• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Eindrapport – 2.1 Inleiding

    HOOFDSTUK 2 GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN
    NEDERLAND

    2.1 Inleiding

    Verantwoorde uitspraken over organisatie en methoden van
    opsporing vereist onderzoek naar de aard, omvang en ernst van de
    georganiseerde criminaliteit in Nederland. De Werkgroep
    vooronderzoek opsporingsmethoden heeft geconstateerd dat een
    eenduidig beeld van de aard, omvang en ernst van de georganiseerde
    criminaliteit in Nederland ontbreekt. Er bestaan zeer verschillende
    beelden van en opvattingen over de georganiseerde criminaliteit.
    Uitkomsten van wetenschappelijke studies over de georganiseerde
    criminaliteit komen niet steeds overeen met de door politie en
    justitie geschetste beelden. De werkgroep stelde een aantal vragen
    over de georganiseerde criminaliteit:

    lees meer

    Eindrapport – 3.2 Omschrijving methode

    3.2 Omschrijving methode

    De methode bestaat uit het onder regie van politie en justitie
    gebruik maken van informanten die criminele organisaties facilitair
    ondersteunen. De politie gebruikt de informanten om informatie te
    verzamelen over het functioneren van de criminele organisatie. De
    informanten hebben op n of andere wijze contact met leden van
    criminele organisaties. Het gaat onder andere om informanten die
    werkzaam zijn in de transportwereld. Noot De politie
    wordt door een informant in kennis gesteld van de verwachte
    aankomst van een container waarin verdovende middelen zijn
    verborgen. De informant draagt kennis van de gegevens van de
    container, het schip en de vermoedelijke datum van aankomst. De
    politie zorgt er met hulp van FIOD-medewerker(s), voor dat de
    container niet door de douane wordt gecontroleerd. De FIOD/politie
    heeft afspraken met de douane dat indien de FIOD/politie daarom
    vraagt bepaalde containers zonder verder vragen door de douane
    worden geloodst. Onder regie van de politie en door tussenkomst van
    de FIOD wordt de container dan door een burgerchauffeur, die met de
    politie samenwerkt, uit het havengebied gereden en getransporteerd
    naar een neutraal terrein, bijvoorbeeld een parkeerplaats.
    Vervolgens zorgt politiepersoneel of de burgerchauffeur voor
    transport naar een loods. Een medewerker van de FIOD zorgt
    inmiddels voor de inklaring van de containers en de daarvoor
    benodigde documenten. In een aantal gevallen vervoeren
    politiemensen zelf de container vanaf het haventerrein naar de
    loods.
    In de loods wordt door politiefunctionarissen de lading in de
    container gecontroleerd. De politie weegt de hoeveelheid verdovende
    middelen. De lading drugs wordt opgesplitst en op afroep door de
    politie vervoerd naar een plaats die door leden van de criminele
    organisatie is opgegeven aan de burgerinfiltrant. De deklading (de
    lading die noodzakelijk is om de drugs te verstoppen) wordt apart
    gezet en eventueel later verkocht, dan wel om niet aan bepaalde
    bedrijven weggegeven. In andere gevallen heeft de politie geen
    bemoeienis met de dekladingen.

    lees meer

    Eindrapport – 5.3 Bevindingen

    5.3 Bevindingen

    5.3.1 Werving en registratie

    Informanten worden vaak geworven als zij als verdachten met de
    politie in aanraking zijn geweest. In andere gevallen melden zij
    zich spontaan aan. Ook zijn er informanten die benaderd worden door
    de CID. Het komt voor dat er ook buitenlandse informanten worden
    gerund. Deze worden meestal geworven door Nederlandse liaison
    officers in het buitenland en indien zij interessant zijn
    Nederlandse zaken worden zij bij een RCID gentroduceerd .

    lees meer

    Eindrapport – 8.2 Criminele inlichtingendiensten

    8.2 Criminele inlichtingendiensten

    8.2.1 Inleiding

    Informatie vanuit de criminele wereld is altijd belangrijk
    geweest voor het werk van politie en justitie. Vanaf de jaren
    zeventig wordt op een systematische manier criminele informatie
    verzameld. Het leggen en onderhouden van contacten met informanten
    en het op andere wijze verzamelen van criminele informatie, door
    bijvoorbeeld observatie, wordt in de loop der tijd meer en meer
    werk voor specialisten. Sinds het begin van de jaren zeventig is
    sprake van aparte criminele inlichtingendiensten (CID-en).

    lees meer

    fort1_12

    4 “hoofdrolspelers”  in  het  post-Fort-onderzoek  genoemd  mochten  worden.  Zonder  namen  en  functies zou deze reconstructie van het onderzoek immers volstrekt ontoegankelijk en onbegrijpelijk worden. Deze toetsing op de conceptteksten van   onze  rapportage,  die  in  twee  rondes  werd  uitgevoerd, werd verricht door twee leden van het openbaar ministerie en door de landsadvocaat. II Het post-Fort-onderzoek in vogelvlucht II.1 Het besluit om te starten (mei 1996 – 4 september 1996) De onderste steen moet boven komen Het  verhaal  over  de  opheffing  van  het  Interregionaal  Team  (IRT)  Noord-Holland/Utrecht  in  december 1993 is al vele malen verteld. En ook het vervolg van de gebeurtenissen staat menigeen nog scherp in het  geheugen  gegrift:  de  Commissie-Wierenga,  die  geen  grote  problemen  signaleerde  in  de  wijze waarop  door  het  IRT  te  werk  was  gegaan.  Vervolgens  de  Enquêtecommissie  Opsporingsmethoden die scherpe kritiek uitoefende op de zogeheten Deltamethode, het gecontroleerd doorleveren van soft drugs   met   behulp   van   “groei-informanten”.   Vlak   na   het   verschijnen   van   het   rapport   van   deze commissie  werd  in  het  voorjaar  van  1996  het  onderzoek  van  de  rijksrecherche,  het  Fort-onderzoek, openbaar. Dat onderzoek gaf een gedetailleerd beeld van het “ontsporen” van de Deltamethode, maar kon  geen  duidelijkheid  verschaffen  over  de  essentiële  vraag  of  overheidsfunctionarissen  welbewust aan deze ontsporing hadden bijgedragen om zichzelf te verrijken. Integendeel, het rapport eindigde op dit punt met een groot aantal vragen. Duidelijk was overigens wel dat er naar aanleiding van deze IRT- affaire  diepgaande  meningsverschillen  waren  ontstaan  tussen  het  Amsterdamse  en  het  Haarlemse parket.    In    dit    klimaat    van    opeenvolgende    publicaties    over    de    IRT-affaire    was    het    eigenlijk onontkoombaar  dat  er  een  strafrechtelijk  vervolg  zou  worden  gegeven  aan  de  vele  feiten  en  vragen die  door  de  parlementaire  enquête  en  het  rijksrechercheonderzoek  waren  opgeworpen:  de  onderste steen moest boven komen. In  mei  1996  werd  door  het  college  enkele  keren   besproken   hoe   dit   onderzoek   zou   moeten worden  aangepakt  en  wie  het  zou  moeten  uitvoeren.  Ook  werd  door  twee  misdaadanalisten  van  de (divisie)   Centrale   Recherche   Informatie   (CRI)   eerst   aan   de   verantwoordelijke   procureur-generaal Gonsalves   en   de   hoofdofficier   van   het   Landelijk   Bureau   Openbaar   Ministerie   (LBOM;   later   het “landelijk  parket”  genoemd)  H.  Holthuis,  en  naderhand  aan  het  voltallige  college,  een  presentatie gegeven  over  de  uitkomsten  van  het  Fort-onderzoek.  Deze  zogeheten  CRI-analyse  behelsde  geen grondig  onderzoek  van  het  Fort-materiaal,  maar  was  slechts  een  summiere  weergave  van  enkele bronnen uit het Fort-onderzoek. De boodschap was – desondanks – duidelijk en schokkend: een groei- informant  zou  dubbelspel  hebben  gespeeld,  waardoor  onder  de  bescherming  van  de  Deltamethode parallel  aan  hasj  in  dezelfde  container  of  op  hetzelfde  schip  ook  ladingen  cocaïne  Nederland  waren binnengeloodst.    Ook    zouden    enkele    overheidsfunctionarissen    “plat”    zijn    geweest.    Zij    zouden medewerking hebben verleend aan deze “parallelimporten”. Het strafrechtelijk vervolg via twee sporen Door  het  college  werd  aan  een  van  de  voormalige  leiders  van  het  Fort-team,  advocaat-generaal  S. Zwerwer,  en  aan  Holthuis  de  opdracht  gegeven  een  plan  van  aanpak  uit  te  werken.  In  dit  plan  werd gesteld  dat  er  langs  twee  sporen  gewerkt  zou  moeten  worden.  Het  eerste  spoor  zou  een  tactisch rechercheonderzoek  betreffen  naar  met  name  de  vermeende  groei-informant,  dat  van  relatief  korte duur zou moeten zijn. Hierbij werd gedacht aan een periode van zes tot twaalf maanden. Het tweede spoor  zou  de  onbeantwoorde  vragen  van  het  Fort-team  moeten  oppakken  en  zou  een  “verkennend opsporingsonderzoek”  zijn,  geleid  door  een  officier  van  justitie  met  CID-ervaring  en  politieke  feeling. Voorgesteld  werd  het  werk  intensief  te  doen  en  na  zes  maanden  de  balans  op  te  maken  en  dan  te beslissen over het verdere verloop van het onderzoek.

    fort2_110

    174 — één  transport  waarbij  twee  of  meer  containers  met  verdovende  middelen  tegelijk  (parallel)  op hetzelfde schip vanuit Colombia worden getransporteerd; — één transport, waarbij minimaal één container, die zowel hard als soft drugs bevat (vaak cocaïne in combinatie met marihuana) vanuit Colombia worden getransporteerd. Een  opmerkelijk  gegeven  is  dat  het  element  corruptie  geen  deel  uitmaakt  van  deze  definitie.  In  de overhead  sheets  die  De  Wit  gebruikte  tijdens  de  presentatie,  werden  corrumptieve  contacten  met Nederlandse  douane-  en  opsporingsambtenaren  wel  als  onlosmakelijk  onderdeel  van  de  parallel- transporten  gepresenteerd,  maar  uit  de  notitie  kan  niet  worden  opgemaakt  waarop  die  hypothese (behalve op verklaringen van informanten) is gebaseerd. Ad 2 Schouten    deed    verslag    van    de    eerste    indrukken    die    waren    opgedaan    in    het    kader    van    de inventarisatie van het IRT-dossier. Naar zijn inschatting bood het dossier een aantal aanknopingspunten  voor  onderzoek  naar  corruptie/lekken  en  een  aantal  liquidaties.  Verder  hield  hij het voor waarschijnlijk dat de RCID-Kennemerland bewust informatie had achtergehouden over de lijn Nederland-Colombia. Ad 3 De LRT-vertegenwoordiger ten slotte stond stil bij de voorlopige resultaten van het 060-onderzoek van het LRT. In het bijzonder de financiën rondom J. werden uitvoerig besproken. Maar ook het onderzoek naar    De    J.,    alsmede    het    Carex/Sri    Lanka-onderzoek    in    verband    met    de    “Taartman”    werden gepresenteerd.394 Ad 4 Ter   afsluiting   van   de   presentatie   werd   aan   het   college   een   aantal   beslispunten   voorgelegd.   De belangrijkste   daarvan   was   het   verlenen   van   toestemming   om   het   “Schilderstraject”   een   nadere invulling  te  geven.  Bij  het  indienen  van  dit  verzoek  werd  overigens  het  voornemen  bekend  gemaakt om bij het bezoek aan de “Schilders” tevens een lid van de CID van het LRT te betrekken. Dit met het oog  op  een  mogelijke  toekomstige  overdracht  van  de  bron  en  ter  introductie  van  het  LRT-lid  bij  de bron als toekomstig contactpersoon. 8.3 De besluitvorming in het college In  kleinere  kring  –  de  leden  van  het  college  plus  Van  Brummen  en  Holthuis  –  werden  nog  dezelfde avond de presentaties geëvalueerd. Het verslag dat van deze bijeenkomst beschikbaar is, is een zeer beknopte  weergave  van  de  gevoerde  beraadslagingen.  Belangrijke  meningsverschillen  tussen  het college en één of meer deelnemers worden bijvoorbeeld niet vermeld.395 Afgaande  op  dit  verslag  hadden  de  individuele  procureurs-generaal  uiteenlopende  opvattingen over  hoe  zij  het  gepresenteerde  materiaal  moesten  duiden.  Van  discussie  was  kennelijk  nauwelijks sprake; iedere procureur-generaal sprak blijkbaar zijn eigen zorgen en preoccupaties uit. Een van hen toonde zich bezorgd over het gevaar van interferentie van het “Schilderstraject” met lopend onderzoek van  het  Prisma-team  in  de  regio  Haaglanden.  Hij  vroeg  zich  af  of  er  voldoende  informatie  werd uitgewisseld met dit team. Een collega waren drie andere aspecten in het bijzonder opgevallen: — het invoeringstraject;                                                 394 Zie het journaal van 060 d.d. 27 november 1997 (F23). 395 J. Snijders maakt in zijn interview bijvoorbeeld gewag van het feit dat het college zich door het “Schilderstraject” voor een “fait accompli” gesteld voelde. Ook zou er kritisch zijn gereageerd op de bijdrage van het LRT-lid. Zie interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    fort2_2

    fort2_34

    98 gegeven van Van Gemert. Het budget zelf zou evenwel bij het parket-generaal worden geparkeerd en achteraf  worden  verrekend.118  Voor  de  periode  1  november  –  1  maart  1997  werd  totaal  –  inclusief salariskosten – een bedrag van ƒ1.038.410 geraamd.119 Verder  kan  worden  opgemerkt  dat  er  voor  de  beide  teams  in  gemeenschappelijk  overleg  strikte huisregels  werden  vastgelegd  aangaande  de  toepassing  van  veiligheidsmaatregelen,  de  opslag  van kluisstukken, het schrijven van journaals et cetera.120 Deze maatregelen waren vanzelfsprekend mede ingegeven door het feit dat, toen eind oktober de inrichting van het betrokken gebouw gereed was, het Fort-archief  daarheen  kon  worden  overgebracht.  Met  de  nodige  veiligheidsmaatregelen  vond  op  5 november  de  overbrenging  plaats.121  Maar  dit  was  niet  het  enige  probleem  dat  in  dit  verband  moest worden   opgelost.   Om   de   bestudering   ervan   mogelijk   te   maken   was   het   op   grond   van   de   Wet politieregisters nodig om het onder te brengen in een nieuw tijdelijk politieregister. Tot op dat moment was Pijl, in zijn hoedanigheid van directeur rijksrecherche, beheerder geweest van (het register op) het Fort-archief.     Op     aangeven     van     Holthuis     besliste     Gonsalves     begin     november     evenwel     tot samenvoeging  van  dit  register  en  het  register  dat  het  LRT  inmiddels  in  het  raam  van  het  eigen onderzoek   had   geopend   onder   de   naam   “tijdelijk   politieregister   projectvoorbereiding   onderzoek 96060”.122  Van  Gemert  werd  als  beheerder  van  dit  nieuwe  samengestelde  register  aangewezen.  Op 12  november  1996  wees  hij  in  deze  hoedanigheid  een  lid  van  elk  team  aan  om  het  dagelijks  beheer over  de  betrokken  gegevens  te  voeren  en  machtigde  hij  alle  leden  van  de  beide  teams  om  er  –  op enkele  uitzonderingen  na  –  rechtstreeks  kennis  van  te  nemen.  In  een  nota  over  deze  regeling  voor alle medewerkers ging Van Gemert overigens ook in op de omstandigheid dat het gehele dossier nog onder het staatsgeheim viel. Hij schreef dat er voor was gekozen om vooralsnog het staatsgeheim op het  dossier  niet  op  te  heffen.  De  reden(en)  hiervoor  noemde  hij  echter  niet.  Wel  gaf  hij  aan  dat  na verloop van tijd moest worden bezien of voor documenten of gegevens die als basis moesten dienen voor  het  strafrechtelijk  onderzoek  van  spoor  1,  het  staatsgeheim  kon  worden  opgeheven.  De  eerste weken  van  november  werden  vervolgens  besteed  aan  de  kennisneming  van  het  omvangrijke  archief van het Fort-team (zo’n 77.000 bladzijden).123 4.3 De concretisering van de onderzoeksopdrachten Het  feit  dat  er  nagenoeg  drie  maanden  verstreken  alvorens  het  Fort-archief  met  vrucht  kon  worden bestudeerd wil niet zeggen dat er intussen niet verder werd nagedacht over de operationalisering van de    onderzoeksopdracht.    Om    een    zo    helder    mogelijk    beeld    van    deze    verdere    pogingen    tot concretisering  van  de  onderzoeksopdracht  te  krijgen  is  het  aangewezen  om  ze  hier  per  team  achter elkaar  te  zetten.  Vervolgens  zal  worden  aangegeven  hoe  ondertussen  het  overleg  tussen  de  beide teams  verliep.  Tenslotte  zal  worden  besproken  hoe  het  college  van  procureurs-generaal  in  november en december reageerde op de nadere onderzoeksplannen. Overigens  is  het  zo  dat  Schouten  en  De  Wit  de  analyses  die  zij  eerder  in  het  jaar  hadden gepresenteerd  aan  het  college  van  procureurs-generaal,  op  14  oktober  1996  ook  voorstelden  aan  de beide  onderzoekteams.  Wat  dit  betreft  creëerden  zij  dus  een  gelijkelijk  uitgangspunt  voor  de  beide teams. Al hun leden wisten waar het volgens deze analyses uiteindelijk om draaide.                                                 118 Brief H. Holthuis d.d. 7 oktober 1996 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (F18). 119 LRT, “1. Kostenoverzicht initiële kosten, 2. Begroting bijzonder opsporings project 96060 periode 1 november 1996 – 1 maart 1997” d.d. 8 november 1996 (F18). 120 Zie de nota’s hieromtrent van 5 november en 21 november 1996 (F18). 121 Deze gegevens zijn gebaseerd op de “tijdbalk” die als bijlage 2 is toegevoegd aan het ambtsbericht van H. Holthuis d.d. 26 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2). 122 Brief H. Holthuis d.d. 29 oktober 1996 aan R. Gonsalves (C8). 123 Nota van W. van Gemert d.d. november 1996 aan teamleden project 96060 betreffende “register onderzoekgegevens” (F18). Bij deze nota is ook een deel van de genoemde besluiten gevoegd.

    fort2_49

    113 augustus   1996   de   Kamer   had   laten   weten   dat   zij   een   diskette   met   CID-informatie   niet   wilde overleggen  aan  het  Parlement.  Verder  raadde  hij  aan  om  iemand  die  goed  thuis  was  in  de  WOB  te laten  onderzoeken  hoe  houdbaar  zijn  standpunt  was.176  Gonsalves  volgde  deze  laatste  aanbeveling op en verzocht op 9 december 1996 de landsadvocaat om hem met spoed van advies te dienen. De  landsadvocaat  maakte  inderdaad  haast.  Op  17  december  1996  liet  hij  Gonsalves  weten  dat kon  worden  vastgesteld  dat  er  grote  bezwaren  bestonden  tegen  het  verstrekken  van  de  gevraagde informatie. Zo zou openbaarmaking inzicht geven in de wetenschap die bestaat omtrent het handelen van  een  aantal  criminele  groeperingen  en  zouden  lopende  onderzoeken  daardoor  in  het  gedrang kunnen   worden   gebracht.   Ook   zou   zij   zicht   geven   op   de   door   politie   en   justitie   gehanteerde werkwijzen,  onder  andere  die  van  observatieteams.  En  openbaarmaking  zou  ook  inbreuk  maken  op de   persoonlijke   levenssfeer   van   mensen.   Wel   zou   kunnen   worden   bezien   of   Korvinus   toch   niet enigszins  tegemoet  kon  worden  gekomen  door  hem  de  gelegenheid  te  bieden  gerichte  vragen  te stellen en hierop dan te reageren. 177 Dit  advies  werd  door  Gonsalves  in  zijn  geheel  overgenomen.  Op  31  december  1996  schreef  hij een  brief  van  deze  strekking  aan  Korvinus.  Concrete  vragen  diende  hij  te  richten  aan  het  hoofd  van het LBOM.178 Korvinus deed dit – als gevolg van zijn drukke werkzaamheden, zoals hij schreef – pas op 1 augustus 1997. Verderop in dit rapport zal dan ook worden teruggekomen op de beantwoording van   deze   vragen.   Korvinus   drong   wel   aan   op   een   uitgebreide   beantwoording   in   verband   met   de procedures die hij zowel in Engeland (revisie) als in Nederland (civiele procedure) wilde starten want hij  was  van  mening  dat  zijn  cliënt  het  slachtoffer  was  geworden  van  de  activiteiten  van  de  CID- Kennemerland.  En  ook  graag  een  spoedige  beantwoording  omdat  Van  T.  reeds  vier  jaar  in  een Engelse gevangenis verbleef waarvan het grootste deel onder “high security regime”.179 Het  is  overigens  niet  alleen  aangewezen  om  hier  op  het  begin  van  de  kwestie  Van  T.  te  wijzen vanwege  het  feit  dat  zij  eens  te  meer  bewijst  hoe  belangrijk  het  in  het  najaar  van  1996  was  om  de uiteenlopende  onderzoeken  te  coördineren,  maar  ook  omdat  in  april  1998  Snijders  –  ondanks  zijn bezwaren  tegen  een  dergelijke  opdracht  –  door  Ficq  werd  belast  met  een  nader  onderzoek  naar  de toedracht   van   de   zaak.   Dit   naar   aanleiding   van   (een   herinnering   d.d.   26   februari   1998   aan)   de laatstgenoemde brief van Korvinus.180 Zijn rol in het post-Fort-onderzoek werd hierdoor nog groter dan zij op dat moment al was. Zie verder hierover hoofdstuk 11. 4.5 Een poging tot coördinatie door Holthuis Gelet   op   niet   alleen   het   aantal   en   de   aard   van   de   onderzoeken   maar   ook   op   de   onderhuidse spanningen   tussen   de   diverse   onderzoeksgroepen/onderzoekers   was   er   dus   alle   reden   om   de onderlinge  coördinatie  ervan  stevig  ter  hand  te  nemen.  Hierom  is  het  opmerkelijk  dat  er  van  de coördinatievergadering die op 2 december plaatsvond, geen verslag werd opgemaakt. Zodoende valt moeilijk te achterhalen waarover precies werd gesproken en welke concrete afspraken er (eventueel) werden gemaakt. Dat dit laatste in elk geval wel de bedoeling van de vergadering is geweest blijkt uit de agenda die op 29 oktober werd klaargemaakt. Hierin staat met zoveel woorden immers: “3. Nadere bepaling   van   doelstelling   onderzoek   LRT   060-01   in   relatie   tot   de   elders   lopende   onderzoeken. Eventuele  bijstelling  van  onderzoeksdoelen  van  andere  onderzoeksgroepen”  en  “4.  Bepaling  welke onderzoeken dienen te worden afgestemd en gecoördineerd”. Hoe er door de vertegenwoordigers van spoor   1   (Noordhoek)   en   spoor   2   (Zwerwer)   tegen   (de   uitkomst   van)   deze   vergadering   werd                                                 176 Brief D. Pijl d.d. 5 december 1996 aan R. Gonsalves (B8). 177 Brief landsadvocaat d.d. 17 december 1996 aan R. Gonsalves (B8). 178 Brief R. Gonsalves d.d. 31 december 1996 aan C. Korvinus (B8). 179 Brief C. Korvinus d.d. 1 augustus 1997 aan A. Docters van Leeuwen (C8). 180 Nota J. Snijders d.d. 10 mei 1999 aan H. van Brummen (D24) over het XTC-traject Engeland/Van T.-CID onderzoek Thunderbird.

    fort2_63

    127 er uitvoerig over gesproken.208 Het college constateerde allereerst dat er veel informatie op tafel kwam zonder  dat  duidelijk  was  of  het  stukjes  van  de  puzzel  betrof.  Vermeden  moest  worden,  aldus  het college,   dat   er   een   soort   justitiële   inlichtingendienst   ontstond.   De   opdracht   zou   dan   ook   strakker moeten worden geformuleerd, waarbij de volgende aspecten tot uitdrukking moesten komen: — het  onderzoek  moest  zich  richten  op  de  vragen  die  waren  geformuleerd  in  het  slothoofdstuk  van de   rapportage   van   het   Fort-team   en   die   waren   neergeslagen   in   de   vier   hoofdvragen   in   het voorliggend plan van aanpak; — het onderzoek moest zich richten op de strafrechtelijke aspecten, met het oogmerk te komen tot vervolging; het betrof een voorbereidend opsporingsonderzoek; Naar   aanleiding   van   de   discussie   hierover   omschreef   het   college   de   opdracht   voor   het   gehele onderzoek,  de  sporen  1  en  2  dus  inbegrepen,  als  zijnde  een  uitvloeisel  van  het  onderzoek  van  het Fort-team, gestart ter beantwoording van een aantal van de vragen die werden geformuleerd aan het slot  van  het  rapport  van  het  Fort-team  van  de  rijksrecherche.  Lopende  onderzoeken  zouden  in  dit onderzoek   worden   betrokken.   In   relatie   daarmee   was   een   voorbereidend   opsporingsonderzoek gewenst om een aantal bredere achtergronden van het criminele handelen in beeld te brengen. Verder werd er nog een aantal losse opmerkingen gemaakt: — het plan moest zakelijker worden geformuleerd; allerlei uitdrukkingen moesten worden geschrapt; de naam van het team achtte het college – zoals eerder al werd opgemerkt – niet geschikt; — wat het commitment van hoofdofficieren, korpschefs en korpsbeheerders betreft werd opgemerkt dat het onderzoek niet meer afhing van vrijwillige medewerking: als onderdeel van het KLPD zou het team de CID-status krijgen; de constructie in dit verband van art. 18, lid 5 Wet politieregisters was dan ook overbodig; — de  betrokkenheid  van  met  name  de  hoofdofficieren  was  wel  van  belang;  het  onderzoek  –  de sporen   1   en   2   –   en   de   onderzoekers   zouden   worden   geïntroduceerd   bij   de   hoofdofficieren; Holthuis zou zorgen voor een brief waarin ook de nieuwe opdrachtformulering was opgenomen; — Holthuis  zou  er  ook  voor  zorgen  dat  de  LRT-driehoek  zou  samenkomen  met  Gonsalves;  in  dit verband  werd  overigens  vastgesteld  dat  de  zinsnede  in  het  plan  van  aanpak  dat  de  procureur- generaal   met   de   portefeuille   “zware   georganiseerde   criminaliteit”   de   eindverantwoordelijkheid voor   het   onderzoek   droeg,   moest   worden   geschrapt;   in   de   plaats   daarvan   moest   worden opgenomen  dat  de  hoofdofficier  rapporteerde  aan  de  portefeuillehouder  “zware  georganiseerde criminaliteit” die namens het college optrad als opdrachtgever. Tenslotte werd besloten om de minister op 12 februari te informeren over de opzet van het onderzoek omdat  dit  was  toegezegd  aan  haar  en  door  haar  weer  aan  de  Kamer.  Met  het  oog  hierop  stuurde Holthuis   op   7   februari   1997   aan   Docters   van   Leeuwen   een   aangepaste   versie   van   het   plan   van aanpak (d.d. 6 februari) toe.209 Op 29 januari muteerde Godlieb opgewekt dat het college op 28 januari de onderzoeksopdracht had  bekrachtigd  voor  het  hele  jaar  1997.210  Op  10  februari  kondigde  hij  in  het  journaal  aan  dat  de onderzoeksopdracht en het voorstel tot inbedding als apart team bij het KLPD in de overlegvergadering   zouden   worden   besproken   door   het   college   van   procureurs-generaal   en   de minister van Justitie. Primaire aandachtspunten in deze vergadering met betrekking tot het onderzoek betroffen de vragen naar de mate van politieke risico’s (wat komt er uit?) en die naar de status van het team211:                                                 208 Conceptnotulen vergadering van college van procureurs-generaal d.d. 28 januari 1997 (C7). 209 Brief H. Holthuis d.d. 7 februari 1997 aan A. Docters van Leeuwen (met bijlage) (C8). 210 Dagjournaal “Argus team” d.d. 29 januari 1997 (F7). 211 Dagjournaal “Argus team” d.d. 10 februari 1997 (F7).

    fort2_78

    142 worden  ingebed  in  het  LBOM  om  zelfs  de  schijn  te  vermijden  dat  het  de  grondslag  zou  vormen  voor een   nationale   justitiële   inlichtingendienst.   Deze   visie   maakte   het   immers   welhaast   per   definitie onmogelijk  om  het  tweede  strategische  doel  van  Docters  van  Leeuwen  met  het  vervolgonderzoek binnen bereik te brengen of althans op zijn noodzakelijkheid en/of uitvoerbaarheid uit te testen. Mede gelet op de continuïteit van de doelstelling van spoor 1 en zijn al met al planmatige manier van   werken   is   het   niet   verwonderlijk   dat   het   betrokken   team   zich   in   deze   periode   heel   gericht concentreerde op een analyse van het Fort-archief met het oog de aanmaak van de subjectrapporten die  eerder  in  het  vooruitzicht  waren  gesteld.  En  dit  met  tastbaar  resultaat:  goedgestructureerde  en onderbouwde  inhoudsanalyses  van  het  Fort-archief  die  een  duidelijke  prioriteitstelling  in  het  verdere onderzoek mogelijk maakten. Dit neemt niet weg dat het team met het oog op het vervolgonderzoek in de    onderhavige    periode    ook    reeds    bij    andere    diensten    en    in    andere    bronnen    naging    welke wetenschap daar(in) verscholen zat omtrent de betrokken personen. En dit is een belangrijk gegeven. Want het toont niet alleen aan men er vanuit ging dat de analyseresultaten geheel of ten dele zouden en  konden  worden  omgezet  in  een  meer  operationeel  vervolgonderzoek  maar  ook  dat  er  voor  het welslagen  van  dit  onderzoek  meer  en  andere  gegevens  nodig  waren  dan  die  welke  het  Fort-archief bevat, niet in het laatst natuurlijk vanwege de problemen met het gebruik van (stukken van) dit archief in  een  strafrechtelijk  onderzoek.  Daarenboven  demonstreert  deze  aanpak  dat  men  in  de  richting  van de  (potentiële)  verdachten  voorlopig  nog  gebruik  wilde  maken  van  een  indirecte  tactiek:  stilzwijgend buiten  hen  om  informatie  vergaren  over  hen.  Als  het  ware  een  vorm  van  van  buiten  naar  binnen rechercheren.   Van   een   directe   benaderingstactiek,   bijvoorbeeld   gesprekken   aanknopen   in   hun omgeving of ze uitnodigen voor een gesprek, wordt in de stukken niet gesproken. Kennelijk zag men daar in dit stadium in het geheel geen heil in. In het licht van de dubbele en/of dubbelzinnige doelstelling van spoor 2 ligt het voor de hand dat de (paar) leden van dit team zich niet beperkten tot raadpleging van het Fort-dossier maar ook links en rechts  in  het  land  allerlei  mensen  interviewden  over  problemen  en  voorbeelden  van  non-integriteit  bij de overheid. Veel meer kon men natuurlijk ook niet, niet vanwege het tekort aan personeel en ook niet vanwege het gebrek aan CID-status. Het algemene resultaat was dan ook navenant: een verzameling losse indrukken van non-integriteit in de Nederlandse samenleving, rijp en groen door elkaar, en een opsomming  van  een  aantal  mogelijke  vervolgonderzoeken.  Bij  deze  opsomming  valt  het  op  dat  een deel van de genoemde projecten heel concreet alles te maken had met de IRT-affaire. In die zin werd het    besluit    van    de    justitietop    betreffende    de    (inperking    van    de)    opdracht    van    het    team    dus gerespecteerd.  Tezelfdertijd  bewijzen  die  projecten  dat  door  dit  besluit  het  (inhoudelijke)  onderscheid tussen spoor 1 en spoor 2 nog moeilijk te maken viel. Met als gevolg dat de twee teams onherroepelijk in  elkaar’s  vaarwater  terechtkwamen  en  een  herziening  van  de  aanvankelijke  organisatie  van  het onderzoek welhaast onvermijdelijk werd. Dit   verklaart   mede   waarom   de   onderlinge   samenwerking   steeds   moeilijker   liep   en   door   de inschakeling van Zwerwer in gesprekken met een informant die zich rechtstreeks tot het ministerie van Justitie  had  gewend,  bijna  op  de  klippen  liep.  Want  waar  de  verhouding  tussen  de  beide  sporen  van meet af aan al moeizaam was daar werd nu heel duidelijk dat het ene onderzoek het andere vierkant in  de  weg  zat.  Dit  conflict  laat  echter  tevens  zien  dat  wat  er  “binnen”  gebeurde  niet  losstond  van  wat “buiten” plaatsvond. Namelijk dat Zwerwer weliswaar in diverse arrondissementen geen medewerking verkreeg  maar  door  toedoen  van  het  genoemde  project  niettemin  toegroeide  naar  een  coalitie  met twee  externe  partijen  waarmee  hij  tot  dan  toe  los  van  elkaar  contact  had  onderhouden:  de  CRI  en Snijders: spoor 3  in the making. Want vanuit spoor 1 gezien betekende de opkomst van spoor 3 niet meer maar ook niet minder dan dat de verdwijning van de ene tegenstander te niet werd gedaan door de opkomst van een andere. En dus liep de spanning verder op, zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken. De   polarisatie   kon   ook   verder   gaan   omdat   van   hogerhand   niet   werd   ingegrepen.   Haast integendeel, zou men kunnen zeggen: Snijders kreeg niet alleen van zijn eigen hoofdofficier maar ook van het college van procureurs-generaal, althans Docters van Leeuwen, en tot op zekere hoogte ook

    fort2_92

    156 onterechte  beschadiging  of  diende  om  zaken  af  te  dekken  was  het  team  niet  duidelijk  geworden. Duidelijk  was  wel  dat  in  de  wereld  waarmee  het  team  werd  geconfronteerd,  “de  scheidslijnen  tussen feit en fictie niet overal en direct duidelijk” te trekken waren. Toch   zag   de   auteur   in   deel   vijf   een   aantal   mogelijkheden   voor   verder   onderzoek.   Hierbij refereerde    hij    onder    meer    aan:    de    informatie    van    eerder    bedoelde    informanten,    een    aantal containertrajecten,  het  doen  en  laten  van  De  J.  samen  met  dat  van  VdP.,  het  verhoor  van  een  aantal drugscriminelen, verder onderzoek naar XTC-trajecten en naar de beweringen rond afspraken tussen bepaalde   autoriteiten   en   een   of   meer   criminelen.   Maar   hij   zei   er   direct   bij   dat   er   wel   de   nodige beperkingen  en  afbreukrisico’s  aan  de  onderscheiden  onderzoeken  kleefden,  in  het  bijzonder  het  feit dat  op  een  gegeven  moment  bij  proces-verbaal  zou  moeten  worden  vastgelegd  welke  activiteiten allemaal  waren  ondernomen  –  zoals  de  vertrouwelijke  gesprekken  met  politie-  en  justitiemensen,  de informele  kennisneming  van  stukken  en  gegevens,  en  de  kennisneming  van  een  aantal  verklaringen die niet voor opsporingsdoeleinden beschikbaar waren. Vooral hierom stelde Godlieb voor om met het onderzoek een andere richting in te slaan en het in feite niet te overziene brede onderzoeksterrein op te   splitsen   in   hanteerbare   onderdelen,   waarbij   per   onderdeel   zou   worden   bezien   welke   dienst   of organisatie een bijdrage kon leveren aan het onderzoek. Ten  aanzien  van  zes  projecten  werd  vervolgens  aangeduid  of  het  bestaande  team  ze  het  beste kon  doen  dan  wel  dat  het  beter  was  om  ze  over  te  dragen  aan  een  ander  team.  Concreet  werd voorgesteld  om  er  twee  over  te  dragen  aan  andere  diensten/eenheden,  om  er  twee  en  op  termijn wellicht drie te laten bij Kl 26-01, en om van een project de eerste uitkomsten af te wachten. Zwerwer stuurde dit rapport samen met een omvangrijke nota d.d. 20 juni 1997 naar Holthuis.326 In  deze  nota  maakte  hij  zogezegd  de  stand  van  zaken  op  betreffende  “het  onderzoeksveld”  waarop zich    naast    de    beide    sporen    nog    enkele    andere    informatietrajecten    hadden    afgespeeld.    Zijn opvattingen dienaangaande had hij getoetst bij een CID-collega, een medewerker van de CRI en een analist van de rijksrecherche (naar men mag aannemen: Snijders, De Wit en Schouten). Die kwamen hoofdzakelijk neer op een aantal met al dan niet vermeende feitelijkheden doorspekte uiteenzettingen over   bepaalde   drugstransporten,   over   de   groei-informant,   over   de   (mogelijke)   betrokkenheid   van (leden  van)  politie  en  FIOD  hierbij,  over  de  samenhang  tussen  uiteenlopende  criminele  activiteiten, over het optreden van bepaalde magistraten, enzovoorts. Aan het slot van zijn relaas gaf Zwerwer zijn ideeën  ten  beste  over  de  status  van  een  team  dat  het  vervolgonderzoek  zou  moeten  doen.  Hierbij onderstreepte hij ten eerste dat de ervaring had geleerd dat een te nauwe verbinding met een anders georiënteerd team (…) rampzalig kon zijn. Er moet volgens hem worden volstaan met het maken van sluitende afspraken aangaande overdracht van relevante, dus operationeel bruikbare, informatie. Ten  tweede  wees  hij  erop  dat  er  een  team  nodig  was  dat  vrijelijk  zou  kunnen  kijken  in  alle systemen,  dat  de  beschikking  had  over  de  deskundigheid  om  informatie  op  te  slaan,  te  veredelen,  te analyseren en daaraan beleidsmatige conclusies te verbinden. In gevallen waarin zulks nodig was zou informatie zodanig moeten kunnen worden verwerkt dat de bron onzichtbaar bleef. Op 23 juni 1997 maakte Holthuis  de  beide  documenten  –  het  rapport  en  de  nota  –  over  aan  het college van procureurs-generaal. In zijn begeleidende brief schreef hij dat het vervolg wat hem betreft zou  neerkomen  op  het  opdelen  van  de  resultaten  in  drie  of  vier  clusters  die  aan  bestaande  teams konden worden overgedragen. Daarbij was naar zijn mening ook een belangrijke taak weggelegd voor de (inlichtingendienst van de) rijksrecherche.327 Deze aanbeveling was niet aan dovemansoren gericht. In aanwezigheid van Holthuis en Zwerwer besliste  het  college  in  zijn  vergadering  van  25  juni  1997  de  verkregen  informatie  volledig  over  te dragen   aan   andere   teams   en   diensten   zoals   het   LRT   en   de   FIOD.   Verder   werd   staande   de vergadering opgemerkt dat het “oude IRT-materiaal” geselecteerd moest worden op “materiaal dat wel en  niet  besmet  is  (al  dan  niet  rechtmatig  verkregen)”.  Desalniettemin  werd  in  de  notulen  vastgelegd                                                 326 Nota S. Zwerwer d.d. 20 juni 1997 aan H. Holthuis (B1). 327 Brief H. Holthuis d.d. 23 juni 1997 aan het college van procureurs-generaal (B1).

    fort3_17

    205 getuigenverklaringen    was    het    belangrijkste    punt    van    discussie    tussen    Noordhoek    en Haarlem.” Dat  de  NN-verklaringen  de  gemoederen  gedurende  lange  tijd  bezig  bleven  houden,  blijkt  uit  het  feit dat  zelfs  tijdens  een  van  de  laatste  vergaderingen  van  de  klankbordgroep,  op  16  februari  1999,  nog gediscussieerd werd over de consequenties van de tenaamstelling van het gerechtelijk vooronderzoek en over de vraag wie de verklaringen van de getuigen kon verstrekken.448 Het  laatste  element  raakt  aan  een  gevoelig  punt.  Niettegenstaande  de  felle  discussies  in  de klankbordgroep   kregen   Noordhoek   en   zijn   collega   Van   der   Burg   naar   eigen   zeggen   namelijk nauwelijks   de   tijd   om   rustig   kennis   te   nemen   van   de   inhoud   van   de   verklaringen.   Noordhoek herinnerde   zich   tijdens   het   interview   een   moment   waarop   hem   beide   verklaringen   tijdens   een hoogoplopende  discussie  met  Snijders  over  tafel  werden  toegesmeten.  Na  enkele  minuten  vroeg Snijders  de  verklaringen  weer  terug.  Nadien  heeft  Noordhoek  tot  aan  zijn  vertrek  in  de  zomer  van 1999 de beide verklaringen niet gekregen.449 9.4.8 Sturing door hoofdofficieren en het college De vraag of de beide verklaringen wel of niet gebruikt zouden moeten worden heeft als een schaduw boven     het     060-onderzoek     gehangen.     Volgens     de     toenmalige     teamleider     Entken     had     zijn opsporingsteam wel behoefte aan de NN-verklaringen450: “Het team wilde die verklaringen wel gebruiken. Men zag er de zin wel van in. Ook in relatie tot  nieuwe  feiten,  hetzij  uit  de  jaren  ’90/’94,  hetzij  uit  de  jaren  daarna.  Na  veel  vijven  en zessen ging Noordhoek overstag.” Van  Gemert  bracht  als  volgt  onder  woorden  welke  wissel  de  NN-verklaringen  op  het  060-onderzoek hebben getrokken en hoe hij daar zelf tegenover stond451: “Ik  heb  in  die  hele  discussie  wat  losser  gestaan  dan  Noordhoek.  Ik  zou  het  risico  van  het gebruik  wel  hebben  aangedurfd,  zij  het  dat  ik  het  uiteraard  vanuit  een  politiestandpunt  heb bekeken  en  niet  de  officier  was  die  er  mee  naar  de  zitting  zou  moeten.  Ik  heb  beiden  – Noordhoek en Snijders – meer dan eens (afzonderlijk of gezamenlijk) rond de tafel gehad om erover te praten. Als voorzitter van de klankbordgroep weet ik dat het diverse keren ook daar aan de orde is gekomen. De  discussie  over  de  NN-verklaringen  is  na  verloop  van  tijd  het  gehele  onderzoek  gaan beïnvloeden.   Ik   bedoel   dat   aan   het   eventuele   gebruik   wederzijdse   voorwaarden   werden gekoppeld.  Complicerend  was  dat  het  NN-GVO  bij  dezelfde  rechter-commissaris  liep  als degene die het 060-onderzoek onder zich had. Ook hiervoor geldt dat het goed zou zijn als een derde hierover een oordeel had gegeven.” In het bijzonder de koppeling die door het parket Haarlem gelegd werd tussen de NN-verklaringen en de  verstrekking  van  CID-informatie  uit  de  registers  van  Kennemerland,  heeft  de  voortgang  van  het onderzoek beïnvloed. Het LRT had, om verder te komen in het onderzoek, dringend behoefte aan de formele  bevestiging  van  de  aanname  dat  J.  de  informant  was  die  bekend  stond  onder  de  codenaam Q. In het 061-onderzoek zelf kwamen over de identiteit van Q namelijk geen nieuwe feiten boven tafel.                                                 448 Besluitenlijst Klankbordgroep d.d. 16 februari 1999 (C 1). 449 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 450 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 451 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.

    fort3_31

    219 deal hield in dat het openbaar ministerie een positief advies zou gaan uitbrengen ten aanzien van een door  R.  in  te  dienen  gratieverzoek  en  dat  zou  worden  geadviseerd  om  een  derde  van  de  door  de rechtbank  Haarlem  opgelegde  gevangenisstraf  kwijt  te  schelden.  Het  openbaar  ministerie  zou  voorts in  het  kader  van  de  ontneming  van  het  wederrechtelijk  verkregen  voordeel  een  schikkingsvoorstel doen,  inhoudende  een  geldbedrag  van  200.000  gulden.  Ten  derde  zou  het  openbaar  ministerie  in beslag genomen goederen (ter waarde van circa 19.000 gulden) aan R. teruggeven. 10.4.3 De inhoud van de verklaringen van R. Na het bereikte akkoord met Noordhoek485 legde R. een aantal gedetailleerde verklaringen af over de wijze  waarop  enkele  cocaïnetransporten  waren  verlopen  en  over  de  betrokkenheid  daarin  van  onder andere  de  “Taartman”.  Deze  verklaringen  werden  toegevoegd  aan  het  proces-verbaal  dat  tegen  de laatstgenoemde was opgemaakt. De rechtbank oordeelde in het vonnis in de zaak van de “Taartman” dat R. ten aanzien van alle transporten “volledig, consistent en gedetailleerd” had verklaard. De   verklaringen   van   R.   gaven   inzicht   in   de   wijze   waarop   de   cocaïnetransporten   werden georganiseerd.  Hij  verklaarde  over  vijf  transporten  (zes  containers)  die  hadden  plaatsgevonden  in  de periode  1994-1997,  dus  na  de  opheffing  van  het  IRT.  Uit  deze  verklaringen  kwam  naar  voren  dat  de cocaïne   via   een   ogenschijnlijk   legale   handelslijn   werd   getransporteerd.   Vandaar   de   rol   van   de “Belgische   Sapman”.   Zijn   bedrijf   was   een   ogenschijnlijk   logisch   adres   voor   sinaasappelen   en vruchtensappen  uit  Zuid-Amerika.  Soms  werden  deze  producten  gebruikt  als  deklading,  waaronder goed    verpakte    partijen    cocaïne    verborgen    waren,    dan    weer    werden    de    containers    zodanig geprepareerd (dak, deur) dat daarin cocaïne kon worden verborgen. Van   de   aanwezigheid   van   parallelle   zendingen   (marihuana   en   cocaïne)   bleek   niets   in   de verklaringen van R. In geen van de cocaïnetransporten bleek er sprake te zijn van corruptie bij douane of politie bij het inklaren van de partijen. Over de rol van L. en Van V. bevatten  de  verklaringen  van  R.  nauwelijks  informatie.  Veel  verder dan  een  enkele  opmerking  over  beiden  kwam  R.  niet.  Ook  werden  er  geen  concrete  feiten  genoemd waaruit zou kunnen blijken dat de “Taartman” L. en Van V. kende. 10.5 Het onderzoek naar De J. 10.5.1 Het BVD-ambtsbericht Zoals   reeds   beschreven   is   in   deel   I   (paragraaf   7.3),   ontving   het   LRT-team   op   31   juli   1997   een ambtsbericht   van   de   BVD   waarin   over   de   rol   van   De   J.   werd   gesproken   bij   het   doorleveren   van drugscontainers. Volgens het ambtsbericht zou De J. op twee manieren hierbij betrokken zijn. Hij zou, in   de   eerste   plaats,   door   een   familielid   getipt   worden   over   lopende   drugstransporten   en   zou vervolgens de betrokken drugshandelaren tippen en tegen forse betaling bereid zijn te zwijgen. In de tweede plaats zou hij, volgens het ambtsbericht, met een aantal belangrijke Nederlandse drugsdealers zaken  doen.  Dankzij  zijn  betrokkenheid  bij  de  zogeheten  Delta-methode  zou  hij  in  staat  zijn  om  te bereiken  dat  bepaalde  zendingen  drugs  ongemoeid  werden  gelaten  door  de  douane.  De  J.  zou  zijn illegaal verkregen inkomsten in de sportwereld een legale bestemming hebben gegeven.                                                 485 Deze verklaringen werden in juli 1998 afgelegd, dus ruim voor het tijdstip dat de deal, na de goedkeuring van de CTC, formeel gesloten kon worden.

    fort3_46

    234 Een  andere  belangrijke  reden  voor  Snijders  om  kanttekeningen  bij  de  pre-deal  te  plaatsen  was gelegen  in  de  sterk  bekoelde  verhoudingen  tussen  hem  en  Teeven.  Waar  de  twee  officieren  van justitie in 1997 nog eendrachtig het “besmette” IRT-materiaal hadden verkend, trad in 1998 een grote verwijdering   tussen   beiden   op.   Teeven   plaatste   deze   ontwikkeling   in   het   perspectief   van   een toegenomen  wantrouwen  van  Snijders  jegens  de  handelwijze  van  de  FIOD  in  de  jaren  tachtig  en begin jaren negentig, de periode dus dat Teeven bij deze organisatie werkzaam was526: “Er  is  een  grote  verwijdering  ontstaan  tussen  Snijders  en  mij.  Kennelijk  leefde  bij  hem  het idee   dat   een   aantal   FIOD-mensen   dubbelspel   speelde   en   ik   begrijp   eigenlijk   pas   sinds maandag  waarom  dit  zo  is,  want  ik  heb  via  de  website  van  de  NRC  de  twee  anonieme getuigenverklaringen kunnen lezen en dus gezien dat die in de richting van de FIOD wijzen. Ik  word  wel  niet  met  naam  en  toenaam  genoemd,  maar  het  gaat  toch  wel  duidelijk  in  onze richting.”527                                                 526 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 527 Teeven doelt hier op de verklaringen die begin 2001 naar aanleiding van de strafzaak tegen J. op de website van NRC- Handelsblad verschenen.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>