• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort3_29

    217 toneel  verdwenen  en  liet  R.  zich  bijstaan  door  een  nieuwe  raadsman.  Zowel  Snijders  als  Noordhoek verwachtten veel van een dergelijke deal. Noordhoek477: “Vooral Snijders was erg enthousiast. Hij sprak er altijd over dat de “Taartman”, wanneer hij een fikse straf zou krijgen, zou leeglopen op de achterbank van de politieauto”. Noordhoek verklaarde in het interview dat hij het niet zo gek vond om het hoger beroep als drukmiddel te  gebruiken.  Bij  de  onderhandelingen  over  de  voorwaarden  van  de  deal  zou  het  hoger  beroep  dan één van de tegemoetkomingen kunnen zijn aan R.478 Volgens Van Brummen  stond de beslissing van de  Haarlemse  zaaksofficier  van  justitie  om  hoger  beroep  aan  te  tekenen  echter  geheel  los  van  de deal479: “Zij  wist  helemaal  niets  van  de  deal  en  het  was  voor  haar  geen  overweging  bij  het  instellen van het hoger beroep. Zij vindt overigens, en dat vinden ik en de CTC ook, dat het intrekken van het appèl geen onderdeel van een deal kan zijn.” Noordhoek  kwam  met  R.  en  diens  advocaat  begin  juli  1998  tot  een  akkoord.  Overeenkomstig  de geldende  procedures  legde  Noordhoek  zijn  onderhandelingsresultaat  ter  goedkeuring  voor  aan  de Centrale  Toetsingscommissie  (CTC).  Het  resultaat  behelsde  dat  in  ruil  voor  verklaringen  van  R.  over de  cocaïnetransporten  waarbij  hij  betrokken  was  geweest,  door  Justitie  enkele  tegemoetkomingen zouden    worden    gedaan.    De    belangrijkste    hiervan    waren    dat    het    hoger    beroep    zou    worden ingetrokken, dat het openbaar ministerie positief zou adviseren op een verzoek tot partiële gratie (1/3 deel van de gevangenisstraf) en dat de ontnemingsvordering jegens R. beperkt van omvang zou zijn. Bovendien  werd  hem  een  sepot  in  het  vooruitzicht  gesteld  omtrent  door  hem  gepleegde  strafbare feiten waarover hij zou gaan verklaren. De CTC oordeelde evenwel negatief en het college van procureurs-generaal berichtte op 27 augustus 1998  aan  Noordhoek  dat  van  een  positieve  beslissing  van  het  college  geen  sprake  kon  zijn.  Enkele belangrijke overwegingen hierbij waren480: 1.     dat    het    verzoek    onvoldoende    informatie    bevatte    voor    een    goede    beoordeling    van    de proportionaliteit   en   de   subsidiariteit   van   de   deal;   cruciaal   was   daarbij   de   vraag   of   de   deal essentieel was voor de opsporing en vervolging van de door de “Taartman” gepleegde feiten; 2.     dat  de  tegemoetkomingen  aan  R.  verder  gingen  dan  in  het  wetsvoorstel  omtrent  afspraken  met criminelen  werd  voorzien;  in  het  wetsvoorstel  werd  uitsluitend  gesproken  over  een  vermindering van de vrijheidsstraf met maximaal 1/3 deel; 3.     dat   de   door   Noordhoek   gegeven   informatie   geen   uitsluitsel   had   gegeven   of   er   overleg   was geweest  over  de  vraag  of  het  Haarlemse  parket  bereid  was  mee  te  werken  aan  de  gratiëring;  dit parket was hiertoe op grond van de Gratiewet immers bevoegd. Bij  de  onder  2  geformuleerde  overweging  werd  onder  meer  gerefereerd  aan  het  intrekken  van  het hoger beroep. Hiermee keerde het “drukmiddel” zich tegen Noordhoek zelf 481: “Ik had juist het appèl als drukmiddel willen gebruiken, nu werkte het als het ware tegen mij toen gezegd werd dat ik te veel concessies deed.”                                                 477 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 478 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 479 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 480 Brief van C. Ficq d.d. 27 augustus 1998 aan H. Holthuis (B1). 481 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001.

    fort3_43

    231 gemaakte  afspraken,  waarin  te  lezen  valt  dat  “verstrekking  slechts  kan  plaatsvinden  op  basis  van aanvullende vragen van de leider van het onderzoek”.517 Toegespitst  op  de  zaak  Van  der  Heiden  betekende  deze  controverse  dat  het  parket  Amsterdam het gevoel had vergeefs te zitten wachten op informatie uit het IRT-dossier, terwijl het parket Haarlem vergeefs  zat  te  wachten  op  gerichte  actie  vanuit  Amsterdam.  Volgens  Snijders  luidde  de  afspraak aldus,   dat   Teeven   aan   de   hand   van   bestaande   informatie   het   onderzoek   naar   de   liquidatie   zou opzetten.  Naar  aanleiding  van  de  bevindingen  van  deze  eerste  inventarisatie  zou  worden  bezien  of zijn dossier met stukken uit het besmette IRT-materiaal kon worden aangevuld.518 Het  derde  onderdeel  van  het  afsprakenpakket  van  augustus  1997  behelsde  de  toetsing  van  de bruikbaarheid    van    het    IRT-dossier.    Gewezen    werd    op    de    noodzaak    om    toetsingscriteria    te ontwikkelen, waarbij in ieder geval beginselen als rechtmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit een rol  zouden  moeten  spelen.  Het  ontwikkelen  van  de  criteria  moest  in  overleg  met  het  ressortparket Amsterdam   gebeuren.   De   concrete   toetsing   van   het   materiaal   aan   de   criteria   zou   door   Snijders worden verricht. Conform  de  afspraken  liet  een  vertegenwoordiger  van  het  Amsterdamse  ressortparket  zijn  licht schijnen  over  de  bruikbaarheid  van  oude  (IRT)-stukken  voor  een  eventueel  op  te  starten  onderzoek naar  de  moord  op  Van  der  Heiden.  Hij  stelde  vast  dat  een  deel  van  de  informatie  betrekking  had  op transporten   in   verdovende   middelen.   Die   informatie   werd   gerekend   tot   de   categorie   “algemene besmetting”.  Een  ander  deel  had  echter  slechts  betrekking  op  de  wijze  waarop  een  aantal  personen onderling  met  de  –  financiële  –  afhandeling  van  die  transporten  omging.  De  vertegenwoordiger  van het   ressortsparket   zag   niet   in   waarom   die   informatie   ook   besmet   zou   moeten   zijn.   Het   ging   om informatie over andersoortige misdrijven, waarvoor, voor zover hij dat uit de stukken kon opmaken, op geen enkele wijze betrokkenheid van de politie aannemelijk was. Het  dossier  van  het  onderzoek  naar  de  liquidatie  van  Van  der  Heiden  is  na  de  vergadering  van het  college  van  procureurs-generaal  van  6  oktober  1998  overgedragen  aan  het  Kernteam  Randstad Noord en Midden. Uiteindelijk heeft het een plaats gekregen in het coördinatieonderzoek onder leiding van Haverkate. 11.4.2 De pre-deal met K. Gegeven   het   gepercipieerde   gebrek   aan   medewerking   vanuit   de   parketten   te   Alkmaar   en   in   het bijzonder  Haarlem  besloten  Vrakking  en  Teeven  in  de  loop  van  1998  van  strategie  te  veranderen. Letterlijk zei Vrakking in zijn ambtsbericht aan het college hierover het volgende519: “Het is om die reden dat het parket Amsterdam in september 1998 heeft gemeend een eigen CID-traject  met  K.  te  moeten  initiëren,  onder  het  motto:  komt  de  waarheid  niet  rechtsom boven water, dan maar linksom. In overleg met uw college heb ik getracht andere wegen te bewandelen teneinde de waarheid te achterhalen, daarbij nimmer uit het oog verliezend het algemeen belang dat K. nog eens zou kunnen worden vervolgd.” Het “eigen CID-traject” van Amsterdam had betrekking op de gesprekken die Teeven vanaf september 1998    voerde    met    de    in    Frankrijk    gedetineerde    K.    In    de    media    werden    deze    gesprekken geïnterpreteerd  als  een  op  handen  zijnde  deal.  Het  parket  Amsterdam  hanteerde  zelf  afwisselend  de termen “overeenkomst” en “intentieverklaring”. Voordat  de  afspraken  met  K.  worden  besproken,  zij  er  op  gewezen  dat  de  handelwijze  in  deze zaak  niet  op  zichzelf  stond.  Het  parket  Amsterdam  legde  in  de  tweede  helft  van  de  jaren  negentig namelijk een opvallende activiteit aan de dag bij het voeren van schikkingsonderhandelingen. Zo werd                                                 517 Brief van H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan A. Docters van Leeuwen (D21). 518 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 519 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1).

    fort3_58

    246 waren  naar  hun  mening  in  vergelijking  met  een  jaar  eerder  de  aanwijzingen  sterker  geworden  dat  in een  aantal  gevallen  de  integriteit  van  de  overheid  in  het  geding  was.  Deze  inschatting  was  onder andere  gebaseerd  op  een  handgeschreven  notitie  van  een  officier  van  justitie  in  het  XTC-traject  naar Engeland.  Ten  aanzien  van  de  parallel-importen  vanuit  Zuid-Amerika  wezen  vooral  de  verklaringen van de bedreigde getuigen in de richting van corruptie onder overheidsfunctionarissen. Een bijkomend probleem was volgens Snijders en Schouten dat een aantal overheidsfunctionarissen  een  beroep  deed  op  bronbescherming  en  niet  over  het  verleden  wenste  te verklaren. Als gevolg daarvan bleef onduidelijkheid bestaan over hun eigen rol in het geheel. Snijders   en   Schouten   signaleerden   ten   slotte   een   omgekeerd   evenredig   verband   tussen   de dreiging   in   de   richting   van   een   informant   om   geliquideerd   te   worden   en   de   kans   dat   hij   of   zij dubbelspel had gespeeld. De achterliggende gedachte bij dit punt was dat de dubbelrol van bepaalde informanten bekend was in het criminele milieu of zelfs van daaruit gestimuleerd werd. Twee personen werden  in  dit  verband  genoemd  die  het  meeste  in  aanmerking  kwamen  voor  nader  strafrechtelijk onderzoek.559 12.4.2 Beraadslaging en besluitvorming Over   de   voorgestelde   strategie   bestond   een   vrij   grote   mate   van   consensus   in   het   college   van procureurs-generaal. Zo valt uit de vastgestelde notulen van de vergadering van 6 oktober 1998 op te maken dat het college bij de eerder genomen beslissing bleef om J. strafrechtelijk aan te pakken. Met deze beslissing zou volgens de notulen ook de minister van Justitie hebben ingestemd. Ook  werd  een  standpunt  ingenomen  ten  aanzien  van  de  problemen  die  het  LRT  ondervond  bij het verkrijgen van informatie uit het bestand van de CID-Kennemerland. Zonder dat op de details van de  zaak  werd  ingegaan  werd  door  het  college  uitgesproken  dat  indien  zou  komen  vast  te  staan  dat een  informant  een  dubbelrol  heeft  gespeeld,  de  overheid  niet  langer  gebonden  is  om  de  toegezegde bescherming te bieden: de oudste wanprestatie ontbindt. 560 Het  college  besloot  verder,  conform  het  voorstel  van  Snijders  en  Schouten,  dat  de  bij  het  XTC- traject  betrokken  informant  P.  moest  worden  aangepakt.  Het  onderzoek  werd  opgedragen  aan  het LRT.  Om  bewijstechnische  en  tactische  redenen  werd  besloten  om  de  zaak  tegen  P.  –  het   063- onderzoek , rapporteurs – als eerste op te pakken. Volgens Ficq was de stemming ten tijde van de presentatie in oktober 1998 heel positief. Dat gold zowel voor het 063-onderzoek als het 061-onderzoek561: “De  verwachting  was  toen  bij  alle  aanwezigen  dat  in  het  voorjaar  van  1999  tot  aanhouding van de hoofdverdachten zou kunnen worden overgegaan.” Uit de notulen valt op te maken dat er evenwel ook enkele tegengeluiden waren te horen. Zo was een der  procureurs-generaal  niet  gerust  op  de  afloop  van  de  diverse  zaken.  Hij  schatte  het  afbreukrisico hoog in en sprak de zorg uit dat het openbaar ministerie onnodig zou worden zwart gemaakt.562 Op de vraag  van  deze  procureur-generaal  of  het  openbaar  ministerie  dit  risico  wel  wilde  lopen,  repliceerde Holthuis met de mededeling dat in elke zaak op 120% zekerheid werd gespeeld en dat de aanpak van deze  zaken  voor  het  openbaar  ministerie  –  na  het  IRT-debâcle  –  een  soort  van  reinigende  werking had. Als gevolg van de gehanteerde zorgvuldigheid vorderden deze zaken ook extra langzaam, aldus Holthuis.                                                 559 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 560 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 561 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 562 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5).

    fort3_72

    260 had ook niet de overtuiging dat het verhaal van de parallellen klopte. Het probleem met het parallel-pv  was  dat  het  een  juridisch  misbaksel  was,  een  parallel-verhaal.  Geen  feiten,  wel conclusies.” Het wederzijdse onbegrip over het toegankelijk maken van CID-informatie leidde tot een impasse. Het rapport,  zoals  opgemaakt  door  twee  rijksrechercheurs  op  24  maart  1999,  eindigde  dan  ook  met  het advies  om  het  team  van  de  rijksrecherche  terug  te  trekken  in  afwachting  van  de  beslissingen  die genomen moesten worden over de verstrekking van de CID-informatie. Dit advies werd opgevolgd en de onderzoeksactiviteiten werden gestaakt. 13.6 Problemen met toegang tot RCID-Kennemerland. De   in   de   vorige   paragraaf   beschreven   problemen   inzake   de   toegang   tot   relevant   geachte   CID- informatie in het kader van de onderbouwing van het parallel-proces-verbaal stonden niet op zichzelf. Immers,  in  hoofdstuk  9  is  in  het  kader  van  de  bespreking  van  de  discussies  die  ontstonden  omtrent het  gebruik  van  de  verklaringen  van  de  bedreigde  getuige  NN1  vastgesteld  dat  door  het  Haarlemse parket het gebruik van deze verklaringen gekoppeld werd aan de verstrekking van de door het LRT zo vurig gewenste CID-informatie door de registerbeheerder van het korps Kennemerland. In   hoofdstuk   12   is   vervolgens   geconstateerd   dat   het   college   van   procureurs-generaal   niet expliciet  van  een  directe  relatie  tussen  de  NN-verklaringen  en  het  verstrekken  van  CID-informatie uitging.  Het  college  besliste  uitsluitend  dat  de  00-informatie  over/van  de  groei-informant  bij  het  060- onderzoek diende te worden betrokken.590 Snijders interpreteerde dit besluit niettemin als een impliciete opdracht aan Noordhoek c.s. om de verklaringen uit het NN-GVO te gebruiken. In een schrijven aan zijn hoofdofficier stelde hij dat de CID- Kennemerland niet van zins was de 00-info prijs te geven.591 Was het volgens Snijders onontbeerlijk om gebruik te maken van de bedreigde getuigenverklaring  teneinde  de  mogelijke  dubbelrol  van  de  informant  aan  te  tonen,  het  LRT-team dacht  hier  anders  over.  Het  team  was  van  mening  dat  het  op  basis  van  de  beschikbare  gegevens (exclusief  de  bedreigde  getuigenverklaring)  wel  gerechtvaardigd  was  om  te  concluderen  dat  deze informant van de RCID Kennemerland  een dubbelrol had gespeeld. 13.6.1 Een ambtelijke aanwijzing en de weigering van Visser Het   verschil   van   inzicht   over   de   toegang   tot   de   informatie   die   zich   bij   de   RCID   van   de   regio Kennemerland  bevond,  bleef  dus  ook  na  de  collegevergadering  van  6  oktober  1998  voortduren.  De slepende kwestie werd door een brief van de Commissie-Kalsbeek d.d. 24 februari 1999 nog urgenter. In  deze  brief  verzocht  de  commissie  aan  de  minister  om  geïnformeerd  te  worden  over  de  uitkomsten van  de  post-Fort-onderzoeken.  Op  13  april  1999  zond  de  minister  aan  de  commissie  het  bericht  dat het  onderzoek  gestaag  vorderde.  In  de  laatste  zin  van  de  brief  verheelde  hij  evenwel  niet  dat  er problemen    waren:    “daar    waar    spanningen    optreden    nemen    de    betrokken    hoofdofficieren    en korpschefs  –  en  waar  nodig  het  college  –  hun  verantwoordelijkheid  en  treden  met  de  betrokkenen  in overleg  om  de  voortgang  van  het  onderzoek  te  bevorderen”.592   Met   deze   laatste   zinsnede   werd ongetwijfeld gedoeld op het conflict tussen het LRT/Landelijk Parket en “Haarlem” over het verkrijgen van de CID-informatie.                                                 590 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6 oktober 1998 (A4). 591 Ambtsbericht van J. Snijders d.d. 21 december 1998 aan H. van Brummen (D21). 592 Brief   van   de   minister   van   justitie   d.d.   13   april   1999   aan   de   voorzitter   van   de   Tijdelijke   Commissie   Evaluatie Opsporingsmethoden (D25).

    fort3_87

    275 — Waarom is De J. niet gehoord? Gebrek aan tastbare verdenking of andere redenen? — Tegen  hoeveel  overheidsfunctionarissen  bestaat  er  op  dit  moment  een  verdenking  en  wie  zijn dat? — Hoeveel  verdenkingen  worden  nu  tactisch  onderzocht?  In  hoeverre  vallen  daar  de  vermeende corruptie  en  de  liquidatie(s)  onder?  Kunnen  we  stellen  dat  060  via  het  onderzoekssubject  de parallel-importen  onderzoekt?  Zijn  er  aanwijzingen  van  welke  aard  ook  die  duiden  op  parallel- importen na 94? — In welke zaken lopen de gerechtelijke vooronderzoeken? — Zit er nog wel staatsgeheim op het Fort-dossier en is het niet zo dat het college dit in incidentele gevallen al heeft opgeheven? — Wie heeft dat dossier precies besmet verklaard en hoe relevant is dit? — Heeft K. zijn waarborg al betaald? — Waarom is er niets voor de chauffeur in het XTC traject gedaan? 15.3 Informatieverstrekking aan het college Het college van procureurs-generaal ontving op 18 mei 1999 achtereenvolgens de hoofdofficieren van Haarlem,   het   landelijk   parket   en   Amsterdam   en   vroeg   hen   met   betrekking   tot   het   gehele   post- Fort/post-IRT-complex in een ambtsbericht aan het college de volgende vragen te beantwoorden: — Welke  informatie  is  er  door  de  officier  van  justitie  van  het  eigen  parket  die  door  de  TCEO  is gehoord (respectievelijk Snijders, Noordhoek en Teeven) aan deze commissie gemeld? — Wat   voor   problemen   zien   de   betrokken   officieren   en   wat   moet   er   naar   het   oordeel   van   de betrokken officier(en) gebeuren om uit de ontstane impasse te geraken? — Welk  deel  van  de  verstrekte  informatie  dient  in  de  visie  van  de  hoofdofficier  door  het  college serieus genomen te worden? — Wat  voor  problemen  ziet  de  hoofdofficier  en  wat  moet  er  naar  zijn  oordeel  gebeuren  om  uit  de ontstane impasse te geraken? Het doel van deze exercitie was tweeledig. In de eerste plaats wilde het college kunnen anticiperen op de   publicatie   van   het   rapport   van   de   Commissie-Kalsbeek.   Men   wilde   voorkomen   dat   er   een informatieachterstand  van  het  college  op  de  commissie  en  wellicht  de  minister  zou  ontstaan.  In  de tweede plaats wilde het college meer achtergrondinformatie over de moeizame gang van zaken in het 060-onderzoek.631 De  drie  hoofdofficieren   voldeden   weliswaar   aan   de   verplichting   om   een   ambtsbericht   op   te stellen, maar over de inhoud daarvan was het college niet in alle gevallen tevreden. Zo werd op 1 juni vastgesteld  dat  alleen  het  ambtsbericht  van  Holthuis  voldeed  aan  de  vragen  die  op  18  mei  aan  de hoofdofficieren   waren   gesteld.   De   ambtsberichten   van   Haarlem   en   Amsterdam   gingen   naar   het oordeel  van  het  college  geheel  of  gedeeltelijk  langs  de  gestelde  vragen  heen.  Aan  van  Brummen  en Vrakking  werd  opgedragen  een  nieuw  ambtsbericht  te  concipiëren  waarin  de  gestelde  vragen  wel werden  beantwoord. In   de   richting   van   Haarlem   stelde   het   college   bovendien   twee   aanvullende vragen.   De   eerste   vraag   had   betrekking   op   de   verwijzing   van   Van   Brummen   in   diens   eerste ambtsbericht naar een verzoek van het college en de minister van Justitie aan Snijders om informatie te  verzamelen  over  de  IRT-periode.  Het  college  wilde  dienaangaande  weten  waaruit  deze  verzoeken bleken  en  of  deze  op  schrift  stonden.  De  tweede  vraag  was  op  welke  wijze  door  Haarlem  uitvoering                                                 631 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 mei 1999 (B2).

    Georganiseerde misdaad in Nederland

    1.5 Georganiseerde criminaliteit in Nederland

    Aan de bestrijding van de zware georganiseerde criminaliteit
    behoort een goed onderbouwd inzicht in de aard, ernst en omvang van
    de criminaliteit ten grondslag te liggen. In navolging van de
    studie van de onderzoeksgroep-Fijnaut, die in opdracht van de
    parlementaire enquêtecommissie is uitgevoerd, heeft de
    minister van Justitie een tweejaarlijkse rapportage over de aard
    van de georganiseerde criminaliteit in Nederland en te signaleren
    ontwikkelingen toegezegd. Onlangs verscheen het resultaat van de
    eerste WODC-monitor van de georganiseerde criminaliteit (december
    1998) gebaseerd op recent afgesloten opsporingsonderzoeken op dit
    terrein. Een van de twee hoofdbevindingen luidt dat niet gesproken
    kan worden van verweving tussen onder- en bovenwereld; er zijn wel
    raakvlakken geconstateerd. De tweede conclusie laat zien op welke
    wijze criminelen gebruik maken van netwerken
    (samenwerkingsverbanden en sociale relaties) in plaats van
    hiërarchische relaties zoals voorheen wel werd aangenomen.

    lees meer

    Binnenlandse Veiligheidsdienst

    3.8 Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD)

    De Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) heeft ingevolge de Wet
    op de inlichtingenen veiligheidsdiensten (WIV) tot taak het
    verzamelen van gegevens omtrent organisaties en personen die
    aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar
    vormen voor de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid
    of voor andere gewichtige belangen van de Staat (Wet op de
    inlichtingen- en veiligheidsdiensten, artikel 8, tweede lid). Naast
    deze taak is aan de BVD wettelijk opgedragen het verrichten van
    veiligheidsonderzoeken voor de vervulling van vertrouwensfuncties
    en het bevorderen van maatregelen ter beveiliging van gegevens
    waarvan de geheimhouding door het belang van de Staat wordt
    geboden. Deze gegevens kunnen zowel overheidsinformatie betreffen
    als gegevens van het bedrijfsleven. Voor de laatste categorie geldt
    dat het gegevens betreft die naar het oordeel van de
    verantwoordelijke minister van vitaal belang zijn voor de
    instandhouding van het maatschappelijk leven. De (zijdelingse)
    betrokkenheid van de BVD met de georganiseerde criminaliteit heeft
    de commissie doen besluiten aandacht te besteden aan de
    werkzaamheden van de BVD. Op basis van de beslispunten van de Kamer
    komt de commissie tot de volgende onderzoeksvragen:

    lees meer

    Inzake Opsporing on-line

    Het volledige rapport van de enquêtecommissie
    opsporingsmethoden en het Rijksrechercherapport RCID Kennemerland.
    Bijna 5500 bladzijden, met een full-text zoekmogelijkheid.

    lees meer

    Verhoren – mr. J.J.Th.M. Pieters

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 15

    13 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    woensdag 13 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    mr. J.J.Th.M. Pieters
    Aanvang 14.30 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. O.R. Dros

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 31

    28 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    donderdag 28 september
    1995 in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
    Haag

    Verhoord wordt mr. O.R. Dros
    Aanvang 14.30 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. ing. J.W.P. Snijders

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 47

    9 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 9 oktober 1995 in de
    vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt mr.
    ing. J.W.P. Snijders
    Aanvang 17.15 uur

    lees meer

    Verhoren – mevrouw mr. E.M.A. Schmitz

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 63

    20 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    vrijdag 20 oktober 1995 in de
    vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    mevrouw mr. E.M.A. Schmitz
    Aanvang 10.00 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. C.V. van der Voort

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 79

    2 november 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    donderdag 2 november 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    mr. C.V. van der Voort
    Aanvang 15.30 uur

    lees meer

    Bijlage X – 3.3. De tuchtrechtspraak

    3.3. De tuchtrechtspraak

    3.3.1. Twee vormen van tuchtrecht

    Het notariaat kent twee vormen van tuchtrecht: het wettelijke
    tuchtrecht en het verenigingstuchtrecht. Het verenigingstuchtrecht
    is in het kader van deze bespreking niet van belang. Via deze
    procedure worden de relatief mineure klachten over de
    beroepsuitoefening van de notaris behandeld. Het betreffen klachten
    over bijvoorbeeld het gebrek aan snelheid in het notarile optreden
    of over de hoogte van de declaratie. De uitspraken van het
    scheidsgerecht (eerste aanleg) en het college van beroep zijn
    bindend. Zo kan de uitspraak luiden dat de notaris zijn declaratie
    moet verlagen.

    lees meer

    Bijlage X – 2.1. Kerngegevens

    2. DE ADVOCATUUR

    2.1. Kerngegevens

    2.1.1. Vertrouwensman

    De advocaat is een rechtshulpverlener, die zijn clinten met raad
    en daad terzijde staat. Iedere burger dient, wanneer hij rechtshulp
    nodig heeft, een onbelemmerde toegang tot een advocaat te hebben.
    De hulpzoeker moet er zeker van kunnen zijn dat de geheimhouding
    van de informatie die aan de hulpverlener wordt verstrekt,
    gewaarborgd is. De relatie tussen de advocaat en zijn clint is een
    vertrouwensrelatie, die door de geheimhoudingsplicht en het
    verschoningsrecht ten opzichte van derden (onder wie de rechter)
    wordt afgeschermd. Het beroep van advocaat is wettelijk beschermd.
    De advocaat is bovendien als enige gerechtigd rechtsbijstand te
    verlenen (procesmonopolie). Noot

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>