220 10.5.2 Onderzoek op basis van enkele open en gesloten bronnen In augustus 1997 begonnen enkele rechercheurs van het LRT op basis van een aantal open bronnen – zoals het Kadaster en het Handelsregister van de Kamers van Koophandel – en gesloten bronnen – zoals gegevens van het Meldpunt MOT en de belastingdienst – met een onderzoek naar de vraag hoe groot het vermogen van De J. was en waaruit dat vermogen bestond. Van meet af aan leverde dit onderzoek weinig bijzonderheden op. In een teamoverleg op 7 januari 1998 werd dan ook bij het opmaken van de tussenbalans geconcludeerd dat er nog geen opvallende resultaten naar voren waren gekomen betreffende De J.486 Maar er bleef nog wel het een en ander aan onderzoek te doen. Het resterende onderzoek werd in zes deelprojecten opgeknipt. Deze deelprojecten hadden onder meer betrekking op het onderzoek naar drie vuurwapens die in het bezit waren van De J., het vaststellen van zijn rol bij sigarettensmokkel naar Duitsland (het bekijken van reeds afgelegde verklaringen van de bij deze smokkel betrokken chauffeur M.), de bedrijvigheid van het familielid in het buitenland en de afwerking van het onderzoek naar de administratie van De J.487 Begin februari 1998 werd een rechtshulpverzoek gericht aan een ander land om meer klaarheid te verkrijgen omtrent de justitiële antecedenten van het familielid van De J., diens precieze betrokkenheid bij rechtspersonen – de eerste onderzoekingen hadden uitgewezen dat hij bij tenminste vier ondernemingen als aandeelhouder en/of directeur betrokken was – de aanwezigheid van meldingen van ongebruikelijke transacties, et cetera.488 Reeds op 9 maart 1998 werd door de buitenlandse autoriteiten antwoord gegeven.489 10.5.3 Pogingen om De J. te verhoren Terwijl het onderzoek naar De J. vanaf augustus 1997 behoedzaam werd opgezet – teneinde te voorkomen dat het bronnenonderzoek bij hem of in zijn omgeving bekend zou worden – gebeurde er iets wat met deze stille strategie geheel in strijd was. Wat was het geval? Bij zijn uitdiensttreding bij de FIOD had De J. aan twee FIOD-ambtenaren drie wapens meegegeven die hij nog thuis had liggen. De drie wapens zouden De J. jaren tevoren zijn verstrekt in zijn hoedanigheid van schietinstructeur bij de FIOD, een nevenfunctie van hem. De FIOD-ambtenaren gaven de wapens af bij hun chef en vervolgens ontstond hierover bij de FIOD grote consternatie: hoe kon De J. aan dergelijke wapens komen? Was het wapenbezit een bewijs dat hij in crimineel vaarwater verzeild was geraakt? De zaak werd op het Haarlemse parket besproken en de hoofdofficier was van mening dat een onderzoek noodzakelijk was. Het onderzoek werd uitgevoerd door twee rechercheurs van de rijksrecherche, die naderhand op het LRT te werk gesteld zouden worden. Nadat onderzoek naar de interne FIOD-procedures over het verstrekken van wapens aan schietinstructeurs en naar de feitelijke gang van zaken in het concrete geval niet veel duidelijkheid had gebracht, besloten de betrokken rechercheurs om bij De J. zelf te rade te gaan. Op basis van het dagjournaal van het 061-team kon worden gereconstrueerd hoe de contacten in deze maanden zijn verlopen. Voor zover wij konden nagaan bezochten de twee rijksrechercheurs op 17 februari 1998 De J. voor het eerst. Naar eigen zeggen begonnen de beide rechercheurs gemoedelijk aan tafel te praten totdat de vrouw van De J. opheldering vroeg over de ware aard van het bezoek. De rechercheurs konden in hun eigen beleving toen niet veel anders doen dan De J. de cautie te geven.490 Het gesprek 486 Deelproject De J., niet gedateerd (C3). 487 Deelproject De J., niet gedateerd (C3). 488 Rechtshulpverzoek van het LBOM (E. Noordhoek) d.d. 30-1-1998. (LRT 96061, ordner 02, ambtshandelingen). 489 Hiervan werd op 31 augustus 1998 een samenvatting gemaakt door één van de rijksrechercheurs, die betrokken was bij het onderzoek tegen De J. ( LRT 96061, ordner 02, ambtshandelingen). 490 M utatie in dagjournaal 061-team d.d. 17-2-1998. Alle overige gegevens uit deze subparagraaf zijn eveneens ontleend aan het dagjournaal.
235 Snijders ontkende dat wat hem betreft de persoonlijke integriteit van Teeven in het geding was. Weliswaar had hij zijn bedenkingen ten aanzien van een aantal (voormalige) FIOD-beambten, maar dit speelde zijns inziens geen rol in de verslechtering van zijn werkrelatie met Teeven. In het interview noemde hij als belangrijkste oorzaken hiervan het reeds vermelde feit dat Teeven (zijns inziens) de afspraken van augustus 1997 niet was nagekomen en de argwaan die de plotselinge belangstelling van Teeven voor een corruptieschandaal binnen de Belgische politie bij hem opriep.528 In de laatstgenoemde zaak speelde mogelijk ook een aantal subjecten uit de Delta-groepering een rol. Niettegenstaande zijn overtuiging dat het sluiten van een overeenkomst met K. een zeer verregaand middel was, gezien de verdenkingen die tegen hem bestonden, gingen de bezwaren van Snijders ook weer niet zo ver dat hij het voeren van gesprekken met de betrokkene onder alle omstandigheden van de hand wees. Tijdens het interview verklaarde Snijders namelijk het volgende529: “Ik zeg niet dat ik onder geen enkel beding een deal met K. had willen sluiten. Maar dan had ik wel zelf de regie in handen moeten hebben en zelf de strategie kunnen bepalen.” De gevolgde procedure De beschikbare stukken roepen het beeld op dat ook over de wijze waarop het college van procureurs-generaal over de aftastende gesprekken met K. werd geïnformeerd sterke verschillen van mening bestaan. Zo handelden Teeven en Vrakking naar het stellige oordeel van Snijders aanvankelijk buiten het college om. Volgens hem had Vrakking doelbewust eerst met de plaatsvervangend secretaris-generaal van het ministerie van Justitie Schoof gesproken en pas later Ficq op de hoogte gebracht. Maar ook Schoof zou pas na of op zijn hoogst tijdens de inleidende besprekingen met K. van de Amsterdamse plannen op de hoogte zijn gebracht.530 Ambtsberichten uit Amsterdam en de persoonlijke aantekeningen van Ficq werpen een ander licht op de gang van zaken. Het beeld dat uit deze stukken naar voren komt is dat Vrakking op 2 september 1998 Ficq op de hoogte stelde van het feit dat K. via zijn raadslieden had aangegeven te willen praten met een officier van justitie. Een week later lichtte Vrakking Ficq telefonisch in over de oriënterende besprekingen met K. Het college sprak nog dezelfde dag over deze kwestie. Gelet op het mogelijke belang van de verklaringen van de betrokkene kon het college zich vinden in zowel het voorstel van Vrakking, als ook in de opschorting van de executie van het arrest. Nog steeds op dezelfde negende september werd Schoof door Ficq over deze zaak ingelicht en werd hem het standpunt van het college meegedeeld. Schoof verklaarde zich bij ontstentenis van minister Korthals en Borghouts akkoord. Na dit overleg liet Ficq aan Vrakking weten dat het college zich akkoord verklaarde. De begin oktober 1998 gemaakte afspraken, alsmede eerdere concepten van de overeenkomst (van 9 en 15 september) werden aan Ficq voorgelegd, die met de eindversie instemde.531 11.5 Conclusie Uit dit hoofdstuk en de twee daaraan voorafgaande hoofdstukken wordt duidelijk dat de betrokkenen in het post-Fort-traject er verschillende strategische inzichten op na hielden om de “onderste steen in de IRT-affaire boven te krijgen”, of zoals Docters van Leeuwen het zo beeldend uitdrukte, “de gehele 528 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 529 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 530 Ambtsbericht van J. Snijders d.d. 21-12-1998 aan H. van Brummen (D21). 531 Persoonlijke aantekening Ficq d.d. 9 september 1998. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek, opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens, aanwezig bij het college; tweede versie (B2).
249 12.5.2 Een nieuwe klankbordgroep Mede naar aanleiding van de zojuist genoemde brief werd tijdens de vergadering van het college van procureurs-generaal van 3 november 1998 besloten de oude klankbordgroep op te heffen en een nieuwe klankbordgroep in het leven te roepen.571 Als voorzitter zou Van Daalen gaan fungeren. De “controlegroep”, waarover in de vergadering van 6 oktober was gesproken en die in de notulen van het college inmiddels was omgedoopt tot “horzelgroep”, kwam te vervallen. Volgens een procureur- generaal was de oprichting van een nieuwe klankbordgroep en een “horzelgroep” teveel van het goede en zouden beide gremia elkaar in de weg kunnen zitten. Afgesproken werd dat Steenhuis zich op de achtergrond beschikbaar hield om op ad hoc basis – en op initiatief van Van Daalen – zijn licht over de aansturing van de post-Fort-onderzoeken te laten schijnen.572 In een periodiek overleg dat Ficq hield met Holthuis op 7 oktober 1998 – één dag na de presentaties dus – was afgesproken dat op korte termijn (nogmaals) een afspraak zou worden gemaakt met de drie betrokken hoofdofficieren teneinde de voorwaarden te creëren waaronder Noordhoek optimaal zou kunnen werken.573 Begin november 1998 vond dit overleg, in aanwezigheid van Ficq en Van Daalen, plaats. De belangrijkste conclusies van dit gesprek waren:574 — De operationele leiding berust bij het hoofd van het landelijk parket; — Snijders blijft belast met de selectie van het oude IRT-materiaal; hij bouwt zijn CID-activiteiten af en zal waar nodig als adviseur van Noordhoek optreden; — Teeven zal de officieren van justitie van het landelijk parket Noordhoek en Don (CID-officier van justitie) rechtstreeks informeren; — Van Daalen zal namens het college als vast aanspreekpunt optreden; hij zal tevens deelnemen aan de klankbordgroep; op de momenten dat hij dat nuttig vindt, zal hij Steenhuis vragen om als “horzel” op te treden. De vier conclusies die hierboven worden genoemd, roepen enige vragen op. In het bijzonder het tweede en het derde punt zijn dusdanig geformuleerd, dat niet duidelijk is hoe een en ander moet worden geïnterpreteerd. Zo is niet nader gespecificeerd waarover Teeven zijn collega’s van het landelijk parket moest informeren. Had dit uitsluitend betrekking op de voortgang van de onderhandelingen met K. of ging de informatieplicht verder? Ook de opdracht aan Snijders is niet eenduidig geformuleerd, in die zin dat niet duidelijk is welke CID-activiteiten hij precies geacht werd af te bouwen. Bovendien konden, gezien de ernstig verstoorde persoonlijke verhoudingen, kanttekeningen worden geplaatst bij de keuze om juist Snijders als adviseur van Noordhoek aan te wijzen. De laatste kon in de ogen van Snijders weinig goeds meer doen, getuige een memo dat de Haarlemse CID-officier nog geen drie weken na de presentaties in het college en bij de minister zond aan Van Brummen. In dit schrijven riep Snijders impliciet op tot het varen van een eigen koers, aangezien “Haarlem” voortdurend nul op het rekest kreeg van het landelijk parket.575 571 Daags na de presentaties in het college was tijdens een periodiek overleg tussen Ficq, Holthuis, De Groot en Noordhoek overigens al over de mogelijke samenstelling van de nieuwe klankbordgroep 060 gesproken. Vermoedelijk werd dit begrip verward met de door Steenhuis gesuggereerde “controlegroep”. Diens naam kwam namelijk op het lijstje van kandidaten voor en niet die van Van Daalen. Behalve Steenhuis werd met het oog op de “controlegroep” gedacht aan de landsadvocaat, een ambtenaar van het parket-generaal, een nader aan te wijzen officier van justitie en een recherchechef. Over deelname van een sociaal wetenschapper en een strafrechtsgeleerde werd niet meer gesproken. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 572 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 3 november 1998 (B1). 573 Behalve Ficq en Holthuis waren ook onder andere Noordhoek en De Groot aanwezig bij dit periodieke overleg. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 574 Conceptnotulen van de vergadering van college van procureurs-generaal d.d. 17 november 1998; de “horzelfunctie” van Steenhuis kwam overigens nog tijdens deze vergadering te vervallen (B1). 575 Memo van J. Snijders d.d. 26-10-1998 aan H. van Brummen (D21) .
264 14 Het 063-onderzoek 14.1 Inleiding Zoals beschreven is in hoofdstuk 12, ging het college van procureurs-generaal op 6 oktober 1998 akkoord met het voorstel nader strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de (voormalige) informant P. Dit onderzoek had de codering 063 meegekregen en werd ook door het LRT uitgevoerd. In de overlegvergadering met de minister en de secretaris-generaal van 22 oktober 1998 lichtte Ficq toe dat, anders dan in de presentatie van 6 oktober 1998 was aangegeven, het de bedoeling was om de zaak tegen P. eerder in de operationele fase te brengen dan de zaak tegen J. Dit om operationele en bewijstechnische redenen, maar ook omdat in die zaak de publieke sympathie de publicitaire discussie over het gebruik van voormalig IRT-materiaal positief zou kunnen beïnvloeden.603 Als zaaksofficier was Van der Burg van het landelijk parket aangewezen. Naar het oordeel van het college maakte hij te weinig haast met de aanvang van het onderzoek. In de notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal van 23 december 1998 wordt Van der Burg althans tot spoed gemaand bij de aanpak van onderzoek 063.604 Van der Burg zelf weerspreekt dat terughoudendheid hem bij de aanvang van het onderzoek parten speelde. In zijn optiek had de wat lange aanloop met de complexiteit van de zaak en de omvang van het dossier te maken605: “In oktober 1998 is er een presentatie geweest bij het college. Toen zijn kennelijk afspraken gemaakt. Ik was daar niet bij aanwezig. Ik ben toen, of direct daarna, kennelijk aangewezen als zaaksofficier. Het ging om een veronderstelde zaak, maar toch was ik al zaaksofficier. Ik heb toen niet afgewacht welk materiaal ter beschikking kon worden gesteld, maar heb gekeken wat er aan onderzoeksmateriaal lag. Er lag veel materiaal, rijp en groen door elkaar. Mijn opvatting was dat ik voldoende ruimte moest krijgen om te bepalen of er sprake was van een zaak. Ik heb die ruimte dan ook genomen.” In dit hoofdstuk zal worden toegelicht waartoe de inspanningen van Van der Burg c.s. hebben geleid. Eerst zal het plan van aanpak en het daaropvolgende advies van Van der Burg worden besproken. Vervolgens passeren de beraadslaging en de besluitvorming in het college – en de reacties van Van der Burg en Snijders daarop – de revue. Tot slot wordt stilgestaan bij de opening van het gerechtelijk vooronderzoek in deze zaak. 603 Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 604 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 23-12-1998 (B1). 605 Interview G. van de Burg d.d. 5 februari 2001.
278 zich kort na de publicatie van het rapport van de Commissie-Kalsbeek uit eigen beweging terug als zaaksofficier en werd in die hoedanigheid vervangen door Sta. Van der Burg had reeds enkele maanden daarvoor een andere functie binnen het openbaar ministerie aanvaard. Voor een aantal hoofdrolspelers kwam de besluitvorming van het college als een koude douche. Achtereenvolgens Schouten en Snijders gaven in het interview blijk van hun teleurstelling over het feit dat zij hun activiteiten moesten staken. Schouten639: “De consternatie na de rapportage Kalsbeek kwam bij mij en bij de anderen als een ontzettend koude douche. Zij hebben het allemaal geweten en ook hebben ze altijd hun instemming betuigd. (…) De dag na Kalsbeek kregen wij de opdracht om te stoppen met onze werkzaamheden. Dit shockeerde ons omdat Korthals de Tweede Kamer had toegezegd dat de deskundigen die hadden gezorgd voor de kennis met betrekking tot de parallel-importen bij het onderzoek betrokken zouden blijven. Het onderzoek werd vervolgens geheel bij het LRT neergelegd en wij werden erbuiten gehouden. Wij zijn nooit gevraagd de minister of procureur generaal De Wijkerslooth uitvoerig voor te lichten.” Snijders640: “Wat mij ronduit heeft verbijsterd betreft het feit dat het college ons na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek als een baksteen heeft laten vallen. Eigenlijk heeft men sindsdien niets anders gedaan dan te trachten om onze hypothesen te weerleggen. Het probleem moest worden weggedefinieerd. Het college deed het ook voorkomen alsof men van niets wist. Alle procureurs-generaal waren echter uitstekend geïnformeerd.” Een ander besluit van het college betrof het formeren van een begeleidingsteam rondom coördinerend officier van justitie Haverkate. Dit begeleidingsteam, bestaande uit Van Daalen, Steenhuis, Holthuis, Van Brummen, Vrakking en Van Gend, werd ook een voortrekkersrol toebedeeld bij het uitpraten van onderlinge onenigheden tussen de betrokken officieren van justitie.641 Het laatste besluit dat in het kader van deze evaluatie van belang is, betrof het afbouwen van de gesprekken die Teeven voerde met K. Vrakking deelde op 18 juni 1999 mee dat er nog één gesprek zou plaatsvinden, tenzij de coördinerend officier van justitie anders wilde. Het college ging met dit voorstel akkoord.642 Overigens liet Teeven pas op 15 september 1999, in uitdrukkelijke opdracht van de voorzitter van het college van procureurs-generaal, aan de advocaat van K. weten dat de gesprekken met K. van de zijde van het parket te Amsterdam met onmiddellijke ingang werden beëindigd en dat de gesloten overeenkomst zou worden gerespecteerd.643 15.5 Conclusie De vragen die in het voorjaar van 1999 vanuit het ministerie van Justitie werden opgeworpen, verraden dat ten tijde van de publicatie van het rapport van de Commissie-Kalsbeek de kennis over de actuele stand van zaken in de post-Fort-onderzoeken gering was. In het eerste deel van dit rapport 639 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 640 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 641 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999. 642 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999 (B2). 643 Ambtsbericht van F. Teeven d.d. 25 september 1999 aan J. Vrakking (B4).
> 2.4 Gecontroleerde afleveringen doorlaten
2.4.1 Vragen naar aanleiding van de beslispunten
4.3 Openbaar ministerie landelijk
Het recent aanvaarde wetsvoorstel Reorganisatie openbaar
ministerie geeft een formele basis aan zowel het Landelijk parket
als het College van procureurs-generaal. Om het openbaar ministerie
als één organisatie te laten functioneren wordt in
het wetsvoorstel de landelijke leiding over het openbaar ministerie
in handen gelegd van het College van procureur-generaal. Het
College laat zich hierbij – behalve door het eigen Parketgeneraal –
ondersteunen en adviseren door tal van landelijke werkgroepen en
commissies. Een deel van die overlegstructuren is actief op het
onderzoeksgebied van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden. Een bijzondere rol is weggelegd voor het
Landelijk parket in de aansturing van het Landelijk rechercheteam
en delen van het KLPD en in de beleidsontwikkeling met betrekking
tot de bestrijding van de (inter)nationale zware georganiseerde
criminaliteit.
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 3
6 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 6 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
de heer J. Wilzing
Aanvang 14.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 19
14 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 14 september
1995 in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
Haag
Verhoord wordt de heer P.C. van Duijne
Aanvang 11.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 35
29 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
vrijdag 29 september 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. A.C. Maan
Aanvang 14.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 51
12 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 12 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
jhr. mr. L.A.R.J. de Beaufort
Aanvang 10.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 67
23 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 23 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mevrouw mr. J.M.E. in ‘t Velt-Meijer
Aanvang 10.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 83
6 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 6 november 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
A.W.H. Docters van Leeuwen
Aanvang 13.00 uur
4. ACCOUNTANCY
4.1. Kerngegevens
4.1.1. De accountant als vertrouwenspersoon van onderneming en
publiek
De accountant stelt de betrouwbaarheid van financile gegevens
vast. Deze controlerende taak kan hij uitoefenen in dienst van een
bedrijf ten behoeve van dit bedrijf (interne accountant), als
accountant-administratieconsulent of als openbaar accountant,
veelal in dienst van een van de accountantskantoren. In deze
laatste functie heeft hij de exclusieve bevoegdheid de jaarrekening
van een onderneming van een verklaring te voorzien, die gebruikt
mag worden in het maatschappelijke verkeer. Dit houdt in dat derden
op de betrouwbaarheid van deze verklaring af moeten kunnen gaan en
dat derhalve hoge eisen worden gesteld aan de onafhankelijkheid van
de openbaar accountant.
Henk van de Bunt (VU/WODC)
Hans Nelen (WODC)
Voorwoord
Tal van personen zijn van onschatbare betekenis geweest bij de
gegevensverzameling ten behoeve van deze studie. Wij zijn veel dank
verschuldigd aan de personen en diensten die in bijlage 1 staan
vermeld. Onze speciale dank gaat uit naar Frank Erkens van de
afdeling forensische accountancy van de CRI die vele waardevolle
suggesties voor het derde deel van het rapport heeft gedaan.