aanvang september capaciteit vrijmaken. Dit zou moeten leiden tot een verdere verkenning van de genoemde kwesties en de formulering van een projectopzet met een operationele strafrechtelijke doelstelling. Deze notitie werd op 12 augustus 1996 door de gehele voorbereidingsgroep geaccordeerd. Waarbij nadrukkelijk werd aangetekend dat – gezien de wenselijkheid voor spoor 1 en spoor 2 “om gescheiden te gaan zitten” – er ook een aparte begroting diende te worden opgemaakt. Twee dagen later bracht Van Gemert, samen met het plaatsvervangend hoofd van het LRT, een apart bezoek aan Pijl, de directeur van de rijksrecherche, om een en ander te bespreken. Over dit gesprek tekende Van Gemert in zijn dagrapport aan dat Pijl het eens was met de punten in de blauwdruk. Ook hij voorzag problemen. Ze hadden eveneens uitgebreid gesproken over het tweede spoor; dit zou voor Pijl volledig onduidelijk zijn.91 Hier staat echter een notitie van Pijl aan Zwerwer d.d. 13 augustus 1996 tegenover waarin hij deze naar aanleiding van een gesprek eerder op die dag (met Zwerwer) schreef dat hij uiteraard bereid was om leden van de rijksrecherche in beginsel beschikbaar te stellen voor spoor 2.92 Zowel de inhoudelijke informatie uit het Fort-team als de mogelijke corruptie waarop kon worden gestuit vormden daarvoor de belangrijkste redenen. Vervolgens somde hij de voorwaarden op waaronder de beschikbaarstelling van leden van de rijksrecherche zou kunnen. Deze voorwaarden waren de volgende: — bij de personele toedeling moest rekening worden gehouden met de eventuele assistentie aan spoor 1; — de “rijksrecherche-identiteit en –entiteit” zou herkenbaar moeten zijn; daartoe zou een afzonderlijk deelproject met deeltaken benoemd moeten worden in het plan van aanpak voor spoor 2; — er zou een afzonderlijke deelprojectleider van de rijksrecherche moeten komen die rechtstreeks moest worden “opgehangen aan de OM-verantwoordelijke die namens het college van PPGG het gezag over het team heeft”; — de deelname werd vooralsnog beperkt tot een half jaar; — de rechtspositionele en beheersmatige condities moesten tevoren worden geregeld, geaccordeerd namens de rijksrecherche en kenbaar worden gemaakt aan betrokkenen; — en de directeur rijksrecherche moest van de belangrijkste activiteiten en resultaten van het deelproject binnen “de mogelijkheden der redelijkheid” op de hoogte worden gesteld. De eensgezindheid tussen het LRT en de directeur rijksrecherche was dus heel wat minder groot dan Van Gemert had opgemaakt uit zijn gesprek met Pijl. Op 22 augustus besprak de leiding van het LRT opnieuw het hele project. Tijdens dit overleg kwam naar voren dat een van de procureurs-generaal niet zo gelukkig was met de blauwdruk. Het plaatsvervangend hoofd van het LRT werd belast met het schrijven van een notitie die voor het college geschikt was en waarin alle pijnpunten uit de blauwdruk waren opgenomen. Waarschijnlijk is deze notitie nooit geschreven omdat ondertussen het LBOM het initiatief had genomen om een projectplan te maken op grond van de notitie van 6 augustus. Dit plan werd op 28 augustus samen met een notitie van Zwerwer d.d. 21 augustus over de start van het onderzoek in het kader van spoor 91 Het vorenstaande is gebaseerd op het eerder genoemde persoonlijk dagrapport van W. van Gemert (F24). 92 Notitie van D. Pijl d.d. 13 augustus 1996 aan S. Zwerwer (B6). Deze notitie werd ook aan D. Steenhuis doorgefaxt die vanuit het college van procureurs-generaal het toezicht op de rijksrecherche uitoefent. Op 21 augustus 1996 kwam zij binnen op het LBOM. Een en ander blijkt uit de postafdrukken op de onderhavige kopie van deze notitie.
fort2_37January 1, 1999
101 ongewild, actief of passief bescherming verleenden of steun boden aan criminelen of hun organisaties. Deze opdracht werd nader geconcretiseerd in een vijftiental beknopte substellingen, in de geest van: “Infiltranten worden gerund met de ogen gesloten voor de criminele nevenactiviteiten van deze personen” of “Criminelen worden geholpen bij de opzet van (semi)criminele frontstores” of “Er worden netwerken gebouwd die voorkomen dat corruptiesignalen ter bestemder plaatse doordringen” of ook nog “Overheidsdienaren hebben zichzelf verrijkt”. Qua werkwijze stelde Zwerwer dat het team als volgt dacht te werk te gaan: “Het materiaal verzameld door het Fort-team wordt geanalyseerd, aangevuld en vergeleken met (…) aanwezige CID-informatie, waar ook aanwezig en hoe ook geclassificeerd (geheime) info Commissie-Van Traa, info van de BVD, mogelijke bevraging nieuwe bronnen.” De teamleiding dacht, zo besloot Zwerwer, een viertal maanden nodig te hebben ten behoeve van de onderbouwing van de verschillende stellingen. Rond 1 maart zou er worden gerapporteerd en zou worden aangegeven hoe het onderzoek het beste zou kunnen worden gecontinueerd. Op 29 november 1996 stuurde Zwerwer ten behoeve van de overlegvergadering tussen het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie (zie verderop) een uitgebreide startnotitie van het “onderzoek 60/2” naar Holthuis. Hij schreef erbij dat het team in verband met een noodzakelijke andere samenstelling nog niet geheel op sterkte was en nog slechts aarzelend had kunnen starten. Begin januari hoopte de teamleiding echter opnieuw te rapporteren en dan iets meer te laten zien van de kant die het onderzoek uitging.130 Wat behelsde deze startnotitie? Uitgaande van het Leitmotiv dat Zwerwer al in zijn nota van 1 november had geformuleerd en dat in deze startnotitie werd vertaald in de vraag: “In welke mate er bij de overheid, maar ook bij sleutelpersonen in andere belangrijke maatschappelijke sectoren, sprake is van “non-integriteit” in relatie tot georganiseerde criminaliteit”, werden vier stellingen omschreven en nader uitgewerkt. Deze stellingen waren de volgende: — Criminelen worden al dan niet langs legale weg geholpen bij hun criminele activiteiten; — Aan criminelen worden beschermingsconstructies geboden; — Het ambtelijk/bestuurlijk apparaat wordt misbruikt; — Criminele organisaties hanteren offensieve strategieën tegen personen. Verder werd nog een dringende vraag opgeworpen, namelijk die naar de financiële trajecten, een vraag die in het Fort-onderzoek was opengebleven. Bij deze vraag moest volgens de auteur worden gedacht aan kwesties als de betaling van illegale goederen, de kosten die in dit verband worden gemaakt, en het veilig stellen van de inkomsten via sponsoractiviteiten, witwasconstructies en kansspelen. Het doel van het onderzoek – dat deze keer expliciet werd betiteld als een “verkennend opsporingsonderzoek” met in een voetnoot de aantekening dat er inmiddels eveneens verkennend onderzoek gaande was naar mogelijkheden voor een tactisch vervolgonderzoek op basis van het Fort- materiaal – was om te onderzoeken in hoeverre deze stellingen een brede geldigheid hadden. Vervolgens zouden op basis van de uitkomsten aanbevelingen worden gedaan over de manier waarop een en ander in operationeel/tactisch opzicht een en ander verder kon worden aangepakt. Godlieb tekende hierbij aan dat het halen van deze doelstelling maar binnen bepaalde 130 Brief S. Zwerwer d.d. 29 november 1996 aan H. Holthuis (F 18). De uitgebreide startnotitie draagt de titel “LBOM:onderzoek 96060-spoor 2”. Zij dateert van 27 november 1996 en werd geschreven door A. Godlieb. H. Holthuis kreeg de versie die is gedateerd op 29 november 1996.
fort2_51January 1, 1999
115 college van procureurs-generaal een oplossing moesten trachten te vinden. Voorlopig werd er echter door Amsterdam formeel geen informatie verstrekt aan het onderzoeksteam 060. De conclusie van Noordhoek was dat het standpunt van Amsterdam totaal afweek van de standpunten die twee dagen eerder waren ingenomen door de andere parketten “en waarbij de bereidheid tot informatieverstrekking is uitgesproken”. En hij voegde hieraan toe dat, waar de opdracht bij het LRT was neergelegd en door het college de wens was uitgesproken om tot afstemming en informatieverstrekking te komen, dat momenteel ten aanzien van een belangrijke partner niet mogelijk was. Het leek hem noodzakelijk dat op het niveau van de hoofdofficieren van justitie dan wel het niveau van het college hierin een beslissing werd geforceerd.183 Uit de beschikbare stukken blijkt nergens dat op hoog niveau deze impasse aan de orde is gesteld, laat staan dat zij door de drie betrokken hoofdofficieren en/of het college van procureurs- generaal in gezamenlijk overleg werd doorbroken. Dit wil echter niet zeggen dat er voor het overige geen contacten meer waren tussen het LRT en “Amsterdam”. Noordhoek verklaarde tegenover ons184: “Ik heb altijd veel contact onderhouden met Fred Teeven. Die zei altijd dat hij nog maar iets nodig had om Van V., L. en De J. aan te pakken. En mijn standpunt was toen dat ik eigenlijk niet aan die drie wilde beginnen als hij toch op een haar na klaar was met deze drie. Fred heeft ook wel eens tegen mij gezegd: “geef het onderzoek maar aan mij, ik kan het beter.” In ons interview met Teeven wees deze er evenwel niet alleen op dat informeel wel werd samengewerkt met het LRT, maar haalde hij ook aan dat het college kennelijk berustte in de situatie. Tevens liet hij in één adem blijken weinig fiducie te hebben (gehad) in de geschiktheid van het LRT om het betrokken onderzoek te doen185: “Het is niet zo dat wij met het LRT en in het bijzonder met Van Slobbe en Noordhoek geen CID-informatie hebben uitgewisseld. Zij zijn diverse keren hier geweest; ze hebben inzage gehad in taps uit de zaak X. en ook nog wel over het Sap-verhaal in de jaren ’90; ze hebben dus heus wel dingen kunnen inzien. Maar natuurlijk, het formeel uitwisselen van 00- informatie was wel een ander verhaal. Wij kregen geen toegang tot het Fort-archief en wij vonden niet dat wij hen zomaar inzage konden geven in al die 00-informatie. Ze hebben wel dingen ingezien, maar ze mochten het niet meenemen. Amsterdam heeft overigens ook nooit CID-informatie gekregen vanuit het LRT. Wij vonden ook dat het college daar een rol in had moeten spelen, toch op z’n minst het landelijk parket. Maar Frits de Groot, die daar als CID-officier was, hebben wij hier nooit gezien. Want als het college had gewild dat al die informatie was uitgewisseld dan was het zeker wel gebeurd. Men wist dat er op dit punt moeilijkheden waren, maar deed niets. (…) Ik vind het wel enigszins begrijpelijk dat deze spelers het veld in zijn gestuurd, ik bedoel het LRT en spoor 2. Dat men het onderzoek opdroeg aan mensen die buiten de conflicten stonden van de Randstad, tussen Amsterdam en Haarlem bijvoorbeeld. Maar aan de andere kant heb ik toch ook wel eens voorzichtig gedacht dat het sommigen wel goed uitkwam om in dit opzicht een B-elftal het veld op te sturen, goed wetende dat het enorme problemen zou hebben om deze zaak uit te zoeken.” Wat hier ook van zij, het lijdt geen twijfel dat de vergadering van 4 december 1996 al met al een mislukking is geweest. Zij vormde het eerste duidelijke moment waarop de onderlinge (belangen)tegenstellingen openlijk op tafel kwamen en van hogerhand werd nagelaten deze te 183 Memo E. Noordhoek (niet gedateerd) aan H. Holthuis (F13). 184 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 185 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001.
fort2_66January 1, 1999
130 en dat het college een open oor zou hebben voor de signalen van welke aard ook die het onderzoek zou genereren. Wat de ophanging van het team betreft was Docters van Leeuwen, aldus Zwerwer in zijn nota, nog niet geheel overtuigd van de noodzaak om een sui generis oplossing te kiezen binnen het KLPD. Hij dacht evenwel dat het mogelijk was Docters van Leeuwen daarvan te overtuigen. In elk geval had deze de bereidheid uitgesproken daarop terug te komen. En in verband met het beheer van informatie die niet relevant was voor spoor 1 had Docters van Leeuwen het standpunt ingenomen dat, als zulke informatie ook niet bijdraagt tot ondersteuning van een op te starten tactisch onderzoek, zij afgeschermd moest kunnen worden beheerd. Een apart register zou daarvoor noodzakelijk kunnen zijn. Maar dit onderhoud mocht in werkelijkheid niet baten. In het journaal van het Argus-team d.d. 26 februari 1997 werd in elk geval aangetekend dat er met Docters van Leeuwen ook was gesproken over het vertrek van Zwerwer medio 1997 (dat overigens door hem reeds in december 1996 tijdens een bijeenkomst met Holthuis was aangekondigd).222 En in de nota die Van Gemert op 25 februari 1997 aan de leiding van het KLPD schreef over de inbedding van spoor 1 merkte hij op dat Godlieb hem naar aanleiding van de uitkomst van de vergadering van het college had laten weten dat de inperking van de taakopdracht door hen als een dermate grote wijziging ten opzichte van de oorspronkelijke uitgangspunten (werd) gezien, dat hij had besloten om zich uit het project terug te trekken.223 In zijn interview met ons bevestigde Zwerwer nog eens wat hij in maart 1997 van de situatie vond224: “Ik had voor mezelf al besloten dat ik er mee wilde ophouden. In februari heb ik met Docters een gesprek erover gehad. Ik had het gevoel dat hij zelf wel voor een ruimere taakopdracht was, maar dat de beperking hem min of meer werd opgedrongen door Borghouts. Overigens was het zo dat wij in een moeilijke context werkten. De Wijs zag ons niet zo zitten, en dat gold van meet af aan ook voor het hoofd van het LRT Van Gemert. (…) Al in het najaar van 1996 had ik aarzelingen of ik door zou moeten gaan, maar in maart 1997 wist ik het zeker: “Ik trek dit niet meer.” De nota van Van Gemert d.d. 25 februari 1997 vormde in zekere zin de reactie van spoor 1 op de beslissing van het college en de minister van Justitie ten aanzien van spoor 2. Niet de allereerste reactie, want al vroeger in februari was er in “Driebergen” een notitie geschreven “als opzet voor reactie minister” die aan duidelijkheid niets te wensen overliet. Zou ook spoor 2, zo werd in deze notitie gesteld, met een strafrechtelijk onderzoek aan de gang gaan “zoals recentelijk was voorgesteld” dan “leidt dit onherroepelijk tot conflicten en dubbels. Die strafrechtelijke aanpak zou dan o.i. ook afgebouwd moeten worden.” En om de “veel bredere vraag” van het college te beantwoorden zou – naar het voorbeeld van andere teams – moeten worden gedacht aan een aparte cel binnen het KLPD “eventueel met wetenschappelijke en inlichtingenondersteuning” waarvan de rapportage zou worden aangeboden aan de minister en verder aan de Kamercommissie voor Inlichtingendiensten en Veiligheid.225 De nota van Van Gemert borduurde op deze denkrichting voort. Volgens hem waren er maar twee mogelijkheden. Of de onderbrenging van spoor 2 – gezien de aard van de problematiek – bij de Dienst Bijzondere Recherche Zaken van het KLPD “op het snijvlak tussen strafrechtelijk onderzoek en inlichtingen”. Of onderbrenging bij het LRT “direct naast spoor 1 en meer in de vorm van een “fenomeenonderzoek””. Maar in de beide gevallen diende er sprake te zijn van een andere 222 Dagjournaal “Argus team” d.d. 26 februari 1997 (F7). Voor wat betreft de mededeling van Zwerwer omtrent zijn vertrek in de zomer van 1997, zie het verslag van het “Periodiek afstemmingsoverleg” d.d. 17.12.1996 (C9). 223 Nota W. van Gemert d.d. 25 februari 1997 aan KC/HDO (F1). 224 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 225 “Korte notitie als opzet voor reactie Minister”, Driebergen, februari 1997 (C7).
fort2_95January 1, 1999
159 Probeert men zelf de rode draad in deze voorstellen te ontwarren dan komt men tot de conclusie dat zij bijna allemaal op de een of andere manier te maken hadden met de IRT-affaire, concreter: de organisatie van de drugstransporten die in de tijd van die affaire op de lijn Colombia-Nederland hadden plaats gevonden en de mogelijke betrokkenheid van criminelen, politiemensen, douaniers en leden van de FIOD hierbij. Meer concreet wisselden de onderscheiden voorstellen enorm van omvang en inhoud. Bij sommige voorstellen ging het om niet meer dan om het horen van iemand of de analyse van bepaalde stukken, bij andere voorstellen werd aangegeven dat zij betrekking hadden op de analyse van omvangrijke dossiers of dienden om relatienetwerken in kaart te brengen. Voorzover wij hebben kunnen nagaan is er overigens nimmer – in welk gremium dan ook – gediscussieerd over de mogelijkheden om al die onderzoeken uit te voeren. Het stuk heeft dus kennelijk niet zo’n belangrijke functie vervuld in het beleid dat betreffende het post-Fort-onderzoek is gevoerd. Wat niet wil zeggen dat het ook door Snijders en De Wit terzijde is gelegd. Enkele weken later – op 14 juli 1997 – werd door hen bijvoorbeeld aan Van Brummen het plan voorgelegd om de informatie die een bepaalde informant had gegeven onder het gezag van het openbaar ministerie te Haarlem door middel van CID-rapporten exploitabel te laten maken.337 Hiertoe zouden gesprekken met enkele personen in Zuid-Amerika en West-Europa kunnen dienen. Nader onderzoek naar enkele containertrajecten zou ook wenselijk zijn. Tenslotte stelden zij voor om een “denktank” te formeren waarbinnen alle relevante en gevoelige informatie in onderling verband bekeken zou dienen te worden. 6.7.2 Het onderzoek naar de bedreiging van een officier van justitie In mei 1997 kwamen er berichten binnen dat er een aanslag op handen was op het leven van een officier van justitie. De hoofdofficier van justitie te Alkmaar Klopper-Gerritsen nam hierop stappen om een onderzoek te laten instellen naar deze dreiging. In samenspraak met de hoofdofficieren van justitie te Haarlem en Amsterdam werd besloten de CID-officieren van justitie Teeven en Snijders opdracht te geven “een onderzoek in te stellen naar de vermoedelijke oorzaak van het ontstaan van het geschetste dreigingsbeeld contra de (…) officier van justitie en adviezen te formuleren om de ongewenste situatie zo spoedig mogelijk te neutraliseren.”338 Het college van procureurs-generaal en de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket werden van deze opdracht in kennis gesteld. Teeven en Snijders waren er bepaald niet rouwig om dat zij dit onderzoek moesten doen. Zij zagen er zonder meer een buitenkans in om de IRT-affaire dichter tot een oplossing te brengen. In de woorden van Teeven was het zo339: “Het is zonder meer waar dat voor ons – net zoals de zaak-Swennen – ook de bedreiging van (…) een mogelijkheid was om het onderzoek open te breken. Wij dachten, ik bedoel Vrakking en ik, dat we via die bedreiging van (…), terecht zouden komen bij de moord op Van der Heiden en dat we via die moordzaak in de richting zouden komen van (…) en zo verder.” Maar ook Snijders keek er zo tegen aan340: “Wij hadden al snel het gevoel dat de bedreiging te maken had met het IRT-verleden, in het bijzonder met de XTC-trajecten en de liquidatie van Van der Heiden. Bepaalde functionarissen hadden een sleutelpositie in dat geheel341. Zij wilden ook uit alle macht de 337 Brief J. Snijders en J. de Wit d.d. 14 juli 1997 aan H. van Brummen (C1). 338 Zie het “Rapport” van de CID-officieren F. Teeven en J. Snijders d.d. 25 juni 1997 (D21) 339 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 340 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 341 J. Snijders noemde in het interview deze functionarissen met naam.
fort3_34January 1, 1999
222 uitlevering bij een aantal banken van alle bescheiden op naam van De J. en van een stichting, waarvan De J. lid was van de kascommissie.491 Op 17 april 1998 werd door de rechter-commissaris toestemming gegeven om de telefoonaansluiting van De J. voor de duur van een maand af te tappen. In die periode werden veel gesprekken opgenomen, maar hieronder bevonden zich geen gesprekken die voor het onderzoek van belang waren.492 Na deze periode werd de termijn op verzoek van de officier van justitie met een maand verlengd. Ook de telefoongesprekken die in deze periode werden afgeluisterd leverden geen bruikbare informatie op. Het tappen werd vervolgens gestaakt.493 Het onderzoek kwam in de zomer van 1998 langzaam maar zeker tot stilstand. Er werd niet verder actie ondernomen op basis van de bevindingen van het rechtshulpverzoek en evenmin werd besloten om getuigen te gaan horen. Enerzijds stagneerde het onderzoek omdat het tot dan toe onvoldoende resultaat had opgeleverd. Anderzijds wilde de teamleiding niet met het onderzoek naar buiten treden, gezien de belangen van het tegelijkertijd lopende onderzoek tegen J.494 Dat is bijvoorbeeld de reden geweest waarom niet met getuigen is gesproken. Opmerkelijk is wel dat er geen expliciete besluitvorming aan de tijdelijke opschorting van het onderzoek ten grondslag lag. Pas in november 2000 werd door een ervaren rechercheur, die zelf niet bij het onderzoek tegen De J. betrokken was geweest, een inventarisatie gemaakt van de stand van zaken en van de mogelijke aanknopingspunten voor een vervolg van het onderzoek. Het gerechtelijk vooronderzoek is overigens tot op heden niet gesloten. 10.6 Conclusie Het onderzoek tegen de “Taartman” vormde tot op zekere hoogte een inbreuk op de strategie van het 060-team. Immers, de “Taartman” behoorde niet tot de zes oorspronkelijke onderzoeksubjecten. De rechtvaardiging van de bijstelling van de strategie was gelegen in het feit dat met het aanpakken van de “Taartman” mede werd beoogd om hem te laten verklaren over tenminste twee of drie van de onderzoeksubjecten. In strafrechtelijke zin werd het onderzoek succesvol afgesloten. De “Taartman” werd door het hof veroordeeld tot een langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Mede dankzij enkele getuigenverklaringen, in het bijzonder die van R., werden gedetailleerde gegevens bekend over de wijze waarop enkele cocaïnetransporten vanuit Colombia naar Nederland zijn verlopen. Deze transporten vonden echter plaats in de periode na de opheffing van het IRT en leverden derhalve weinig informatie op over de rol van de onderzoeksubjecten van het LRT. De “Taartman” weigert tot op heden verklaringen af te leggen over zijn wetenschap inzake de cocaïnehandel en de eventuele rol hierin van de onderzoeksubjecten. Zo beschouwd heeft het onderzoek nauwelijks aan de bedoelingen en verwachtingen voldaan. De casus van de “Taartman” is in het kader van deze evaluatie vooral van belang vanwege de gang van zaken rondom de deal met R. Hoewel alle betrokkenen vooraf de toegevoegde waarde inzagen van het sluiten van deze deal, ging het in de uitvoeringsfase mis. Een verschil van opvatting over de vraag of het al dan niet oorbaar is om het instellen van hoger beroep als drukmiddel te hanteren en een ernstig misverstand over wat het standpunt dienaangaande was van de Haarlemse hoofdofficier van Brummen, zetten in oktober 1998 de verhoudingen tussen Noordhoek en “Haarlem” (verder) op scherp. Dit keer waren het overigens niet Snijders en Noordhoek die openlijk met elkaar in 491 Proces-verbaal ten behoeve van de aanvraag gerechtelijk vooronderzoek tegen De J., opgemaakt op 30 maart 1998 (F23). 492 Proces-verbaal ten behoeve van een verzoek tot het verlengen van het aftappen van gegevensverkeer, LRT ordner, 96.061, ordner 2, opgemaakt op 14 mei 1998. 493 Proces-verbaal tot beëindiging van het aftappen van gegevensverkeer, opgemaakt op 11 juni 1998 (F16). 494 Nota van een medewerker van het LRT d.d. 14 november 2000.
fort3_49January 1, 1999
237
fort3_63January 1, 1999
251 De beschrijving toont allereerst aan dat het gedwongen vertrek van Docters van Leeuwen nadrukkelijk zijn sporen naliet in de regie van het post-Fort-traject. Het “gekortwiekte” college had de handen vol aan het aanvullen van de lacunes die als gevolg van het terugtreden van Docters van Leeuwen waren ontstaan – in het bijzonder met betrekking tot het voltooien van de reorganisatie van het openbaar ministerie – en kon onvoldoende aandacht besteden aan het verloop van gevoelige opsporingsonderzoeken, waaronder de onderzoeken in het kader van het post-Fort-traject. Zelfs op het moment dat de signalen over verregaande problemen tussen de betrokken officieren van justitie niet langer konden worden genegeerd, werden deze signalen niet vertaald in een voortvarende aanpak. In de optiek van Ficq lag het niet op de weg van het college van procureurs-generaal om rechtstreeks te interfereren in het verloop van de onderzoeken, laat staan in te grijpen in de personele bezetting daarvan. Tot op zekere hoogte valt een terughoudende opstelling van het college in personeelskwesties te billijken, maar toen in de zomer van 1998 de spanningen tussen Noordhoek en Snijders dusdanig opliepen, dat van een werkbare situatie geen sprake meer was, had direct ingrijpen vanuit het college voor de hand gelegen. Een verzachtende omstandigheid voor het college van procureurs-generaal is dat het op gezette tijden door de betrokken hoofdofficieren op het verkeerde been werd gezet. De correspondentie in de zomer en de herfst van 1998, waarin het beeld werd opgeroepen dat de verhoudingen weer redelijk waren genormaliseerd, noopte bijvoorbeeld geenszins tot het nemen van straffe maatregelen. Met name Van Brummen en Holthuis camoufleerden in deze periode de hoog oplopende spanningen door de complexiteit van het geschil te reduceren tot een verschil van inzicht in juridisch-technische kwesties. Ook de presentatie van Noordhoek op 6 oktober 1998 bij de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal zaaide in die zin verwarring dat door openlijk de “Haarlemse” hypotheses te omarmen de indruk werd gewekt dat de kloof tussen Haarlem en het landelijk parket minder groot was dan in werkelijkheid het geval was. In algemene zin werden de presentaties gekenmerkt door een erg rooskleurig beeld van de te verwachten resultaten en van de bereidheid om de onderzoeken eendrachtig tot een goed einde te brengen. Hier wreekt zich overigens ook het feit dat de voorlichting gepaard ging met een bombardement aan beeldmateriaal, variërend van tientallen dia’s tot wandenvullende analyseschema’s. Deze visualisaties leiden in de regel veeleer af dan dat zij echt meer inzicht in de werkelijkheid bieden. De bespreking tussen de leden van het college van procureurs-generaal na afloop van de presentaties van Noordhoek en Snijders maakt echter zonneklaar dat het voltallige college zich zeer wel bewust was van de animositeit tussen bepaalde officieren van justitie. In dat licht bezien is de beslissing van begin november 1998 om juist Snijders als adviseur van Noordhoek aan te wijzen slecht te begrijpen. Ook op andere besluiten van het college aan het eind van 1998 valt het een en ander af te dingen. Zo werd noch de informatieplicht van Teeven aan het landelijk parket noch de opdracht aan Snijders om CID-activiteiten af te bouwen, nader gespecificeerd. Het besluit om Teeven aan de klankbordgroep toe te voegen, berustte bovendien op een verkeerde inschatting van de gevoeligheden die op dit punt leefden bij de overige leden van de (oude) klankbordgroep: de pre-deal met K. had in de ogen van een aantal deelnemers aan dit gremium de participatie van Teeven definitief onmogelijk gemaakt. Het college liet door middel van de aanwijzing van Van Daalen als coördinerend procureur-generaal van het post-Fort-onderzoek wel de bereidheid zien om zich nadrukkelijker met de voortgang te gaan bemoeien. Of deze aanpak ook vruchten afwierp, en zo ja welke, zal in de komende hoofdstukken worden bezien. Van Brummen legde in zijn int erview terecht een verbinding tussen de gebrekkige wijze waarop de hoofdofficieren en de leden van het college van procureurs-generaal hun sturende en toezichthoudende rol vervulden en de cultuur van de OM-organisatie. Zijn analyse dat de leden van het openbaar ministerie conflictvermijdend gedrag vertonen en nalaten een conflict aan een hoger besluitvormend orgaan voor te leggen, komt sterk overeen met hetgeen in de literatuur omtrent de cultuur van het openbaar ministerie is vastgesteld. Onverkort geldt binnen de staande magistratuur de sociale norm van het bewaren van afstand. Getracht wordt de schijn te vermijden dat officieren van justitie bij hun beslissingen zonder meer
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>