Eindrapport – 2.1 InleidingJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 2 GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN
NEDERLAND
2.1 Inleiding
Verantwoorde uitspraken over organisatie en methoden van
opsporing vereist onderzoek naar de aard, omvang en ernst van de
georganiseerde criminaliteit in Nederland. De Werkgroep
vooronderzoek opsporingsmethoden heeft geconstateerd dat een
eenduidig beeld van de aard, omvang en ernst van de georganiseerde
criminaliteit in Nederland ontbreekt. Er bestaan zeer verschillende
beelden van en opvattingen over de georganiseerde criminaliteit.
Uitkomsten van wetenschappelijke studies over de georganiseerde
criminaliteit komen niet steeds overeen met de door politie en
justitie geschetste beelden. De werkgroep stelde een aantal vragen
over de georganiseerde criminaliteit:
lees meer
Eindrapport – 3.2 Omschrijving methodeJanuary 1, 1999
3.2 Omschrijving methode
De methode bestaat uit het onder regie van politie en justitie
gebruik maken van informanten die criminele organisaties facilitair
ondersteunen. De politie gebruikt de informanten om informatie te
verzamelen over het functioneren van de criminele organisatie. De
informanten hebben op n of andere wijze contact met leden van
criminele organisaties. Het gaat onder andere om informanten die
werkzaam zijn in de transportwereld. Noot De politie
wordt door een informant in kennis gesteld van de verwachte
aankomst van een container waarin verdovende middelen zijn
verborgen. De informant draagt kennis van de gegevens van de
container, het schip en de vermoedelijke datum van aankomst. De
politie zorgt er met hulp van FIOD-medewerker(s), voor dat de
container niet door de douane wordt gecontroleerd. De FIOD/politie
heeft afspraken met de douane dat indien de FIOD/politie daarom
vraagt bepaalde containers zonder verder vragen door de douane
worden geloodst. Onder regie van de politie en door tussenkomst van
de FIOD wordt de container dan door een burgerchauffeur, die met de
politie samenwerkt, uit het havengebied gereden en getransporteerd
naar een neutraal terrein, bijvoorbeeld een parkeerplaats.
Vervolgens zorgt politiepersoneel of de burgerchauffeur voor
transport naar een loods. Een medewerker van de FIOD zorgt
inmiddels voor de inklaring van de containers en de daarvoor
benodigde documenten. In een aantal gevallen vervoeren
politiemensen zelf de container vanaf het haventerrein naar de
loods.
In de loods wordt door politiefunctionarissen de lading in de
container gecontroleerd. De politie weegt de hoeveelheid verdovende
middelen. De lading drugs wordt opgesplitst en op afroep door de
politie vervoerd naar een plaats die door leden van de criminele
organisatie is opgegeven aan de burgerinfiltrant. De deklading (de
lading die noodzakelijk is om de drugs te verstoppen) wordt apart
gezet en eventueel later verkocht, dan wel om niet aan bepaalde
bedrijven weggegeven. In andere gevallen heeft de politie geen
bemoeienis met de dekladingen.
lees meer
Eindrapport – 5.3 BevindingenJanuary 1, 1999
5.3 Bevindingen
5.3.1 Werving en registratie
Informanten worden vaak geworven als zij als verdachten met de
politie in aanraking zijn geweest. In andere gevallen melden zij
zich spontaan aan. Ook zijn er informanten die benaderd worden door
de CID. Het komt voor dat er ook buitenlandse informanten worden
gerund. Deze worden meestal geworven door Nederlandse liaison
officers in het buitenland en indien zij interessant zijn
Nederlandse zaken worden zij bij een RCID gentroduceerd .
lees meer
Eindrapport – 8.2 Criminele inlichtingendienstenJanuary 1, 1999
8.2 Criminele inlichtingendiensten
8.2.1 Inleiding
Informatie vanuit de criminele wereld is altijd belangrijk
geweest voor het werk van politie en justitie. Vanaf de jaren
zeventig wordt op een systematische manier criminele informatie
verzameld. Het leggen en onderhouden van contacten met informanten
en het op andere wijze verzamelen van criminele informatie, door
bijvoorbeeld observatie, wordt in de loop der tijd meer en meer
werk voor specialisten. Sinds het begin van de jaren zeventig is
sprake van aparte criminele inlichtingendiensten (CID-en).
lees meer
fort1_12January 1, 1999
4 “hoofdrolspelers” in het post-Fort-onderzoek genoemd mochten worden. Zonder namen en functies zou deze reconstructie van het onderzoek immers volstrekt ontoegankelijk en onbegrijpelijk worden. Deze toetsing op de conceptteksten van onze rapportage, die in twee rondes werd uitgevoerd, werd verricht door twee leden van het openbaar ministerie en door de landsadvocaat. II Het post-Fort-onderzoek in vogelvlucht II.1 Het besluit om te starten (mei 1996 – 4 september 1996) De onderste steen moet boven komen Het verhaal over de opheffing van het Interregionaal Team (IRT) Noord-Holland/Utrecht in december 1993 is al vele malen verteld. En ook het vervolg van de gebeurtenissen staat menigeen nog scherp in het geheugen gegrift: de Commissie-Wierenga, die geen grote problemen signaleerde in de wijze waarop door het IRT te werk was gegaan. Vervolgens de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden die scherpe kritiek uitoefende op de zogeheten Deltamethode, het gecontroleerd doorleveren van soft drugs met behulp van “groei-informanten”. Vlak na het verschijnen van het rapport van deze commissie werd in het voorjaar van 1996 het onderzoek van de rijksrecherche, het Fort-onderzoek, openbaar. Dat onderzoek gaf een gedetailleerd beeld van het “ontsporen” van de Deltamethode, maar kon geen duidelijkheid verschaffen over de essentiële vraag of overheidsfunctionarissen welbewust aan deze ontsporing hadden bijgedragen om zichzelf te verrijken. Integendeel, het rapport eindigde op dit punt met een groot aantal vragen. Duidelijk was overigens wel dat er naar aanleiding van deze IRT- affaire diepgaande meningsverschillen waren ontstaan tussen het Amsterdamse en het Haarlemse parket. In dit klimaat van opeenvolgende publicaties over de IRT-affaire was het eigenlijk onontkoombaar dat er een strafrechtelijk vervolg zou worden gegeven aan de vele feiten en vragen die door de parlementaire enquête en het rijksrechercheonderzoek waren opgeworpen: de onderste steen moest boven komen. In mei 1996 werd door het college enkele keren besproken hoe dit onderzoek zou moeten worden aangepakt en wie het zou moeten uitvoeren. Ook werd door twee misdaadanalisten van de (divisie) Centrale Recherche Informatie (CRI) eerst aan de verantwoordelijke procureur-generaal Gonsalves en de hoofdofficier van het Landelijk Bureau Openbaar Ministerie (LBOM; later het “landelijk parket” genoemd) H. Holthuis, en naderhand aan het voltallige college, een presentatie gegeven over de uitkomsten van het Fort-onderzoek. Deze zogeheten CRI-analyse behelsde geen grondig onderzoek van het Fort-materiaal, maar was slechts een summiere weergave van enkele bronnen uit het Fort-onderzoek. De boodschap was – desondanks – duidelijk en schokkend: een groei- informant zou dubbelspel hebben gespeeld, waardoor onder de bescherming van de Deltamethode parallel aan hasj in dezelfde container of op hetzelfde schip ook ladingen cocaïne Nederland waren binnengeloodst. Ook zouden enkele overheidsfunctionarissen “plat” zijn geweest. Zij zouden medewerking hebben verleend aan deze “parallelimporten”. Het strafrechtelijk vervolg via twee sporen Door het college werd aan een van de voormalige leiders van het Fort-team, advocaat-generaal S. Zwerwer, en aan Holthuis de opdracht gegeven een plan van aanpak uit te werken. In dit plan werd gesteld dat er langs twee sporen gewerkt zou moeten worden. Het eerste spoor zou een tactisch rechercheonderzoek betreffen naar met name de vermeende groei-informant, dat van relatief korte duur zou moeten zijn. Hierbij werd gedacht aan een periode van zes tot twaalf maanden. Het tweede spoor zou de onbeantwoorde vragen van het Fort-team moeten oppakken en zou een “verkennend opsporingsonderzoek” zijn, geleid door een officier van justitie met CID-ervaring en politieke feeling. Voorgesteld werd het werk intensief te doen en na zes maanden de balans op te maken en dan te beslissen over het verdere verloop van het onderzoek.
fort2_110January 1, 1999
174 — één transport waarbij twee of meer containers met verdovende middelen tegelijk (parallel) op hetzelfde schip vanuit Colombia worden getransporteerd; — één transport, waarbij minimaal één container, die zowel hard als soft drugs bevat (vaak cocaïne in combinatie met marihuana) vanuit Colombia worden getransporteerd. Een opmerkelijk gegeven is dat het element corruptie geen deel uitmaakt van deze definitie. In de overhead sheets die De Wit gebruikte tijdens de presentatie, werden corrumptieve contacten met Nederlandse douane- en opsporingsambtenaren wel als onlosmakelijk onderdeel van de parallel- transporten gepresenteerd, maar uit de notitie kan niet worden opgemaakt waarop die hypothese (behalve op verklaringen van informanten) is gebaseerd. Ad 2 Schouten deed verslag van de eerste indrukken die waren opgedaan in het kader van de inventarisatie van het IRT-dossier. Naar zijn inschatting bood het dossier een aantal aanknopingspunten voor onderzoek naar corruptie/lekken en een aantal liquidaties. Verder hield hij het voor waarschijnlijk dat de RCID-Kennemerland bewust informatie had achtergehouden over de lijn Nederland-Colombia. Ad 3 De LRT-vertegenwoordiger ten slotte stond stil bij de voorlopige resultaten van het 060-onderzoek van het LRT. In het bijzonder de financiën rondom J. werden uitvoerig besproken. Maar ook het onderzoek naar De J., alsmede het Carex/Sri Lanka-onderzoek in verband met de “Taartman” werden gepresenteerd.394 Ad 4 Ter afsluiting van de presentatie werd aan het college een aantal beslispunten voorgelegd. De belangrijkste daarvan was het verlenen van toestemming om het “Schilderstraject” een nadere invulling te geven. Bij het indienen van dit verzoek werd overigens het voornemen bekend gemaakt om bij het bezoek aan de “Schilders” tevens een lid van de CID van het LRT te betrekken. Dit met het oog op een mogelijke toekomstige overdracht van de bron en ter introductie van het LRT-lid bij de bron als toekomstig contactpersoon. 8.3 De besluitvorming in het college In kleinere kring – de leden van het college plus Van Brummen en Holthuis – werden nog dezelfde avond de presentaties geëvalueerd. Het verslag dat van deze bijeenkomst beschikbaar is, is een zeer beknopte weergave van de gevoerde beraadslagingen. Belangrijke meningsverschillen tussen het college en één of meer deelnemers worden bijvoorbeeld niet vermeld.395 Afgaande op dit verslag hadden de individuele procureurs-generaal uiteenlopende opvattingen over hoe zij het gepresenteerde materiaal moesten duiden. Van discussie was kennelijk nauwelijks sprake; iedere procureur-generaal sprak blijkbaar zijn eigen zorgen en preoccupaties uit. Een van hen toonde zich bezorgd over het gevaar van interferentie van het “Schilderstraject” met lopend onderzoek van het Prisma-team in de regio Haaglanden. Hij vroeg zich af of er voldoende informatie werd uitgewisseld met dit team. Een collega waren drie andere aspecten in het bijzonder opgevallen: — het invoeringstraject; 394 Zie het journaal van 060 d.d. 27 november 1997 (F23). 395 J. Snijders maakt in zijn interview bijvoorbeeld gewag van het feit dat het college zich door het “Schilderstraject” voor een “fait accompli” gesteld voelde. Ook zou er kritisch zijn gereageerd op de bijdrage van het LRT-lid. Zie interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
fort2_34January 1, 1999
98 gegeven van Van Gemert. Het budget zelf zou evenwel bij het parket-generaal worden geparkeerd en achteraf worden verrekend.118 Voor de periode 1 november – 1 maart 1997 werd totaal – inclusief salariskosten – een bedrag van ƒ1.038.410 geraamd.119 Verder kan worden opgemerkt dat er voor de beide teams in gemeenschappelijk overleg strikte huisregels werden vastgelegd aangaande de toepassing van veiligheidsmaatregelen, de opslag van kluisstukken, het schrijven van journaals et cetera.120 Deze maatregelen waren vanzelfsprekend mede ingegeven door het feit dat, toen eind oktober de inrichting van het betrokken gebouw gereed was, het Fort-archief daarheen kon worden overgebracht. Met de nodige veiligheidsmaatregelen vond op 5 november de overbrenging plaats.121 Maar dit was niet het enige probleem dat in dit verband moest worden opgelost. Om de bestudering ervan mogelijk te maken was het op grond van de Wet politieregisters nodig om het onder te brengen in een nieuw tijdelijk politieregister. Tot op dat moment was Pijl, in zijn hoedanigheid van directeur rijksrecherche, beheerder geweest van (het register op) het Fort-archief. Op aangeven van Holthuis besliste Gonsalves begin november evenwel tot samenvoeging van dit register en het register dat het LRT inmiddels in het raam van het eigen onderzoek had geopend onder de naam “tijdelijk politieregister projectvoorbereiding onderzoek 96060”.122 Van Gemert werd als beheerder van dit nieuwe samengestelde register aangewezen. Op 12 november 1996 wees hij in deze hoedanigheid een lid van elk team aan om het dagelijks beheer over de betrokken gegevens te voeren en machtigde hij alle leden van de beide teams om er – op enkele uitzonderingen na – rechtstreeks kennis van te nemen. In een nota over deze regeling voor alle medewerkers ging Van Gemert overigens ook in op de omstandigheid dat het gehele dossier nog onder het staatsgeheim viel. Hij schreef dat er voor was gekozen om vooralsnog het staatsgeheim op het dossier niet op te heffen. De reden(en) hiervoor noemde hij echter niet. Wel gaf hij aan dat na verloop van tijd moest worden bezien of voor documenten of gegevens die als basis moesten dienen voor het strafrechtelijk onderzoek van spoor 1, het staatsgeheim kon worden opgeheven. De eerste weken van november werden vervolgens besteed aan de kennisneming van het omvangrijke archief van het Fort-team (zo’n 77.000 bladzijden).123 4.3 De concretisering van de onderzoeksopdrachten Het feit dat er nagenoeg drie maanden verstreken alvorens het Fort-archief met vrucht kon worden bestudeerd wil niet zeggen dat er intussen niet verder werd nagedacht over de operationalisering van de onderzoeksopdracht. Om een zo helder mogelijk beeld van deze verdere pogingen tot concretisering van de onderzoeksopdracht te krijgen is het aangewezen om ze hier per team achter elkaar te zetten. Vervolgens zal worden aangegeven hoe ondertussen het overleg tussen de beide teams verliep. Tenslotte zal worden besproken hoe het college van procureurs-generaal in november en december reageerde op de nadere onderzoeksplannen. Overigens is het zo dat Schouten en De Wit de analyses die zij eerder in het jaar hadden gepresenteerd aan het college van procureurs-generaal, op 14 oktober 1996 ook voorstelden aan de beide onderzoekteams. Wat dit betreft creëerden zij dus een gelijkelijk uitgangspunt voor de beide teams. Al hun leden wisten waar het volgens deze analyses uiteindelijk om draaide. 118 Brief H. Holthuis d.d. 7 oktober 1996 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (F18). 119 LRT, “1. Kostenoverzicht initiële kosten, 2. Begroting bijzonder opsporings project 96060 periode 1 november 1996 – 1 maart 1997” d.d. 8 november 1996 (F18). 120 Zie de nota’s hieromtrent van 5 november en 21 november 1996 (F18). 121 Deze gegevens zijn gebaseerd op de “tijdbalk” die als bijlage 2 is toegevoegd aan het ambtsbericht van H. Holthuis d.d. 26 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2). 122 Brief H. Holthuis d.d. 29 oktober 1996 aan R. Gonsalves (C8). 123 Nota van W. van Gemert d.d. november 1996 aan teamleden project 96060 betreffende “register onderzoekgegevens” (F18). Bij deze nota is ook een deel van de genoemde besluiten gevoegd.
fort2_49January 1, 1999
113 augustus 1996 de Kamer had laten weten dat zij een diskette met CID-informatie niet wilde overleggen aan het Parlement. Verder raadde hij aan om iemand die goed thuis was in de WOB te laten onderzoeken hoe houdbaar zijn standpunt was.176 Gonsalves volgde deze laatste aanbeveling op en verzocht op 9 december 1996 de landsadvocaat om hem met spoed van advies te dienen. De landsadvocaat maakte inderdaad haast. Op 17 december 1996 liet hij Gonsalves weten dat kon worden vastgesteld dat er grote bezwaren bestonden tegen het verstrekken van de gevraagde informatie. Zo zou openbaarmaking inzicht geven in de wetenschap die bestaat omtrent het handelen van een aantal criminele groeperingen en zouden lopende onderzoeken daardoor in het gedrang kunnen worden gebracht. Ook zou zij zicht geven op de door politie en justitie gehanteerde werkwijzen, onder andere die van observatieteams. En openbaarmaking zou ook inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van mensen. Wel zou kunnen worden bezien of Korvinus toch niet enigszins tegemoet kon worden gekomen door hem de gelegenheid te bieden gerichte vragen te stellen en hierop dan te reageren. 177 Dit advies werd door Gonsalves in zijn geheel overgenomen. Op 31 december 1996 schreef hij een brief van deze strekking aan Korvinus. Concrete vragen diende hij te richten aan het hoofd van het LBOM.178 Korvinus deed dit – als gevolg van zijn drukke werkzaamheden, zoals hij schreef – pas op 1 augustus 1997. Verderop in dit rapport zal dan ook worden teruggekomen op de beantwoording van deze vragen. Korvinus drong wel aan op een uitgebreide beantwoording in verband met de procedures die hij zowel in Engeland (revisie) als in Nederland (civiele procedure) wilde starten want hij was van mening dat zijn cliënt het slachtoffer was geworden van de activiteiten van de CID- Kennemerland. En ook graag een spoedige beantwoording omdat Van T. reeds vier jaar in een Engelse gevangenis verbleef waarvan het grootste deel onder “high security regime”.179 Het is overigens niet alleen aangewezen om hier op het begin van de kwestie Van T. te wijzen vanwege het feit dat zij eens te meer bewijst hoe belangrijk het in het najaar van 1996 was om de uiteenlopende onderzoeken te coördineren, maar ook omdat in april 1998 Snijders – ondanks zijn bezwaren tegen een dergelijke opdracht – door Ficq werd belast met een nader onderzoek naar de toedracht van de zaak. Dit naar aanleiding van (een herinnering d.d. 26 februari 1998 aan) de laatstgenoemde brief van Korvinus.180 Zijn rol in het post-Fort-onderzoek werd hierdoor nog groter dan zij op dat moment al was. Zie verder hierover hoofdstuk 11. 4.5 Een poging tot coördinatie door Holthuis Gelet op niet alleen het aantal en de aard van de onderzoeken maar ook op de onderhuidse spanningen tussen de diverse onderzoeksgroepen/onderzoekers was er dus alle reden om de onderlinge coördinatie ervan stevig ter hand te nemen. Hierom is het opmerkelijk dat er van de coördinatievergadering die op 2 december plaatsvond, geen verslag werd opgemaakt. Zodoende valt moeilijk te achterhalen waarover precies werd gesproken en welke concrete afspraken er (eventueel) werden gemaakt. Dat dit laatste in elk geval wel de bedoeling van de vergadering is geweest blijkt uit de agenda die op 29 oktober werd klaargemaakt. Hierin staat met zoveel woorden immers: “3. Nadere bepaling van doelstelling onderzoek LRT 060-01 in relatie tot de elders lopende onderzoeken. Eventuele bijstelling van onderzoeksdoelen van andere onderzoeksgroepen” en “4. Bepaling welke onderzoeken dienen te worden afgestemd en gecoördineerd”. Hoe er door de vertegenwoordigers van spoor 1 (Noordhoek) en spoor 2 (Zwerwer) tegen (de uitkomst van) deze vergadering werd 176 Brief D. Pijl d.d. 5 december 1996 aan R. Gonsalves (B8). 177 Brief landsadvocaat d.d. 17 december 1996 aan R. Gonsalves (B8). 178 Brief R. Gonsalves d.d. 31 december 1996 aan C. Korvinus (B8). 179 Brief C. Korvinus d.d. 1 augustus 1997 aan A. Docters van Leeuwen (C8). 180 Nota J. Snijders d.d. 10 mei 1999 aan H. van Brummen (D24) over het XTC-traject Engeland/Van T.-CID onderzoek Thunderbird.
fort2_63January 1, 1999
127 er uitvoerig over gesproken.208 Het college constateerde allereerst dat er veel informatie op tafel kwam zonder dat duidelijk was of het stukjes van de puzzel betrof. Vermeden moest worden, aldus het college, dat er een soort justitiële inlichtingendienst ontstond. De opdracht zou dan ook strakker moeten worden geformuleerd, waarbij de volgende aspecten tot uitdrukking moesten komen: — het onderzoek moest zich richten op de vragen die waren geformuleerd in het slothoofdstuk van de rapportage van het Fort-team en die waren neergeslagen in de vier hoofdvragen in het voorliggend plan van aanpak; — het onderzoek moest zich richten op de strafrechtelijke aspecten, met het oogmerk te komen tot vervolging; het betrof een voorbereidend opsporingsonderzoek; Naar aanleiding van de discussie hierover omschreef het college de opdracht voor het gehele onderzoek, de sporen 1 en 2 dus inbegrepen, als zijnde een uitvloeisel van het onderzoek van het Fort-team, gestart ter beantwoording van een aantal van de vragen die werden geformuleerd aan het slot van het rapport van het Fort-team van de rijksrecherche. Lopende onderzoeken zouden in dit onderzoek worden betrokken. In relatie daarmee was een voorbereidend opsporingsonderzoek gewenst om een aantal bredere achtergronden van het criminele handelen in beeld te brengen. Verder werd er nog een aantal losse opmerkingen gemaakt: — het plan moest zakelijker worden geformuleerd; allerlei uitdrukkingen moesten worden geschrapt; de naam van het team achtte het college – zoals eerder al werd opgemerkt – niet geschikt; — wat het commitment van hoofdofficieren, korpschefs en korpsbeheerders betreft werd opgemerkt dat het onderzoek niet meer afhing van vrijwillige medewerking: als onderdeel van het KLPD zou het team de CID-status krijgen; de constructie in dit verband van art. 18, lid 5 Wet politieregisters was dan ook overbodig; — de betrokkenheid van met name de hoofdofficieren was wel van belang; het onderzoek – de sporen 1 en 2 – en de onderzoekers zouden worden geïntroduceerd bij de hoofdofficieren; Holthuis zou zorgen voor een brief waarin ook de nieuwe opdrachtformulering was opgenomen; — Holthuis zou er ook voor zorgen dat de LRT-driehoek zou samenkomen met Gonsalves; in dit verband werd overigens vastgesteld dat de zinsnede in het plan van aanpak dat de procureur- generaal met de portefeuille “zware georganiseerde criminaliteit” de eindverantwoordelijkheid voor het onderzoek droeg, moest worden geschrapt; in de plaats daarvan moest worden opgenomen dat de hoofdofficier rapporteerde aan de portefeuillehouder “zware georganiseerde criminaliteit” die namens het college optrad als opdrachtgever. Tenslotte werd besloten om de minister op 12 februari te informeren over de opzet van het onderzoek omdat dit was toegezegd aan haar en door haar weer aan de Kamer. Met het oog hierop stuurde Holthuis op 7 februari 1997 aan Docters van Leeuwen een aangepaste versie van het plan van aanpak (d.d. 6 februari) toe.209 Op 29 januari muteerde Godlieb opgewekt dat het college op 28 januari de onderzoeksopdracht had bekrachtigd voor het hele jaar 1997.210 Op 10 februari kondigde hij in het journaal aan dat de onderzoeksopdracht en het voorstel tot inbedding als apart team bij het KLPD in de overlegvergadering zouden worden besproken door het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie. Primaire aandachtspunten in deze vergadering met betrekking tot het onderzoek betroffen de vragen naar de mate van politieke risico’s (wat komt er uit?) en die naar de status van het team211: 208 Conceptnotulen vergadering van college van procureurs-generaal d.d. 28 januari 1997 (C7). 209 Brief H. Holthuis d.d. 7 februari 1997 aan A. Docters van Leeuwen (met bijlage) (C8). 210 Dagjournaal “Argus team” d.d. 29 januari 1997 (F7). 211 Dagjournaal “Argus team” d.d. 10 februari 1997 (F7).
fort2_78January 1, 1999
142 worden ingebed in het LBOM om zelfs de schijn te vermijden dat het de grondslag zou vormen voor een nationale justitiële inlichtingendienst. Deze visie maakte het immers welhaast per definitie onmogelijk om het tweede strategische doel van Docters van Leeuwen met het vervolgonderzoek binnen bereik te brengen of althans op zijn noodzakelijkheid en/of uitvoerbaarheid uit te testen. Mede gelet op de continuïteit van de doelstelling van spoor 1 en zijn al met al planmatige manier van werken is het niet verwonderlijk dat het betrokken team zich in deze periode heel gericht concentreerde op een analyse van het Fort-archief met het oog de aanmaak van de subjectrapporten die eerder in het vooruitzicht waren gesteld. En dit met tastbaar resultaat: goedgestructureerde en onderbouwde inhoudsanalyses van het Fort-archief die een duidelijke prioriteitstelling in het verdere onderzoek mogelijk maakten. Dit neemt niet weg dat het team met het oog op het vervolgonderzoek in de onderhavige periode ook reeds bij andere diensten en in andere bronnen naging welke wetenschap daar(in) verscholen zat omtrent de betrokken personen. En dit is een belangrijk gegeven. Want het toont niet alleen aan men er vanuit ging dat de analyseresultaten geheel of ten dele zouden en konden worden omgezet in een meer operationeel vervolgonderzoek maar ook dat er voor het welslagen van dit onderzoek meer en andere gegevens nodig waren dan die welke het Fort-archief bevat, niet in het laatst natuurlijk vanwege de problemen met het gebruik van (stukken van) dit archief in een strafrechtelijk onderzoek. Daarenboven demonstreert deze aanpak dat men in de richting van de (potentiële) verdachten voorlopig nog gebruik wilde maken van een indirecte tactiek: stilzwijgend buiten hen om informatie vergaren over hen. Als het ware een vorm van van buiten naar binnen rechercheren. Van een directe benaderingstactiek, bijvoorbeeld gesprekken aanknopen in hun omgeving of ze uitnodigen voor een gesprek, wordt in de stukken niet gesproken. Kennelijk zag men daar in dit stadium in het geheel geen heil in. In het licht van de dubbele en/of dubbelzinnige doelstelling van spoor 2 ligt het voor de hand dat de (paar) leden van dit team zich niet beperkten tot raadpleging van het Fort-dossier maar ook links en rechts in het land allerlei mensen interviewden over problemen en voorbeelden van non-integriteit bij de overheid. Veel meer kon men natuurlijk ook niet, niet vanwege het tekort aan personeel en ook niet vanwege het gebrek aan CID-status. Het algemene resultaat was dan ook navenant: een verzameling losse indrukken van non-integriteit in de Nederlandse samenleving, rijp en groen door elkaar, en een opsomming van een aantal mogelijke vervolgonderzoeken. Bij deze opsomming valt het op dat een deel van de genoemde projecten heel concreet alles te maken had met de IRT-affaire. In die zin werd het besluit van de justitietop betreffende de (inperking van de) opdracht van het team dus gerespecteerd. Tezelfdertijd bewijzen die projecten dat door dit besluit het (inhoudelijke) onderscheid tussen spoor 1 en spoor 2 nog moeilijk te maken viel. Met als gevolg dat de twee teams onherroepelijk in elkaar’s vaarwater terechtkwamen en een herziening van de aanvankelijke organisatie van het onderzoek welhaast onvermijdelijk werd. Dit verklaart mede waarom de onderlinge samenwerking steeds moeilijker liep en door de inschakeling van Zwerwer in gesprekken met een informant die zich rechtstreeks tot het ministerie van Justitie had gewend, bijna op de klippen liep. Want waar de verhouding tussen de beide sporen van meet af aan al moeizaam was daar werd nu heel duidelijk dat het ene onderzoek het andere vierkant in de weg zat. Dit conflict laat echter tevens zien dat wat er “binnen” gebeurde niet losstond van wat “buiten” plaatsvond. Namelijk dat Zwerwer weliswaar in diverse arrondissementen geen medewerking verkreeg maar door toedoen van het genoemde project niettemin toegroeide naar een coalitie met twee externe partijen waarmee hij tot dan toe los van elkaar contact had onderhouden: de CRI en Snijders: spoor 3 in the making. Want vanuit spoor 1 gezien betekende de opkomst van spoor 3 niet meer maar ook niet minder dan dat de verdwijning van de ene tegenstander te niet werd gedaan door de opkomst van een andere. En dus liep de spanning verder op, zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken. De polarisatie kon ook verder gaan omdat van hogerhand niet werd ingegrepen. Haast integendeel, zou men kunnen zeggen: Snijders kreeg niet alleen van zijn eigen hoofdofficier maar ook van het college van procureurs-generaal, althans Docters van Leeuwen, en tot op zekere hoogte ook
fort2_92January 1, 1999
156 onterechte beschadiging of diende om zaken af te dekken was het team niet duidelijk geworden. Duidelijk was wel dat in de wereld waarmee het team werd geconfronteerd, “de scheidslijnen tussen feit en fictie niet overal en direct duidelijk” te trekken waren. Toch zag de auteur in deel vijf een aantal mogelijkheden voor verder onderzoek. Hierbij refereerde hij onder meer aan: de informatie van eerder bedoelde informanten, een aantal containertrajecten, het doen en laten van De J. samen met dat van VdP., het verhoor van een aantal drugscriminelen, verder onderzoek naar XTC-trajecten en naar de beweringen rond afspraken tussen bepaalde autoriteiten en een of meer criminelen. Maar hij zei er direct bij dat er wel de nodige beperkingen en afbreukrisico’s aan de onderscheiden onderzoeken kleefden, in het bijzonder het feit dat op een gegeven moment bij proces-verbaal zou moeten worden vastgelegd welke activiteiten allemaal waren ondernomen – zoals de vertrouwelijke gesprekken met politie- en justitiemensen, de informele kennisneming van stukken en gegevens, en de kennisneming van een aantal verklaringen die niet voor opsporingsdoeleinden beschikbaar waren. Vooral hierom stelde Godlieb voor om met het onderzoek een andere richting in te slaan en het in feite niet te overziene brede onderzoeksterrein op te splitsen in hanteerbare onderdelen, waarbij per onderdeel zou worden bezien welke dienst of organisatie een bijdrage kon leveren aan het onderzoek. Ten aanzien van zes projecten werd vervolgens aangeduid of het bestaande team ze het beste kon doen dan wel dat het beter was om ze over te dragen aan een ander team. Concreet werd voorgesteld om er twee over te dragen aan andere diensten/eenheden, om er twee en op termijn wellicht drie te laten bij Kl 26-01, en om van een project de eerste uitkomsten af te wachten. Zwerwer stuurde dit rapport samen met een omvangrijke nota d.d. 20 juni 1997 naar Holthuis.326 In deze nota maakte hij zogezegd de stand van zaken op betreffende “het onderzoeksveld” waarop zich naast de beide sporen nog enkele andere informatietrajecten hadden afgespeeld. Zijn opvattingen dienaangaande had hij getoetst bij een CID-collega, een medewerker van de CRI en een analist van de rijksrecherche (naar men mag aannemen: Snijders, De Wit en Schouten). Die kwamen hoofdzakelijk neer op een aantal met al dan niet vermeende feitelijkheden doorspekte uiteenzettingen over bepaalde drugstransporten, over de groei-informant, over de (mogelijke) betrokkenheid van (leden van) politie en FIOD hierbij, over de samenhang tussen uiteenlopende criminele activiteiten, over het optreden van bepaalde magistraten, enzovoorts. Aan het slot van zijn relaas gaf Zwerwer zijn ideeën ten beste over de status van een team dat het vervolgonderzoek zou moeten doen. Hierbij onderstreepte hij ten eerste dat de ervaring had geleerd dat een te nauwe verbinding met een anders georiënteerd team (…) rampzalig kon zijn. Er moet volgens hem worden volstaan met het maken van sluitende afspraken aangaande overdracht van relevante, dus operationeel bruikbare, informatie. Ten tweede wees hij erop dat er een team nodig was dat vrijelijk zou kunnen kijken in alle systemen, dat de beschikking had over de deskundigheid om informatie op te slaan, te veredelen, te analyseren en daaraan beleidsmatige conclusies te verbinden. In gevallen waarin zulks nodig was zou informatie zodanig moeten kunnen worden verwerkt dat de bron onzichtbaar bleef. Op 23 juni 1997 maakte Holthuis de beide documenten – het rapport en de nota – over aan het college van procureurs-generaal. In zijn begeleidende brief schreef hij dat het vervolg wat hem betreft zou neerkomen op het opdelen van de resultaten in drie of vier clusters die aan bestaande teams konden worden overgedragen. Daarbij was naar zijn mening ook een belangrijke taak weggelegd voor de (inlichtingendienst van de) rijksrecherche.327 Deze aanbeveling was niet aan dovemansoren gericht. In aanwezigheid van Holthuis en Zwerwer besliste het college in zijn vergadering van 25 juni 1997 de verkregen informatie volledig over te dragen aan andere teams en diensten zoals het LRT en de FIOD. Verder werd staande de vergadering opgemerkt dat het “oude IRT-materiaal” geselecteerd moest worden op “materiaal dat wel en niet besmet is (al dan niet rechtmatig verkregen)”. Desalniettemin werd in de notulen vastgelegd 326 Nota S. Zwerwer d.d. 20 juni 1997 aan H. Holthuis (B1). 327 Brief H. Holthuis d.d. 23 juni 1997 aan het college van procureurs-generaal (B1).
fort3_17January 1, 1999
205 getuigenverklaringen was het belangrijkste punt van discussie tussen Noordhoek en Haarlem.” Dat de NN-verklaringen de gemoederen gedurende lange tijd bezig bleven houden, blijkt uit het feit dat zelfs tijdens een van de laatste vergaderingen van de klankbordgroep, op 16 februari 1999, nog gediscussieerd werd over de consequenties van de tenaamstelling van het gerechtelijk vooronderzoek en over de vraag wie de verklaringen van de getuigen kon verstrekken.448 Het laatste element raakt aan een gevoelig punt. Niettegenstaande de felle discussies in de klankbordgroep kregen Noordhoek en zijn collega Van der Burg naar eigen zeggen namelijk nauwelijks de tijd om rustig kennis te nemen van de inhoud van de verklaringen. Noordhoek herinnerde zich tijdens het interview een moment waarop hem beide verklaringen tijdens een hoogoplopende discussie met Snijders over tafel werden toegesmeten. Na enkele minuten vroeg Snijders de verklaringen weer terug. Nadien heeft Noordhoek tot aan zijn vertrek in de zomer van 1999 de beide verklaringen niet gekregen.449 9.4.8 Sturing door hoofdofficieren en het college De vraag of de beide verklaringen wel of niet gebruikt zouden moeten worden heeft als een schaduw boven het 060-onderzoek gehangen. Volgens de toenmalige teamleider Entken had zijn opsporingsteam wel behoefte aan de NN-verklaringen450: “Het team wilde die verklaringen wel gebruiken. Men zag er de zin wel van in. Ook in relatie tot nieuwe feiten, hetzij uit de jaren ’90/’94, hetzij uit de jaren daarna. Na veel vijven en zessen ging Noordhoek overstag.” Van Gemert bracht als volgt onder woorden welke wissel de NN-verklaringen op het 060-onderzoek hebben getrokken en hoe hij daar zelf tegenover stond451: “Ik heb in die hele discussie wat losser gestaan dan Noordhoek. Ik zou het risico van het gebruik wel hebben aangedurfd, zij het dat ik het uiteraard vanuit een politiestandpunt heb bekeken en niet de officier was die er mee naar de zitting zou moeten. Ik heb beiden – Noordhoek en Snijders – meer dan eens (afzonderlijk of gezamenlijk) rond de tafel gehad om erover te praten. Als voorzitter van de klankbordgroep weet ik dat het diverse keren ook daar aan de orde is gekomen. De discussie over de NN-verklaringen is na verloop van tijd het gehele onderzoek gaan beïnvloeden. Ik bedoel dat aan het eventuele gebruik wederzijdse voorwaarden werden gekoppeld. Complicerend was dat het NN-GVO bij dezelfde rechter-commissaris liep als degene die het 060-onderzoek onder zich had. Ook hiervoor geldt dat het goed zou zijn als een derde hierover een oordeel had gegeven.” In het bijzonder de koppeling die door het parket Haarlem gelegd werd tussen de NN-verklaringen en de verstrekking van CID-informatie uit de registers van Kennemerland, heeft de voortgang van het onderzoek beïnvloed. Het LRT had, om verder te komen in het onderzoek, dringend behoefte aan de formele bevestiging van de aanname dat J. de informant was die bekend stond onder de codenaam Q. In het 061-onderzoek zelf kwamen over de identiteit van Q namelijk geen nieuwe feiten boven tafel. 448 Besluitenlijst Klankbordgroep d.d. 16 februari 1999 (C 1). 449 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 450 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 451 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.
fort3_31January 1, 1999
219 deal hield in dat het openbaar ministerie een positief advies zou gaan uitbrengen ten aanzien van een door R. in te dienen gratieverzoek en dat zou worden geadviseerd om een derde van de door de rechtbank Haarlem opgelegde gevangenisstraf kwijt te schelden. Het openbaar ministerie zou voorts in het kader van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel een schikkingsvoorstel doen, inhoudende een geldbedrag van 200.000 gulden. Ten derde zou het openbaar ministerie in beslag genomen goederen (ter waarde van circa 19.000 gulden) aan R. teruggeven. 10.4.3 De inhoud van de verklaringen van R. Na het bereikte akkoord met Noordhoek485 legde R. een aantal gedetailleerde verklaringen af over de wijze waarop enkele cocaïnetransporten waren verlopen en over de betrokkenheid daarin van onder andere de “Taartman”. Deze verklaringen werden toegevoegd aan het proces-verbaal dat tegen de laatstgenoemde was opgemaakt. De rechtbank oordeelde in het vonnis in de zaak van de “Taartman” dat R. ten aanzien van alle transporten “volledig, consistent en gedetailleerd” had verklaard. De verklaringen van R. gaven inzicht in de wijze waarop de cocaïnetransporten werden georganiseerd. Hij verklaarde over vijf transporten (zes containers) die hadden plaatsgevonden in de periode 1994-1997, dus na de opheffing van het IRT. Uit deze verklaringen kwam naar voren dat de cocaïne via een ogenschijnlijk legale handelslijn werd getransporteerd. Vandaar de rol van de “Belgische Sapman”. Zijn bedrijf was een ogenschijnlijk logisch adres voor sinaasappelen en vruchtensappen uit Zuid-Amerika. Soms werden deze producten gebruikt als deklading, waaronder goed verpakte partijen cocaïne verborgen waren, dan weer werden de containers zodanig geprepareerd (dak, deur) dat daarin cocaïne kon worden verborgen. Van de aanwezigheid van parallelle zendingen (marihuana en cocaïne) bleek niets in de verklaringen van R. In geen van de cocaïnetransporten bleek er sprake te zijn van corruptie bij douane of politie bij het inklaren van de partijen. Over de rol van L. en Van V. bevatten de verklaringen van R. nauwelijks informatie. Veel verder dan een enkele opmerking over beiden kwam R. niet. Ook werden er geen concrete feiten genoemd waaruit zou kunnen blijken dat de “Taartman” L. en Van V. kende. 10.5 Het onderzoek naar De J. 10.5.1 Het BVD-ambtsbericht Zoals reeds beschreven is in deel I (paragraaf 7.3), ontving het LRT-team op 31 juli 1997 een ambtsbericht van de BVD waarin over de rol van De J. werd gesproken bij het doorleveren van drugscontainers. Volgens het ambtsbericht zou De J. op twee manieren hierbij betrokken zijn. Hij zou, in de eerste plaats, door een familielid getipt worden over lopende drugstransporten en zou vervolgens de betrokken drugshandelaren tippen en tegen forse betaling bereid zijn te zwijgen. In de tweede plaats zou hij, volgens het ambtsbericht, met een aantal belangrijke Nederlandse drugsdealers zaken doen. Dankzij zijn betrokkenheid bij de zogeheten Delta-methode zou hij in staat zijn om te bereiken dat bepaalde zendingen drugs ongemoeid werden gelaten door de douane. De J. zou zijn illegaal verkregen inkomsten in de sportwereld een legale bestemming hebben gegeven. 485 Deze verklaringen werden in juli 1998 afgelegd, dus ruim voor het tijdstip dat de deal, na de goedkeuring van de CTC, formeel gesloten kon worden.
fort3_46January 1, 1999
234 Een andere belangrijke reden voor Snijders om kanttekeningen bij de pre-deal te plaatsen was gelegen in de sterk bekoelde verhoudingen tussen hem en Teeven. Waar de twee officieren van justitie in 1997 nog eendrachtig het “besmette” IRT-materiaal hadden verkend, trad in 1998 een grote verwijdering tussen beiden op. Teeven plaatste deze ontwikkeling in het perspectief van een toegenomen wantrouwen van Snijders jegens de handelwijze van de FIOD in de jaren tachtig en begin jaren negentig, de periode dus dat Teeven bij deze organisatie werkzaam was526: “Er is een grote verwijdering ontstaan tussen Snijders en mij. Kennelijk leefde bij hem het idee dat een aantal FIOD-mensen dubbelspel speelde en ik begrijp eigenlijk pas sinds maandag waarom dit zo is, want ik heb via de website van de NRC de twee anonieme getuigenverklaringen kunnen lezen en dus gezien dat die in de richting van de FIOD wijzen. Ik word wel niet met naam en toenaam genoemd, maar het gaat toch wel duidelijk in onze richting.”527 526 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 527 Teeven doelt hier op de verklaringen die begin 2001 naar aanleiding van de strafzaak tegen J. op de website van NRC- Handelsblad verschenen.
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>