• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Eindrapport – 8.7 Koninklijke marechaussee en Rijksrecherche

    8.7 Koninklijke marechaussee en Rijksrecherche

    lees meer

    fort2_100

    164 chef het daadwerkelijke onderzoek voor zijn rekening nemen.352 Deze inperking van de over te dragen onderzoeken werd door Welschen enigermate betreurd. In het bijzonder had hij moeite met het feit dat er geen werk werd gemaakt van het project inzake VdP., terwijl diens rol naar zijn mening vrijwel even belangrijk was geweest als die van L. en Van V.353 Hoe    dan    ook,    op    vrijdag    26    september    1997    eindigde    het    onderzoek    van    spoor    2    in omstandigheden    waarin    het    was    ontstaan:    bij    een    diner    ter    gelegenheid    van    de    afsluitende bijeenkomst van het team.354 7.3 Het vervolg van spoor 1: de voorbereiding van het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. en De J. Hiervoor werd reeds aangegeven dat op 23 juni 1997 – op grond van de ingekomen berichten – werd beslist om het vervolgonderzoek te concentreren op J., L. en Van V. en het – naar aanleiding van het drugsonderzoek  in  Haarlem  –  eveneens  te  richten  op  de  “Taartman”.  Verder  onderzoek  naar  De  J. werd op dat moment niet als een prioriteit bestempeld. Dit plan werd op 31 juli 1997 aanzienlijk bijgesteld. De reden hiervan was een proces-verbaal van een medewerker van de Dienst Bijzondere Recherche Zaken van de CRI d.d. 31 juli 1997 waarin een ambtsbericht  van  de  BVD  was  opgenomen  dat  handelde  over  De  J.  en  een  familielid.355  Concreet werd  in  dit  bericht  gesteld  dat  De  J.  zich  op  aangeven  van  dit  familielid  zou  hebben  verrijkt  door  zijn diensten aan te bieden bij criminele entrepreneurs – en er werden er enkelen met naam en toenaam in  het  bericht  genoemd.  De  illegale  fondsen  die  op  deze  manier  werden  verworven  zou  De  J.  met behulp   van   een   vriend   een   legale   bestemming   hebben   gegeven.   Dit   bericht   was   reden   voor   de teamleiding   om   een   van   de   misdaadanalisten   al   op   30   juli   1997   te   verzoeken   een   analyse   te vervaardigen  betreffende  de  genoemde  personen,  hun  onderlinge  relaties  en  die  tot  de  genoemde bedrijven, et cetera.356 Beziet men vervolgens de onderzoeksactiviteiten die in de zomer van 1997 werden ontplooid dan komt men tot de vaststelling dat het betrokken team zich in deze periode heeft geconcentreerd op J., De  J.  en  de  “Taartman”.  Van  gericht  onderzoek  met  betrekking  tot  L.  en  Van  V.  is  nauwelijks  een spoor te ontdekken. Het voornaamste deelonderzoek dat in hun richting werd uitgevoerd, vond plaats in  september  1997  en  had  betrekking  op  hun  vermogen.  Hieromtrent  werden  inlichtingen  verzameld via  het  Kadaster  en  de  Kamer  van  Koophandel.357  De  stukken  waarover  wij  beschikken  bieden  geen verklaring  voor  deze  “bijstelling”  van  het  onderzoeksplan  die  zeker  zo  ingrijpend  was  als  die  ten aanzien van De J. Maar in de interviews is de achtergrond ervan meer dan eens aan de orde gesteld. Volgens Van Gemert waren de voornaamste redenen358: “Al  uit  de  eerste  inventarisatie  (van  het  Fort-dossier)  bleek  dat  hierin  de  meeste  informatie over J. zat. Dat was eigenlik de eerste reden voor ons om het onderzoek op hem te richten. Tegelijkertijd liep er het meineedonderzoek tegen Van V. en L. Wij hadden het idee om Van V.  en  L.  rechtstreeks  na  de  meineedzaak  te  gaan  verhoren.  We  wilden  het  onderzoek  in deze zaak absoluut niet storen.”                                                 352 Brief D. Pijl d.d. 1 oktober 1997 aan het college van procureurs-generaal (C1). 353 Memo A. Welschen d.d. 15 september 1997 aan H. Holthuis (C1). 354 Nota A. Welschen d.d. 12 september 1997 (C9). 355 Proces-verbaal Nr. 1997C3524 d.d. 31 juli 1997 (F4). 356 Misdaadanalyse d.d. 23 augustus 1997 (C3). 357 Zie het journaal d.d. 1 oktober 1997 (F23). 358 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.

    fort2_115

    179 Conclusie deel I Wat in een terugblik over de periode maart 1996 – november 1997 op strategisch niveau ten eerste in het  oog  springt,  is  niet  alleen  dat  de  institutionele  doelstelling  van  het  vervolgonderzoek  eigenlijk  niet werd  geconcretiseerd,  maar  dat  ook  zijn  inhoudelijke  doelstelling  in  die  novembermaand  nog  verre van bereikt was. Na maanden van moeizaam rechercheren was het LRT-team er toen pas in geslaagd om   een   deugdelijke   grondslag   voor   een   gerechtelijk   vooronderzoek   tegen   slechts   één   van   de oorspronkelijk zes onderzoekssubjecten bij elkaar te puzzelen; nader onderzoek in de richting van de al   dan   niet   vermeend   corrupte   overheidsdienaren   lag   op   dat   moment   niet   in   het   verschiet.   De oorzaken  van  deze  trage  gang  van  zaken  werden  door  Van  Gemert  en  Van  der  Burg  eigenlijk  al  in hun  “blauwdruk”  van  augustus  1996  geformuleerd:  omdat  veel  (potentieel)  direct  bewijs  niet  (meer) voorhanden   was   en   bepaalde   belangrijke   bronnen   van   bewijs   niet   of   nauwelijks   konden   worden gebruikt    kon    er    alleen    maar    via    een    omweg    terug    naar    de    tijd    van    de    IRT-affaire    worden gerechercheerd. En dit moest dan ook nog gebeuren door een relatief klein team-in-oprichting dat als zodanig in het geheel niet vertrouwd was met deze affaire. Het gaat dan ook niet te ver om te stellen dat   de   beslissing   van   het   college   van   procureurs-generaal   om   het   LRT   alleen   het   strafrechtelijk vervolgonderzoek te laten doen niet zo’n gelukkige beslissing was. Evenmin was het verstandig dat het onderzoek werd opgesplitst in twee deelonderzoeken met elk een    eigen    team.    Gelet    op    de    grote    verscheidenheid    aan    zowel    strafrechtelijk    relevante    als strafrechtelijk  irrelevante  vragen  die  overbleven  na  het  Fort-onderzoek  viel  er  in  het  begin  misschien wel  wat  te  zeggen  voor  een  dergelijke  –  ook  organisatorische  –  verkaveling  van  het  onderzoek.  Maar men  had  zich  ook  toen  al  meer  rekenschap  kunnen  en  moeten  geven  van  de  complicaties  die  de bedachte  constructie  met  zich  bracht  inzake  onder  meer  de  inbedding  van  de  beide  teams  in  de politiële en justitiële organisatie, de toegang van hun leden tot alle mogelijke bronnen, de wederzijdse coördinatie  van  gevoelige  onderzoeksactiviteiten  en  de  presentatie  van  het  gezamenlijke  onderzoek naar “het veld”. Met allerhande risico’s vandien: conflicten tussen de teams, huiver bij politie en justitie om  medewerking  te  verlenen,  et  cetera.  Tezamen  met  de  onduidelijke  onderzoeksopdracht  en  de aanzienlijke problemen bij de kwantitatieve en kwalitatieve bemensing van de beide teams – zowel op politieel  niveau  als  op  justitieel  niveau  –  hebben  deze  moeilijkheden  er  uiteindelijk  voor  gezorgd  dat het  team  van  spoor  2  maar  bleef  zwerven  en  na  een  jaar  diep  gefrustreerd  moest  worden  opgedoekt omdat het op dood spoor was geraakt. Ook   het   besluit   om   de   korpsen   en   parketten   van   Amsterdam   en   Haarlem   die   rechtstreeks belanghebbenden  waren  bij  (de  uitslag  van)  het  vervolgonderzoek  noch  formeel  noch  materieel  een rol te laten spelen in (de besluitvorming over) de organisatie en werking van dit onderzoek laat zich op het   eerste   zicht   goed   verdedigen:   waarom   het   vanaf   het   begin   belasten   met   hun   onderlinge conflicten?  Hier  staat  echter  tegenover  dat  –  gelet  op  wat  er  was  voorgevallen  na  de  Commissie- Wierenga  en  de  Commissie-Van  Traa  –  niet  mocht  worden  verwacht  dat  zij  zich  onbetuigd  zouden laten  en,  ondanks  de  beslissing  van  het  college  om  alle  relevante  onderzoeken  te  integreren  in  het nieuwe onderzoek, toch niet zouden proberen om hun eigen onderzoekslijnen uit te zetten. Dit is dan ook  wat  zij  volop  hebben  gedaan  en  wat  –  mirabile  dictu  –  door  (de  voorzitter  van)  het  college  van procureurs-generaal  bovendien  werd  geaccepteerd  en  zelfs  gestimuleerd.  De  gevolgen  hiervan  laten zich  raden:  onophoudelijk  spanningen  en  conflicten  tussen  de  diverse  sporen  ten  detrimente  van  het officiële onderzoek, met name op het punt van de te volgen strategie en tactiek en de uitwisseling van informatie. Waarbij onmiddellijk moet worden aangetekend dat de meer en minder verdoken operaties die   vanuit   Amsterdam   en   Haarlem   werden   opgezet   om   de   IRT-affaire   op   te   helderen   in   de   hier besproken  periode  evenmin  tot  enig  resultaat  hebben  geleid.  Deze  feiten  roepen  dus  al  met  al  de vraag  op  of  het  wel  zo  wijs  was  om  het  vervolgonderzoek  zonder  de  “Randstad”  te  organiseren  en desalniettemin  te  verwachten  dat  het  hoofd  van  het  LBOM  die  in  geen  enkel  opzicht  iets  te  vertellen

    fort2_24

    88 “Het “tweede spoor” (o.l.v. AG Zwerwer), behelzend een verder verkennend onderzoek naar en  naar  aanleiding  van  vooralsnog  onopgehelderd  gebleven  punten  uit  het  rijksrecherche- onderzoek,  zal  vanwege  de  verknochtheid  met  het  tactisch-operationele  onderzoek,  onder het  gezag  van  het  hoofd  LBOM  tot  een  voortdurende  informatie-uitwisseling  en  maximale afstemming  moeten  leiden.  Het  geheel  moet  als  één  onderzoek  worden  beschouwd.  In  de samenstelling van de twee teams zal dat waar mogelijk tot uiting moeten komen.” Niet  minder  belangrijk  is  dat  in  het  plan  van  aanpak  voor  het  college  van  procureurs-generaal  de belangrijkste  conclusie  van  Van  der  Burg  en  Van  Gemert  niet  werd  overgenomen,  namelijk  dat  de hoofddoelstelling  van  het  onderzoek  nog  steeds  niet  duidelijk  was,  maar  dat  zij  er  –  gelet  op  de omstandigheden  –  de  voorkeur  aan  gaven  om  een  onderzoek  te  starten  naar  de  mogelijke  criminele activiteiten  van  de  vermeende  groei-informant  na  1995  en  op  een  later  tijdstip  te  bezien  of  het  moest worden uitgebreid naar de betrokken ambtenaren. De rubrieken die in de notitie van 6 augustus vanzelfsprekend nog ontbraken, hadden betrekking op  de  nadere  invulling  van  fase  1  en  op  de  begroting.  Wat  de  organisatie  van  fase  1  betreft  werd voorgesteld om het team als volgt samen te stellen: — 7 medewerkers van het LRT — 1 medewerker van de CRI (voormalig lid Fort-team) — 1 medewerker van de rijksrecherche (voormalig lid Fort-team) — 1 officier van justitie LBOM (Noordhoek) — 1 parketsecretaris LBOM — 1 administratieve kracht In  totaal  dus  12  personen.  Dit  team  moest  gelet  op  “de  banden  tussen  de  “twee  sporen”  worden gehuisvest  op  dezelfde  locatie  als  waarop  het  andere  team  zou  worden  ondergebracht.  Men  had hiervoor een bepaald gebouw in de buurt van de vestigingsplaats van het LRT op het oog. Verder werd voorgesteld om fase 1 te laten ingaan op 1 oktober 1996 en het team maandelijks te laten rapporteren over de voortgang. De afronding van deze fase en de start van de fasen 2 en 3 werd voorzien voor uiterlijk medio januari 1997. Het  plan  werd  afgerond  met  een  lijstje  van  gevraagde  beslissingen.  Deze  beslispunten  hadden natuurlijk betrekking op de instemming met het plan van aanpak als zodanig en op de instemming met de   volledige   detachering   respectievelijk   beschikbaarstelling   van   de   bedoelde   teamleden,   met   de financiering en met de locatiekeuze. Opmerkelijk is dat afzonderlijk aandacht werd gevraagd voor: — het   doen   stopzetten   respectievelijk   opnemen   binnen   het   onderhavige   onderzoek   van   elders lopende onderzoekstrajecten (behoudens het meineedonderzoek); — een  zo  volledig  mogelijke  toegankelijkheid  van  de  beschikbare  informatie  (hierbij  werd  in  een voetnoot verwezen naar de bronnen die ook al in de notitie van 6 augustus werden vermeld); — en de vaststelling van beleid ten aanzien van voorlichting en omgang met de media. Het plan van aanpak voor het onderzoek van spoor 2 De “Notitie betreffende de start van het REPO-team” van 21 augustus 1996 was wellicht niet de eerste notitie die door Zwerwer werd geschreven. In het interview gaf hij aan dat hij reeds op 7 augustus een startnotitie  vervaardigde  die  op  4  september  1996  door  het  college  werd  besproken.  Maar  het  kan natuurlijk  zijn  dat  de  eerstgenoemde  notitie  een  bewerkte  versie  van  de  laatstgenoemde  was.95  Hoe dan ook, de notitie van de 21e augustus werd door Zwerwer zelf vervaardigd, zij het ook in overleg met                                                 95 Omdat betrokkene ons geen exemplaar van deze notitie ter hand wilde stellen zijn wij niet in de gelegenheid geweest om uit te maken hoe deze twee stukken zich tot elkaar verhouden.

    fort2_39

    103 Met  betrekking  tot  de  methode  van  onderzoek  werd  tot  slot  opgemerkt  dat  de  aard  van  de  te onderzoeken  materie  het  nog  niet  mogelijk  maakte  “om  een  fraai  ingekaderde  en  zich  beperkende onderzoeksopdracht  te  formuleren”.  Het  team  zou  gaandeweg  en  in  wisselwerking  met  spoor  1  het pad    verder    moeten    verkennen.    Bij    deze    verkenning    zouden    naast    de    hiervoor    al    genoemde onderzoeksactiviteiten  ook  een  rol  kunnen  spelen:  contacten  met  wetenschappers,  het  maken  van een  overzicht  van  liquidaties  in  relatie  tot  het  onderzoeksveld,  het  maken  van  een  inventarisatie  van ex-politiemensen   die   in   de   privé-sector   werkzaam   zijn   en   het   doorlichten   van   dossiers   in   enkele recente grote zaken.133 De notities van 1 november en 29 november 1996 zouden de indruk kunnen wekken dat team 2 zich in deze maand enkel bezighield met de bestudering van het Fort-archief. Uit het journaal van wat inmiddels   ook   wel   het   “Argus”-team   werd   genoemd,   blijkt   echter   dat   er   meer   gebeurde.   In   het bijzonder    Zwerwer    had    in    deze    weken    vrij    intensief    contact    met    Snijders    over    informatie    en informanten   in   de   sfeer   van   de   drugshandel   tussen   Zuid-Amerika   en   Europa/Nederland   en   met hoofden   van   diverse   RCID’en   in   het   land   over   (de   liquidatie   van)   informanten   en   bedenkelijke contacten   van   een   politieman.   Ook   had   hij   een   uitvoerig   gesprek   met   wijlen   Maarten   Van   Traa. Martena   bracht   op   27   november   een   uitvoerig   bezoek   aan   het   kernteam   van   Amsterdam.   Op   4 december   confereerden   Zwerwer   en   Godlieb   met   de   leiding   van   de   CRI   en   kwamen   volgens   het journaal  tot  de  conclusie:  “spoor  2  en  de  CRI  zijn  zeer  gebaat  bij  een  innige  samenwerking,  hetgeen over en weer is toegezegd”. Er werd afgesproken dat waar nodig tussentijds overleg zou plaatsvinden en  verder  dat  conceptrapportages  zouden  worden  voorbesproken.  Daarenboven  werd  de  afspraak gemaakt dat er naast De Wit nog een tweede liaison bij het team zou worden geplaatst om de bij het team binnenkomende informatie frequent te kunnen matchen met CRI-bestanden.134 De  contacten  zoals  die  in  de  loop  van  november  her  en  der  in  het  land  plaatsvonden  deden  de behoefte aan een reguliere toegang tot de CID-registers alleen nog maar scherper gevoelen. Zwerwer stuurde  op  29  november  1996  een  brief  aan  Holthuis  met  het  verzoek  om  ervoor  te  zorgen  dat  alle leden  van  spoor  2  (voorzover  nodig)  een  beschikking  van  de  minister  van  Justitie  zouden  ontvangen op  grond  van  art.  18,  lid  5  Wet  politieregisters.  Een  model  voor  een  dergelijke  beschikking  had  hij bijgevoegd.135 Docters van Leeuwen herinnert zich nog heel goed dat136: “Zwerwer  een  soort  BVD-achtige  status  (wilde)  hebben  (…).  Ze  wilden  in  spoor  2  steeds meer bevoegdheden en ik hamerde er maar op in hun richting: “Begin nou maar gewoon en dan  zien  we  wel  waar  het  schip  strandt”.  Binnen  spoor  2  had  men  veel  moeite  met  het  feit dat men geen rechtstreekse toegang had tot CID-registers.” Dit laatste was en is niet onbegrijpelijk als men weet wat Holthuis in dit verband naar voren bracht137: “Een van de problemen van spoor 2 was dat men niet binnen kwam bij de CID. Als men daar aan kwam dan werd gezegd dat de teamleden geen CID-status hadden, whatever it may be. Uiteindelijk   kregen   zij   geen   toegang   tot   de   CID-bestanden.   Ik   denk   dat   de   CID-chefs daartegen   waren.   Het   team   werd   beschouwd   als   een   bedreiging   voor   velen.   De   term pottenkijkers en matennaaiers werd al vrij snel gebruikt.” En ook Godlieb moest vaststellen138:                                                 133 Een belangrijk deel van deze punten kwam al aan de orde in het teamoverleg dat plaatsvond op 19 november 1996. Zie “Besprekingspunten teamoverleg spoor 2 op 19/11//1996” (F11). 134 Journaal “Argus team” 1996/1997 (F7). 135 Brief S. Zwerwer d.d. 29 november 1996 aan H. Holthuis (F18). 136 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 137 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 138 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.

    fort2_53

    117 het onderzoek en dit zeker niet onder regie van leden van de reguliere politie. Het gevolg was dat het toch  al  niet  zo  grote  team  van  Zwerwer  op  slag  nagenoeg  vleugellam  raakte  en  wellicht  nog  grote onderzoeksplannen  kon  koesteren  maar  die  zo  vlug  niet  meer  ten  volle  kon  realiseren.  De  status aparte  van  de  rijksrecherche  binnen  het  Nederlandse  politie-  en  justitiebestel  speelde  het  post-Fort- project dus ernstig parten, ook al was het goeddeels de erfopvolger van het Fort-project dat voor een groot   deel   wel   een   rijksrecherche-aangelegenheid   was   geweest.   Maar   het   personeelsprobleem manifesteerde zich ook vrijwel direct in relatie tot spoor 1. Alleen kwam het hier niet tot uitdrukking op het niveau van de politie maar op dat van het openbaar ministerie. Concreet was het probleem dat er aan    het    LRT-team    slechts    één    zaaksofficier    –    Noordhoek    –    was    toegevoegd    en    geen    twee zaaksofficieren zoals bij spoor 2. Verder was het voor spoor 1 een groot probleem dat de CID-officier bij   het   landelijk   parket   naar   het   team   toe   niet   als   zodanig   kon   functioneren   omdat   hij   in   deze hoedanigheid  door  de  andere  parketten  niet  werd  geaccepteerd.  Noordhoek  wilde  –  hierin  gesterkt door  de  opvattingen  terzake  in  Amsterdam  –  deze  handicap  best  compenseren  door  ook  als  CID- officier op te treden maar daar wilde het team zelf niets van weten. Dat hing de opvatting aan zoals die bij  het  parket  Haarlem  en  vele  andere  parketten  wordt  gehuldigd,  namelijk  dat  het  hier  om  twee  heel verschillende taken gaat die door twee verschillende personen gescheiden moeten worden vervuld. Voor spoor 1 was het niet zo moeilijk om vanuit zijn operationele doelstelling aan de slag te gaan. Het   werk   dat   in   eerste   orde   moest   worden   verricht   stond   netjes   geordend   in   de   kast.   Het   enige discussiepunt  was  dan  ook  hoe  de  analyse  van  het  Fort-dossier  methodisch  en  praktisch  het  beste kon  worden  georganiseerd.  Voor  spoor  2  lag  dit  in  het  verlengde  van  zijn  nieuwe  strategische  optie natuurlijk een stuk moeilijker. Niet wat de analyse van het Fort-archief betreft natuurlijk want daarvoor waren   zij   op   dezelfde   voet   gemachtigd   als   de   leden   van   spoor   1.   Maar   op   welke   titel   waren   zij gemachtigd  om  zelfstandig  belangrijke  vertrouwelijke  externe  bronnen  –  CID-registers  voorop  –  te consulteren?  En  al  zouden  ze  –  strikt  formeel  gesproken  –  gemachtigd  zijn  zouden  de  betrokken beheerders alom in den lande – en dus ook die in de Randstad – daarmee dan instemmen? Het team was  zich  bewust  van  deze  grote  problemen  en  drong  niet  voor  niets  sterk  aan  op  zowel  de  verlening van de CID-status als op de bekendmaking van het onderzoek onder de politie-autoriteiten, maar het kreeg die status voorlopig niet en ook de berichtgeving naar de autoriteiten bleef uit. Hiermee ontstond de   op   zijn   zachtst   gezegd   eigenaardige   situatie   dat   een   team   dat   volgens   de   plannen   CID-matig onderzoek   moest   doen   werd   afgehouden   van   zijn   belangrijkste   bron:   de   CID-registers.   Dat   deze onlogische   beslissing   voor   de   teamleiding   reden   was   om   ernstig   te   twijfelen   aan   de   zin   van   het onderzoek is niet onbegrijpelijk. Dat spoor 1 op dit punt ook een probleem had, was voor haar allicht een  schrale  troost,  maar  het  hielp  haar  eigen  onderzoek  niet  veel  verder.  Hierom  valt  het  wel  te begrijpen  dat  Zwerwer  coalities  trachtte  te  smeden  met  Snijders  en  met  de  CRI  en  zo  –  misschien onbedoeld    –    alvast    het    terrein    effende    voor    een    nauwe    samenwerking    tussen    Snijders    en (medewerkers   van)   de   CRI   want   beide   hadden   één   ding   gemeen:   een   grote   interesse   voor   de organisatie   van   de   handel   in   cocaïne   tussen   Colombia   en   Nederland   in   het   begin   van   de   jaren negentig.  Maar  zodoende  bracht  Zwerwer  zijn  onderzoek  natuurlijk  ook  weer  in  het  vaarwater  van spoor 1 en nam hij dus het risico dat het latente conflict tussen de beide teams zou escaleren tot een manifest conflict, dankzij – en niet ondanks – de afspraak dat men elkaar steeds ten volle zou briefen over vertrouwelijke informatie. Want wanneer bekend zou worden dat deze afspraak door een van de partijen niet werd nagekomen gingen de poppen gegarandeerd aan het dansen. Hoe  hoog  de  conflictstof  lag  opgetast  rond  het  probleem  van  de  uitwisseling  van  vertrouwelijke informatie bleek ook uit de poging tot coördinatie die Holthuis begin december 1996 ondernam, vanuit het  besef  dat  er  diverse  aanpalende  onderzoeken  liepen  die  op  de  een  of  andere  manier  allemaal  te maken  hadden  met  het  post-Fort-traject.  De  betrokken  vergadering  verliep  op  zich  in  een  positieve sfeer maar hoe grimmig buiten de deur de werkelijkheid was, werd overduidelijk gedemonstreerd door de  afwezigheid  van  het  parket  Amsterdam  en  duidelijker  nog  door  de  onderhandelingen  die  enkele dagen later werden gevoerd door Teeven en Noordhoek over de toegang tot en uitwisseling van (CID- )informatie.  Die  liepen  stuk  op  de  eis  van  Amsterdam  om  toegang  te  krijgen  tot  het  (staatsgeheime)

    fort2_68

    132 De methode die wel min of meer systematisch werd toegepast was die van het interview. In totaal werden   er   in   de   periode   20   december   1996   –   14   februari   1997   22   interviews   afgenomen   van politiemensen – vooral hoofden van divisies georganiseerde criminaliteit of criminele inlichtingendiensten – en ervaren (zaaks- en/of CID-)officieren van justitie. Er waren er aanvankelijk 28 gepland.  Van  al  deze  interviews  –  voor  het  grootste  deel  opgebouwd  rond  de  stellingen  die  in  de plannen  van  aanpak  waren  neergezet  –  werd  een  proces-verbaal  opgemaakt;  de  verslagen  van  de interviews werden er als bijlagen aan toegevoegd.231  De  lengte  van  deze  verslagen  varieert  nogal  en ook hun inhoud. In sommige verslagen worden bij bepaalde zaken man en paard genoemd, in andere blijft het veeleer bij algemeenheden; er zijn er echter ook waarin beide voorkomen. De ene keer wordt veelvuldig  verwezen  naar  andere  personen  die  meer  zouden  afweten  van  bepaalde  verwonderlijke kwesties,   de   andere   keer   blijft   dit   soort   verwijzingen   zo   goed   als   achterwege.   Wat   de   verslagen natuurlijk  gemeen  hebben,  zijn  de  blijken  van  grote  interesse  van  de  interviewers  voor  niet-integere en/of  corruptieve  relaties  van  politiemensen,  justitiefunctionarissen,  advocaten,  medewerkers  van  de douane   en   ook   wel   leden   van   het   openbaar   bestuur.   Tientallen   (verhalen   over)   voorbeelden   van (mogelijks)  zulke  relaties  werden  tijdens  de  interviews  genoemd.  Waarbij  moet  worden  aangetekend dat  geen  enkele  keer  bewijs  werd  aangedragen  voor  grootschalige  of  indringende  corruptie  bij  de overheid   of   aan   de   kant   van   individuele   ambtenaren.   Diverse   van   de   meer   belangrijke   gevallen werden trouwens ook reeds in het kader van de werkzaamheden van de Commissie-Van Traa openlijk en  binnenkamers  genoemd  of  zijn  anderszins  –  via  de  normale  perskanalen  –  bekend  geworden. Overigens  werd  in  diverse  rapporten  wel  gewezen  op  mogelijk  belangrijke  bronnen  van  corruptie, bedenkelijke contacten met criminelen en ondoorzichtige subsidieregelingen. De verslagen van de teamvergaderingen die op gezette tijden – om de week, meestal echter om de  twee  en  soms  drie  weken  –  werden  gehouden,  verschaffen  eveneens  een  beeld  van  de  al  met  al schaarse onderzoeksactiviteiten die door het (kleine) team werden ondernomen. Hieruit blijkt dat er op een  gegeven  moment  over  werd  gedacht  om  dossiers  over  onder  meer  advocaten  samen  te  stellen. Verder werd gepoogd inzicht te krijgen in de rol van buitenlandse inlichtingendiensten op Nederlandse bodem.  Ook  wordt  af  en  toe  gemeld  dat  er  bezoeken  werden  afgelegd  bij  andere  teams  zoals  het Prisma-team in Den Haag. Geregeld werd er interesse aan de dag gelegd voor het fenomeen van de liquidaties.  En  bij  gelegenheid  werden  er  kennelijk  eveneens  meer  strategische  kwesties  besproken. Begin maart 1997 rees bijvoorbeeld de vraag of het team zich toch niet meer op de periode voor 1992 moest richten. Volgens een van de deelnemers lag “daar de oplossing”.232 Ook   het   dagjournaal   van   het   Argus   team   dat   tot   11   maart   1997   onder   deze   naam   werd bijgehouden,  werpt  enig  bijkomend  licht  op  de  onderzoeksactiviteiten.233  Wat  het  onder  meer  beter dan  de  vergaderverslagen  laat  zien,  zijn  zowel  de  moeilijkheden  die  het  team  ondervond  bij  de  start van   zijn   onderzoek   als   de   medewerking   die   het   op   andere   plaatsen   ondervond.   Zo   werd   op   12 december  1996  gemuteerd  dat  het  bezoek  van  de  leiding  van  het  LRT  en  spoor  1  aan  het  kernteam Amsterdam  “ook  voor  spoor  2  een  blokkade  (met  instemming  van  hoofdofficier  Amsterdam)”  had opgeleverd. Daarentegen werd op 20 december 1996 vastgelegd dat het interview met de leiding van de  recherchedienst  in  Gooi-  en  Vechtstreek  plezierig  verliep.  Op  27  januari  1997  bleek  echter  dat  dit gesprek   de   nodige   deining   had   veroorzaakt   en   moest   worden   stilgelegd.   Het   interview   met   een bepaalde  officier  van  justitie  had  dan  wel  weer  onbelemmerd  kunnen  plaatsvinden  en  veel  informatie gegenereerd.  Tevens  laat  dit  journaal  zien  dat  het  team  –  kennelijk  in  het  verlengde  van  de  eerder gemaakte afspraken – af en toe van de CRI inderdaad de beschikking kreeg over uiterst vertrouwelijke informatie. In aansluiting hierop kan worden vastgesteld dat Zwerwer in de loop van januari 1997 werd betrokken bij besprekingen met een informant die door de CRI zouden worden “begeleid”.                                                 231 De onderhavige processen-verbaal en verslagen zijn opgenomen in een apart bestand “Interviews “Argus team” (F7). 232 Deze verslagen bevinden zich onder meer in F11. 233 Dit journaal bevindt zich in F7.

    fort2_82

    146 — de  instemming  van  de  directeur  rijksrecherche  met  een  samenwerkingsverband  “waar  het  te vervolgen ambtenaren betreft”; — de  bevoegdheid  van  de  leden  van  de  beide  onderzoeksteams  om  kennis  te  nemen  van  het dossier van de Commissie-Van Traa omdat dit kon leiden tot verduidelijking van de feiten die zijn opgenomen in het Fort-dossier; — en de beëindiging van de rubricering “stg.-geheim” van het Fort-dossier. Wat  deze  voorwaarden  aangaat  is  het  allereerst  van  belang  op  te  merken  dat  de  bedoelde  begroting alleen  betrekking  had  op  het  onderzoek  van  spoor  1.  Hieruit  mag  echter  niet  worden  afgeleid  dat  op dat  moment  al  werd  gedacht  aan  de  opheffing  van  het  team  dat  het  andere  spoor  –  spoor  2  – onderzocht.  Op  17  april  1997  stuurde  Holthuis  ook  een  begroting  voor  dit  team  in  bij  het  parket- generaal en deze begroting was opgemaakt voor de periode maart-december 1997.277 Met het oog op de  invulling  van  de  twee  laatstgenoemde  voorwaarden  schreef  Holthuis  op  dezelfde  dag  een  tweede brief aan Docters van Leeuwen waarin hij hem meer en detail over de beide kwesties informeerde en waarbij  hij  concepten  voegde  van  de  beoogde  verzoekschriften  aan  respectievelijk  de  voorzitter  van de  Tweede  Kamer  en  de  secretaris-generaal  van  het  ministerie  van  Justitie.278  Wat  de  deelname  van de  rijksrecherche  betreft  stuurde  Pijl  op  9  april  1997  een  brief  aan  Steenhuis  waarin  hij  deze  –  naar aanleiding  van  een  verzoek  van  Noordhoek  en  Entken  d.d.  3  april  1997  –  niet  alleen  van  advies diende  omtrent  de  deelname  van  de  rijksrecherche  aan  een  opsporingsonderzoek  “als  follow-up  van het voorbereidend onderzoek 060” maar ook omtrent de opheffing van de rubricering staatsgeheim.279 Inzake   het   laatste   punt   gaf   Pijl   aan   dat   hij   niet   ten   volle   kon   overzien   welke   consequenties   de opheffing  van  die  rubricering  in  juridisch  opzicht  allemaal  zou  hebben  maar  hij  neigde  niettemin  toch naar  het  standpunt  dat  Noordhoek  c.s.  onder  stringente  voorwaarden  –  onder  meer  dat  het  gebruik van de informatie de levens van burgers en politiepersoneel niet in gevaar mocht brengen en dat naar derden  toe  de  bron  van  de  informatie  in  beginsel  niet  mocht  worden  genoemd  –  gebruik  zouden moeten  kunnen  maken  van  de  informatie  in  het  Fort-archief.  Wat  het  tweede  punt  betreft  vond  hij deelname  van  de  rijksrecherche  –  omwille  van  haar  kennis  van  het  Fort-dossier  en  omwille  van  de hieraan verbonden corrumptieve aspecten – gewenst. Hij wilde dan ook graag twee rijksrechercheurs ter  beschikking  stellen,  maar  wel  onder  bepaalde  voorwaarden  …  Een  van  de  voorwaarden  was  dat dezen de mogelijkheid behielden om zich via de eigen rijksrecherchelijn te wenden tot het college van procureurs-generaal, dat zij in formele zin niet zouden worden aangestuurd door de LRT-leiding maar –   praktisch   gesproken   –   wel   uitvoerende   recherchewerkzaamheden   zouden   verrichten   en   ook optimaal  zouden  samenwerken  binnen  het  betrokken  team.  Verder  moesten  zij  in  de  gelegenheid worden gesteld aanwezig te zijn bij de bespreking van de teamleiding met het openbaar ministerie en hierbij hun mening te kunnen geven. Ook de inlichtingendienst van de rijksrecherche tenslotte zou het onderzoek op informatieve wijze ondersteunen. De  notulen  van  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  op  15  april  1997  –  die  ook werd  bijgewoond  door  Holthuis,  Noordhoek,  en  Entken  –  hebben  vooral  betrekking  op  het  overleg inzake  de  voortzetting  van  het  060-onderzoek.  Belangrijk  is  eerst  en  vooral  dat  het  college  blijkens deze   notulen   akkoord   ging   met   het   aangegeven   projectvoorstel   en   de   daaruit   voortvloeiende organisatorische consequenties. Wat de verzoekschriften aan de Tweede Kamer en het departement van  Justitie  betreft  koos  het  college  voor  een  meer  behoedzame  benadering.  Wat  het  eerstbedoelde verzoekschrift  betreft  wilde  het  college  eerst  het  advies  inwinnen  van  het  departement.  Ten  aanzien van het laatstbedoelde verzoekschrift vond het college dat er nader advies moest worden gevraagd bij                                                 277 Brief H. Holthuis d.d. 17 april 1997 (C9). Opmerkelijk is wel dat Holthuis in deze brief opmerkte dat hij graag zag dat de   begrotingen   van   de   beide   teams   gescheiden   werden   gehouden   “tot   de   definitieve   positionering   van   beide onderzoeken duidelijk is”. 278 Brief H. Holthuis d.d. 8 april 1997 aan A. Docters van Leeuwen (C3). 279 Brief D. Pijl d.d. 9 april 1997 aan D. Steenhuis (C3).

    fort2_97

    161 van de IRT-affaire alsmaar scherpere en manifestere vormen aannam. Het college zag toen in dat het Zwerwer-team  in  de  gegeven  omstandigheden  nimmer  kon  slagen  in  (het  algemene  deel  van)  haar opdracht   en   een   deel   van   het   IRT-probleem   dreigde   te   worden   in   plaats   van   een   deel   van   zijn oplossing.  De  opheffing  ervan  was  met  andere  woorden  een  welhaast  onvermijdelijke  en  alleen  al hierom begrijpelijke beslissing. Maar het was ook een pijnlijke beslissing, niet alleen voor de betrokken onderzoekers  die  het  terrein  volkomen  gedesillusioneerd  verlieten,  maar  ook  tegen  de  achtergrond van  de  “blauwdruk”  uit  augustus  1996  waarin  met  klem  van  argumenten  was  afgeraden  om  een dergelijk  team  op  te  richten.  De  onvoldoende  voorbereiding  van  het  project  wreekte  zich  hier  op  een pregnante manier. Het   is   verder   duidelijk   dat   spoor   1   aanzienlijk   in   zijn   bedrijvigheid   werd   geremd   door   de hypotheken die rustten op het Fortarchief. En die hypotheken wogen des te meer omdat het betrokken team  zich  van  meet  af  aan  had  voorgenomen  om  zoveel  mogelijk  in  het  geheim  te  opereren.  Hierom was het – ironisch genoeg – zeker in de lange aanloop van het onderzoek juist erg aangewezen op de informatie die zich in dit dossier bevond maar die slechts na veel vijven en zessen mondjesmaat kon worden benut. Dat het LRT-team alleen al hierom haast niet anders kon dan ook andere bronnen aan te  boren  spreekt  welhaast  voor  zichzelf.  In  zekere  zin  nieuw  was  wel  de  manier  waarop  binnen  het team   de   te   volgen   tactiek   werd   geëxpliciteerd.   Werd   in   de   “blauwdruk”   gesuggereerd   dat   het onderzoek  naar  de  groei-informant  zou  moeten  worden  gericht  op  zijn  gedragingen  van  na  1995,  nu werd  zonder  omhaal  uitgesproken  dat  zowel  ten  aanzien  van  hem  als  ten  aanzien  van  Van  V.  de  te volgen tactiek was om het onderzoek te richten op actuele strafbare feiten en hen zo te bewegen tot het  afleggen  van  verklaringen  over  het  IRT-gebeuren.  Het  uiteindelijke  strategische  doel,  zoals  dat ook  door  Docters  van  Leeuwen  in  het  voorjaar  van  1996  was  geformuleerd,  bleef  dus  onveranderd hetzelfde.  Dit  verklaart  ook  waarom  het  LRT-team  de  zaak  van  de  “Taartman”  zo  gretig  oppakte:  op hem   kon   deze   tactiek   vrijwel   direct   worden   toegepast.   Hier   werd   het   team   een   uitgelezen   kans geboden om “schoon” te beginnen. Maar het had tot op zekere hoogte wel buiten de waard gerekend: de Randstad, de parketten van Amsterdam   en   Haarlem.   Die   wilden   ook   “schoon”   beginnen   maar   wel   door   met   behulp   van   de bedreigingszaak  het  IRT-dossier  te  schonen,  dit  wil  zeggen  te  ontdoen  van  zijn  besmetverklaring,  en zo de sleutel in handen te krijgen om de IRT-affaire rechtstreeks op te helderen. En daarmee diende zich  een  nieuw  levensgroot  conflict  aan:  dat  tussen  het  LRT-team  en  de  “Randstad”  die  men  in  den beginne  nu  juist  met  opzet  buiten  het  hele  onderzoek  had  gehouden  maar  desondanks  elke  kans aangreep   om   haar   gelijk   te   bevechten   en   hiervan   ook   niet   werden   afgehouden   van   hogerhand. Integendeel!  Telkens  opnieuw  kregen  de  betrokken  parketten  de  gelegenheid  om  te  proberen  het onderzoek naar zich toe te trekken. Dit conflict – het is niet overbodig om hier nadrukkelijk op te wijzen –  was  dus  geen  conflict  over  het  strategische  doel:  de  opheldering  van  de  IRT-affaire.  Het  was  een conflict over de wijze waarop dit doel bereikt moest worden. Kennelijk vonden, vreesden, Amsterdam en   Haarlem,   dat   het   LRT-team   onnodig   een   te   indirecte   weg   bewandelde,   daarmee   dreigde   te vervallen  in  een  “gewoon  drugsonderzoek”  op  irrelevante  criminelen  en  zodoende  wellicht  nooit  het uiteindelijke  doel  zou  bereiken.  Misschien  zagen  zij  ook  niet  graag  dat  een  “B-elftal  uit  de  provincie” hun  affaire  moest  ophelderen  en  dachten  ze  dat  zelf  beter  te  kunnen  doen.  Waarbij  dan  wel  niet  uit het oog mag worden verloren dat de eendracht tussen spoor 3 en spoor 4 van betrekkelijke korte duur was, omdat zij op hun beurt ook ernstig met elkaar gebrouilleerd zouden raken.

    fort3_21

    209 Enkele  Colombiaanse  bedrijven,  die  als  afzenders  bij  containers  met  soft  drugs  betrokken  waren, fungeerden  later  ook  als  afzender  van  containers  waarin  cocaïne  werd  aangetroffen.  Aan  de  andere kant  bleek  dat  een  aantal  Nederlandse  bedrijven  dat  werd  gebruikt  als  ontvanger  van  de  containers met    marihuana    later    wederom    gebruikt    werd    als    ontvanger    voor    één    of    meer    containers    met verdovende middelen (meestal marihuana). 9.5.3 Het vervolg op en het gebruik van het parallel-proces-verbaal In    een    samenwerkingsverband    tussen    het    LRT    en    de    rijksrecherche    werd    medio    1998    een strafrechtelijk   onderzoek   gestart   naar   de   mogelijke   in-   en   uitvoer   van   verdovende   middelen   in Nederland  met  behulp  van  zeecontainers.  Dit  onderzoek  van  het  onderzoeksteam  96061  was  een vervolg op het hierboven beschreven parallel-proces-verbaal. Het   onderzoek   werd   ingesteld   om   te   komen   tot   een   verdere   onderbouwing   van   de   in   het genoemde proces-verbaal beschreven parallel-importen. De betrokkenheid van de rijksrecherche (met vijf  rechercheurs)  vloeide  voort  uit  het  streven  om  de  rol  van  ambtenaren  van  politie  en  douane/FIOD binnen deze trajecten nader te onderzoeken.464  Hoewel,  zoals  eerder  geschetst,  de  aandacht  van  het LRT  in  het  061-onderzoek  inmiddels  verschoven  was  naar  actuele  strafbare  handelingen  van  J.,  kan uit het feit dat toch een nader onderzoek werd ingesteld naar de parallel-importen worden afgeleid dat de deur naar het verleden door Noordhoek nog niet definitief in het slot was gegooid. Begonnen  werd  om  voor  elke  in  dat  proces-verbaal  genoemde  container  een  spreadsheet  te maken  waarop  alle  bekende  gegevens  van  deze  container,  zoals  de  verzender,  de  ontvanger,  de tussenpersoon,  de  inhoud,  de  verklaringen  over  de  container,  et  cetera  werden  verzameld.  Hierbij werd gebruik gemaakt van: — De  Fort-team  administratie,  met  uitzondering  van  het  gedeelte  dat  in  beheer  was  van  de  CID- LRT; — De administratie van voormalig FIOD-medewerker De J.; — De door de Districts Informatie Afdeling van de douane te Amsterdam (DIA) beschikbaar gestelde informatiemappen. Hierin zijn containers opgenomen die in de Amsterdamse haven binnenkwamen gedurende de jaren 1991-1995. Hierbij speelde De J. een rol. In  totaal  werden  in  de  periode  juli  1998  –  december  1998  door  het  onderzoeksteam  ongeveer  50 dossiermappen   nauwkeurig   doorgenomen   op   de   aanwezigheid   van   informatie   over   de   containers genoemd  in  het  parallel-proces-verbaal.  Na  bestudering  van  deze  gegevens  bleek  de  onderbouwing van de parallel-importen in recherchetactische zin evenwel nog te zwak. Het   onderzoeksteam   van   de   rijksrecherche   had   de   stellige   indruk   dat   er   CID-matig   meer informatie over deze containers en onderzoeken beschikbaar moest zijn. Om de her en der in het land aanwezige 00- en 01-informatie tactisch bruikbaar te maken was het team echter aangewezen op de CID-sectie van het LRT. In hoofdstuk 13 zal worden geschetst in hoeverre het LRT bereid en in staat was de betreffende CID-informatie te vergaren. 9.6 Conclusie De   gebeurtenissen   in   1998   maken   duidelijk   dat   het   strategische   doel,   inzicht   verschaffen   in   de werkelijke  gang  van  zaken  in  de  IRT-periode,  binnen  de  diverse  sporen  nog  steeds  gedeeld  werd, maar   dat   de   opvattingen   over   de   wijze   waarop   deze   doelstelling   gerealiseerd   kon   worden   steeds sterker  divergeerden.  Als  gevolg  van  het  feit  dat  de  oorspronkelijke  bronnen,  die  tot  de  start  van  het 061-onderzoek   hadden   geleid,   waren   “opgedroogd”,   werd   in   april   1998   ingezet   op   het   intensief                                                 464 Rapport van twee rijksrechercheurs van het onderzoeksteam 061 d.d. 24 maart 1999 (C8).

    fort3_36

    fort3_50

    fort3_65

    253 13 De afloop van het onderzoek 061 13.1 Inleiding Eerder  is  vastgesteld  dat  het  onderzoek  061  in  het  najaar  van  1998  in  een  impasse  verkeerde.  De oorspronkelijke  bronnen,  die  tot  de  start  van  het  onderzoek  hadden  geleid,  waren  “opgedroogd”. Noordhoek  weigerde  bovendien  –  om  de  in  hoofdstuk  9  beschreven  redenen  –  om  gebruik  te  maken van  de  door  Van  Straelen  en  Snijders  aangereikte  NN-verklaringen.  Het  verkrijgen  van  operationeel bruikbare informatie uit het parallel-proces-verbaal verliep moeizamer dan gedacht en ook het tappen van  telecomaansluitingen  van  de  vermeende  groei-informant,  teneinde  zicht  te  verkrijgen  op  diens actuele criminele gedragingen, had nog geen concreet resultaat opgeleverd. Kort na de presentaties bij de minister van Justitie en in het college van procureurs-generaal van oktober  1998  deed  zich  echter  de  doorbraak  voor  waarop  lange  tijd  was  gehoopt.  In  november  1998 kwam  een  in  Nederland  woonachtige  Colombiaan  “over  de  tap”  die  met  J.  over  cocaïne  sprak  en  in diezelfde  periode  werd  in  Colombia  een  relatie  van  J.  gegijzeld  in  verband  met  betalingsproblemen tussen Colombianen en Nederlanders over een partij cocaïne. Verdachte J. speelde in dit geschil een bemiddelende rol. Vanaf   dat   moment   werd   het   aftappen   van   telefoongesprekken   verder   geïntensiveerd.   Het afluisteren  van  lijnen  van  J.  zou  vanaf  november  1998  tot  september  1999  gecontinueerd  worden. Ook  anderen  met  wie  J.  kontakten  onderhield,  kwamen  onder  de  tap.  Sommigen  gedurende  enkele maanden. Enkele medeverdachten zouden, evenals J., tot september 1999 worden afgeluisterd. In   dit   hoofdstuk   worden   achtereenvolgens   het   verloop   van   de   laatste   fase   van   het   tactische onderzoek 061 en de problemen die zich in dit stadium hebben voorgedaan, beschreven. 13.2 Samenstelling van het team Het   opsporingsteam   werd   vanaf   november   1998   geleidelijk   aan   uitgebreid.   Het   aantal   tactische rechercheurs  nam  toe  van  7  naar  12  (oktober  1999),  en  zou  vervolgens  verder  worden  uitgebreid  tot circa 20 (februari 2000). Deze uitbreiding was het gevolg van een uitdrukkelijk verzoek van het hoofd van   het   LRT   om   de   formatie   van   het   060-team   uit   te   breiden   in   verband   met   te   verwachten aanhoudingen en verhoren. Inmiddels was wel de gehele leiding van het team gewijzigd. Noordhoek aanvaardde in de zomer 1999  op  eigen  initiatief  een  andere  functie.  Als  zaaksofficier  werd  hij  opgevolgd  door  Sta,  die  enkele maanden  daarvoor  overigens  al  als  tweede  officier  aan  het  onderzoek  was  toegevoegd.  Enige  tijd nadat Sta als zaaksofficier was benoemd werd Koelewijn als tweede officier van justitie aangewezen. In   maart   1999   werd   Crijns   het   nieuwe   hoofd   van   het   LRT.   Hij   volgde   Van   Gemert   op.   In   juli aanvaardde  het  hoofd  van  de  CID  van  het  LRT  Van  Slobbe  een  andere  functie,  hij  werd  opgevolgd door  Brenninkmeijer.  Ook  in  de  dagelijkse  leiding  van  het  opsporingsteam  was  er  sprake  van  een wijziging.   In   juni   1999   aanvaardde   Entken   een   andere   functie.   Hij   werd   op   1   december   1999 opgevolgd  door  Mostert,  die  evenwel  in  september  2000  als  gevolg  van  ziekte  de  functie  weer  neer moest  leggen.  Nadien  is  wederom  een  vacature  blijven  bestaan  en  vervulde  een  driemanschap  (de tactisch,  administratief  en  financieel  coördinator)  feitelijk  de  rol  van  teamchef.  De  teamsterkte  vanaf november 1998 is weergegeven (met een dikke lijn) in figuur 2.

    fort3_8

    196 niet  door  gewijzigd.  Het  bericht  kwam  op  het  moment  dat  het  team  de  bakens  al  had  verzet.  De beslissing  om  te  gaan  tappen  impliceerde  dat  het  actuele  doen  en  laten  van  J.  werd  onderzocht. Hiermee  werd  weliswaar  niet  het  strategische  doel  van  het  onderzoek  gewijzigd  –  het  was  namelijk nog steeds de bedoeling via het onderzoek licht te werpen op de IRT-periode – maar wel (impliciet) de tactiek.  Immers,  de  aandacht  werd  in  het  opsporingsonderzoek  niet  meer  gericht  op  de  feiten  uit  het verleden,  maar  op  de  mogelijke,  actuele  strafbare  feiten  waaraan  J.  zich  schuldig  maakte.  Het  CID- bericht   sloot   wat   dit   betreft   niet   aan   bij   de   koers   die   inmiddels   was   ingezet.   Er   is   niet   op doorgerechercheerd. De  tweede  belangrijke  externe  impuls  was  afkomstig  uit  het  parket  Haarlem.  Het  betreffen  de verklaringen  die  twee  anonieme  getuigen  wilden  afleggen  over  de  wijze  waarop  drugstransporten vanuit  Colombia  naar  Nederland  onder  de  dekking  van  de  douane  zouden  hebben  plaatsgevonden. Deze  verklaringen  werden  op  instigatie  van  Snijders  door  de  twee  getuigen  in  een  zogenaamd  NN- GVO ten overstaan van een rechter-commissaris te Haarlem afgelegd. In  de  derde  plaats  kreeg  Noordhoek  in  juli  1998  de  beschikking  over  het  zogeheten  parallel- proces-verbaal  en  het  parallel-rapport.  Beide  documenten  waren  opgesteld  door  Schouten  en  Van Stormbroek onder verantwoordelijkheid van Snijders. In deze twee rapportages werd de al tijdens het Fort-onderzoek  ontwikkelde  hypothese  uitgewerkt  dat  onder  de  dekking  van  de  omstreden  Delta- methode niet alleen omvangrijke partijen hasj, maar ook duizenden kilo’s cocaïne vanuit Zuid-Amerika door de Nederlandse douane waren geloodst. Zowel de NN-verklaringen als het parallel-proces-verbaal worden hieronder uitvoerig besproken. 9.4 De NN-verklaringen 9.4.1 De strategie van Snijders Zoals   eerder   is   vermeld,   werd   eind   1997   door   betrokkenen   vanuit   het   060-onderzoek   en   het onderzoek  “Rollaag”413  gesproken  over  de  mogelijkheid  om  twee  getuigen  te  horen.  Deze  getuigen hadden  aangegeven  bereid  te  zijn  om  anoniem  een  verklaring  af  te  leggen  over  de  zogenaamde parallel-importen,  de  betrokkenheid  daarbij  van  overheidsdienaren  en  het  dubbelspel  dat  gespeeld zou zijn door de “groei-informant”. Het is voor een goed begrip van wat komen gaat van belang eerst inzicht te geven in de strategie van CID-officier Snijders. Hij was de auctor intellectualis van het gerechtelijk vooronderzoek dat werd geopend om de beide getuigenverklaringen te kunnen afnemen. Snijders  was  op  grond  van  onder  meer  de  –  door  Schouten  gemaakte  –  analyse  van  het  IRT- materiaal  tot  het  inzicht  gekomen  dat  in  de  periode  1990-1994  vermoedelijk  niet  alleen  softdrugs gecontroleerd  waren  doorgeleverd  maar  ook  harddrugs.  Daarnaast  zou  een  tactische  analyse  van allerlei  gegevensbestanden  hebben  uitgewezen  dat  er  sprake  was  of  was  geweest  van  de  invoer  van harddrugs  middels  parallel-importen  waarbij  enige  vorm  van  samenwerking  tussen  criminelen  en  de overheid niet werd uitgesloten. Tenslotte stelde Snijders dat het onderzoek hem duidelijk had gemaakt dat  enkele  criminele  informanten  een  dubbelrol  hadden  vervuld.  Alles  wees  erop,  aldus  Snijders,  dat de  informanten,  met  medeweten  van  de  criminele  organisaties,  hadden  samengewerkt  met  de  politie en   in   het   bijzonder   met   medewerkers   van   de   criminele   inlichtingendiensten   en   de   douane.   Meer specifiek   zou   het   gaan   om   criminele   organisaties   uit   Colombia   (“Cali-kartel”)   en   leden   van   de zogenaamde Delta-groepering.414                                                 413 De  term  “Rollaag”  is  door  Snijders  c.s.  bedacht  en  staat  voor  de  activiteiten  die  zijn  verricht  in  het  kader  van  het onderzoek naar de parallel-importen en de rol van informanten daarbij. 414 Proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door J. Snijders d.d. winter 1997/1998 (D19).

    fort3_94

    282 Conclusie deel II De  beschrijving  in  de  afgelopen  zeven  hoofdstukken  van  de  loop  der  gebeurtenissen  in  de  periode november   1997-   juni   1999   maakt   duidelijk   dat   het   strategische   doel,   inzicht   verschaffen   in   de werkelijke  gang  van  zaken  in  de  IRT-periode,  binnen  de  diverse  sporen  nog  steeds  gedeeld  werd, maar  dat  de  opvattingen  over  de  wijze  waarop  deze  doelstelling  kon  worden  gerealiseerd  steeds sterker uiteen liepen. In hoofdstuk 11 is, voortbordurend op de metafoor van Docters van Leeuwen dat “de   gehele   olifant   in   beeld   moest   worden   gebracht”,   vastgesteld   dat   het   060-team   hard   aan   de achterpoten trok, Snijders c.s. aan de voorpoten hingen en Teeven een ruk gaf aan de slurf. De  essentie  van  de  strijdigheid  in  opvattingen  is  gelegen  in  het  verschil  tussen  een  zoektocht naar de waarheid in de brede zin van het woord aan de ene kant en bewijsgaring in het kader van een strafrechtelijk   onderzoek   aan   de   andere   kant.   Het   doen   van   strafrechtelijk   onderzoek   impliceert onvermijdelijk  een  reductie  van  de  werkelijkheid.  Er  dient  uiteindelijk  een  trechtering  plaats  te  vinden met  betrekking  tot  de  strafbare  feiten  die  ten  laste  kunnen  worden  gelegd,  de  periode  waarover  die feiten   zich   uitstrekken   en   de   personen   die   voor   strafrechtelijke   vervolging   in   aanmerking   komen. Wanneer  eenmaal  begonnen  wordt  met  een  strafrechtelijk  onderzoek  naar  concrete  verdenkingen ontwikkelt  zich  onvermijdelijk  een  eigen  dynamiek  in  dat  proces.  Dat  wil  zeggen  dat  de  loop  der gebeurtenissen  bepaald  gaat  worden  door  allerlei  omstandigheden  en  overwegingen  die  binnen  de gegeven  context  van  het  lopende  onderzoek  relevant  zijn.  Zo  ging  het  ook  in  het  060-onderzoek  van het  LRT  naar  onder  meer  de  “Taartman”,  De  J.  en  J.  Het  was  op  voorhand  niet  te  voorzien  en uiteraard  ook  niet  beoogd  dat  het  onderzoek  naar  J.  verbanden  zou  blootleggen  tussen  hem  met Haagse  drugsgroepen,  Belgische  voetballers  en  een  Oostenrijks  wedkantoor.  Maar  gezien  de  eigen dynamiek   van   het   onderzoek,   waarin   bepaalde   berichten   –   van   CID-matige   aard   en   informatie afkomstig  van  de  BVD  –  en  bronnen  het  onderzoek  “stuurden”,  waarin  taps  en  observaties  op  een gegeven   moment   de   meest   voor   de   hand   liggende   “breekijzers”   waren   voor   de   bewijsgaring,   en waarin   uiteindelijk   de   taps   en   enkele   tips   beslissende   aanknopingspunten   voor   de   strafrechtelijk bewijsvoering opleverden, getuigt het eindresultaat niet van “gebrek aan inzicht” of gebrek aan sturing bij de leiding van het 060-onderzoek, maar veeleer van “gestuurd worden”. Een aantal hoofdrolspelers was en is de mening toegedaan dat het anders had gekund en anders had gemoeten. Zij waren veel sterker gericht op waarheidsvinding met behulp van allerlei (al dan niet strafrechtelijke)    middelen    dan    op    bewijsgaring.    Zij    gebruikten    soms    directe    methoden    om    tot waarheidsvinding  te  komen,  die  niet  primair  of  soms  zelfs  in  het  geheel  niet  waren  bedoeld  om  ten dienste   te   staan   van   de   strafrechtelijke   opsporing.   De   meest   directe   weg   werd   in   dat   verband bewandeld door Teeven met zijn pre-deal met K. Ook Snijders heeft gepoogd om langs meer directe wegen informatie te verzamelen. Eén van zijn methoden   was   om   in   het   buitenland   te   gaan   praten   met   personen   die   ingewijde   waren   in   de internationale   drugshandel.   De   langs   deze   directe   weg   verzamelde   informatie   had   hoofdzakelijk betrekking  op  de  IRT-periode.  Had  het  door  Snijders  geïnitieerde  “Schilderstraject”  een  CID-matige inslag,    het    door    “Haarlem”    gevorderde    NN-GVO    had    primair    tot    doel    operationeel    bruikbare bouwstenen  voor  strafrechtelijk  onderzoek  aan  te  dragen.  De  bedreigde  getuigen  legden  verklaringen af over cocaïnetransporten in de IRT-periode, de rol hierbij van (vermeende) groei-informanten en de medewerking   van   Nederlandse   overheidsfunctionarissen.   De   kracht   van   deze   getuigenissen   was tevens  hun  zwakte.  Want  juist  omdat  de  verklaringen  betrekking  hadden  op  de  periode  waarop  het opsporingsonderzoek   tegen   J.   geen   betrekking   had,   werd   hun   gebruikswaarde   door   de   beide betrokken    officieren    van    justitie    fundamenteel    verschillend    ingeschat.    Bovendien    zouden    de verklaringen,   volgens   Noordhoek   althans,   te   weinig   concrete   verdenkingen   over   strafbare   feiten bevatten.   In   deze   onenigheid   over   het   al   of   niet   gebruiken   van   de   NN-verklaringen   in   het   060- onderzoek komt het uiteen lopen van bewijsgaring en waarheidsvinding in de brede zin van het woord heel manifest naar voren.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>