10.9 Voorstellen normering observatiemethoden
De commissie verzoekt de Kamer een oordeel uit te spraken over
alle navolgende aanbevelingen voor de normering van
opsporingsmethoden.
-
HOOFDSTUK 3 DE DELTA-METHODE:
- DOORLATEN VAN DRUGS ONDER REGIE VAN POLITIE EN
JUSTITIE
3.1 Inleiding
De commissie heeft intensief onderzoek gedaan naar de methode
van het bewust doorlaten van drugs onder verantwoordelijkheid van
politie en justitie, waarbij gestuurde informanten of beter gezegd
burgerinfiltranten behulpzaam zijn. Deze methode, die bekend is
geraakt als de Delta-methode, heeft mede ten grondslag gelegen aan
de opheffing van het interregionaal rechercheteam
Noord-Holland/Utrecht (IRT), eind 1993. Bij haar aantreden in
december 1994 stond voor de commissie vast dat ook de methode die
gebruikt werd door het opgeheven IRT nader onderzocht moest worden.
Zij kon toen nog niet voorzien dat deze Delta-methode ook na de
opheffing van het IRT door de CID in Kennemerland was voortgezet.
Daarvoor kreeg zij de eerste aanwijzingen in maart 1995. De
commissie beschikte over informatie dat een informant in Rotterdam
actief was geweest bij het doorlaten van drugs nadat het IRT was
opgeheven. Het ging hier om de zaak die later bekend werd onder de
naam Bever. Op grond van deze gegevens en nieuwe feiten rond
sigarettensmokkel is een rijksrecherche-onderzoek begonnen op
aanvraag van de korpschef en de hoofdofficier van justitie in
Haarlem en de hoofdofficier te Rotterdam. Nadat deze zaak in de
openbaarheid was gekomen, heeft het College van procureurs-generaal
in april 1995 een algemeen rijksrecherche-onderzoek gelast naar het
functioneren van de CID Kennemerland. Vanaf het begin is de
commissie in de persoon van haar voorzitter en de vice-voorzitter
op de hoogte gehouden van de voortgang van het
rijksrecherche-onderzoek. De commissie heeft gekozen voor een
breder onderzoek dan de rijksrecherche. Niet alleen de politieregio
Kennemerland was onderwerp van onderzoek, maar de commissie heeft
ook gekeken naar enkele andere regio’s waar sprake was van het
doorlaten van drugs onder regie van de politie, zoals Rotterdam,
Gooi en Vechtstreek, Twente en Haaglanden. Noot De
commissie wilde niet het onderzoek van de commissie-Wierenga, die
onderzoek deed naar de redenen voor de opheffing van het IRT,
volledig over doen. De bestuurlijke en organisatorische
verhoudingen rondom het IRT zijn derhalve geen direct onderwerp van
onderzoek geweest van de commissie. De methode van het IRT en het
oordeel van de commissie-Wierenga hierover daarentegen des te meer.
Het onderzoek van de commissie naar deze methode leverde veel
gegevens op. De commissie heeft noodgedwongen een selectie moeten
maken uit deze gegevens. Tijdens het onderzoek naar deze methode
werd de commissie geconfronteerd met elkaar tegensprekende
verklaringen van leden van het OM en politiefunctionarissen. Indien
mogelijk heeft de commissie een oordeel gegeven over de
verschillende verklaringen. In een aantal gevallen bleek het niet
mogelijk tot een oordeel te komen. Sommige feiten waren niet meer
te achterhalen. Desondanks wordt in dit hoofdstuk een zo goed
mogelijke chronologische weergave gegeven van de
gebeurtenissen.
4.4 Bevindingen
4.4.1 Aftappen telecommunicatie
Het aftappen van telecommunicatie (telefoon, mobiele telefoon,
semafoon, fax, dataverkeer) moet plaatsvinden in het kader van een
gerechtelijk vooronderzoek met machtiging van de
rechter-commissaris (artt. 125g e.v. WvSv). De commissie heeft
slechts n keer geconstateerd dat aftappen van telecommunicatie
zonder machtiging van de rechter-commissaris heeft
plaatsgevonden.
7.3 Informatiehuishouding
7.3.1 Omschrijving
Onder informatiehuishouding verstaat de commissie het aanleggen van
persoonsregisters en de opslag van gegevens in deze registers, het
beheer daarvan en de verstrekking van gegevens aan derden. De in
het register opgenomen personen en organisaties hoeven niet per se
veroordeelden of verdachten te zijn. In (tactische) onderzoeken
worden veelal tijdelijke registers aangelegd, waarin alle in het
onderzoek op enigerlei wijze betrokken personen worden opgenomen.
Een CID-subject is een natuurlijke of rechtspersoon die als
verdachte betrokken is, of naar redelijkerwijs kan worden vermoed
als verdachte betrokken kan worden bij enig misdrijf dat gezien de
ernst of frequentie dan wel het georganiseerd verband waarin het
wordt gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Noot Een CID-subject is niet per definitie verdachte in
de zin van artikel 27, eerste lid Wetboek van Strafvordering. Een
CID- subject kan immers ook zijn een persoon of organisatie ten
aanzien van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij of zij
als verdachte betrokken zal worden bij enig misdrijf met het oog
waarop een CID-register is aangelegd (artikel 1 sub c CID-regeling
1995). Hetzelfde geldt haast per definitie voor een
grijze-veld-subject.
9.6 Ministeries
9.6.1 Inleiding
De minister van Justitie draagt de primaire verantwoordelijkheid
voor de opsporing. De minister van Binnenlandse Zaken is op grond
van zijn beheersverantwoordelijkheid betrokken bij de opsporing. De
commissie heeft onderzoek gedaan naar de wijze waarop de beide
departementen in het verleden betrokken zijn geweest bij de
organisatie van de opsporing en de besluitvorming rond het gebruik
van opsporingsmethoden.
170 – onderzoeken en inbeslagnemingen in Azië en Zuid-Amerika, afkomstig van de liaisons van de CRI in het buitenland; – onderzoeken en inbeslagnemingen, gemeld door buitenlandse liaisons in Nederland; – verdachte scheeps- en containerbewegingen, afkomstig van het Maritiem Informatiepunt (MIP). B. Het dossier van het Fort-onderzoek van de rijksrecherche. C. Een groot aantal open bronnen, zoals: – bestand waarin alle containers die vanaf medio 1993 t/m december 1996 zijn verzonden vanuit Colombia naar Nederland en België zijn vermeld; – Lloyds Seadata bestand; – Kamers van Koophandel Nederland; – Kamers van Koophandel Colombia. D. Onderdelen van het IRT-dossier betreffende de periode medio 1992-januari 1994. Behalve dat een begin werd gemaakt met het raadplegen van genoemde schriftelijke stukken maakte het “team-Snijders” zich in het najaar 1997 ook op om in Zuid-Amerika met een aantal informanten te spreken. Deze informanten worden in de stukken steevast aangeduid met de namen van bekende schilders, vandaar de bijnaam “Schilderstraject”. De verwachting leefde om via een van de informanten in contact te kunnen komen met twee personen – met de codenaam Van Gogh en Vermeer. Op 8 oktober 1997 vond in aanwezigheid van Van Brummen en de leden van de klankbordgroep van het 060-onderzoek die op 24 september 1997 was geformeerd, een presentatie plaats bij de CRI. Van deze klankbordgroep maakten deel uit: Pijl en Woest (rijksrecherche), Snijders (parket Haarlem), Noordhoek (landelijk parket), Aalbersberg, De Wit en Van Stormbroek (CRI) en Van Gemert, Van Slobbe en Entken (landelijk rechercheteam).382 Tijdens deze presentatie werd nieuw materiaal gepresenteerd, verkregen van een informant.383 Deze informatie zou: — het bestaan van de parallel-invoeren bevestigen; — de betrokkenheid van een aantal Nederlandse verdachten bevestigen, in het bijzonder die van de verdachte uit spoor 1; — bevestigen dat een aantal politie- /douaneambtenaren van de parallel-importen op de hoogte was. In het diepste geheim werden vervolgens rogatoire commissies naar Zuid-Amerika voorbereid. Het vervolg van het “Schilderstraject” wordt uiteengezet in hoofdstuk 11. 7.4.3 Het verdere onderzoek in de meineedzaak tegen VdP. en/of L. Zoals in hoofdstuk 5 werd opgemerkt moet het meineedonderzoek tegen L. en Van V. in relatie tot hun verhoor door de parlementaire onderzoekscommissie opsporingsmethoden worden onderscheiden van het meineedonderzoek dat in de kop van deze paragraaf is vermeld: dit speelde in de zogenaamde Hooghiemstra-zaak. In beide onderzoeken speelde evenwel het probleem van de toegang tot stukken in het Fort-archief. In het kader van het laatstgenoemde onderzoek werd nog in juni 1997 door een van de betrokken rechercheurs gevraagd aan de officier van justitie Slits om stukken uit het Fort-archief te mogen gebruiken.384 Deze maakte op 15 augustus deze brief over aan Borghouts met het verzoek dit 382 Zie “Verstrekking procureur-generaal Van Daalen” d.d. 9 april 1999 (B2). 383 Tijdlijn, opgesteld door de CRI en door J. Snijders gepresenteerd bij de Commissie-Kalsbeek (D23) 384 Brief d.d. 10 juni 1997 aan F. Slits (C8).
79 het belang van deze twee punten voor het verdere onderzoek is het aangewezen om de passages in “versie 2” die hierover handelen, letterlijk te citeren: “Het hiervoor bedoelde operationele onderzoek zal kunnen worden uitgevoerd door (een gedeelte van) het LRT onder gezag van het Hoofd LBOM (koppeling met spoor 2), onder leiding van een op het LBOM gedetacheerde zaaksofficier (…). Hierover is inmiddels overeenstemming bereikt met de korpschef van het KLPD. Deze oplossing biedt een aantal voordelen: gezag en beheer over het team zijn reeds geregeld, er is een goede werklocatie voorhanden (…), het onderzoek past in twee van de drie aandachtsvelden van het LRT (financieel rechercheren en incidenteel onderzoek van nationaal belang) en eventuele tijdelijke aanvulling van het LRT kan zeer waarschijnlijk binnen het KLPD worden gevonden, zodat er geen rechtspositionele problemen ontstaan. Wat het LBOM betreft: er zal een geschikte zaaksofficier moeten worden gevonden, die op het LBOM gedetacheerd wordt voor de duur van het onderzoek, alsmede bijbehorende ondersteuning. Het laat zich overigens aanzien, dat deze O.v.J. na afloop van de detachering vast aan het LBOM verbonden zal kunnen worden, omdat uitbreiding met een zaaksofficier so wie so voor de loop van 1996 gepland is in verband met de huidige onderzoeksportefeuille van het LRT.” De zaaksofficier die voor dit onderzoek werd aangetrokken was Noordhoek. Een van de overwegingen voor Holthuis om voor Noordhoek te kiezen – die op dat moment was verbonden aan het Amsterdamse parket – was73: “(…) dat hij afkomstig was van de FIOD en dus op het gebied van het financiële rechercheren goed was ingeschoten. Een van de drie doelstellingen van het hele onderzoek betrof de vraag: “waar is het geld gebleven?” Volgens Noordhoek zelf was het ook een belangrijk punt74: “(…) dat de zaaksofficier niet “besmet” was door de IRT-affaire. Vrakking vond het daarnaast heel positief dat er een officier uit Amsterdam op dit onderzoek werd gezet.” Opmerkelijk hierbij is dat toen Noordhoek werd gepolst voor dit officierschap hij tot zijn verbazing moest vaststellen dat er “ook nog een spoor 2 was”. En het verbaasde hem evenzeer dat er wel werd gesproken van een tweede officier naast Zwerwer maar dat er in het geheel niet werd gepraat “over een tweede man die met mij het onderzoek zou moeten gaan doen”. 75 Wat spoor 2 betreft behelsde “versie 2” van het scenario alleen een nadere personele invulling van de plannen. Expliciet werd gesteld dat ook voor dit onderzoek een team noodzakelijk was. Dit team zou moeten staan onder het gezag van het hoofd LBOM. Zwerwer was gevraagd en bereid gevonden de leiding van dit onderzoek op zich te nemen.76 Deze verklaarde in zijn interview dat hij pas “na lang wikken en wegen” had ingestemd met het desbetreffende verzoek. Zijn voorwaarden waren dat hij een goede plaatsvervanger kreeg, dat hij zelf het team mocht samenstellen en dat hij 73 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 74 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 75 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 76 Deze “versie 2” bevindt zich in B8. Blijkens de mutaties van W. van Gemert in het persoonlijk dagrapport dat hij van 29 juni 1996 tot 15 oktober 1996 heeft bijgehouden hebben H. Holthuis en R. Gonsalves de toedeling van het onderzoek aan het LRT vermoedelijk op 29 juni 1996 besproken met de korpschef J. de Wijs van het KLPD te Driebergen (F 24).
67 Algemene inleiding De periode die in dit deel wordt behandeld, is een lange periode. Zij beslaat ruim anderhalf jaar. Deze periode vangt aan met de eerste algemene discussie op het niveau van het college van procureurs- generaal over het vervolg dat het Fort-onderzoek moest krijgen en eindigt met zijn eerste algemene beoordeling van de resultaten van het onderzoek dat werd verricht. Tussen deze twee tijdstippen is er echter veel gebeurd. Om te beginnen vond er in het voorjaar en de zomer van 1996 een al met al ingewikkelde discussie plaats tussen het college, het landelijk parket, het LRT en de voormalige leiding van het Fort-team over de aanpak van het vervolgonderzoek: wat voor onderzoek moest het worden, welke waren er de doelstellingen van, wie moesten het uitvoeren, in welke omstandigheden, met welke middelen en met welke mensen, binnen welke termijnen? Moest dit onderzoek worden toevertrouwd aan een team uit de Randstad of juist niet, gelet op de verwikkelingen in de IRT-affaire? Moest het dienen om alsnog de onderste steen van deze affaire boven te halen of moest het veeleer inzicht bieden in zijn achtergronden? De discussie over deze en andere vragen die vanzelfsprekend het vertrekpunt heeft gevormd van alles wat nadien is voorgevallen, wordt behandeld in hoofdstuk 3. Begin september 1996 nam het college de beslissing om het onderzoek dat hem voor ogen stond – onder het gezag van het hoofd van het landelijk parket, Holthuis – toe te vertrouwen aan twee onderscheiden teams: een team van het LRT dat onder leiding van de officier van justitie Noordhoek en de politie-officieren Van Gemert en Entken het zogenaamde spoor 1 moest onderzoeken, en een speciaal team onder leiding van de advocaat-generaal Zwerwer, later bijgestaan door de officier van justitie Welschen, en de politie-officier Godlieb dat moest instaan voor het onderzoek van het zogenaamde spoor 2. Een dergelijke beslissing nemen is één. Haar uitvoeren is twéé en is zeker niet minder eenvoudig. Hierom wordt in hoofdstuk 4 tamelijk diep ingegaan op de start van de beide teams. Uitvoerig wordt besproken in welke omstandigheden zij hun werkzaamheden moesten aanvangen. Ook wordt ingegaan op de manier waarop zij de opdracht uitwerkten die hen was gegeven. En verder wordt uiteengezet in hoeverre gaandeweg het cruciale besluit van het college werd nagekomen dat alle relevante onderzoeken in beginsel zouden worden geconcentreerd in het onderhavige project. Om redenen die in hoofdstuk 3 en 4 duidelijk zullen worden was het voor de beide teams bepaald niet simpel om in de eerste maanden van 1997 het college van procureurs-generaal een samenstel van operationele projecten aan te bieden die beantwoordden aan de doelstelling(en) die aanvankelijk waren geformuleerd. Het team van spoor 1 wist deze moeilijke taak betrekkelijk vlot te vervullen, geholpen door het feit dat haar opdracht vanaf het begin vrij duidelijk was afgelijnd. Het Zwerwer-team daarentegen raakte verstrikt in een discussie met het college van procureurs-generaal over zijn opdracht en over de bevoegdheden en mogelijkheden waarover het zou moeten beschikken om die opdracht uit te voeren. Het past in een evaluatie als de onderhavige om deze afmattende en bij tijd en wijle conflictueuze worsteling te beschrijven omdat zij het nodige zegt over het grote belang van heldere doelstellingen bij de opzet van grote recherche-onderzoeken respectievelijk recherche- onderzoeken in zeer beladen kwesties. Verder wordt in dit hoofdstuk – hoofdstuk 5 – niet alleen ingegaan op de samenwerkingsperikelen die langzaamaan ontstonden tussen de beide teams maar ook op de opkomst van een derde spoor in de opheldering van de achtergronden respectievelijk de oplossing van de IRT-affaire: de inmenging van de officier van justitie Snijders in dit onderzoek die – laat daar geen misverstand over bestaan – door het college van procureurs-generaal werd geaccordeerd. Want deze ontwikkelingen hebben een hele belangrijke rol gespeeld in het verdere verloop van het project. In hoofdstuk 6 wordt besproken waarom en hoe de verdere onderzoeksplannen die in maart 1997 door het college van procureurs-generaal werden goedgekeurd eigenlijk niet of toch niet goed van de grond kwamen. Het spoor 1-team liep in hoge mate vast op het feit dat belangrijke stukken uit het
108 4.4.2 De meineedzaak tegen L. en Van V. Op 28 augustus 1996 schreef Blok, op dat moment hoofdofficier te Den Haag, een brief aan Docters van Leeuwen waarin hij hem aan de hand van een nota van de betrokken zaaksofficier Slits op de hoogte bracht van de stand van het strafrechtelijk onderzoek naar vermoedelijke meineed tegen L. en Van V.153 Naar hun mening leek een succesvolle vervolging en veroordeling van beiden haalbaar indien het aanwezige bewijsmateriaal ten volle bruikbaar was en door de rechter als zodanig zou worden geaccepteerd. Wat de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal betrof wierpen zij op dat een deel van de verklaringen die waren afgelegd tegenover het Fort-team wellicht van het bewijs zouden worden uitgesloten omdat zij in strijd met de gedane toezegging dit niet te zullen doen, toch waren ingebracht. En ten derde vroegen zij aandacht voor de mogelijke politieke implicaties, vooral ook wanneer de beide verdachten – in geval van een dreigende veroordeling – het achterste van hun tong zouden laten zien. Hierdoor zouden wellicht meer personen in de kring van politie en openbaar ministerie met wie zij hadden samengewerkt in de problemen kunnen komen. Op de vergadering van het college op 4 september 1996 kwam ook deze brief aan de orde. De beslissing van het college was dat de vervolging moest worden doorgezet.154 Een van de punten die in dit verband direct van belang was betrof een verzoek van Slits om terbeschikkingstelling van een bepaald stuk uit het Fort-archief. Na overleg met Zwerwer verleende Gonsalves op 12 september hier de toestemming voor.155 Ook dit voorval onderstreepte nog eens dat het 060-onderzoek, of toch in elk geval het Fort-archief, inderdaad (al dan niet vermeende) raakvlakken had en heeft met allerhande andere onderzoeken. 4.4.3 De affaire met “Haagse Kees” Op 22 augustus 1994 werd door de minister van Justitie ingestemd met het voorstel van de top van justitie – openbaar ministerie en departement – om een informant van de RCID-Kennemerland, bijgenaamd “Haagse Kees”, op een veilige manier af te bouwen. Deze operatie kostte 2 miljoen – een bedrag dat met name hierom zo hoog was omdat men er vanuit ging dat de betrokkene alleen in het buitenland een veilig bestaan kon opbouwen.156 Deze deal lekte in oktober 1995 via het weekblad Vrij Nederland uit en zorgde direct voor heel wat commotie. In april 1996 verschenen berichten in de pers dat de betrokkene eigenlijk Nederland helemaal niet had verlaten maar rustig in X. woonde. Ook deze berichten wekten weer de nodige beroering op in Haagse kringen en leidden tot een aantal vragen van het Kamerlid Sipkes. De minister van Justitie liet hierop door de landsadvocaat nagaan of het mogelijk was om de overeenkomst te ontbinden die met de informant was gesloten. Deze zag daar echter geen aanknopingspunten voor. Als de man had gekozen voor terugkeer naar Nederland dan was dat in beginsel zijn keuze en geen omstandigheid om de overeenkomst te ontbinden tenzij zou komen vast te staan dat de overheid door de informant werd misleid.157 Langs een andere weg kwam kort daarop de speurtocht naar de betrokken informant toch op gang. Onder verwijzing naar een eerder ambtsbericht (d.d. 1 mei 1996) waarin melding was gemaakt van een persoonsverwisseling met een neef van “Haagse Kees” in verband met een aanhouding terzake van een verkeersmisdrijf begin 1995, schreef Docters van Leeuwen op 2 september 1996 aan de minister van Justitie dat de betrokken CID-officier Snijders (na het ambtsbericht d.d. 1 mei 1996) zelfstandig het onderzoekstraject had voortgezet. Daaruit was gebleken dat de betrokkene in december 1995 was ingeschreven in de gemeente X. Begin mei 1996 had Snijders hierover de CID- officier Van der Voort van het parket Den Haag geïnformeerd en hem gevraagd het desbetreffende 153 Brief J. Blok d.d. 28 augustus 1996 aan A. Docters van Leeuwen (met nota F. Slits) (B6). 154 Uittreksel uit de notulen van de collegevergadering d.d. 4 september 1996 (B7). 155 Brief R. Gonsalves d.d. 12 september 1996 aan F. Slits (B6). 156 Memo wnd. DGPC d.d. 19 augustus 1994 aan secretaris-generaal (A5). 157 Brief landsadvocaat d.d. 26 april 1996 aan ministerie van Justitie (A5).
123 Onder verwijzing naar bijlagen werd in de derde plaats opnieuw ingegaan op de handleiding voor de interviews en op het belang van het commitment van de hoofden van parketten, korpsbeheerders en korpschefs. Hierbij ging men er vanuit dat het team door de minister van Justitie zou worden gelegitimeerd om kennis te nemen van alle beschikbare informatie. Tot slot werd aangegeven dat tussen week 3 en week 10 (1997) zes interviews per week zouden worden afgenomen, dat de weken 11 tot 13 zouden worden benut voor nadere analyse in nauwe samenwerking met de CRI en voor de formulering van nadere onderzoeksdoelen. De rapportage zou op 27 maart 1997 worden afgerond. Op 6 januari 1997 had de teamleiding een onderhoud met Holthuis. In de loop van dit onderhoud werden volgens het journaal van het Argus-team diverse punten besproken199: — de inkadering van de opdracht van het team; het zou zich primair moeten richten op “integriteitonderzoek (= onderbouwing van de stellingen middels gestructureerde interviews)”; daarnaast zou er specifiek aandacht moeten worden geschonken aan de rol van buitenlandse opsporingsdiensten; Van V. en L. en de “geldstromen” hoorden thuis bij spoor 1 maar de “achtergronden” zouden wel weer interessant kunnen zijn voor het eigen onderzoek; — de positionering van het team: die was nog niet rond; rechtstreekse ophanging bij het LBOM kon niet (“roept teveel vergelijkingen op met “justitiële politie”200); “positionering bij het LRT geeft andere bezwaren”; het hoofd van het LBOM stelde hierom voor om het team beheersmatig als afzonderlijke eenheid te plaatsen bij het KLPD en zou dit overleggen met het ministerie van Justitie; — de opstelling van een plan van aanpak op basis van de startnotitie; hierin zou alleen de primaire taakopdracht worden verwoord en een link worden gelegd met strafbare feiten die in de omgeving van georganiseerde misdaad een rol (kunnen) spelen (mede om het karakter van een verkennend opsporingsonderzoek tot uitdrukking te laten komen. De slotsom was dat Holthuis op basis van de startnotitie, het plan van aanpak en de instellingsbeschikking een public relations-actie zou ondernemen in de richting van de Raad van Hoofdcommissarissen, het Beraad van de Korpsbeheerders en het Beraad van Hoofdofficieren. De essentie van deze actie zou enerzijds zijn dat het niet ging om een tweede Fort-team maar dat het wel was geïnspireerd door dit team en anderzijds dat het geen onderzoek-Zwerwer was maar een “breed integriteitonderzoek”. Op basis van deze afspraken werkte de teamleiding direct zowel een concept- instellingsbeschikking uit als een nieuwe conceptversie van het plan van aanpak. In de considerans van het eerstgenoemde concept – dat op 8 januari naar Holthuis werd gefaxt – werd er ten eerste op gewezen dat de rapporten van de Commissie-Van Traa en van het Fort-team aanleiding vormden om: “(…) nader onderzoek te doen verrichten naar de integriteit van overheidsdienaren of – instellingen, dan wel van personen of instellingen die in de mogelijkheid verkeren criminelen of hun organisaties zodanige diensten te verlenen dat dezen kunnen (blijven) functioneren en/of zich in financiële of maatschappelijke zin kunnen innestelen in legale structuren (de “bovenwereld”)” en dat zulk onderzoek de status dient te hebben van “voorbereidend strafrechtelijk onderzoek.” Ten tweede werd aangegeven dat het voor zulk onderzoek noodzakelijk was om inzicht te verkrijgen in: 199 Dagjournaal “Argus team” d.d. 6 januari 1997 (F7). 200 In zijn interview d.d. 1 februari 2001 onderstreepte A. Godlieb nog eens de reden waarom H. Holthuis gekant was tegen onderbrenging van spoor 2 bij het LBOM:” Hij vreesde dat dat bij de Raad van Hoofdcommissarissen heel slecht zou vallen. Het onderzoek lag in hun kring toch al niet gemakkelijk. Zij bekeken het met gemengde gevoelens. Zou dit een aanzet kunnen worden tot justitiële politie in Nederland?”
137 Slits vond dit niet nodig omdat hij naar zijn mening voldoende kon aantonen hoe er in dezen was gehandeld. Hij had niet alleen de correspondentie met Gonsalves uit september 1996 overlegd maar ook een brief van de secretaris-generaal van het ministerie van Justitie Borghouts.248 Deze brief – waarnaar hiervoor reeds werd verwezen – dateerde van 18 maart 1997 en was gericht aan Slits. Borghouts stelde hierin dat de rubricering van het Fort-archief tot staatsgeheim begin 1996 mondeling was afgesproken met de BVD en dat bij die gelegenheid tevens was overeengekomen dat een beslissing tot derubricering ten behoeve van een strafzaak namens de secretaris-generaal zou kunnen worden genomen door een lid van het college van procureurs-generaal. En, zo vervolgde hij, Gonsalves was op de hoogte van deze afspraak en had dientengevolge geheel bevoegd behandeld toen hij delen van het archief ter beschikking had gesteld.249 De rechtbank was het met de argumenten van Slits volmondig eens en stelde dat niet aannemelijk was gemaakt welk verdedigingsbelang met het horen van de desbetreffende getuigen gediend zou kunnen zijn.250 Niettemin wees de rechtbank de zaak terug naar de rechter-commissaris om een hele reeks andere getuigen te horen.251 Verder is het hier van belang om erop te wijzen dat Noordhoek naar aanleiding van de coördinatievergadering die op 2 december 1996 op het LBOM had plaatsgevonden op 9 januari 1997 met het oog op de voorbereiding van het 060-onderzoek aan Slits verzocht om een afschrift van de processen-verbaal, inclusief de onderliggende stukken, betreffende de verdenking van meineed jegens L. en Van V.252 Slits legde deze vraag dezelfde dag nog schriftelijk voor aan Gonsalves.253 Gonsalves leidde deze brief enkele dagen later door aan Holthuis met het verzoek om hem van advies te dienen of en zo ja, onder welke voorwaarden, aan dit verzoek kon worden voldaan.254 Kennelijk viel dit advies positief uit want op 4 maart 1997 maakte Slits de gevraagde stukken over aan Holthuis (onder het voorbehoud dat Gonsalves er nog zijn goedkeuring aan zou hechten).255 Een maand later stuurde hij Noordhoek rechtstreeks nog andere stukken toe die betrekking hadden op deze strafzaak.256 Dit onderzoek laat dus niet alleen goed zien dat er onder voorwaarden stukken uit het Fort- archief konden en kunnen gebruikt in strafzaken maar ook dat er ook de nodige samenwerking bestond tussen de meineedonderzoekers en de onderzoekers van het LRT-team. 5.6.2 Het verdere verloop van de affaire met “Haagse Kees” Hiervoor werd reeds aangegeven dat de minister van Justitie bij brief van 11 november 1996 aan Docters van Leeuwen had verzocht om een aantal vragen die in het kader van deze affaire waren gerezen mee te nemen in het verdere onderzoek naar het functioneren van de RCID Kennemerland. Zij had hem evenwel ook gevraagd om de rijksrecherche een onderzoek te laten instellen naar de vraag of “Haagse Kees” zich na de ontvangst van de twee miljoen gulden ook metterdaad in het buitenland had gevestigd en haar medio december 1996 te berichten over de resultaten van dit onderzoek. Parallel hieraan werd omstreeks die tijd contact gezocht met het ministerie van Financiën 248 Nota F. Slits d.d. 28 maart 1997 met zijn beoordeling van de getuigenlijsten in de onderhavige strafzaak (C2). 249 Brief H. Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan F. Slits (C2). 250 Conceptuittreksel uit proces-verbaal van de zitting d.d. 28 maart 1997 van de meervoudige strafkamer van de arrondissementsstrafkamer te ‘s-Gravenhage inzake de verdachte L. en de verdachte Van V. (C2). 251 Deze strafzaak moet worden onderscheiden van de strafzaak tegen L. en VdP. terzake van hun onware/meinedige verklaringen in de zaak-Hooghiemstra over de werkwijze die in de pro-actieve respectievelijk opsporingsfase werd toegepast. Ook in deze strafzaak speelde evenwel het probleem van het gebruik van als staatsgeheim aangemerkte stukken uit het Fort-archief. Zie de brief van J. Blok d.d. 19 februari 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (D21). 252 Brief E. Noordhoek d.d. 9 januari 1997 aan F. Slits (C2). 253 Brief F. Slits d.d. 9 januari 1997 aan R. Gonsalves (C2). 254 Brief R. Gonsalves d.d. 14 januari 1997 aan H. Holthuis (C2). 255 Brief F. Slits d.d. 4 maart 1997 aan H. Holthuis (C2). 256 Brief F. Slits d.d. 2 april 1997 aan E. Noordhoek (C2).
152 het college van procureurs-generaal, de minister weten dat de “Taartman” vooralsnog niet werd aangemerkt als verdachte. Mocht evenwel blijken dat dit alsnog zou gebeuren dan zou hij haar dit onmiddellijk laten weten. Hetzelfde was het geval indien mocht blijken dat er hoe dan ook sprake was van de voortzetting van de saptrajecten waarover het Fort-team had gerapporteerd. Bovendien merkte Blok op dat er op het Amsterdamse parket een rechtshulpverzoek uit Sri Lanka was binnengekomen om de “Taartman” te horen in verband met een mogelijke rol bij de handel in hasj.308 Uit latere correspondentie tussen het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie over deze kwestie – bovenal ingegeven door de aanhouding van de “Taartman” in België op 12 november 1997 – kan worden opgemaakt dat de behandeling van dit rechtshulpverzoek was toevertrouwd aan het LRT dat op grond hiervan wilde bezien of er aanknopingspunten waren voor een onderzoek in Nederland tegen de “Taartman”.309 Zie hierover meer in hoofdstuk 10. 6.4.2 Het verdere onderzoek van spoor 2 Terwijl het LRT-team zich aldus opmaakte voor het verdere onderzoek in de richting van J., L., Van V. en de “Taartman” werd het 26-01-onderzoek op dood spoor gerangeerd. In april 1997 zag het er echter niet naar uit dat dit zou gebeuren. In het verlengde van de stukken die in maart waren gewisseld tussen het team en het college van procureurs-generaal werd begin april een overzicht opgesteld van de projecten waarop spoor 2 zich zou richten.310 Deze keer waren het er acht. De belangrijkste waren: — het zichtbaar maken van criminele geldstromen die zijn gegenereerd tijdens, door middel van of in relatie tot de Deltamethode; — de betrokkenheid van de FIOD bij de Delta-methode; — liquidaties in relatie tot de Delta-methode; — de rol van VdP.; — afspraken tussen autoriteiten en criminelen; — faciliterende rol belastingdienst; — autoracerij als facilitator ten opzichte van georganiseerde criminaliteit; — en de rol van de onroerend goed wereld in dit opzicht. Vervolgens werd tot 2 juni 1997 vastgelegd wie aan welke deelonderzoeken zou werken.311 Ook in dit geval bieden in de eerste plaats het journaal en de teamverslagen een behoorlijk inzicht in de activiteiten die concreet werden ondernomen.312 In het algemeen kwamen die erop neer dat er her en der contacten werden gelegd met politiemensen die een en ander wisten betreffende de genoemde projecten, dat er dossiers respectievelijk gegevensbestanden werden geraadpleegd bij recherchediensten en dat er overleg werd gepleegd met de leiding van diensten, bijvoorbeeld met die van de FIOD. Overigens liep het leggen van relaties lang niet altijd gemakkelijk. Zo werden vraaggesprekken met Snijders en Teeven steeds weer uitgesteld. De rijksrecherche te Amsterdam weigerde een tijdlang zelfs met het team te praten en toen het eindelijk tot een onderhoud kwam werd dit goeddeels beheerst door een kritische discussie over de zin en de aanpak van het onderzoek.313 308 Brief J. Blok d.d. 22 juli 1997 aan de minister van Justitie (C2). 309 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 20 november 1997 aan de minister van Justitie (C2). De Kamervragen werden pas op 19 januari 1998 bij brief van de minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer in verband met lopende onderzoeken terughoudend beantwoord (C2). 310 De desbetreffende nota d.d. 10 april 1997 draagt de titel “KL 26-01: onderzoeksprojecten” (C9). 311 Vergelijk de nota “KL 2601, Planning tot 2/6/1997” (C9). 312 De verslagen van de teamvergaderingen bevinden zich in F13 en het journaal in F2. 313 De correspondentie betreffende de relaties met F. Teeven en de rijksrecherche Amsterdam bevindt zich in F18.
200 “Teneinde de indruk te vermijden dat met NN in feite werd gedoeld op J. werd in de vordering de specificatie “overheidsdienaar” opgenomen. Door deze specificatie werd derhalve expliciet afstand genomen van het gerechtelijk vooronderzoek tegen J.” Uiteindelijk besloot ‘Haarlem’ om zelf een gerechtelijk vooronderzoek NN te vorderen bij de rechter- commissaris. Noordhoek trok zijn handen ervan af en zou ook later geen gebruik willen maken van de resultaten van dit NN-GVO. 9.4.5 NN-getuigen contra een NN-verdachte Het NN-GVO werd op 20 januari 1998 door Van Straelen gevorderd bij een rechter-commissaris in het arrondissement Haarlem.429 NN werd in deze vordering omschreven als een overheidsdienaar die in de periode 1987 tot en met 1994 deelnam aan een organisatie van douane- en/of politieambtenaren, welke organisatie het doel had het plegen van corruptie ter facilitering van de invoer in Nederland van verdovende middelen.430 Het feit dat het gerechtelijk vooronderzoek in Haarlem werd geopend, had volgens de betrokken Haarlemse officieren te maken met het feit dat Snijders in Haarlem werkte en de getuigen via hem waren binnengekomen.431 In het voorjaar van 1998 werd NN1 door de rechter-commissaris gehoord, het verhoor van NN2 vond plaats in het najaar van 1998. Met de keuze om de beide personen als bedreigde getuigen anoniem te horen ontstond de niet alledaagse figuur van NN-getuigen contra een NN-verdachte. Het is op zichzelf mogelijk om bedreigde getuigen in een NN-GVO te horen. Bij het horen van bedreigde getuigen tegen een bij naam bekende verdachte dient de rechter-commissaris eerst te bepalen of de getuige terecht een beroep doet op de status van bedreigde getuige. Op basis van door de officier overlegde gegevens over de ernst van de bedreiging neemt de rechter-commissaris een besluit waartegen de verdachte in beroep kan gaan (art 226a, eerste lid Sv.). De normale gang van zaken is dat eerst na het verstrijken van de beroepstermijn, dan wel na het doorlopen van de appèlprocedure, het verhoor van de getuige plaatsvindt. In spoedeisende gevallen hoort de rechter- commissaris de bedreigde getuige eerst, en houdt het proces-verbaal van verhoor onder zich totdat over het hoger beroep is beslist. Pas nadat het hoger beroep is afgewezen wordt het proces-verbaal bij het dossier gevoegd; bij toekenning van het hoger beroep wordt het proces-verbaal vernietigd. In het geval van een NN-GVO is er geen verdachte die hoger beroep kan instellen. Het proces- verbaal van verhoor wordt derhalve na het verstrijken van de beroepstermijn bij het dossier gevoegd. Bij de totstandkoming van de Wet Getuigenbescherming is niet over de mogelijkheid gesproken voor de later geïdentificeerde verdachte om alsnog hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarin de getuige als bedreigde getuige wordt aangemerkt. Het is derhalve zeer onzeker of dit appèlrecht toekomt aan de later geïdentificeerde verdachte. Van Straelen realiseerde zich de problemen van de gekozen constructie, maar had blijkens het door hem opgestelde memo aan Van Brummen weinig keus.432 Hij wees er op dat het lopende onderzoek met zich bracht dat niet kon worden gewacht met het horen van de anonieme getuigen totdat de verdachte bekend zou zijn. In de eerste plaats waren beide NN-getuigen niet bij voortduring beschikbaar en zou het wachten met het afleggen van een verklaring totdat een verdachte met naam 427 Ambtsbericht van H. van Brummen d.d. 14 juni aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal 1999 (B2). 428 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 429 Dezelfde rechter-commissaris had op 1 december 1997 op vordering van officier van justitie Noordhoek reeds een gerechtelijk vooronderzoek tegen J. geopend. Twee maanden na deze opening van het NN-GVO zou op vordering van Noordhoek nog een derde gerechtelijk vooronderzoek worden geopend, namelijk tegen De J. 430 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 431 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 432 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen (B2).
215 de “Taartman” en medeverdachte Y. de verscheping van de 10.000 kg hasj naar Nederland hadden georganiseerd. In deze verklaringen kwam naar voren dat de “Taartman” in Sri Lanka in meubels en keramiek zou hebben gehandeld en meerdere containertransporten naar Nederland zou hebben geregeld, waarbij deze goederen werden vervoerd. Uit de verklaringen kwam ook naar voren dat deze goederen als legale deklading fungeerden voor hasj. Volgens een verklaring van Y. zou de “Taartman” in opdracht van een Nederlandse groepering hebben gehandeld. Hij zou hun “vertegenwoordiger” zijn geweest en ter verantwoording zijn geroepen voor de inbeslagname van de 10.000 kg. Hij zou toen ook bedreigd zijn. Door Noordhoek werd eind februari 1998 bij de rechter-commissaris in Amsterdam een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd tegen de “Taartman” op grond van overtreding van de Opiumwet (import hasj). Op 10 maart 1998 werd hij aangehouden en verhoord. Hij ontkende alle betrokkenheid bij de handel in soft drugs. 10.3.3 De (strafrechtelijke) afloop Het 062-onderzoek bleek een betrekkelijk kort intermezzo voor het LRT. In beide zaken was voldoende bewijsmateriaal aanwezig. Zowel R. als de “Taartman” werden door de rechter veroordeeld. R. werd door de rechtbank te Haarlem op 26 mei 1998 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar in verband met de invoer van de partij cocaïne van 400 kilogram en een eerdere partij van 150 kilogram. Tevens werd hem op grond van art. 36e Sr. de verplichting opgelegd tot het betalen van 35.000 gulden in het kader van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Er werd geen hoger beroep ingesteld. De “Taartman” werd door de rechtbank te Amsterdam op 4 juni 1999 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar en een geldboete van 5 ton. Op 9 november 2000 werd hij door het Hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar. Het Hof overwoog onder meer dat hij bij het transporteren en importeren van ongeveer 1500 kilo cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Nederland, een “bemiddelende, faciliterende – in het bijzonder financierende – en begeleidende rol” had gespeeld. In het organiseren van transporten met grote hoeveelheden hasj vanuit Sri Lanka had de “Taartman” naar het oordeel van het Hof een leidinggevende en initiërende rol vervuld. Hiermee had hij “bijgedragen aan het instandhouden van een, voor de samenleving schadelijk, illegaal geldcircuit, dat gepaard gaat met de handel in hasj”. De afloop was in strafrechtelijke zin dus succesvol. Maar de doelstelling van het 062-onderzoek was niet bereikt. Het 060-team had het onderzoek naar de “Taartman” overgenomen omdat verondersteld werd dat hij na zijn berechting verklaringen zou kunnen en willen afleggen over de mogelijke rol van L. en Van V.. De “Taartman” heeft echter zowel voor, tijdens als na zijn berechting geen enkele bereidheid getoond om hierover te verklaren. 10.4 De deal met R. Om de strategie te doen slagen dat de “Taartman” verklaringen zou gaan afleggen, zijn er eerst door Snijders en later door zijn collega Noordhoek initiatieven ondernomen om een “deal” te sluiten met R. De idee was dat R. veel zou kunnen verklaren over de “Taartman”. Wanneer de “Taartman” op basis van die verklaringen tot een (zware) straf zou zijn veroordeeld, zou hij een grote(re) bereidheid hebben om te gaan praten over L. en Van V. en over de wijze waarop cocaïnetransporten in de IRT- periode door de douane werden geloodst. Met name Snijders had bovendien de hoop dat R. zelf ook wetenschap had over L. en Van V. en hierover zou willen praten. Hoewel er uiteindelijk een deal met R. tot stand is gekomen, heeft deze – zoals zojuist al is gesteld – niet het beoogde effect gehad. De “Taartman” heeft weliswaar een zware straf gekregen, maar is niet gaan praten. De deal met R. heeft wel een onvoorzien effect gehad: de overeenkomst