• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort3_23

    211

    fort3_38

    226 goedkeuringsbesluit  officieel  was  genomen.  Op  voorspraak  van  Ficq,  na  een  advies  dienaangaande van Holthuis en Van Brummen, hield ook Noordhoek zich in de omgeving van de uitvoerders op. De informatiebronnen met de codenamen “Van Gogh” en “Vermeer” hadden eerder aangegeven over  corruptie  en  gebruikte  methodieken  bij  het  transporteren  van  cocaïne  naar  Nederland  te  willen praten. Het doel van de reis was om vast te stellen of deze informatiebronnen nader moesten worden geëxploiteerd.  Duidelijk  moest  worden  waarover  de  bronnen  konden  en  wilden  verklaren  en  onder welke condities dat moest gebeuren. In  verhouding  tot  de  maatregelen  die  ter  voorbereiding  moesten  worden  getroffen  –  zoals  het opstellen   van   rogatoire   commissies,   het   afschermen   van   de   gehele   operatie,   het   treffen   van veiligheidsmaatregelen et cetera, leverden de gesprekken te weinig op om, zoals door het college van procureurs-generaal was gesteld496,  van  de  oriëntatiefase  over  te  gaan  naar  de  exploitatiefase.  Een betrokkene keek op ons verzoek terug op het “Schilderstraject”497: “Wij  hadden  het  idee  dat  deze  mensen  weinig  te  verliezen  hadden,  maar  dat  het  wel  in zekere  zin  hun  blazoen  kon  oppoetsen  als  ze  ons  zouden  helpen  met  het  verwerven  van inzicht in de betrekkingen tussen Colombia en Nederland in de sfeer van de drugshandel. En zij  waren  goed  geplaatst,  zij  konden  veel  weten  en  hebben  ook  veel  moeten  weten  van  de drugshandel  op  Nederland.  In  elk  geval  één  van  hen  kende  veel  details  en  had  ook  veel  te zeggen over het doorgaan van individuele transporten. In totaal hebben wij, of in elk geval ik, drie keer met hen gesproken. De eerste keer was een soort voorbereidingsgesprek om af te tasten  wat  de  mogelijkheden  waren.  Zij  wilden  over  ons  voorstel  nadenken  en  zij  wilden eveneens  het  een  en  ander  laten  uitzoeken.  En  ze  lieten  dat  naar  ons  idee  uitzoeken  door iemand die daarvoor een geschikt persoon was. Wat het tweede gesprek betreft is het zo dat zij  ons  wel  wat  vertelden  over  een  aantal  zaken  en  over  mensen  die  daarbij  betrokken waren. En wij konden vaststellen dat die dingen die ze ons vertelden ook klopten. Maar aan de  andere  kant  was  het  zo  dat  er  eigenlijk  weinig  uit  kwam,  terwijl  er  een  hele  hoop  heisa was   om   met   hen   in   gesprek   te   komen.   Tal   van   veiligheidsmaatregelen   moest   worden gepasseerd.  Er  werd  door  hen  verwezen  naar  een  drietal  tussenpersonen,  waarvan  ons bekend   was   dat   zij   een   cruciale   rol   speelden   en   vrijwel   zeker   over   relevante   informatie beschikten over de drugstransporten tijdens de IRT-periode. Door allerlei omstandigheden is het daar uiteindelijk niet meer van gekomen.” Het  Schilderstraject  kwam  derhalve  al  snel  stil  te  liggen.  Tijdens  de  vergadering  van  het  college  van procureurs-generaal van 6 oktober 1998 zou het onderwerp nog even zijdelings aan bod komen – zie verder hoofdstuk 12 – maar reeds nu kan worden vermeld dat dit traject in het kader van het post-Fort- onderzoek verder geen rol van betekenis meer zou spelen.498 11.3 Het traject Van T. in Engeland 11.3.1 De aanleiding tot het onderzoek Zoals reeds is aangestipt in paragraaf 4.4.4, werd op 6 mei 1993 de Nederlandse chauffeur Van T. in het  Verenigd  Koninkrijk  aangehouden  wegens  het  importeren  van  een  grote  hoeveelheid  XTC.  De betrokkene  werd  in  hoger  beroep  veroordeeld  tot  20  jaar  gevangenisstraf.  Van  mei  1993  tot  eind augustus 1999 had Van T. de status van “high risk prisoner category A” en onderging hij zijn detentie                                                 496 Brief van A. Docters van Leeuwen d.d. 10 december 1997 aan H. van Brummen (B1, D21). 497 Interview (…)  d.d. (…) 2001. 498 Het derde gesprek met de “Schilders” waaraan in het citaat wordt gerefereerd, was het zogenaamde afbouwgesprek dat later in de tijd plaatsvond.

    fort3_52

    240 onderlinge relaties tussen de officieren van justitie. In de beleving van Holthuis hadden de gesprekken een reinigende werking gehad en was de kou zo goed als uit de lucht.534 Holthuis  gaf  verder  in  zijn  brief  te  kennen  dat  er  door  hem  en  Van  Brummen  een  afspraak  was gemaakt met Vrakking. In september 1998 zouden de drie hoofdofficieren de onderlinge relatie tussen de   betrokken   officieren   van   justitie   nog   eens   onder   de   loep   nemen.   Op   die   bijeenkomst   zouden afspraken  worden  gemaakt  die  moesten  voorkomen  dat  de  drie  officieren  van  justitie  rollend  over straat zouden gaan.535 Gesproken   werd   er   dus   wel   door   de   drie   hoofdofficieren   over   de   slechte   relaties   tussen   de officieren van justitie. De ene hoofdofficier gaf de andere daarbij wel eens de suggestie om resoluut in te   grijpen,   maar   noch   uit   de   stukken   noch   uit   de   interviews   kan   worden   opgemaakt   dat   de   drie hoofofficieren ooit serieus overwogen hebben om ‘hun’ officier van justitie te vervangen. De   door   Ficq   geraadpleegde   ambtenaar   van   het   parket-generaal   schatte   de   situatie   minder rooskleurig  in  dan  Holthuis.  In  zijn  optiek  moest  het  college  in  termen  van  regie  en  verantwoording heel  dicht  op  het  post-Fort-onderzoek  gaan  zitten,  vergelijkbaar  met  de  aanpak  in  de  Bouterse-zaak. Aan   het   college   zou   de   concrete   onderzoeksstrategie   van   het   060-onderzoek   moeten   worden voorgelegd. Deze strategie zou indringend moeten worden besproken met Holthuis als verantwoordelijk  hoofdofficier,  met  Van  Brummen  er  bij  als  betrokken  hoofdofficier.  De  betreffende ambtenaar  was  er  van  overtuigd  dat  de  beide  hoofdofficieren  zo’n  sterke  regierol  van  het  college zonder meer zouden toejuichen.536 De ambtenaar in kwestie keek al verder vooruit en wel naar het moment dat de verdachten in de diverse  onderzoeken  zouden  worden  aangehouden.  Hij  pleitte  voor  het  tijdig  in  gang  zetten  van  een discussie  binnen  het  college  wie  vanaf  dat  moment  de  regierol  op  de  schouders  zou  nemen.  De  rol van  waarnemend  voorzitter  van  het  college  was  naar  zijn  gevoel  niet  te  combineren  met  de  in  tijd, plaats en intensiteit onvoorspelbare besognes van zo’n rol. 12.3 De door het college genomen maatregelen in de zomer van 1998 Ficq was door de correspondentie die hem eind juli 1998 bereikte overtuigd geraakt van de ernst van de situatie. Hij stelde zich in verbinding met Van Brummen en Holthuis en drong, conform het voorstel van  de  ambtenaar  van  het  parket-generaal,  bij  beiden  aan  op  een  presentatie  waarin  de  gemaakte vorderingen  en  de  geplande  strategie  konden  worden  toegelicht.  Deze  presentatie  vond  plaats  op  6 oktober 1998 (zie paragraaf 12.4). Direct overleg met het parket Amsterdam op dit punt lijkt, afgaande op de stukken, overigens niet te hebben plaatsgevonden. De opvatting dat het college de regie sterker naar zich toe zou moeten trekken, werd slechts ten dele  door  Ficq  gedeeld.  Hij  achtte  weliswaar  een  belangrijke  rol  weggelegd  voor  het  college  bij  het nemen  van  –  en  toezicht  houden  op  de  naleving  van  –  cruciale  beslissingen  van  strategische  aard, maar zijns inziens dienden de procureurs-generaal zich verre te houden van personele problemen. Hij verwoordde deze visie in het met hem gehouden interview als volgt537: “De  rol  van  het  college  is  die  van  toezichthouder.  Een  procureur-generaal  moet  zich  in  mijn optiek niet rechtstreeks bemoeien met individuele onderzoeken en personele aangelegenheden in een arrondissementsparket. De hoofdofficier is integraal manager en dit soort  zaken  behoort  tot  zijn  competentie.  Het  is  niet  aan  mij  als  procureur-generaal  om  te                                                 534 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 535 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 536 Vertrouwelijke nota vanuit het parket-generaal d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 537 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001.

    fort3_67

    255 13.4 Resultaten Uiteindelijk   kristalliseerde   het   061-onderzoek   door   toedoen   van   de   taps   en   door   de   inbreng   van externe    onderzoeken    en    andere    politiediensten    –    waarover    hieronder    meer    –    uit    in    acht deelonderzoeken. Zo vond in maart 1999 een eerste concrete actie plaats waarbij 3,5 kilo cocaïne in beslag    werd    genomen.    De    belangrijkste    zaak,    waarbij    sprake    was    van    de    identificatie    en inbeslagname  van  een  forse  partij  cocaïne  (1200  kilo),  speelde  echter  in  augustus  1999  en  leidde uiteindelijk in februari 2000 tot de aanhouding van J. en een aantal medeverdachten. Deze zaak wordt in het zaakdossier als zaak 1 aangeduid. Wij zullen de acht zaken hieronder kort beschrijven, waarbij de  volgorde  van  de  nummering  van  het  zaaksdossier  wordt  aangehouden.  Op  één  uitzondering  na: teneinde  het  criminele  netwerk  rondom  J.  en  diens  eigen  rol  daarin  te  verhelderen,  wordt  met  zaak  3 begonnen. Voordat  de  zaken  worden  beschreven  zij  nogmaals  benadrukt  –  zie  hiervoor  ook  hoofdstuk  1  – dat de omstandigheid dat jegens bepaalde personen op enig moment  verdenkingen hebben bestaan, dan  wel  dat  zij  als  “onderzoekssubjecten”  zijn  aangemerkt,  onverlet  laat  dat  redelijkerwijze  slechts gevolgtrekkingen over strafrechtelijke aansprakelijkheid kunnen worden verbonden aan de uitkomsten van  strafrechtelijk  onderzoek.  In  dit  verband  is  het  van  belang  er  op  te  wijzen  dat  op  6  april  2001  de rechtbank  Haarlem  vonnis  wees  in  de  zaak  J.  Op  vordering  van  het  openbaar  ministerie  sprak  de rechtbank J. vrij van de ten laste gelegde strafbare feiten (140 Sr; invoer harddrugs) met betrekking tot de   periode   1-1-1993   tot   31-12-1994.   De   rechtbank   veroordeelde   J.   wel   voor   deelname   aan   een criminele  organisatie  (over  de  periode  1-1-1997  tot  14-2-2000),  terwijl  hij  hiervan  de  bestuurder  en leider was. Ook werd hij veroordeeld voor het in georganiseerd verband overtreden van de Opiumwet door mee te werken aan het internationale transport en opslag van aanzienlijke hoeveelheden cocaine en hennep. Tenslotte werd hij veroordeeld voor het overtreden van de Wet op de Kansspelen. J. werd door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar onvoorwaardelijk en 1 miljoen gulden boete. Hij heeft tegen dit vonnis hoger beroep aangetekend. De belangrijkste zaak, die ook van grote invloed op de strafmaat is geweest, betrof de betrokkenheid bij de invoer van 1200 kilo cocaine. In   het   onderstaande   worden   de   resultaten   van   het   061-onderzoek   weergegeven.   Wij   gaan concreet  in  op  aard  van  de  zaken,  waarvan  J.  werd  verdacht,  omdat  op  deze  wijze  kan  worden verduidelijkt waartoe precies de activiteiten om de onderste steen boven te krijgen hebben geleid. Zaak 3 Zaak  3  is  het  zogeheten  art.  140-verbaal,  waarin  de  criminele  organisatie  rond  J.  wordt  beschreven. Deze   analyse   is   hoofdzakelijk   gebaseerd   op   de   inhoud   van   afgeluisterde   telefoongesprekken, reisbewegingen   van   J.   en   zijn   kompanen,   en   observaties   van   kontakten   die   tussen   verschillende personen  plaatsvonden.  Hieruit  zou  naar  het  oordeel  van  de  verbalisanten  naar  voren  zijn  gekomen dat J. een leidinggevende rol speelde in het organiseren van cocaïnetransporten vanuit Colombia naar Nederland. Deze rol van J. zou eruit bestaan dat hij bemiddelde tussen Colombiaanse leveranciers en Nederlandse   afnemers,   die   het   transport   naar   West-Europa   en   de   verdere   distributie   voor   hun rekening  namen.  Als  zodanig  zou  J.  deel  uitmaken  van  een  “vennootschap”  van  bemiddelaars  die tussen  de  Colombiaanse  leveranciers  en  het  distributienetwerk  in  zou  zitten.  De  vennoten  zouden onderling   afspraken   maken   over   het   delen   van   de   risico’s,   het   verdelen   en   aansturen   van   eigen distributienetwerken.  De  verdachten  die  in  het  onderzoek  naar  J.  via  taps  en  observaties  in  beeld kwamen,    zouden    ook    tot    het    distributienetwerk    van    J.    behoren.    Er    werden    drie    groepjes geïdentificeerd   rond   twee   Nederlanders   (S.   en   L.)   en   een   Zuid-Amerikaanse   contactpersoon   die gescheiden van elkaar werkten en die zich overigens ook zelfstandig, los van J., bezig hielden met de handel in drugs (cocaïne, XTC, hasj).

    fort3_81

    269 De wrevel van Snijders over de werkwijze van Van der Burg schuilde in het volgende618: “De afspraak was dat Gerrit van der Burg een tactisch dossier zou opbouwen. Analoog aan de  voorgestelde,  maar  nooit  ten  uitvoer  gebrachte  werkwijze  voor  Amsterdam,  die  naar  de moord  op  Van  der  Heiden  en  de  XTC  dumpingen  zouden  kijken,  zou  het  dossier  worden opgebouwd  uit  het  materiaal  dat  op  dat  moment  beschikbaar  was  en  zou  na  deze  eerste inventarisatie bezien worden wat Van der Burg nog nodig had uit het “besmette” IRT-dossier. Via  mij  zou  hij  ontbrekende  informatie  dan  kunnen  opvragen.  Van  der  Burg  heeft  zich  niet geheel  aan  die  afspraken  gehouden.  Hij  heeft  bijvoorbeeld  ook  een  blik  geworpen  op  het Fort-dossier.  Daarover  ontstond  een  pittige  woordenwisseling,  maar  de  relatie  met  Van  der Burg bleef werkbaar.” Van der Burg had volgens Snijders dus getornd aan het uitgangspunt van een “onbesmette” start van het  onderzoek,  dat  wil  zeggen  dat  in  eerste  instantie  alleen  gebruik  zou  worden  gemaakt  van  nieuw verkregen informatie, in het bijzonder de verklaringen van Van T. De consequentie van het feit dat hij delen van het Fort-archief had geraadpleegd, bracht volgens Snijders met zich dat deze stukken in het strafdossier moesten worden gevoegd. Indien het laatste niet wenselijk werd geacht, was in de ogen van   Snijders   de   meest   verregaande   optie   om   Van   der   Burg   door   een   andere   zaaksofficier   te vervangen.619 In een uitvoerig ambtsbericht van 5 april 1999 van Snijders aan Van Brummen werd verreweg de meest  aandacht  besteed  aan  de  onderbouwing  van  de  stelling  dat  er  wel  degelijk  sprake  was  van nieuwe feiten en dat derhalve aanvullend strafrechtelijk onderzoek dringend geboden was. De in 1998 afgelegde verklaringen van Van T. plaatsten in de optiek van Snijders ieder CID-rapport van P. in een ander  perspectief.  De  betrokken  informant  zou  een  veel  grotere  rol  hebben  gespeeld  in  de  criminele organisatie  dan  tot  dan  toe  was  aangenomen  en  zou  in  zijn  handelen  veel  verder  zijn  gegaan  dan waarvoor  toestemming  was  verleend  door  het  openbaar  ministerie.  De  meeste  details  daaromtrent waren   pas   recentelijk   bekend   geworden,   zodat   er   wel   degelijk   nieuwe   informatie   was   die   een onderzoek naar de actieve rol van P. in de XTC-organisatie rechtvaardigde.620 Snijders     en     Schouten     achtten     dus     gegronde     redenen     aanwezig     om     het     gerechtelijk vooronderzoek  dat  tegen  P.  en  enkele  medeverdachten  was  gevorderd  mede  te  baseren  op  art.  140 Sr.  (deelname  aan  een  criminele  organisatie).  Hun  wens  werd  echter  niet  vervuld.  Op  5  maart  1999 werd   op   aanwijzing   van   Van   Daalen   door   officier   van   justitie   Smid   van   het   landelijk   parket   een gerechtelijk  vooronderzoek  gevorderd  tegen  vier  verdachten  –  onder  wie  P.  –  uitsluitend  terzake  van een   verdenking   van   bedreiging   van   Van   T.   Haast   was   op   dat   moment   geboden,   aangezien   de verjaringstermijn voor dit delict dreigde te verlopen. Tot ongenoegen van Schouten en Snijders werd in de haast echter de bodem weggeslagen onder de door hen uitgestippelde strategie. Snijders vatte de gang van zaken als volgt samen621: “De   dossiers   van   Van   T.   waren   strategisch   opgebouwd.   De   eerste   verklaringen   zijn   vrij algemeen  van  aard,  maar  gaandeweg  worden  ze  steeds  specifieker.  De  strategie  was  om deze  verklaringen  gedoseerd  in  te  brengen.  Rick  Smid  heeft  deze  strategie  uiteindelijk  om zeep  geholpen:  hij,  als  vervanger  van  de  met  vakantie  zijnde  Noordhoek  en  bij  afwezigheid van  Gerrit  van  der  Burg,  opende  bij  de  Haagse  rechtbank  een  gerechtelijk  vooronderzoek om verjaring van een eventuele zaak tegen P. te voorkomen. Het gerechtelijk vooronderzoek was  uitsluitend  gebaseerd  op  een  geval  van  bedreiging  van  Van  T.  door  P.  Pogingen  om  in                                                 618 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 619 Ambtsbericht J. Snijders d.d. 5 april 1999 aan H. van Brummen (D13). 620 Rapportage van P. Schouten d.d. 7 mei 1999 aan J. Snijders (D13). 621 Interview J. Snijders d.d. 15 februari 2001.

    fort3_96

    284 vertellen  over  wat  waarheid  en  verdichting  was  in  de  IRT-kwestie,  zo  omzichtig  zijn  behandeld.  Maar ook hier is het de vraag of het – gegeven het feit dat gekozen was voor een strafrechtelijk onderzoek – wel  anders  had  gekund.  Er  bleken  ten  aanzien  van  de  drie  verdachten  gaandeweg  minder  concrete aanknopingspunten over te blijven die een verdergaand strafrechtelijk onderzoek rechtvaardigden. De strafrechtelijke actiemogelijkheden werden daardoor beperkt. Anderzijds lag de omzichtige benadering in de lijn van de gekozen tactiek. Deze was er immers op gericht via enkele andere verdachten tegen wie wel voldoende bewijsmateriaal bestond uiteindelijk uit te komen bij de drie overheidsfunctionarissen. Tegen  de  achtergrond  van  de  zwijgplicht  die  enkele  overheidsfunctionarissen  die  een  sleutelrol hebben vervuld in de IRT-affaire zichzelf hebben opgelegd, doemt overigens wel de vraag op waarom hun   leidinggevenden   in   het   verleden   geen   dienstopdracht   hebben   verstrekt   om   in   eigen   kring opheldering   van   zaken   te   verschaffen   over   vragen   die   naar   aanleiding   van   hun   optreden   waren gerezen.  Voor  Van  V.,  L.  en  De  J.  was  deze  optie  overigens  een  gepasseerd  station,  zodra  aan  hun dienstbetrekking   bij   de   politie,   respectievelijk   de   FIOD,   een   einde   kwam.   Ten   aanzien   van   de Haarlemse  officier  van  justitie  Van  der  Veen  waren  de  mogelijkheden  voor  het  bewandelen  van  deze alternatieve route uitgebreider, maar werd de kans om buiten de strafvorderlijke kaders om meer licht te werpen op de IRT-affaire – en in het bijzonder op het XTC-traject naar Engeland – ook niet benut. Wat  betreft  sturing  en  toezicht  van  het  post-Fort-traject  valt  allereerst  op  dat  het  college  van procureurs-generaal na het vertrek van  Docters van Leeuwen in januari 1998 op grotere afstand van het onderzoeksproces  kwam  te  staan  dan  daarvoor.  Niet  alleen  was  het  wegvallen  van  de  twee  aanjagers van de post-Fort-onderzoeken – Docters van Leeuwen en Gonsalves – daar debet aan, ook  het  feit  dat het “gekortwiekte” college alle zeilen moest bijzetten om zijn reguliere taken te kunnen vervullen leidde tot   afnemende   aandacht    voor    het    verloop    van    gevoelige    opsporingsonderzoeken,    waaronder    de onderzoeken  in  het  kader  van  het  post-Fort-traject.  Daar  komt  bij  dat  de  informatievoorziening  in  de richting  van  het  college  van  procureurs-generaal  selectief  te  noemen  was.  Met  name  Van  Brummen  en Holthuis  maskeerden  gedurende  lange  tijd  de  hoog  opgelopen  spanningen  door  de  complexiteit  van  de geschillen   te   reduceren   tot   verschillen   van   inzicht   in   juridisch-technische   kwesties.   Ook   tijdens   de presentaties  ten  overstaan  van  het  college  kwamen  de  gerezen  problemen  onvoldoende  aan  bod.  Er werd bij deze gelegenheden een rooskleurig beeld geschetst van zowel de te verwachten resultaten als van de bereidheid om de onderzoeken eendrachtig tot een goed einde te brengen. Ondanks  deze  verzachtende  omstandigheden  lijdt  het  geen  twijfel  dat  het  college  van  procureurs- generaal, en waarnemend voorzitter Ficq in het bijzonder, zich zeer wel bewust was van de onderhuidse spanningen  en  van  de  ernst  van  de  situatie.  Hoewel  een  terughoudende  opstelling  van  het  college  in aangelegenheden  die  primair  behoren  tot  de  competentie  van  hoofdofficieren  gepast  is,  had  op  het moment  dat  duidelijk  werd  dat  van  een  werkbare  relatie  tussen  een  aantal  officieren  van  justitie  geen sprake  meer  was  en  dat  de  hoofdofficieren  hierop  onvoldoende  grip  hadden,  direct  ingrijpen  vanuit  het college  voor  de  hand  gelegen.  De  maatregelen  betreffende  de  structuur  en  de  ophanging  van  het  060- onderzoek,   die   naar   aanleiding   van   het   rapport   van   de   Commissie-Kalsbeek   in   juni   1999   werden genomen, waren met andere woorden al een jaar eerder op zijn plaats geweest. De   vragen   die   in   het   voorjaar   van   1999   vanuit   het   ministerie   van   Justitie   werden   opgeworpen, verraden  dat  de  kennis  binnen  het  departement  over  de  actuele  stand  van  zaken  in  de  post-Fort- onderzoeken  gering  was.  In  het  eerste  deel  van  dit  rapport  is  een  vergelijkbare  conclusie  getrokken ten aanzien van de periode maart 1996- november 1997. Over de gehele drie jaar die deze evaluatie omvat kan dan ook worden gesteld dat het binnen het departement ontbrak aan voldoende feeling met en inzicht in het verloop van dit – ook in politiek opzicht – gevoelig dossier. Het gegeven dat ook het departement in deze periode werd gereorganiseerd, was hier mede debet aan.

    Na de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden: veranderingen en reorganisaties

    3.2 Na de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden:
    veranderingen en reorganisaties

    3.2.1 Veranderingen in de politieregio’s

    lees meer

    Conclusies en aanbevelingen

    HOOFDSTUK 6 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN

    6.1 Verantwoording

    lees meer

    Verhoren – mr. H.P. Wooldrik en mr. G.P. van de Beek

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 9

    11 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 11 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord
    worden mr. H.P. Wooldrik en mr. G.P. van de Beek
    Zie ook: Tweede verhoor mr. H.P. Wooldrik (red.)
    Aanvang 9.32 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. L.A.J.M. de Wit

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 25

    25 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 25 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    mr. L.A.J.M. de Wit
    Zie ook: Tweede verhoor mr. L.A.J.M. de Wit (red.)
    Aanvang 9.30 uur

    lees meer

    Verhoren – de heer G.J.C.M. Bakker

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 41

    4 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    woensdag 4 oktober 1995 in
    de vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt de
    heer G.J.C.M. Bakker
    Aanvang 12.10 uur

    lees meer

    Verhoren – mevrouw mr. P.M.H. van der Molen-Maesen

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 57

    16 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 16 oktober 1995 in
    de vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    mevrouw mr. P.M.H. van der Molen-Maesen
    Aanvang 14.15 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. J. Koers

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 73

    27 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    vrijdag 27 oktober 1995 in de
    vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt mr. J.
    Koers
    Zie ook: Eerste verhoor mr. J. Koers (red.)
    Aanvang 12.30 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. P.R. Stoffelen

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 89

    8 november 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    woensdag 8 november 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    mr. P.R. Stoffelen
    Aanvang 16.00 uur

    lees meer

    Inhoud Bijlage X

    Bijlage X – Deelonderzoek 3

    1. De vrije-beroepsbeoefenaars: advocaten, notarissen en
    accountants

    Voorwoord

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>