268 Peter Snijders, want die heeft het een aantal keren met mij over dat onderwerp gehad, dat bij die mensen het idee leefde dat het college ook niet door wilde pakken, dat het eigen leden “buiten schot” zou willen laten. Maar dat idee heeft nooit geleefd, niet bij mij, noch bij Gonsalves, noch bij René Ficq. Als er aanleiding toe was geweest, was een strafrechtelijke vervolging op zich denkbaar geweest, maar dan moest er wel een gegronde verdenking liggen en die was er op dat moment niet. Behalve met Snijders heb ik over dit onderwerp ook indringend gesproken met Maarten van Traa, een maand voor z’n overlijden. Van Traa was op dit punt ook behoorlijk in zijn wiek geschoten. Hij vond dat bepaalde officieren van justitie met fluwelen handschoenen werden aangepakt. Ik heb daar stelling tegen genomen en gezegd dat ik individuen niet laat boeten voor organisatorische gebreken. Ik moest er ook rekening mee houden dat bij een aantal mensen zeer sterk het idee leefde van: “houdt het nou nooit op?”. Bij het college was zeer sterk het idee aanwezig van: “we gaan geen mensen naar de slachtbank leiden”. Je moet wat dat betreft ook voor je mensen kunnen en willen gaan staan. Die overtuiging leefde bij mij en overigens ook bij Winnie Sorgdrager. Ze heeft dat standpunt ook voluit in de Kamer verdedigd.” In de vergadering van het college van procureurs-generaal op 2 maart 1999 kregen Holthuis en Van der Burg uiteindelijk de opdracht mee om aan Snijders voor te leggen of hij de analyse van Van der Burg deelde met betrekking tot het feitencomplex inzake verder onderzoek in de XTC-trajecten en om het college over de uitkomst daarvan te berichten.615 Op een andere plaats in de notulen van deze vergadering wordt deze opdracht overigens nader gespecificeerd. Van der Burg moest bij Snijders nagaan of deze zijn analyse deelde dat er geen sprake was van “nieuwe feiten” in de vorm van andere, tot dan toe onbekende transporten, van indicaties van parallel-transporten of van aanwijzingen dat P. criminele activiteiten had ontplooid waarvan de destijds betrokken officieren van justitie geen weet hadden en die zij dus ook niet voor hun rekening hadden genomen.616 Inzake de (veronderstelde) bedreigingen van P. in de richting van Van T. was het college van mening dat het departement stappen diende te ondernemen om de Engelse autoriteiten te bewegen Van T. zijn straf in Nederland te laten uitzitten. Het openbaar ministerie zag het bovendien als zijn juridische plicht om P. terzake van de bedreigingen te vervolgen. Zoals Ficq het verwoordde617: “Het beeld dat Van T. doelbewust zijn hoofd door de strop had gestoken, moest behoorlijk worden bijgesteld. Later kregen we informatie dat er sprake zou zijn geweest van dwang. Neem daarbij nog eens de figuur van P., die de kluit natuurlijk behoorlijk had belazerd. Wat het college betreft mocht elke strohalm, om hem alsnog strafrechtelijk te vervolgen, worden aangegrepen mits er natuurlijk concrete aanwijzingen waren.” 14.4 Het vervolg van het 063-onderzoek Naar aanleiding van de besluitvorming in het college van procureurs-generaal op 2 maart 1999 hielden Van der Burg en Snijders op 18 maart 1999 spoedberaad. Snijders uitte tijdens deze bespreking zijn ongenoegen over de tot dan toe door Van der Burg gevolgde werkwijze en over de in de collegevergadering van 2 maart 1999 getrokken conclusie dat er geen sprake zou zijn van nieuwe feiten. 615 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1) 616 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1) 617 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001.
283 In een rechercheonderzoek is het proces van informatie-inwinning en vervolgens de eliminatie van informatie van groot belang. Na een fase van divergentie volgt onvermijdelijk een fase van convergentie. Het afscheid nemen van bepaalde veronderstellingen is een moeilijk en veelal ook een pijnlijk proces. Niettemin wordt de kwaliteit van de besluitvorming hierdoor goeddeels bepaald. Het besluit om bepaalde veronderstellingen als niet aannemelijk terzijde te leggen en daarmee bepaalde onderzoekslijnen af te kappen veronderstelt immers een gedegen onderbouwing. Voor het verloop van een strafrechtelijk onderzoek is het van groot belang dat onbewijsbare stellingen worden verworpen, wilde speculaties definitief naar het rijk der fabelen worden verwezen en uiteindelijk de harde bewijsbare gegevens zich uitkristalliseren en de basis gaan vormen voor de verdere interpretaties. In het post-Fort-onderzoek heeft deze filtering in onvoldoende mate plaatsgevonden. Te lang is “te veel voor waar” aangenomen, of wellicht beter, “te weinig voor onwaar”. Zo zijn gedurende de gehele post-Fort-periode enkele hoofdrolspelers er primair op gericht geweest om een bevestiging te vinden voor de hypothese van de parallel-importen. Voor informatie die duidde op een mogelijke falsificatie van deze hypothese hadden deze personen nauwelijks oog. Aan zulke selectieve percepties van de “gelovigen” werd ook onvoldoende tegenwicht geboden door de “sceptici”. Noordhoek c.s. hebben nagelaten gericht onderzoek te doen naar de houdbaarheid van de door Snijders c.s. aangereikte aanknopingspunten en daarmee de kans voorbij laten gaan om een zekere reductie van onzekerheid te bewerkstelligen. Uit het conflict tussen “Haarlem” en het landelijk parket over de NN-verklaringen is ook een andere les te trekken. De relatie tussen een CID-officier en een zaaksofficier staat of valt bij een basaal vertrouwen in elkaars professionaliteit. In de onderhavige situatie was al snel duidelijk dat dit vertrouwen aan weerszijden ontbrak. Daarbij kwam dat Noordhoek in eigen kring niet kon terugvallen op een CID-officier die door Snijders en Teeven als zodanig werd geaccepteerd. De opstelling van Noordhoek was wellicht minder rigide geweest wanneer een collega van het landelijk parket inzage had gehad in de veiligheidsanalyse die ten grondslag lag aan de NN-verklaringen. Dreef de controverse over de NN-verklaringen – en later over het parallel-proces-verbaal – Noordhoek en Snijders ver uiteen, tegelijkertijd vond weer toenadering plaats tussen Noordhoek en Teeven. Het verhaal van de post-Fort-onderzoeken laat zich lezen als dat van wisselende combines. Waar in deel I nog werd vastgesteld dat Snijders en Teeven elkaar hadden gevonden bij de analyse van het “besmette” IRT-dossier, werden de verhoudingen tussen Haarlem en Amsterdam in 1998 weer zwaar op de proef gesteld. De pre-deal met K. was het sluitstuk in een proces van verwijdering tussen Snijders en Teeven. Laatstgenoemde haalde daarop weer de banden aan met Noordhoek. De externe impuls die Teeven medio 1998 gaf aan het 060-onderzoek in de vorm van de verstrekking van een CID-bericht vanuit het regiokorps Amsterdam-Amstelland, kwam dan ook geenszins uit de lucht vallen. Het wederzijdse gebrek aan vertrouwen verklaart ook goeddeels de verharding van de “slag om de informatie”. Het voortdurende getouwtrek rondom de CID-informatie uit Kennemerland van/over de vermeende groei-informant, de woede van Snijders over het CID-bericht uit Amsterdam dat plotsklaps op de burelen van het LRT neerdwarrelde en de controverse tussen “Haarlem” en “Amsterdam” over de verstrekking van informatie uit het IRT-dossier, zijn even zovele voorbeelden van de “Chinese walls” die door de betrokkenen rondom hun eigen informatiepositie werden opgetrokken. Tijdens de openbare verhoren door Commissie-Van Traa kwamen enkele overheidsfunctionarissen ter sprake van wie werd vermoed dat zij een dubieuze rol hadden gespeeld bij de Delta-methode. Zij werden met naam en toenaam genoemd: Van V. en L. van de CID Kennemerland en de FIOD-ambtenaar De J. Ondanks het feit dat zij – uiteraard – van het begin af aan hebben behoord tot de belangrijkste (potentiële) verdachten, moet na ruim drie jaar post- Fortonderzoek worden vastgesteld dat er relatief weinig strafrechtelijke activiteiten jegens hen zijn ontplooid. Vanuit het perspectief van het naar boven halen van de “onderste steen” is het onbevredigend en onbegrijpelijk dat de personen die (vermoedelijk) het meeste zouden kunnen
3.10 Internationale samenwerking
De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden heeft
zijdelings aandacht besteed aan verschillende aspecten van
internationale samenwerking met betrekking tot bijzondere
opsporingsmethoden. De commissie werd in haar evaluatie-onderzoek
vele malen geconfronteerd met het belang van internationale
samenwerking op dit gebied. Ten aanzien van de internationale
samenwerking constateert de commissie de volgende problemen. In de
eerste plaats is het onduidelijk welk recht geldt bij de opsporing
in Nederland door buitenlandse opsporingsorganisaties. In de tweede
plaats doen zich vele problemen voor rond de praktische
samenwerking tussen de regio’s en het buitenland. Tenslotte blijkt
de organisatie van de rechtshulpverlening niet goed te
functioneren.
HOOFDSTUK 5 BIJZONDERE BEVINDINGEN
5.1 Inleiding
5.2 Voorgeschiedenis
5.3 Informatie aan de Tweede Kamer
5.4 Verschillende onderzoeken
5.5 De bevindingen
5.6 Conclusie en aanbeveling
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 8
7 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 7 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
prof. mr. G.J.M. Corstens
Aanvang 16.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 24
18 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 18 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. J. Koers
Zie ook: Tweede verhoor mr. J. Koers (red.)
Aanvang 14.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 40
4 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 4 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
J.M. Valente
Zie ook: Tweede verhoor mr. J.M. Valente (red.)
Aanvang 10.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 56
16 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 16 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
M.A. Straver
Aanvang 11.45 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 72
27 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
vrijdag 27 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
J.M. Valente
Zie ook: Eerste verhoor mr. J.M. Valente (red.)
Aanvang 11.05 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 88
8 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 8 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. drs. L.C. Brinkman
Aanvang 14.20 uur
4.5. Recapitulatie
Nadere bestudering van de dadergroepen die op fraudegebied
actief zijn, heeft uitgewezen dat fraudeurs een bont gezelschap
vormen: aan de ene kant van het spectrum vinden we afgegleden white
collar criminals en aan de andere zijde opgeklommen blue collar
criminals. De groep fraudeurs bestaat voor het merendeel uit
autochtone Nederlandse mannen, behorend tot de na-oorlogse
generatie.
7.5. Recapitulatie
In dit hoofdstuk zijn verschillende rechtsfiguren onder de loep
genomen waarmee criminele groepen rookgordijnen optrekken rondom
hun illegale activiteiten. Geconstateerd is dat, ondanks verscherpt
toezicht op het gebruik van rechtspersonen, in de praktijk nog de
nodige ruimte bestaat voor het ontwikkelen van
schijnconstructies.
11.5. Misdaadgeld witwassen via de effectenhandel
11.5.1. Inleiding
Eind oktober 1994 ontstond in de effectenwereld grote beroering
toen uitlekte dat een werkgroep van politie- en justitieambtenaren
een onderzoek hadden gedaan naar mogelijke infiltratie door
criminele organisaties in de effectenhandel. De landelijk
MOT-officier lichtte de werkzaamheden van deze zogeheten
Fieccom-groep (fiscaaleconomische combinatie) vervolgens toe. De
Fieccom zou hoofdzakelijk openbare bronnen (emissieprospectussen,
jaarverslagen, kranten) hebben geraadpleegd alsmede enkele
processen-verbaal en de politieregisters voor de strafrechtelijke
antecedenten. De speurtocht naar mogelijke criminaliteit in het
effectenwezen zou uiteindelijk hebben geresulteerd in drie concrete
verdenkingen van witwaspraktijken in de effectenwereld.