10.14 Toekomstige enqutes
De commissie heeft enkele aanbevelingen geformuleerd voor
toekomstige enqutes.
2.3 Bestaand beeld
Het beeld van de georganiseerde criminaliteit bij politie en
justitie is zeer divers.
3.6 Kennemerland
Bij het IRT en het verdere vervolg van de Delta-methode speelde de
CID van de politieregio Kennemerland een belangrijke rol. Onder
verantwoordelijkheid van de CID Kennemerland blijkt de methode ook
na de ophefffing van het IRT te zijn toegepast. In het onderzoek
van de commissie zijn nieuwe feiten naar voren gekomen die een
ander licht werpen op de door het IRT toegepaste Delta-methode.
6.2 Juridische grondslag, toetsing en omvang
Het Wetboek van Strafvordering noch enige andere Nederlandse wet
in formele zin kent de opsporingsmethode infiltratie. In enkele
internationale verdragen waaraan Nederland zich heeft gebonden,
komt n van de vooromschreven varianten van infiltratie, te weten
gecontroleerde aflevering, wel voor. Noot In de
jurisprudentie is infiltratie sedert het Tallonarrest als
opsporingsmethode erkend. Noot In de Richtlijn
infiltratie, vastgesteld door de Vergadering van
procureurs-generaal van 20 februari 1991, worden voorwaarden,
werkmethoden, de rechtspositie van de infiltrant, het centraal
voorwaardenscheppend orgaan, de gecontroleerde aflevering en de
internationale samenwerking geregeld. De richtlijn noemt vier
voorwaarden: a. De infiltrant mag door zijn optreden de verdachte
niet brengen tot ander handelen dan waarop zijn opzet
tevoren reeds gericht was. Noot
b. Het optreden van de infiltrant dient plaats te vinden na
goedkeuring door het openbaar ministerie, onder regie van de
recherchechef en in nauw overleg met de betrokken officier van
justitie. c. De toepassing van infiltratie moet voldoen aan de
eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en zorgvuldigheid. De
aard van de op te sporen feiten moet de toepassing rechtvaardigen
en andere meer gebruikelijke opsporingstechnieken moeten
onvoldoende effectief geacht kunnen worden. De Hoge Raad oordeelde
dat bij beoordeling of voldaan is aan de eisen van
proportionaliteit (..) niet alleen de ernst van de feiten van
belang is maar ook de wijze waarop en de mate waarin ten behoeve
van opsporing en vervolging van die feiten wordt opgetreden in het
criminele milieu. Noot d. Als infiltrant dient bij
voorkeur alleen een speciaal daarvoor opgeleide politiefunctionaris
te worden ingezet. Noot
8.6 Bijzondere opsporingsdiensten
8.6.1 Inleiding
In het rapport van de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden
is een aantal vragen gerezen over de betrokkenheid van de
bijzondere opsporingsdiensten bij de bestrijding van zware,
georganiseerde misdaad. Immers vele bijzondere opsporingsdiensten
worden op n of andere manier geconfronteerd met uitingen van
georganiseerde misdaad en een aantal draagt ook actief bij aan de
bestrijding ervan (denk aan BTW-fraude, verdovende middelen,
EG-fraude, milieu-fraude). Derhalve heeft de commissie aandacht
besteed aan de organisatie en het functioneren van de Fiscale
inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) van het ministerie van
Financin, de Economische controledienst (ECD) van het ministerie
van Economische Zaken, de Algemene inspectiedienst (AID) van het
ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, het
Milieubijstandsteam ( MBT) en de Dienst recherchezaken (DRZ),
beiden van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieu. Documenten zijn bestudeerd en vele interviews
zijn gehouden met betrokken functionarissen.
74 van Leeuwen tussentijds aan Pijl had gevraagd om aan te geven waarom het Fortteam “zo heeft kunnen werken als het werkte”. Deze beantwoordde die vraag op 15 mei 1996 in een brief aan Gonsalves – per slot van reden eindverantwoordelijk voor het team – en Docters van Leeuwen.56 Hij beklemtoonde hierin dat de omstandigheden waarin het team had moeten werken verre van gemakkelijk waren geweest en dat het zeker ook voor rijksrechercheurs heel ongewoon was om in teamverband te opereren. Waarom was het dan toch een “succes” (aanhalingstekens Pijl) geworden? Zeker omdat de beheersmatige randvoorwaarden goed waren ingevuld. Maar – allerbelangrijkst – omdat er zulke goede teamgeest was. Om die geest te bereiken moeten, vond Pijl, drie voorwaarden zijn vervuld: “complementaire” teams, goede communicatie en een assertieve opstelling van mensen. We zullen hierna zien of bij de organisatie van de post-Fort-onderzoeken ook werd voldaan aan deze voorwaarden. 3.2.1 Het aanvankelijke scenario Het scenario dat Holthuis mede namens Zwerwer op 19 juni 1996 toefaxte aan Docters van Leeuwen en (in afschrift) aan Gonsalves ter goedkeuring door het college van procureurs-generaal, behelsde het volgende plan van aanpak.57 Direct in het begin werd gesteld dat er zou moeten worden gewerkt “langs twee sporen”. Vervolgens werden de twee sporen uitgewerkt. Tot een goed begrip van wat volgt dient hieraan te worden toegevoegd dat de opstellers aan het slot van hun voorstel opmerkten dat zij het scenario hadden opgeschreven zonder zich vragen te stellen over de materiële en personele haalbaarheid en zonder met deze of gene erover te praten. Hun voorstel was: “Laat het college van procureurs-generaal eerst het keukentafelscenario goedkeuren en vervolgens aan de invulling ervan gaan werken”. Waarom er langs twee sporen zou (moeten) worden gewerkt werd hiervoor al even aangestipt. In zijn interview heeft Docters van Leeuwen de redengeving hiervan verder verduidelijkt. Hij in elk geval meende dat het nodig was om naast een strafrechtelijk onderzoek in enge zin ook een speciaal inlichtingentraject op te zetten58: “Na het Fort-rapport heeft er een indringende discussie plaatsgevonden in het college en ook daarbuiten. Het heeft geleid tot de onderzoekssporen 1 en 2. De gedachte daarachter, in ieder geval de ratio voor het CID-matige traject, spoor 2 van Zwerwer, was dat we op weinig konden terugvallen. We hadden weinig zicht op de eventuele arrangementen waarvan sprake zou zijn, ook wel genoemd de “regeling” met Colombianen, de geldstromen waar het om ging, en op de mogelijke vormen van corruptie. Die zaken vormden bij elkaar voldoende aanleiding om er CID-matig wat sterker naar te kijken. Daarnaast kon dan een strafrechtelijk onderzoek worden gestart naar een aantal mensen waar al een redelijke verdenking tegen bestond. Dat gold dan de groei-informant, Van V., L. en een aantal andere subjecten. De gedachte van die twee trajecten was ook om te bezien of we ze wellicht langs die lijn in de tang konden krijgen. In zekere zin ging het er om de betrokkenen zoet te houden door middel van het formele gebeuren en dan via het informele CID-matige traject gewoon wat meer achtergrondinformatie naar boven te halen over wat zich feitelijk allemaal had afgespeeld. Het college heeft de sporen 1 en 2 altijd als één geheel gezien.” 56 Brief D. Pijl d.d. 15 mei 1996 aan R. Gonsalves (B6). 57 Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team (B6). Het werd door H. Holthuis en S. Zwerwer gezamenlijk ondertekend. Holthuis faxte het in zijn hoedanigheid van hoofd Landelijk Bureau Openbaar Ministerie (LBOM) aan de in de tekst genoemde procureurs-generaal. Op de aanbiedingsbrief d.d. 19 juni 1996 werd door hem het etiket van “stg.-geheim” geplakt (B6). 58 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.
178 kennelijk optimistisch. En zij werden tijdens en na de vergadering wellicht ook gesterkt in dat gevoel door het feit dat zij samen met de betrokken hoofdofficieren van justitie gemakkelijk besluiten konden nemen over lastige kwesties als het gebruik van het IRT-dossier en de uitvoering van het “Schilderstraject”. Op die manier leek het er immers op dat de progressie die er was kon worden volgehouden. Waarom dan nog vragen om grondiger verantwoording voor wat er gebeurd was en nog moest gebeuren? Een deel van de besluiten die werden genomen mikten wel op het behoud van samenhang tussen de verschillende onderzoeken, maar beoogden niet de integratie ervan of toch tenminste de versterking van hun centrale aansturing. Kennelijk werden dergelijke straffe maatregelen die in september 1996 vanzelfsprekend leken, ook nu niet langer nodig geacht. Dit wijst er duidelijk op dat het college zich niet realiseerde hoe diep de “relatieproblemen” waren tussen de verschillende onderzoekssporen die op dat moment liepen. De eendracht die de aanwezige hoofdofficieren van justitie naar het college toe tentoonspreidden maakt dit overigens ook begrijpelijk. Maar…ze waren er niet allemaal: Amsterdam woonde ook deze belangrijke coördinatievergadering niet bij. En ook de mislukking van het initiatief dat Zwerwer kort na de onderhavige collegevergadering nam om de diverse partijen – veelzeggend: met uitzondering van Noordhoek – alsnog bij elkaar te brengen deed kennelijk geen alarmbel rinkelen. De uitleg die Van Straelen hiervoor geeft biedt echter waarschijnlijk ook een deel van de verklaring: met het vertrek van Docters van Leeuwen was tevens de auctor intellectualis verdwenen en daarmee tot op zekere hoogte ook de aanjager van het project.
87 2 door Holthuis gestuurd naar het college van procureurs-generaal ter behandeling in de vergadering van 4 september 1996. Entken tekende echter al op 29 augustus in zijn persoonlijk dagrapport aan dat het college bij het projectplan van het LBOM had aangegeven dat het wat bijgesteld diende te worden, omdat het te defensief was.93 3.5.2 De stukken voor de vergadering van het college op 4 september 1996 Holthuis stuurde op 28 augustus 1996 dus twee verschillende plannen ter bespreking naar het college van procureurs-generaal. Enerzijds het “Plan van aanpak strafrechtelijk onderzoek 060” en anderzijds de “Notitie betreffende de start van het REPO-team”.94 Met het oog op wat volgt is het van belang deze beide stukken hier – voor zover nodig – extensief aan te halen. Het plan van aanpak voor het onderzoek van spoor 1 Dit plan volgde niet alleen in grote lijnen maar ook op onderdelen de notitie die op 6 augustus werd geschreven door Van der Burg en Van Gemert. Hier en daar week het evenwel hiervan af. Voor zover relevant zullen hier alleen de verschillen worden belicht. Wat de doelstellingen betreft werd vastgehouden aan de vier doelstellingen die op 6 augustus waren opgesomd. Bij de eerste doelstelling – vaststellen of en zo ja in hoeverre de betrokken ambtenaren strafbare feiten hebben gepleegd – werd alleen de zinsnede “en de eventuele aanpak daarvan” vervangen door “in een nader vast te stellen periode”. Nieuw was de rubriek over de “onderzoeksfasering”. Hierin werd een onderscheid gemaakt tussen de projectvoorbereiding, de formulering van het projectplan (“na vaststelling operationele doelstelling(en)”) en de projectuitvoering. Bij de eerste fase werd aangetekend dat het ging om: — de bestudering van de beschikbare gegevens; — de verzameling van (eventuele) aanvullende informatie (bijvoorbeeld uit andere lopende trajecten); — de analyse; — en de presentatie en het voorstel voor operationele doelstelling(en) en de daarbij behorende strafbare feiten. De tweede fase zou de volgende stappen omvatten: — de omschrijving van deelprojecten; — de bepaling van de samenstelling van het team en de looptijd; — de inzet van bijzondere middelen; — de begroting etc. En de derde fase sprak als het ware voor zichzelf: uitvoering van het strafrechtelijk onderzoek. In het derde deel van het plan van aanpak werden bijna alle risicofactoren die reeds in de notitie van 6 augustus waren aangeduid, opnieuw te berde gebracht. Alleen wat het onderdeel “spreiding (deel)onderzoeken” betreft was de tekst aanzienlijk bijgesteld. Terwijl in de notitie van 6 augustus onverbloemd werd aangegeven dat het voornemen om Zwerwer een apart vervolgonderzoek te laten doen moest worden heroverwogen, werd nu geponeerd: 93 Brief H. Holthuis d.d. 28 augustus 1996 aan college van procureurs-generaal (B6). Uit de stukken blijkt overigens niet of hier door P. Entken wordt gedoeld op de eerder genoemde vergadering waaraan D. Steenhuis zou deelnemen. Overigens is er blijkens de archieven waarover wij beschikken tussen 26 augustus en 4 september geen nieuwe versie van het onderhavige projectplan geschreven. 94 De aanduiding van het LRT-onderzoek met “060” was gebaseerd op de onderzoekscodering die bij het LBOM en LRT op dat moment gebruikelijk was. Voor de benaming “REPO-team” wordt in de stukken geen verklaring gegeven.
102 randvoorwaarden mogelijk was.131 De belangrijkste was wel het krijgen van toegang tot alle informatiebronnen. Dat dit niet zomaar zou lukken was hem duidelijk: “Dit heeft te maken met enerzijds het spanningsveld dat nu eenmaal door integriteitvragen wordt opgeroepen en anderzijds de vertrouwensvraag.” De actieve medewerking van het openbaar ministerie, de politie en korpsbeheerders aan het onderzoek achtte hij dan ook essentieel. Het hoofd van het LBOM zou hier de nodige stappen voor moeten ondernemen. De bronnen waarom het ging waren in de ogen van Godlieb niet alleen zogenaamde open bronnen maar onder meer ook het geheime onderzoeksmateriaal van de Commissie-Van Traa en relevante CID-gegevens. Hij sprak de hoop uit dat het team door de minister van Justitie zou worden geautoriseerd om kennis te nemen van de desbetreffende registers. Wat de planning van het onderzoek betreft werd in de startnotitie gesteld dat eerst en vooral commitment moest worden georganiseerd door het hoofd van het LBOM en de voorzitter van het college van procureurs-generaal bij de genoemde autoriteiten. Vervolgens moest aan de hand van het bronnenonderzoek, de monitoring van lopende onderzoeken en gesprekken met deskundige mensen uit de ambtelijke sfeer (openbaar ministerie, politie, bijzondere opsporingsdiensten, koninklijke marechaussee) worden gepoogd de hypotheses te onderbouwen. Hierbij zou de aandacht moeten worden toegespitst op de zogenaamde Hollandse netwerken. Omdat juist in verband met de verzameling van informatie geen onduidelijkheden mochten bestaan met betrekking tot de positionering van het team moesten alle leden formeel worden gedetacheerd bij het LBOM en daarmee rechtstreeks onder het gezag en beheer van het hoofd hiervan worden geplaatst. Het team zag er op het moment dat de startnotitie werd geschreven – tenminste op papier – als volgt uit: — Teamleiding: A. Godlieb (commissaris van politie), coördinatoren R. Martena en J. Reinbergen (hoofdinspecteur respectievelijk inspecteur van politie); — Tactisch onderzoek: Twee onderzoekers (nog te leveren door de regiokorpsen Utrecht en Amsterdam-Amstelland), een accountant, twee adviseurs van de rijksrecherche; — Analyse en administratie: Een analist, een administratief medewerkster en een adviseur: P. Schouten (bij het LRT ingedeeld vanuit CRI ten behoeve van spoor 1)132; — Liaisons: J. de Wit (LCID), BVD, inlichtingendienst rijksrecherche, FIOD en ECD; — Een chef de bureau (samen met spoor 1). In feite zag het team er heel anders uit. Diverse functies waren op dat moment niet ingevuld. De regiokorpsen hadden nog niemand geleverd, er was nog geen accountant en evenmin waren er medewerkers van de FIOD en ECD aan het team verbonden. Daarenboven kan erop worden gewezen dat Zwerwer eind november 1996 een wat ander team voor ogen stond dan in de zomer van 1996 (zie paragraaf 3.5.2). Van de BVD, de FIOD en de ECD was toen nog geen sprake. 131 In het teamoverleg van spoor 2 d.d. 26 november 1996 rees bij sommigen de nodige twijfel over de helderheid van deze doelstelling: “Het grote probleem bij de beantwoording van deze vragen is dat een heldere onderzoeksopdracht ontbreekt”. De discussie leidde tot de slotsom “dat we de grote lijnen moeten pakken en dat alleen de kern hard gemaakt moet worden”. S. Zwerwer voegde er volgens de notulen nog aan toe dat men zich niet al te zeer moest vermoeien met de juiste formulering van de doelstelling en de onderbouwing van de stellingen. Een beperkte doorlichting van het Fort-materiaal en een onderbouwing met recente informatie uit andere onderzoeken waren in zijn ogen voldoende voor een rapportage. Zie “Team vergadering spoor 2, 26 november 1996” (F11). 132 Het is wel belangrijk om er hier op te wijzen dat P. Schouten in zijn interview d.d. 9 februari 2001 zelf vertelde:” Mijn betrokkenheid begint bij spoor 1, daar was ik bij aangesteld. Ik was ervoor om als vraagbaak te dienen, omdat ik veel informatie had over wat er in het Fort-dossier zat. Men was toen in die tijd bezig om verwonderpunten op te stellen. Ik was er allen maar voor spoor 1, voor spoor 2 heb ik eigenlijk niks gedaan. Al was het zo dat ik mij voor spoor 2 beschikbaar zou hebben moeten houden”.
116 overbruggen. Waarom niet, is natuurlijk een belangrijke vraag. Holthuis gaf in zijn interview – voor wat zijn aandeel betreft – het volgende antwoord186: “Wat ik absoluut niet heb gewild is een nieuw IRT-schandaal of een voortzetting daarvan. Het is toch al zo’n absurde affaire. Het openbaar ministerie en de politie, maar vooral het openbaar ministerie, zijn bij wijze van spreken met de koppen tegen elkaar geslagen, maar de boeven gaan vrijuit. Daarom ben ik heel ver gegaan met te pogen de leden van het openbaar ministerie bij elkaar te houden”. Daarnaast speelden ook in dit verband volgens sommigen de persoonlijke verhoudingen een belangrijke rol. Godlieb zei ons bijvoorbeeld187: “Ik ben gaande het onderzoek enorm getroffen door de controverses binnen het openbaar ministerie, tussen individuele officieren van justitie. Ik heb meegemaakt dat ze elkaar uitscholden en elkaar voor leugenaar uitmaakten.” 4.6 Conclusie Vanuit strategisch oogpunt deed spoor 1 in deze periode wat het zich in augustus had voorgenomen te doen: met name het Fort-archief analyseren met het oog op de sturing van het strafrechtelijk onderzoek in de richting van bepaalde figuren uit de IRT-affaire. Anders was het met spoor 2. Waar in augustus werd aangegeven dat zijn onderzoek zou starten op de plaats waar dat van het Fort-team was gestopt – dus bij de beantwoording van een groot aantal vragen omtrent de die affaire – werd in november de doelstelling radicaal omgegooid of toch in elk geval mateloos verruimd. Nu werd gesteld dat het onderzoek zou worden gericht op de verlening van bescherming respectievelijk steun aan criminelen door personen of instellingen die op de een of andere wijze zijn gelieerd aan het overheidsapparaat. Deze ommekeer had natuurlijk belangrijke gevolgen. Ten eerste dat de band met de IRT-affaire en daarmee met het onderzoek van spoor 1 verregaand werd losgelaten, zelfs in die mate dat nog moeilijk kon worden gezegd dat het hier om twee complementaire onderzoeken ging binnen een en hetzelfde project. Ten tweede dat de status van het onderzoek van spoor 2 nog diffuser werd dan zij al was: was dit nog een verkennend (CID-matig) strafrechtelijk onderzoek om bepaalde verdenkingen jegens bepaalde personen te onderzoeken of ging het hier om een algemeen voorbereidend (CID-matig) onderzoek sui generis naar het integriteitgehalte van de Nederlandse samenleving? En ten derde leidde deze omslag ertoe dat niet langer kon worden volstaan met een analyse van het Fort-archief maar breed in de ondergrond van de Nederlandse samenleving moest worden gepeild naar corruptieve, althans niet-integere, relaties tussen de overheid en de burgerij. Dat op deze wijze de intrinsieke spanning tussen de beide teams sterk werd opgevoerd lag voor de hand. Als beide teams toch elk huns weegs konden gaan, had het dan wel zin om samen op te trekken binnen een en hetzelfde project? Sterker nog: in een geheim project op een afgeschermde locatie, op dezelfde gang, voor een deel in dezelfde kamers. De bedoeling van de huisvesting van de beide teams op een en dezelfde locatie kon op deze manier wel eens in haar tegendeel verkeren: in plaats van de eenheid bevorderen meer verdeeldheid creëren. Ook op het niveau van de organisatie – en in het bijzonder bij de bemensing – verliep de start van de beide teams niet bepaald gelukkig. Eerst en vooral niet omdat toen uitkwam dat de rijksrecherche een geheel andere voorstelling had van het onderzoek en van haar rol daarin dan Zwerwer. Het korps verbond daar de consequentie aan dat het niet langer volop betrokken wilde zijn bij de uitvoering van 186 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 187 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.
131 personele samenstelling dan tot dan toe was voorgesteld. Zijn concrete voorstel was de twee opties een keer tezamen met het LBOM, de CRI en het LRT te bespreken. Daarna diende “een en ander” te worden afgestemd op de tussenrapportage van spoor 1 in maart 1997. Ook de samenwerking met de rijksrecherche en mogelijke andere teams binnen spoor 1 diende in dat overleg aan de orde te komen. Op 10 maart 1997 vond er periodiek afstemmingsoverleg plaats tussen Holthuis en de teamleidingen van spoor 1 en spoor 2. Blijkens het journaal van spoor 2 vroeg Holthuis bij deze gelegenheid aan Godlieb om de inbedding van het team verder te regelen met de korpschef van het KLPD, De Wijs.226 Holthuis zelf schreef naar aanleiding van deze bijeenkomst op 19 maart 1997 een brief aan Docters van Leeuwen waarin hij onder meer verwees naar het onderhoud tussen hem, Zwerwer en Godlieb d.d. 26 februari en hem verzocht ermee in te stemmen dat het team onder leiding van Zwerwer op basis van de nota die deze naar aanleiding van dit onderhoud had opgesteld feitelijk aan het werk zou gaan.227 Het antwoord van Docters van Leeuwen d.d. 27 maart 1997 was niet mis te verstaan. Om te beginnen verweet hij Holthuis dat hij zijn brief aan hem en niet aan Gonsalves als portefeuillehouder had gestuurd: “Het feit dat ik eerder met de heren Zwerwer en Godlieb over dit onderwerp heb gesproken doet hier niets aan af”. Vervolgens wees hij erop dat de weergave van het gesprek in de nota-Zwerwer “niet helemaal juist” was.228 In dat gesprek had hij aangegeven, zo schreef hij, dat het strafvorderlijk kader van het onderzoek bleef zoals het was vastgesteld. Tevens had hij aangegeven dat hij er begrip voor had dat van de informatie die uit onderzoek naar voren kwam, nog niet kon worden bepaald of deze binnen het opgedragen kader viel (hoorden alle puzzelstukjes wel bij dezelfde puzzel). Meer in het algemeen had hij, zo vervolgde hij, gewezen op de noodzaak om normale kaders te kiezen die zonneklaar maakten dat men niet met de voorfase van een justitiële inlichtingendienst bezig was. Veel loste deze discussie echter niet op volgens Van Gemert229: “Het was heel moeilijk om met spoor 2 samen te werken. Ik kon alleen vanuit de politielijn het een en ander afdwingen. Maar in de justitielijn lukte het niet om afspraken feitelijk tot uitvoering te brengen. Een van de problemen was de omgang met informanten. Wij vonden op een bepaald moment dat het spoor-2-onderzoek veel te dicht kwam bij ons opsporingsonderzoek. Ik heb toen vanuit de politielijn Godlieb erbij gehaald en gezegd dat het zo wat mij betreft niet langer kon. Dat heeft ook daadwerkelijk geleid, bij het college, tot een inperking van het onderzoek van spoor 2 en indirect heeft dat ook weer ertoe geleid dat Godlieb zich terugtrok. Maar omdat het zo werd ingeperkt kwam het ook weer heel dicht bij het strafrechtelijk onderzoek en dat wilde ik niet. Ik heb altijd op het standpunt gestaan: “laat de BVD dit veiligheidsonderzoek maar doen”. Ik wilde dit onderzoek niet voegen met het strafrechtelijk onderzoek.” 5.4 De concrete onderzoeksactiviteiten van spoor 2 In het licht van de aanhoudende perikelen met betrekking tot de opdracht van spoor 2 is het niet verwonderlijk dat het voor de teamleiding moeilijk was om de onderzoeksactiviteiten van de teamleden systematisch te organiseren. Zo werd er bijvoorbeeld in de loop van januari 1997 een systeem met werkopdrachten ontwikkeld maar dit systeem werd in de praktijk niet ten volle gehanteerd.230 226 Dagjournaal “Argus team” d.d. 10 maart 1997 (F7). 227 Brief H. Holthuis d.d. 19 maart 1997 aan A. Docters van Leeuwen (F18). 228 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 27 maart 1997 aan H. Holthuis (F18). 229 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001. 230 In totaal werd er 177 opdrachten in vraagvorm geformuleerd. Blijkens onze gegevens werden er slechts enkele volgens het betrokken systeem beantwoord (F8).
145 6 Voorjaar 1997: de stagnatie in de uitvoering van de plannen 6.1 Inleiding In de onderhavige periode leek het er aanvankelijk op dat de onderzoeken eindelijk van start konden gaan. In het bijzonder omdat het college van procureurs-generaal zich vierkant achter de voorstellen van de beide teams schaarde. Al vlug bleek echter opnieuw dat de problemen nog lang niet van de baan waren. Enerzijds stagneerde de daadwerkelijke aanpak van de onderzoeken als gevolg van vragen omtrent de bruikbaarheid van vooral het archief van het Fort-team voor strafrechtelijk onderzoek. Anderzijds speelden bij vlagen wederom de problemen in de verhouding tussen de beide teams in alle hevigheid op. Veel van het onderzoek dat feitelijk gebeurde had – achteraf gezien – dan ook nog steeds een voorbereidend karakter, in de zin dat de activiteiten het vertrekpunt vormden van het onderzoek dat in juni 1997 door het LRT daadwerkelijk werd aangepakt. Voor het team van spoor 2 liep deze periode heel anders af: om een samenstel van redenen besliste het college van procureurs-generaal dat het moest worden opgeheven … Maar hier stond de doorbraak van de sporen 3 en 4 tegenover: de Amsterdams-Haarlemse samenwerking bij het onderzoek naar de (berichten over de) bedreiging van een officier van justitie. De Randstedelijke justitie zag ook in dit onderzoek een kans om alsnog greep te krijgen op het onderzoek naar de IRT-affaire. 6.2 Het fiat van het college van procureurs-generaal voor de onderzoeksvoorstellen In de vergadering van het college op 2 april 1997 kondigde Gonsalves aan dat er op termijn van enkele weken een voortgangsrapportage van het “post-Fort-team 2” aan het college zou worden aangeboden waarin ook een voorstel voor een vervolgonderzoek was opgenomen.275 Blijkens de brieven die Holthuis op 8 respectievelijk 9 april 1997 aan Docters van Leeuwen en Gonsalves stuurde met het oog op de vergadering van het college op 15 april 1997 – en blijkens de notulen van deze vergadering – ging het echter om meer. Het college beschikte op deze datum zowel over de rapportage van spoor 1 als over die van spoor 2, over een ontwerpbegroting en over een paar belangrijke brieven. In zijn aanbiedingsbrief van 8 april 1997 aan Docters van Leeuwen volstond Holthuis niet met een opsomming van de bijgevoegde stukken.276 Hij vatte het voorstel van het LRT voor het nadere onderzoek hierin ook samen en onderschreef dit voorstel kennelijk helemaal, inclusief het besluit dat in eerste instantie een opsporingsonderzoek moest worden opgestart tegen J. en Van V. Tegen hen waren de meeste feiten en omstandigheden aanwezig die konden leiden tot een redelijk vermoedelijk van schuld aan een of meer strafbare feiten. Aan het einde van zijn brief stipte hij bovendien een vijftal kwesties aan die – na accordering van het voorstel door het college – zouden moeten worden geregeld: — de continuering van het uiterst terughoudende mediabeleid; — de beschikbaarstelling van de benodigde financiële middelen conform de bijgevoegde begroting; 275 Notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 april 1997 (C9). 276 Brief H. Holthuis d.d. 8 april 1997 aan A. Docters van Leeuwen (C3). In de brief van H. Holthuis d.d. 9 april 1997 aan R. Gonsalves – in hetzelfde archief – wordt van deze kwesties geen melding gemaakt.