284 vertellen over wat waarheid en verdichting was in de IRT-kwestie, zo omzichtig zijn behandeld. Maar ook hier is het de vraag of het – gegeven het feit dat gekozen was voor een strafrechtelijk onderzoek – wel anders had gekund. Er bleken ten aanzien van de drie verdachten gaandeweg minder concrete aanknopingspunten over te blijven die een verdergaand strafrechtelijk onderzoek rechtvaardigden. De strafrechtelijke actiemogelijkheden werden daardoor beperkt. Anderzijds lag de omzichtige benadering in de lijn van de gekozen tactiek. Deze was er immers op gericht via enkele andere verdachten tegen wie wel voldoende bewijsmateriaal bestond uiteindelijk uit te komen bij de drie overheidsfunctionarissen. Tegen de achtergrond van de zwijgplicht die enkele overheidsfunctionarissen die een sleutelrol hebben vervuld in de IRT-affaire zichzelf hebben opgelegd, doemt overigens wel de vraag op waarom hun leidinggevenden in het verleden geen dienstopdracht hebben verstrekt om in eigen kring opheldering van zaken te verschaffen over vragen die naar aanleiding van hun optreden waren gerezen. Voor Van V., L. en De J. was deze optie overigens een gepasseerd station, zodra aan hun dienstbetrekking bij de politie, respectievelijk de FIOD, een einde kwam. Ten aanzien van de Haarlemse officier van justitie Van der Veen waren de mogelijkheden voor het bewandelen van deze alternatieve route uitgebreider, maar werd de kans om buiten de strafvorderlijke kaders om meer licht te werpen op de IRT-affaire – en in het bijzonder op het XTC-traject naar Engeland – ook niet benut. Wat betreft sturing en toezicht van het post-Fort-traject valt allereerst op dat het college van procureurs-generaal na het vertrek van Docters van Leeuwen in januari 1998 op grotere afstand van het onderzoeksproces kwam te staan dan daarvoor. Niet alleen was het wegvallen van de twee aanjagers van de post-Fort-onderzoeken – Docters van Leeuwen en Gonsalves – daar debet aan, ook het feit dat het “gekortwiekte” college alle zeilen moest bijzetten om zijn reguliere taken te kunnen vervullen leidde tot afnemende aandacht voor het verloop van gevoelige opsporingsonderzoeken, waaronder de onderzoeken in het kader van het post-Fort-traject. Daar komt bij dat de informatievoorziening in de richting van het college van procureurs-generaal selectief te noemen was. Met name Van Brummen en Holthuis maskeerden gedurende lange tijd de hoog opgelopen spanningen door de complexiteit van de geschillen te reduceren tot verschillen van inzicht in juridisch-technische kwesties. Ook tijdens de presentaties ten overstaan van het college kwamen de gerezen problemen onvoldoende aan bod. Er werd bij deze gelegenheden een rooskleurig beeld geschetst van zowel de te verwachten resultaten als van de bereidheid om de onderzoeken eendrachtig tot een goed einde te brengen. Ondanks deze verzachtende omstandigheden lijdt het geen twijfel dat het college van procureurs- generaal, en waarnemend voorzitter Ficq in het bijzonder, zich zeer wel bewust was van de onderhuidse spanningen en van de ernst van de situatie. Hoewel een terughoudende opstelling van het college in aangelegenheden die primair behoren tot de competentie van hoofdofficieren gepast is, had op het moment dat duidelijk werd dat van een werkbare relatie tussen een aantal officieren van justitie geen sprake meer was en dat de hoofdofficieren hierop onvoldoende grip hadden, direct ingrijpen vanuit het college voor de hand gelegen. De maatregelen betreffende de structuur en de ophanging van het 060- onderzoek, die naar aanleiding van het rapport van de Commissie-Kalsbeek in juni 1999 werden genomen, waren met andere woorden al een jaar eerder op zijn plaats geweest. De vragen die in het voorjaar van 1999 vanuit het ministerie van Justitie werden opgeworpen, verraden dat de kennis binnen het departement over de actuele stand van zaken in de post-Fort- onderzoeken gering was. In het eerste deel van dit rapport is een vergelijkbare conclusie getrokken ten aanzien van de periode maart 1996- november 1997. Over de gehele drie jaar die deze evaluatie omvat kan dan ook worden gesteld dat het binnen het departement ontbrak aan voldoende feeling met en inzicht in het verloop van dit – ook in politiek opzicht – gevoelig dossier. Het gegeven dat ook het departement in deze periode werd gereorganiseerd, was hier mede debet aan.
3.2 Na de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden:
veranderingen en reorganisaties
3.2.1 Veranderingen in de politieregio’s
HOOFDSTUK 6 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
6.1 Verantwoording
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 9
11 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 11 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord
worden mr. H.P. Wooldrik en mr. G.P. van de Beek
Zie ook: Tweede verhoor mr. H.P. Wooldrik (red.)
Aanvang 9.32 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 25
25 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 25 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. L.A.J.M. de Wit
Zie ook: Tweede verhoor mr. L.A.J.M. de Wit (red.)
Aanvang 9.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 41
4 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 4 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt de
heer G.J.C.M. Bakker
Aanvang 12.10 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 57
16 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 16 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mevrouw mr. P.M.H. van der Molen-Maesen
Aanvang 14.15 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 73
27 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
vrijdag 27 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr. J.
Koers
Zie ook: Eerste verhoor mr. J. Koers (red.)
Aanvang 12.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 89
8 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 8 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. P.R. Stoffelen
Aanvang 16.00 uur
4.5. Recapitulatie
Nadere bestudering van de dadergroepen die op fraudegebied
actief zijn, heeft uitgewezen dat fraudeurs een bont gezelschap
vormen: aan de ene kant van het spectrum vinden we afgegleden white
collar criminals en aan de andere zijde opgeklommen blue collar
criminals. De groep fraudeurs bestaat voor het merendeel uit
autochtone Nederlandse mannen, behorend tot de na-oorlogse
generatie.
7.5. Recapitulatie
In dit hoofdstuk zijn verschillende rechtsfiguren onder de loep
genomen waarmee criminele groepen rookgordijnen optrekken rondom
hun illegale activiteiten. Geconstateerd is dat, ondanks verscherpt
toezicht op het gebruik van rechtspersonen, in de praktijk nog de
nodige ruimte bestaat voor het ontwikkelen van
schijnconstructies.
11.5. Misdaadgeld witwassen via de effectenhandel
11.5.1. Inleiding
Eind oktober 1994 ontstond in de effectenwereld grote beroering
toen uitlekte dat een werkgroep van politie- en justitieambtenaren
een onderzoek hadden gedaan naar mogelijke infiltratie door
criminele organisaties in de effectenhandel. De landelijk
MOT-officier lichtte de werkzaamheden van deze zogeheten
Fieccom-groep (fiscaaleconomische combinatie) vervolgens toe. De
Fieccom zou hoofdzakelijk openbare bronnen (emissieprospectussen,
jaarverslagen, kranten) hebben geraadpleegd alsmede enkele
processen-verbaal en de politieregisters voor de strafrechtelijke
antecedenten. De speurtocht naar mogelijke criminaliteit in het
effectenwezen zou uiteindelijk hebben geresulteerd in drie concrete
verdenkingen van witwaspraktijken in de effectenwereld.
3.4. De illegale handel in vuurwapens
Van oudsher wordt de illegale handel in vuurwapens, zeker in
illegale vuurwapens, geassocieerd met georganiseerde criminaliteit.
Niet alleen omdat de grootschaliger vormen van deze handel op
zichzelf reeds gemakkelijk de kenmerken van deze criminaliteit
vertonen, maar ook omdat in alle andere vormen van georganiseerde
criminaliteit het gebruik van geweld, ook door middel van
vuurwapens, een cruciale rol speelt. De beschrijving die hiervoor
is gepresenteerd van de drugshandel in Amsterdam, laat hier geen
enkel misverstand over bestaan. Daarenboven mag niet uit het oog
worden verloren dat, juist ook vanwege het gewelddadige karakter
van veel drugshandel, groepen die in drugs doen geregeld tevens
illegaal wapens verhandelen.