166 gewettigd dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan overtreding van art. 140 Sr, van art. 416, 417 en 417bis Sr, van art. 2, 3 jo. 10 en 11 van de Opiumwet, en van art. 1 onder a, b, jo. 31 van de Wet op de kansspelen. Het gerechtelijk vooronderzoek werd bovenal aangevraagd om voor de periode 1 januari 1993 “tot heden” nader onderzoek te kunnen doen naar bepaalde bankrekeningen en van banken bescheiden te verkrijgen betreffende zowel deze rekeningen als inzake de contacten die door de verdachte en een aantal rechtspersonen werden onderhouden met de desbetreffende banken. Op 1 december 1997 stemde de rechter-commissaris te Haarlem in met de vordering van het gerechtelijk vooronderzoek. De analyse die naar aanleiding van het BVD-bericht was gevraagd aangaande de handel en wandel van De J. ging minder ver dan die naar de bedrijvigheden van J. Holthuis lichtte dit, sprekend over de twee subjecten, als volgt toe363: “Wij hebben primair gekozen voor J. Een van de redenen daarvoor was dat er over Van V. en L. geen snipper bewijs bestond. Bovendien was de meineedzaak onder leiding van officier Slits gaande. (…) De J. is inderdaad nooit echt verhoord. Er is ook niet werkelijk op gerechercheerd. De nadruk lag van meet af aan op J. Hier speelt zeker ook wel een rol dat het LRT, maar ook het landelijk parket, een groot capaciteitsprobleem had. Beide werden eigenlijk constant overvraagd en dat terwijl ze nog midden in een opbouwfase verkeerden.” Niettemin leidde het BVD-bericht in eerste instantie tot een vrij omvangrijk rapport dat op 23 augustus 1997 werd afgerond. Naast een overzicht van de familiale relaties bevat het vooral samenvattingen en analyses van een reeks CID-berichten. De voornaamste conclusie was dat een familielid van De J. betrokken was bij criminele activiteiten. Het vormde in die zin een bevestiging van de aanhef van het BVD-bericht. Het advies luidde dan ook om nader onderzoek in te stellen naar dit familielid en diens bedrijven in relatie tot het onderzoek 060. Naar aanleiding van dit rapport werd beslist om in een eerste fase, tot het einde van 1997, informatie in te winnen over zowel alle personen als alle bedrijven die in het BVD-bericht werden genoemd.364 De belangrijkste bron hiertoe vormden de ettelijke zakken en dozen “bescheiden” uit de kamer van De J. die nog bij de FIOD stonden en die in de loop van augustus, september en oktober door het team werden opgehaald. Verder werden onder meer belastinggegevens, CID-dossiers en relevante berichten van Interpol onderzocht. Via een peilbaken en een videocamera werd getracht meer zicht te krijgen op zijn bewegingen. Tussendoor werd geregeld nagegaan hoever het onderzoek was gevorderd en werden de resultaten ervan gepresenteerd aan de teamleiding. Op 7 januari 1998 werd de balans opgemaakt. Die was – voorlopig – dat er betreffende De J. “geen opvallende resultaten” naar voren waren gekomen. Maar er bleef wel nog het een en ander aan onderzoek te doen. Dit zou tegen maart 1998 moeten zijn afgerond.365 Wat tenslotte het onderzoek naar de “Taartman” betreft is het – afgaande op het journaal – duidelijk dat hieraan, in nauw overleg met de onderzoekers in Haarlem, toch ook de nodige aandacht werd besteed.366 Zo werd op 10 oktober 1997 een projectplan voor de aanpak van dit onderzoek afgerond en naar hen doorgespeeld. Op 17 oktober werd een lid van het LRT in Haarlem gedetacheerd om het onderzoek van nabij te kunnen volgen. Enigszins verrassend is het dat pas op 23 oktober enkele leden van het team naar Amsterdam gingen om het rechtshulpverzoek uit Sri Lanka te bekijken waarvan Blok reeds in juli 1997 gewag maakte. Het belang van dit verzoek voor het eigen onderzoek was echter kennelijk duidelijk voor het team. Op 31 oktober reeds werd de afhandeling ervan formeel toevertrouwd aan het LBOM. Op 6 november werd een eerste analyse van het verzoek, tezamen met een analyse van het Haarlemse onderzoek (ondertussen Carex getiteld), gepresenteerd 363 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 364 Zie het deelproject betreffende De J., niet gedateerd (C3). 365 Zie het (tweede) deelproject inzake De J., niet gedateerd (C3). 366 Hetgeen volgt is met name gebaseerd op de mutaties in het journaal (F23).
90 noodzakelijk was dat het team het materiaal ter beschikking kreeg onder dezelfde condities als waaronder het werd verstrekt aan de rijksrecherche. Hij voorzag in dit verband alleen problemen met materiaal dat afkomstig was van bijvoorbeeld de korpsbeheerder van Kennemerland. 3.5.3 De instemming van het college en de minister van Justitie Uit de notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal op 4 september 1996 – die voor het onderhavige punt (punt 3 van de 15 punten) overigens werd bijgewoond door Holthuis, Zwerwer en Noordhoek – blijkt dat het college met de beide onderzoeksplannen instemde.98 Wat het eerste onderzoeksspoor betreft stemde het college in met het voorstel en besliste dat alle onderzoeken die in het kader van dit vervolgonderzoek relevant waren, hierin moesten worden ondergebracht. Ook moest een goede verbinding tot stand worden gebracht met het meineedonderzoek tegen L. en V. in verband met hun optreden voor de Commissie-Van Traa. Holthuis zou worden verzocht om eventuele problemen te melden bij het college. Voor wat de financiering betreft werd beslist dat die zou gebeuren met BOP-gelden. Verder vond het college dat het team de beschikking moest hebben over alle informatie waarop het “staatsgeheim” berust. “Van een andere orde is de vraag of die informatie is te gebruiken voor de bewijsvoering i.v.m. toezeggingen die zijn gedaan aan gehoorden in het “fact-finding” onderzoek”. Holthuis kreeg de opdracht mee om – ook in relatie tot het meineedonderzoek dat volgens het college moest worden “doorgezet” – de landsadvocaat om advies te vragen op dit punt. Tenslotte werd vastgelegd dat in de overlegvergadering van 11 september de minister op de hoogte zou worden gebracht van de stand van zaken. Met betrekking tot het voorstel voor “het tweede spoor van het onderzoek” werd in de notulen – afgezien van een personele kwestie – alleen opgetekend dat dit onderzoek in beginsel een jaar zou duren terwijl rond 1 februari 1997 een tussenevaluatie zou plaatsvinden. Verder werd door het college besloten dat Gonsalves voor beide sporen als portefeuillehouder zou optreden. Hierom lag het ook voor de hand dat Gonsalves in de overlegvergadering met de minister van Justitie op 11 september 1996 onder punt 4 (“Zware georganiseerde criminaliteit”, een van de 16 punten) meldde dat er een plan van aanpak was en dat het met veel inspanning mogelijk zou zijn om de beide teams per 1 oktober 1996 te laten starten.99 Verder werden er door Docters van Leeuwen en Ficq nog punten aan de orde gesteld zoals de aanwijzing van de leden van het openbaar ministerie en de bewijstechnische problemen in verband met de afgelegde verklaringen. Ficq wees er overigens uitdrukkelijk op dat in het vervolgonderzoek een aantal reeds lopende onderzoeken zou worden geïntegreerd Om welke onderzoeken het concreet ging werd evenals in de vergadering van het college d.d. 4 september 1996 ook nu niet gespecificeerd. Blijkens de notulen nam de minister deze mededelingen louter voor kennisgeving aan. Zij stelde er geen vragen bij en maakte er ook geen opmerkingen over. 3.6 Conclusie Wie zich de commotie voor de geest haalt die de bevindingen van de Commissie-Van Traa en van het Fort-team breed in de Nederlandse samenleving verwekten beseft dat een nader onderzoek naar de werkelijke toedracht van de IRT-affaire haast onontkoombaar was. Naar het gevoel van velen was “de 98 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 4 september 1996 (B1). De vastgestelde notulen wijken op dit punt overigens niet af van de conceptnotulen (B2). Verder blijkt uit deze notulen dat deze vergadering ook werd bijgewoond door H. van Brummen en F. van Straelen. 99 Notulen van de overlegvergadering tussen de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal d.d. 11 september 1996 (C1).
104 “(…) dat wij geen toegang hadden tot CID-informatie en het onmogelijk (bleek) om ook toegang te krijgen. Daar zat natuurlijk ook meteen een van de problemen met spoor 1. Want als wij toegang zouden krijgen tot de CID zaten we, weliswaar met een andere opdracht, natuurlijk onmiddellijk in dezelfde doelgroep als van spoor 1. En dit probleem van de CID- status is eigenlijk heel het onderzoek door gebleven en heeft ons enorm parten gespeeld. Het onderzoek kon op deze manier werkelijk niet slagen.” 4.3.3 De structurering van het overleg tussen de beide teams Naast het overleg in de twee teams vond er in de loop van november ook driemaal overleg tussen de beide teamleidingen plaats (op 6, 12 en 19 november 1996). Afgezien van een aantal materiële en technische kwesties kwamen er met name in de eerstgenoemde vergadering een paar punten aan de orde die rechtstreeks de operationele werking en samenwerking van de beide teams betroffen. In de beide laatstgenoemde vergaderingen werd over en weer gepraat over de voortgang van de bestudering van het Fort-archief en over de contacten die her en der in het land waren gelegd. Het eerste belangrijke punt dat in het overleg van 6 november aan de orde kwam was de mededeling dat Zwerwer en Godlieb in het college van procureurs-generaal “het fiat” hadden gekregen met betrekking tot de geformuleerde doelstelling van spoor 2. Het onderzoek van dit spoor had, zo werd opgetekend, “de status van een voorbereidend opsporingsonderzoek”. Verder werd afgesproken dat het exploiteren van contacten/benaderen va n informanten, ter voorkoming van doublures, in de teamleidersvergadering ter tafel zou komen. In het verlengde van deze afspraak werd eveneens vastgelegd dat de teamleidingen echt “open” naar elkaar (zouden) zijn; er zou geen sprake zijn van een embargo tussen de beide sporen. Vertrouwelijke informatie zou worden vastgelegd in een apart journaal dat alleen toegankelijk was voor de teamleiding met vermeldingen in het algemene journaal dat er nadere (vertrouwelijke) informatie was. Voor elk team zou een aparte kluis worden aangeschaft. Tenslotte werd overeengekomen dat de beide sporen elkaar zouden blijven informeren door de wederzijdse participatie van de analisten in de teamvergaderingen. 4.3.4 De reactie van het college van procureurs-generaal Gelet op de beslissende rol van het college van procureurs-generaal in de opzet van het gehele onderzoek is het van belang om ook hier de nodige aandacht te schenken aan de manier waarop het, al dan niet in samenspraak met de minister van Justitie, was betrokken bij de verdere concretisering van de onderzoeksplannen. In het overleg met de minister van Justitie op 9 oktober 1996 stond ook het 060-onderzoek op de agenda. Een van de procureurs-generaal deelde mee dat de formatie van het project 060 rond was maar dat het probleem van de huisvesting nog niet geheel was opgelost.139 Op 5 november 1996 stond de eerder aangehaalde nota van Zwerwer d.d. 1 november 1996 op de agenda van het college. Deze werd – zoals ook werd gememoreerd in het teamleidingenoverleg van 6 november – in aanwezigheid van Zwerwer en Godlieb (maar niet van Holthuis) besproken. Blijkens de notulen vond het college dat de formulering van de opdracht nog vaag bleef: zij omvatte geen concrete beschrijving van de aanpak, het tijdpad en de begroting. De teamleiding van haar kant zette uiteen dat het ging om een nader, verkennend onderzoek door een team dat nog maar net was begonnen. Er werd afgesproken dat het verkennend onderzoek rond 1 maart 1997 moest uitmonden in een concreet onderzoeksvoorstel, en dat het team tussentijds, in januari 1997, zou rapporteren aan 139 Notulen van de overlegvergadering van de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal d.d. 9 oktober 1996 (C1).
119 5 De voorbereiding van de operationele projecten in de winter van 1997 5.1 Inleiding In de loop van december 1996 gingen de twee onderzoeksteams over tot de verdere uitvoering van de plannen die zij in november hadden geformuleerd. Hierna zal eerst in grote lijnen worden geschetst welke activiteiten door beide teams tot en met maart 1997 werden ondernomen. Waarom tot in deze maand? Omdat zij toen – wat later dan in de zomer van 1996 was afgesproken – hun voorbereidingen afsloten met voorstellen voor het eigenlijke onderzoek. Vervolgens zal worden ingegaan op de samenwerking tussen de beide teams zoals die aan de hand van de verslagen van zowel hun interne overleg als hun onderlinge beraadslaging kan worden gereconstrueerd. In het verlengde hiervan wordt hun samenwerking met de andere parketten respectievelijk politiekorpsen in ogenschouw genomen. Hoe op het niveau van het college van procureurs-generaal en het ministerie van Justitie werd gedacht over de verdere aanpak van het onderzoek, zal worden besproken bij de voortgang van het onderzoek van spoor 2, omdat de discussie die op dat niveau plaatsvond hoofdzakelijk betrekking had op dit onderzoek. Tenslotte wordt niet alleen ingegaan op de voortgang van sommige van de aanpalende onderzoeken die in het vorige hoofdstuk ook al werden aangehaald maar wordt ook geschetst hoe in de onderhavige periode – naast de sporen 1 en 2 – een heus derde spoor tot ontwikkeling kwam. Dat dit de onderlinge verhoudingen die door het eigen onderzoek van het parket Amsterdam – eigenlijk een vierde spoor – toch al zo ingewikkeld lagen, nog meer compliceerde, spreekt welhaast voor zichzelf. 5.2 Het verdere onderzoek van spoor 1: onderzoek 96060 Uit zowel verslagen van vergaderingen van spoor 1 als overzichten van de ondernomen activiteiten blijkt dat de leden van het betrokken team in de maanden december 1996 tot en met februari 1997 heel wat tijd hebben besteed aan de bestudering van het Fort-archief, hoewel de verantwoordelijke hoofdofficier, Holthuis, vanaf het begin zijn twijfels had aan het nut van deze exercitie188: “En dan was er natuurlijk het probleem dat het LRT moest beginnen met de analyse van het Fort-materiaal. Ik vind de opzet van het Fort-onderzoek, namelijk dat het op fact-finding was gericht, een misser van de eerste orde. Er worden zware conclusies getrokken, maar je had er strafrechtelijk niets aan. Er is veel onnodig kwaad gesticht.” Het is echter bepaald niet zo dat alle teamleden uitsluitend hebben gewerkt aan gedetailleerde analyses van dit archief met betrekking tot de eerder benoemde subjecten. Een aantal van hen heeft in die maanden nadrukkelijk ook reeds geprobeerd om langs andere wegen informatie over de bedoelde personen te verzamelen.189 Samengevat komen deze aanvullende activiteiten neer op het volgende: 188 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 189 Voor hetgeen volgt is met name gebruik gemaakt van de vergaderverslagen van spoor 1 d.d. 10 en 16 december 1996 (C7), de voortgangsrapportage die op 15 januari 1997 door E. Noordhoek werd overgemaakt aan H. Holthuis (C7), het “Overzicht activiteiten 060” van 25 februari 1997 (C1), het “Overzicht CID-trajecten i.v.m. 060” van 27 februari 1997 (F24) en de “actielijst van alle rubrieken” van 14 maart 1997 (C1).
71 bijeenkomsten van de Regiegroep Kennemerland.41 Het werd bovendien met zoveel woorden herhaald in de brief waarbij het college op 29 maart 1996 het rapport van het Fort-team aanbood aan de minister van Justitie. Tevens werd hierin opgemerkt dat het wantrouwen tussen een aantal politie- en OM-functionarissen in het ressort Amsterdam het college ernstig zorgen baarde en dat het – wanneer de regering zich had uitgesproken over het rapport van de Commissie-Van Traa – zonodig voorstellen zou doen om te bewerkstelligen dat iedereen zich zou voegen naar het standpunt van de regering over wat wel en niet toelaatbaar is in de opsporing. Want de verschillen van opvatting hierover vormden volgens het college een van de oorzaken van dat wantrouwen.42 Op 22 april 1996 vond nader overleg plaats tussen Gonsalves en Zwerwer over de “nazorg Fort- team”. In dit overleg kwam ook het strafrechtelijk vervolgonderzoek ter sprake. In zijn nota hieromtrent tekende Zwerwer aan dat43: “(…) op ons verzoek een medewerker van de CRI bezig (is) een analyse te maken van alle materiaal dat ter zake aanwezig is. Afgesproken is dat Holthuis het vervolg zal coördineren in overleg met PG-Den Bosch. Dit betekent voorlopig dat onder leiding van Holthuis zal worden gezorgd dat een advies aan het college ter zake wordt voorbereid.” De CRI-medewerker die deze analyse maakte was Schouten; hij deed dit samen met De Wit. Bijna gelijktijdig, namelijk op 23 april 1996, vond er evenwel ook overleg plaats tussen Gonsalves en Holthuis enerzijds en Entken anderzijds over “hoe te handelen naar aanleiding van Fort en de roep om onderzoek”. Wat er door hen precies werd besproken valt op papier niet na te gaan. Het feit dat dit overleg heeft plaatsgegrepen betekent – gelet op de positie van Holthuis als hoofd van het landelijk parket en die van Entken als voorman van het LRT – evenwel dat reeds in dit stadium onder ogen werd gezien dat mogelijk (ook) het LRT zou worden belast met (een deel van) het strafrechtelijk vervolgonderzoek.44 De vaststelling in de vergadering van het college van procureurs-generaal op 24 april 1996, dat er voorbereidingen werden getroffen voor een in te stellen strafrechtelijk onderzoek naar vermoedelijk gepleegde strafbare feiten, was dus terecht. Op 1 mei 1996 zou een voorstel hiertoe worden geagendeerd.45 In de vergadering van het college op 7 mei 1996 werden de hoofdlijnen besproken van de aanpak met betrekking tot enkele onderzoeken naar meineed en van wat er dienaangaande was besproken met Holthuis. Bovendien werd meegedeeld dat er door de CRI een analyse werd gemaakt van alle feiten die bekend waren geworden en die de grondslag moesten vormen voor de beslissing om al dan niet vervolging in te stellen. Welke die hoofdlijnen en die feiten waren, en waarom de CRI met de analyse werd belast, blijkt niet uit de notulen.46 In de vergadering van het college op 15 mei 1996 werd aangestipt dat er uitvoerig was beraadslaagd met Holthuis over de aanpak van het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de burgemeester van Haarlem, J. Pop, onmiddellijk bracht tot de stelling dat hij – als korpsbeheerder – betrokken diende te worden bij het beraad over zulk onderzoek. A. Docters van Leeuwen was het hier vanuit de eigen volle verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor de vervolging niet (onverkort) mee eens. Met behoud van ieders verantwoordelijkheid wilde hij de korpsbeheerder eigenlijk alleen betrekken bij kwesties die hem als werkgever van mogelijke verdachten zouden aangaan. Nadien – in een brief van 10 mei 1996 aan Pop – wees hij er bovendien op dat het hier niet ging om een eenvoudige bestudering van het rapport van de rijksrecherche, maar (om) een diepgaande analyse van het onderzoeksmateriaal dat de grondslag voor het rapport heeft gevormd. Zie de correspondentie over deze kwestie in B7. 41 Besluitenlijst zestiende bijeenkomst Regiegroep Kennemerland d.d. 25 maart 1996 en Besluitenlijst zeventiende bijeenkomst Regiegroep Kennemerland d.d. 27 maart 1996 (B6). 42 Brief college van procureurs-generaal d.d. 29 maart 1996 aan de minister van Justitie (A4). 43 Nota Zwerwer d.d. 25 april 1996: “Bespreking met R. Gonsalves d.d. 22 april 1996” (B6). 44 Het vorenstaande is gebaseerd op het persoonlijk journaal van P. Entken (F24). Op datum van 23 april 1996 tekende hij aan: “Gesprek PG-HOVJ”. Dat hier R. Gonsalves en H. Holthuis zijn bedoeld, is een interpretatie. 45 Uittreksel collegevergadering d.d. 24 april 1996 (B7). 46 Uittreksel collegevergadering d.d. 7 mei 1996 (B7).
148 Maar dit was volgens de betrokken ambtenaar niet het geval: de secretaris-generaal was bevoegd om een dergelijke regeling te treffen.284 Nadat het college van procureurs-generaal op 15 april 1997 akkoord was gegaan met de onderzoeksvoorstellen schreef Noordhoek – mede op verzoek van Docters van Leeuwen – een brief aan de landsadvocaat waarin om opheldering werd gevraagd over twee kwesties: ten eerste de mogelijkheden van de Wet en het Besluit politieregisters om gegevens af te schermen en ten tweede over de strafprocesrechtelijke gevolgen van het gebruik van verklaringen die onder voorwaarden zijn afgelegd.285 Tezelfdertijd werd door een lid van het team nagegaan door wie in het Fort-onderzoek welke voorwaarden waren gesteld respectievelijk welke voorbehouden waren gemaakt voor het gebruik van verklaringen en/of rapporten en/of gegevens. Het bleek te gaan om zo’n dertig verklaringen/gegevens en een tiental documenten.286 Het belang van dit overleg werd enkele dagen later overigens aangescherpt door vragen van de Kamerleden Koekkoek en Hillen d.d. 2 mei 1997 naar aanleiding van een bericht in het Haarlems Dagblad van 29 april 1997 dat de minister van Justitie de Kamer in oktober 1996 verkeerd zou hebben voorgelicht over het staatsgeheim karakter van de documenten waarop het deel van het Fort-rapport over de CID van de Haarlemse politie was gebaseerd: een deel van deze documenten droeg volgens de betrokken journalisten namelijk al lang niet meer het stempel staatsgeheim.287 In het bijzonder vroegen zij of het staatsgeheim ten aanzien van de betrokken documenten geheel of gedeeltelijk was opgeheven en, zo ja, door wie, voor welk doel, via welke procedure en voor hoe lang, en waarom de minister dit desgevallend niet had meegenomen in haar antwoord op de eerdere vragen uit oktober 1996?288 In brieven d.d. 14 en 15 mei 1997 bracht de landsadvocaat – in concept – advies uit over de gestelde vragen. Wat de beschermende werking van de Wet en het Besluit politieregisters betreft was zijn oordeel in de brief van 14 mei dat deze wetgeving ook van toepassing is op registers waarin informatie is opgenomen die het stempel van staatsgeheim draagt en dat verzoeken om inzage in deze informatie dus steeds moeten worden bezien in het licht van de toepasselijke bepalingen. Handhaving van de rubricering “stg.-geheim” bood in de ogen van de landsadvocaat dus geen extra bescherming en in die zin was er dan ook geen bezwaar tegen de beëindiging ervan.289 Met betrekking tot de andere kwestie – de strafprocessuele consequenties van toezeggingen – concludeerde de landsadvocaat dat zodanige schending reële complicaties voor de bewijsvoering kon meebrengen en dat voorzichtigheid was geboden.290 Het advies van 14 mei betreffende de beëindiging van de rubricering van het Fort-archief als staatsgeheim leidde nog op diezelfde dag tot een brief van Holthuis aan Gonsalves waarin hij deze niet alleen een kopie van dit advies deed toekomen maar hem ook het concept toestuurde van een verzoek – dat zou moeten uitgaan van Docters van Leeuwen – aan de secretaris-generaal van het ministerie van Justitie om deze rubricering op te heffen.291 Het college besliste in de vergadering van 28 mei 1997 de secretaris-generaal te verzoeken om derubricering van het Fort-archief en zond hem 284 Dit laatste is ontleend aan een niet gedateerd memo tussen leden van het team betreffende de rubricering van het Fort- dossier (C4). 285 Brief E. Noordhoek d.d. 18 april 1997 aan de landsadvocaat (C4). 286 Zie de rapporten dienaangaande d.d. 18 april en 23 april 1997 aan E. Noordhoek (C4). 287 De kop boven het stuk in de betrokken aflevering van het Haarlems Dagblad luidde: “Sorgdrager lichtte Kamer foutief in over IRT” (C4). 288 Tweede Kamer, 1996-1997, Aanhangsel Handelingen, nr. 184. De eerdere reeks vragen was gesteld op 11 september 1996. Op 30 juni stelde A. Koekkoek overigens nog ettelijke nadere vragen over het staatsgeheim. In een brief van 2 mei 1997 vroeg ook een advocaat het ministerie van Justitie om nadere informatie over de toepassing van de regeling betreffende het staatsgeheim binnen het departement (C4). 289 Brief landsadvocaat d.d. 14 mei 1997 (C4). 290 Brief landsadvocaat d.d. 15 mei 1997 (C4). In de betreffende map zit ook het definitieve advies d.d. 14 juli 1997. De conclusie is evenwel eensluidend aan die in het concept. Uit de brief van 14 juli blijkt dat de landsadvocaat ondertussen al contact had gehad met E. Noordhoek betreffende de toepassing van zijn conclusie op de verklaringen in het Fort-archief. In C4 bevindt zich een niet-gedateerde lijst met bespreekpunten/vraagpunten voor de landsadvocaat. 291 Brief H. Holthuis d.d. 14 mei 1997 aan R. Gonsalves (B7)..
163 college van procureurs-generaal had beslist en liet hen verstaan dat hij erop rekende dat zij zich, in afwachting van nadere berichten, alvast zouden bezinnen op de herplaatsing van hun mensen.346 Enkele weken later kwam er het bericht dat de locatie waar de beide teams waren ondergebracht, tegen 1 oktober 1997 zou worden ontruimd.347 Het desbetreffende besluit stond los van de beslissing van het college van 25 juni, maar maakte het wel onvermijdelijk dat het team van spoor 1 weer zou intrekken bij het LRT op het moment dat spoor 2 feitelijk ophield te bestaan. In het licht van vroegere discussies over de huisvesting van de beide teams een merkwaardige samenloop van omstandigheden. Op 2 december 1997 stuurde Godlieb het parket-generaal een raming van de kosten van het onderzoek voor de periode 1 maart 1997 – 1 oktober 1997. Zij bedroegen ongeveer een kwart miljoen gulden.348 Holthuis stuurde op 12 september 1997 niet alleen aan een aantal politiechefs maar ook aan de hoofdofficieren van justitie en enkele officieren van justitie in het bijzonder een wellevende brief waarin hij hen – onder verwijzing naar de beslissing van het college – bedankte voor de medewerking die zij hadden verleend aan het onderzoek. In geen enkele brief repte hij over de (grote) moeilijkheden die het team hierbij soms had ondervonden. Wie alleen deze brieven zou lezen zou een heel positief beeld krijgen van het onderhavige onderzoek.349 Op 15 september 1997 rondde Godlieb een beknopte “eindrapportage” over het KL 26-01 team af.350 Hierin werd ten eerste op zakelijke wijze geschetst welke dossiers om welke reden en onder welke voorwaarden waren overgedragen aan welke dienst. Vervolgens werd ingegaan op de afwikkeling van de personele, materiële en financiële aangelegenheden. En tot slot schreef Godlieb enkele punten ter overweging op. Het eerste punt was dat in de toekomst de formulering van de taakstelling helder en eenduidig moest worden geformuleerd voordat een team bij elkaar werd gebracht. Zijn tweede punt was om nimmer meer de constructie van een zwevend team toe te passen – “zwevend” in termen van organisatorische inbedding en bevoegdheden – omdat dit bijzonder belemmerend had gewerkt bij de informatievergaring. En ten derde wees hij erop dat er binnen de politie vrees bestond voor “toenemend afglijden” en dat het hierom verbazingwekkend was dat nog niet ieder korps beschikte over een bureau interne onderzoeken (BIO). Voorafgaand relaas wekt de indruk dat er zich geen complicaties voordeden bij de afbouw van het onderzoek van spoor 2. Dit beeld is evenwel niet helemaal juist. De voornaamste kwestie die zich bij de afsluiting van het onderzoek voordeed was de vraag naar de betrouwbaarheid van CID- informatie die in de voorbije maanden was vergaard over de organisatie van de Colombiaanse drugshandel op Nederland. Deze vraag werd begin augustus door Welschen op diverse plaatsen aan de orde gesteld. De conclusie van de besprekingen hieromtrent was dat men zich uiterst gereserveerd moest opstellen met betrekking tot het eventuele gebruik van die informatie. Welschen sloot zich bij deze beoordeling aan.351 Tenslotte moet erop worden gewezen dat de overdracht van een aantal (deel)projecten aan de rijksrecherche nog het meeste voeten in de aarde had. Op zich is dit niet verwonderlijk. Het onderzoek van spoor 2 was nu eenmaal vooral gericht op het achterhalen van non-integriteit bij overheden en overheidsdienaren. Waar aanvankelijk werd gedacht dat een vijftal projecten kon worden overgedragen aan de rijksrecherche, nam deze dienst uiteindelijk slechts één deelproject voor haar rekening en wel het onderzoek naar al dan niet vermeend illegaal wapenbezit van De J. En dit in een constructie die door de directeur rijksrecherche al eerder was uitgewerkt: het project zou worden ingebed in het 060-onderzoek en een vijftal rijksrechercheurs zou onder aansturing van een eigen 346 Zie de correspondentie in F18. 347 De desbetreffende correspondentie bevindt zich in F18. 348 De stukken dienaangaande zitten eveneens in F18. 349 Kopieën van deze brieven bevinden zich in F18. 350 A. Godlieb, “Eindrapportage KL 26-01 team” d.d. 15 september 1997 (F1). 351 De stukken waarop het bovenstaande is gebaseerd bevinden zich deels in C9 en deels in F18.
226 goedkeuringsbesluit officieel was genomen. Op voorspraak van Ficq, na een advies dienaangaande van Holthuis en Van Brummen, hield ook Noordhoek zich in de omgeving van de uitvoerders op. De informatiebronnen met de codenamen “Van Gogh” en “Vermeer” hadden eerder aangegeven over corruptie en gebruikte methodieken bij het transporteren van cocaïne naar Nederland te willen praten. Het doel van de reis was om vast te stellen of deze informatiebronnen nader moesten worden geëxploiteerd. Duidelijk moest worden waarover de bronnen konden en wilden verklaren en onder welke condities dat moest gebeuren. In verhouding tot de maatregelen die ter voorbereiding moesten worden getroffen – zoals het opstellen van rogatoire commissies, het afschermen van de gehele operatie, het treffen van veiligheidsmaatregelen et cetera, leverden de gesprekken te weinig op om, zoals door het college van procureurs-generaal was gesteld496, van de oriëntatiefase over te gaan naar de exploitatiefase. Een betrokkene keek op ons verzoek terug op het “Schilderstraject”497: “Wij hadden het idee dat deze mensen weinig te verliezen hadden, maar dat het wel in zekere zin hun blazoen kon oppoetsen als ze ons zouden helpen met het verwerven van inzicht in de betrekkingen tussen Colombia en Nederland in de sfeer van de drugshandel. En zij waren goed geplaatst, zij konden veel weten en hebben ook veel moeten weten van de drugshandel op Nederland. In elk geval één van hen kende veel details en had ook veel te zeggen over het doorgaan van individuele transporten. In totaal hebben wij, of in elk geval ik, drie keer met hen gesproken. De eerste keer was een soort voorbereidingsgesprek om af te tasten wat de mogelijkheden waren. Zij wilden over ons voorstel nadenken en zij wilden eveneens het een en ander laten uitzoeken. En ze lieten dat naar ons idee uitzoeken door iemand die daarvoor een geschikt persoon was. Wat het tweede gesprek betreft is het zo dat zij ons wel wat vertelden over een aantal zaken en over mensen die daarbij betrokken waren. En wij konden vaststellen dat die dingen die ze ons vertelden ook klopten. Maar aan de andere kant was het zo dat er eigenlijk weinig uit kwam, terwijl er een hele hoop heisa was om met hen in gesprek te komen. Tal van veiligheidsmaatregelen moest worden gepasseerd. Er werd door hen verwezen naar een drietal tussenpersonen, waarvan ons bekend was dat zij een cruciale rol speelden en vrijwel zeker over relevante informatie beschikten over de drugstransporten tijdens de IRT-periode. Door allerlei omstandigheden is het daar uiteindelijk niet meer van gekomen.” Het Schilderstraject kwam derhalve al snel stil te liggen. Tijdens de vergadering van het college van procureurs-generaal van 6 oktober 1998 zou het onderwerp nog even zijdelings aan bod komen – zie verder hoofdstuk 12 – maar reeds nu kan worden vermeld dat dit traject in het kader van het post-Fort- onderzoek verder geen rol van betekenis meer zou spelen.498 11.3 Het traject Van T. in Engeland 11.3.1 De aanleiding tot het onderzoek Zoals reeds is aangestipt in paragraaf 4.4.4, werd op 6 mei 1993 de Nederlandse chauffeur Van T. in het Verenigd Koninkrijk aangehouden wegens het importeren van een grote hoeveelheid XTC. De betrokkene werd in hoger beroep veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf. Van mei 1993 tot eind augustus 1999 had Van T. de status van “high risk prisoner category A” en onderging hij zijn detentie 496 Brief van A. Docters van Leeuwen d.d. 10 december 1997 aan H. van Brummen (B1, D21). 497 Interview (…) d.d. (…) 2001. 498 Het derde gesprek met de “Schilders” waaraan in het citaat wordt gerefereerd, was het zogenaamde afbouwgesprek dat later in de tijd plaatsvond.
240 onderlinge relaties tussen de officieren van justitie. In de beleving van Holthuis hadden de gesprekken een reinigende werking gehad en was de kou zo goed als uit de lucht.534 Holthuis gaf verder in zijn brief te kennen dat er door hem en Van Brummen een afspraak was gemaakt met Vrakking. In september 1998 zouden de drie hoofdofficieren de onderlinge relatie tussen de betrokken officieren van justitie nog eens onder de loep nemen. Op die bijeenkomst zouden afspraken worden gemaakt die moesten voorkomen dat de drie officieren van justitie rollend over straat zouden gaan.535 Gesproken werd er dus wel door de drie hoofdofficieren over de slechte relaties tussen de officieren van justitie. De ene hoofdofficier gaf de andere daarbij wel eens de suggestie om resoluut in te grijpen, maar noch uit de stukken noch uit de interviews kan worden opgemaakt dat de drie hoofofficieren ooit serieus overwogen hebben om ‘hun’ officier van justitie te vervangen. De door Ficq geraadpleegde ambtenaar van het parket-generaal schatte de situatie minder rooskleurig in dan Holthuis. In zijn optiek moest het college in termen van regie en verantwoording heel dicht op het post-Fort-onderzoek gaan zitten, vergelijkbaar met de aanpak in de Bouterse-zaak. Aan het college zou de concrete onderzoeksstrategie van het 060-onderzoek moeten worden voorgelegd. Deze strategie zou indringend moeten worden besproken met Holthuis als verantwoordelijk hoofdofficier, met Van Brummen er bij als betrokken hoofdofficier. De betreffende ambtenaar was er van overtuigd dat de beide hoofdofficieren zo’n sterke regierol van het college zonder meer zouden toejuichen.536 De ambtenaar in kwestie keek al verder vooruit en wel naar het moment dat de verdachten in de diverse onderzoeken zouden worden aangehouden. Hij pleitte voor het tijdig in gang zetten van een discussie binnen het college wie vanaf dat moment de regierol op de schouders zou nemen. De rol van waarnemend voorzitter van het college was naar zijn gevoel niet te combineren met de in tijd, plaats en intensiteit onvoorspelbare besognes van zo’n rol. 12.3 De door het college genomen maatregelen in de zomer van 1998 Ficq was door de correspondentie die hem eind juli 1998 bereikte overtuigd geraakt van de ernst van de situatie. Hij stelde zich in verbinding met Van Brummen en Holthuis en drong, conform het voorstel van de ambtenaar van het parket-generaal, bij beiden aan op een presentatie waarin de gemaakte vorderingen en de geplande strategie konden worden toegelicht. Deze presentatie vond plaats op 6 oktober 1998 (zie paragraaf 12.4). Direct overleg met het parket Amsterdam op dit punt lijkt, afgaande op de stukken, overigens niet te hebben plaatsgevonden. De opvatting dat het college de regie sterker naar zich toe zou moeten trekken, werd slechts ten dele door Ficq gedeeld. Hij achtte weliswaar een belangrijke rol weggelegd voor het college bij het nemen van – en toezicht houden op de naleving van – cruciale beslissingen van strategische aard, maar zijns inziens dienden de procureurs-generaal zich verre te houden van personele problemen. Hij verwoordde deze visie in het met hem gehouden interview als volgt537: “De rol van het college is die van toezichthouder. Een procureur-generaal moet zich in mijn optiek niet rechtstreeks bemoeien met individuele onderzoeken en personele aangelegenheden in een arrondissementsparket. De hoofdofficier is integraal manager en dit soort zaken behoort tot zijn competentie. Het is niet aan mij als procureur-generaal om te 534 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 535 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 536 Vertrouwelijke nota vanuit het parket-generaal d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 537 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001.
255 13.4 Resultaten Uiteindelijk kristalliseerde het 061-onderzoek door toedoen van de taps en door de inbreng van externe onderzoeken en andere politiediensten – waarover hieronder meer – uit in acht deelonderzoeken. Zo vond in maart 1999 een eerste concrete actie plaats waarbij 3,5 kilo cocaïne in beslag werd genomen. De belangrijkste zaak, waarbij sprake was van de identificatie en inbeslagname van een forse partij cocaïne (1200 kilo), speelde echter in augustus 1999 en leidde uiteindelijk in februari 2000 tot de aanhouding van J. en een aantal medeverdachten. Deze zaak wordt in het zaakdossier als zaak 1 aangeduid. Wij zullen de acht zaken hieronder kort beschrijven, waarbij de volgorde van de nummering van het zaaksdossier wordt aangehouden. Op één uitzondering na: teneinde het criminele netwerk rondom J. en diens eigen rol daarin te verhelderen, wordt met zaak 3 begonnen. Voordat de zaken worden beschreven zij nogmaals benadrukt – zie hiervoor ook hoofdstuk 1 – dat de omstandigheid dat jegens bepaalde personen op enig moment verdenkingen hebben bestaan, dan wel dat zij als “onderzoekssubjecten” zijn aangemerkt, onverlet laat dat redelijkerwijze slechts gevolgtrekkingen over strafrechtelijke aansprakelijkheid kunnen worden verbonden aan de uitkomsten van strafrechtelijk onderzoek. In dit verband is het van belang er op te wijzen dat op 6 april 2001 de rechtbank Haarlem vonnis wees in de zaak J. Op vordering van het openbaar ministerie sprak de rechtbank J. vrij van de ten laste gelegde strafbare feiten (140 Sr; invoer harddrugs) met betrekking tot de periode 1-1-1993 tot 31-12-1994. De rechtbank veroordeelde J. wel voor deelname aan een criminele organisatie (over de periode 1-1-1997 tot 14-2-2000), terwijl hij hiervan de bestuurder en leider was. Ook werd hij veroordeeld voor het in georganiseerd verband overtreden van de Opiumwet door mee te werken aan het internationale transport en opslag van aanzienlijke hoeveelheden cocaine en hennep. Tenslotte werd hij veroordeeld voor het overtreden van de Wet op de Kansspelen. J. werd door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar onvoorwaardelijk en 1 miljoen gulden boete. Hij heeft tegen dit vonnis hoger beroep aangetekend. De belangrijkste zaak, die ook van grote invloed op de strafmaat is geweest, betrof de betrokkenheid bij de invoer van 1200 kilo cocaine. In het onderstaande worden de resultaten van het 061-onderzoek weergegeven. Wij gaan concreet in op aard van de zaken, waarvan J. werd verdacht, omdat op deze wijze kan worden verduidelijkt waartoe precies de activiteiten om de onderste steen boven te krijgen hebben geleid. Zaak 3 Zaak 3 is het zogeheten art. 140-verbaal, waarin de criminele organisatie rond J. wordt beschreven. Deze analyse is hoofdzakelijk gebaseerd op de inhoud van afgeluisterde telefoongesprekken, reisbewegingen van J. en zijn kompanen, en observaties van kontakten die tussen verschillende personen plaatsvonden. Hieruit zou naar het oordeel van de verbalisanten naar voren zijn gekomen dat J. een leidinggevende rol speelde in het organiseren van cocaïnetransporten vanuit Colombia naar Nederland. Deze rol van J. zou eruit bestaan dat hij bemiddelde tussen Colombiaanse leveranciers en Nederlandse afnemers, die het transport naar West-Europa en de verdere distributie voor hun rekening namen. Als zodanig zou J. deel uitmaken van een “vennootschap” van bemiddelaars die tussen de Colombiaanse leveranciers en het distributienetwerk in zou zitten. De vennoten zouden onderling afspraken maken over het delen van de risico’s, het verdelen en aansturen van eigen distributienetwerken. De verdachten die in het onderzoek naar J. via taps en observaties in beeld kwamen, zouden ook tot het distributienetwerk van J. behoren. Er werden drie groepjes geïdentificeerd rond twee Nederlanders (S. en L.) en een Zuid-Amerikaanse contactpersoon die gescheiden van elkaar werkten en die zich overigens ook zelfstandig, los van J., bezig hielden met de handel in drugs (cocaïne, XTC, hasj).
269 De wrevel van Snijders over de werkwijze van Van der Burg schuilde in het volgende618: “De afspraak was dat Gerrit van der Burg een tactisch dossier zou opbouwen. Analoog aan de voorgestelde, maar nooit ten uitvoer gebrachte werkwijze voor Amsterdam, die naar de moord op Van der Heiden en de XTC dumpingen zouden kijken, zou het dossier worden opgebouwd uit het materiaal dat op dat moment beschikbaar was en zou na deze eerste inventarisatie bezien worden wat Van der Burg nog nodig had uit het “besmette” IRT-dossier. Via mij zou hij ontbrekende informatie dan kunnen opvragen. Van der Burg heeft zich niet geheel aan die afspraken gehouden. Hij heeft bijvoorbeeld ook een blik geworpen op het Fort-dossier. Daarover ontstond een pittige woordenwisseling, maar de relatie met Van der Burg bleef werkbaar.” Van der Burg had volgens Snijders dus getornd aan het uitgangspunt van een “onbesmette” start van het onderzoek, dat wil zeggen dat in eerste instantie alleen gebruik zou worden gemaakt van nieuw verkregen informatie, in het bijzonder de verklaringen van Van T. De consequentie van het feit dat hij delen van het Fort-archief had geraadpleegd, bracht volgens Snijders met zich dat deze stukken in het strafdossier moesten worden gevoegd. Indien het laatste niet wenselijk werd geacht, was in de ogen van Snijders de meest verregaande optie om Van der Burg door een andere zaaksofficier te vervangen.619 In een uitvoerig ambtsbericht van 5 april 1999 van Snijders aan Van Brummen werd verreweg de meest aandacht besteed aan de onderbouwing van de stelling dat er wel degelijk sprake was van nieuwe feiten en dat derhalve aanvullend strafrechtelijk onderzoek dringend geboden was. De in 1998 afgelegde verklaringen van Van T. plaatsten in de optiek van Snijders ieder CID-rapport van P. in een ander perspectief. De betrokken informant zou een veel grotere rol hebben gespeeld in de criminele organisatie dan tot dan toe was aangenomen en zou in zijn handelen veel verder zijn gegaan dan waarvoor toestemming was verleend door het openbaar ministerie. De meeste details daaromtrent waren pas recentelijk bekend geworden, zodat er wel degelijk nieuwe informatie was die een onderzoek naar de actieve rol van P. in de XTC-organisatie rechtvaardigde.620 Snijders en Schouten achtten dus gegronde redenen aanwezig om het gerechtelijk vooronderzoek dat tegen P. en enkele medeverdachten was gevorderd mede te baseren op art. 140 Sr. (deelname aan een criminele organisatie). Hun wens werd echter niet vervuld. Op 5 maart 1999 werd op aanwijzing van Van Daalen door officier van justitie Smid van het landelijk parket een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd tegen vier verdachten – onder wie P. – uitsluitend terzake van een verdenking van bedreiging van Van T. Haast was op dat moment geboden, aangezien de verjaringstermijn voor dit delict dreigde te verlopen. Tot ongenoegen van Schouten en Snijders werd in de haast echter de bodem weggeslagen onder de door hen uitgestippelde strategie. Snijders vatte de gang van zaken als volgt samen621: “De dossiers van Van T. waren strategisch opgebouwd. De eerste verklaringen zijn vrij algemeen van aard, maar gaandeweg worden ze steeds specifieker. De strategie was om deze verklaringen gedoseerd in te brengen. Rick Smid heeft deze strategie uiteindelijk om zeep geholpen: hij, als vervanger van de met vakantie zijnde Noordhoek en bij afwezigheid van Gerrit van der Burg, opende bij de Haagse rechtbank een gerechtelijk vooronderzoek om verjaring van een eventuele zaak tegen P. te voorkomen. Het gerechtelijk vooronderzoek was uitsluitend gebaseerd op een geval van bedreiging van Van T. door P. Pogingen om in 618 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 619 Ambtsbericht J. Snijders d.d. 5 april 1999 aan H. van Brummen (D13). 620 Rapportage van P. Schouten d.d. 7 mei 1999 aan J. Snijders (D13). 621 Interview J. Snijders d.d. 15 februari 2001.
284 vertellen over wat waarheid en verdichting was in de IRT-kwestie, zo omzichtig zijn behandeld. Maar ook hier is het de vraag of het – gegeven het feit dat gekozen was voor een strafrechtelijk onderzoek – wel anders had gekund. Er bleken ten aanzien van de drie verdachten gaandeweg minder concrete aanknopingspunten over te blijven die een verdergaand strafrechtelijk onderzoek rechtvaardigden. De strafrechtelijke actiemogelijkheden werden daardoor beperkt. Anderzijds lag de omzichtige benadering in de lijn van de gekozen tactiek. Deze was er immers op gericht via enkele andere verdachten tegen wie wel voldoende bewijsmateriaal bestond uiteindelijk uit te komen bij de drie overheidsfunctionarissen. Tegen de achtergrond van de zwijgplicht die enkele overheidsfunctionarissen die een sleutelrol hebben vervuld in de IRT-affaire zichzelf hebben opgelegd, doemt overigens wel de vraag op waarom hun leidinggevenden in het verleden geen dienstopdracht hebben verstrekt om in eigen kring opheldering van zaken te verschaffen over vragen die naar aanleiding van hun optreden waren gerezen. Voor Van V., L. en De J. was deze optie overigens een gepasseerd station, zodra aan hun dienstbetrekking bij de politie, respectievelijk de FIOD, een einde kwam. Ten aanzien van de Haarlemse officier van justitie Van der Veen waren de mogelijkheden voor het bewandelen van deze alternatieve route uitgebreider, maar werd de kans om buiten de strafvorderlijke kaders om meer licht te werpen op de IRT-affaire – en in het bijzonder op het XTC-traject naar Engeland – ook niet benut. Wat betreft sturing en toezicht van het post-Fort-traject valt allereerst op dat het college van procureurs-generaal na het vertrek van Docters van Leeuwen in januari 1998 op grotere afstand van het onderzoeksproces kwam te staan dan daarvoor. Niet alleen was het wegvallen van de twee aanjagers van de post-Fort-onderzoeken – Docters van Leeuwen en Gonsalves – daar debet aan, ook het feit dat het “gekortwiekte” college alle zeilen moest bijzetten om zijn reguliere taken te kunnen vervullen leidde tot afnemende aandacht voor het verloop van gevoelige opsporingsonderzoeken, waaronder de onderzoeken in het kader van het post-Fort-traject. Daar komt bij dat de informatievoorziening in de richting van het college van procureurs-generaal selectief te noemen was. Met name Van Brummen en Holthuis maskeerden gedurende lange tijd de hoog opgelopen spanningen door de complexiteit van de geschillen te reduceren tot verschillen van inzicht in juridisch-technische kwesties. Ook tijdens de presentaties ten overstaan van het college kwamen de gerezen problemen onvoldoende aan bod. Er werd bij deze gelegenheden een rooskleurig beeld geschetst van zowel de te verwachten resultaten als van de bereidheid om de onderzoeken eendrachtig tot een goed einde te brengen. Ondanks deze verzachtende omstandigheden lijdt het geen twijfel dat het college van procureurs- generaal, en waarnemend voorzitter Ficq in het bijzonder, zich zeer wel bewust was van de onderhuidse spanningen en van de ernst van de situatie. Hoewel een terughoudende opstelling van het college in aangelegenheden die primair behoren tot de competentie van hoofdofficieren gepast is, had op het moment dat duidelijk werd dat van een werkbare relatie tussen een aantal officieren van justitie geen sprake meer was en dat de hoofdofficieren hierop onvoldoende grip hadden, direct ingrijpen vanuit het college voor de hand gelegen. De maatregelen betreffende de structuur en de ophanging van het 060- onderzoek, die naar aanleiding van het rapport van de Commissie-Kalsbeek in juni 1999 werden genomen, waren met andere woorden al een jaar eerder op zijn plaats geweest. De vragen die in het voorjaar van 1999 vanuit het ministerie van Justitie werden opgeworpen, verraden dat de kennis binnen het departement over de actuele stand van zaken in de post-Fort- onderzoeken gering was. In het eerste deel van dit rapport is een vergelijkbare conclusie getrokken ten aanzien van de periode maart 1996- november 1997. Over de gehele drie jaar die deze evaluatie omvat kan dan ook worden gesteld dat het binnen het departement ontbrak aan voldoende feeling met en inzicht in het verloop van dit – ook in politiek opzicht – gevoelig dossier. Het gegeven dat ook het departement in deze periode werd gereorganiseerd, was hier mede debet aan.
3.2 Na de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden:
veranderingen en reorganisaties
3.2.1 Veranderingen in de politieregio’s