255 13.4 Resultaten Uiteindelijk kristalliseerde het 061-onderzoek door toedoen van de taps en door de inbreng van externe onderzoeken en andere politiediensten – waarover hieronder meer – uit in acht deelonderzoeken. Zo vond in maart 1999 een eerste concrete actie plaats waarbij 3,5 kilo cocaïne in beslag werd genomen. De belangrijkste zaak, waarbij sprake was van de identificatie en inbeslagname van een forse partij cocaïne (1200 kilo), speelde echter in augustus 1999 en leidde uiteindelijk in februari 2000 tot de aanhouding van J. en een aantal medeverdachten. Deze zaak wordt in het zaakdossier als zaak 1 aangeduid. Wij zullen de acht zaken hieronder kort beschrijven, waarbij de volgorde van de nummering van het zaaksdossier wordt aangehouden. Op één uitzondering na: teneinde het criminele netwerk rondom J. en diens eigen rol daarin te verhelderen, wordt met zaak 3 begonnen. Voordat de zaken worden beschreven zij nogmaals benadrukt – zie hiervoor ook hoofdstuk 1 – dat de omstandigheid dat jegens bepaalde personen op enig moment verdenkingen hebben bestaan, dan wel dat zij als “onderzoekssubjecten” zijn aangemerkt, onverlet laat dat redelijkerwijze slechts gevolgtrekkingen over strafrechtelijke aansprakelijkheid kunnen worden verbonden aan de uitkomsten van strafrechtelijk onderzoek. In dit verband is het van belang er op te wijzen dat op 6 april 2001 de rechtbank Haarlem vonnis wees in de zaak J. Op vordering van het openbaar ministerie sprak de rechtbank J. vrij van de ten laste gelegde strafbare feiten (140 Sr; invoer harddrugs) met betrekking tot de periode 1-1-1993 tot 31-12-1994. De rechtbank veroordeelde J. wel voor deelname aan een criminele organisatie (over de periode 1-1-1997 tot 14-2-2000), terwijl hij hiervan de bestuurder en leider was. Ook werd hij veroordeeld voor het in georganiseerd verband overtreden van de Opiumwet door mee te werken aan het internationale transport en opslag van aanzienlijke hoeveelheden cocaine en hennep. Tenslotte werd hij veroordeeld voor het overtreden van de Wet op de Kansspelen. J. werd door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar onvoorwaardelijk en 1 miljoen gulden boete. Hij heeft tegen dit vonnis hoger beroep aangetekend. De belangrijkste zaak, die ook van grote invloed op de strafmaat is geweest, betrof de betrokkenheid bij de invoer van 1200 kilo cocaine. In het onderstaande worden de resultaten van het 061-onderzoek weergegeven. Wij gaan concreet in op aard van de zaken, waarvan J. werd verdacht, omdat op deze wijze kan worden verduidelijkt waartoe precies de activiteiten om de onderste steen boven te krijgen hebben geleid. Zaak 3 Zaak 3 is het zogeheten art. 140-verbaal, waarin de criminele organisatie rond J. wordt beschreven. Deze analyse is hoofdzakelijk gebaseerd op de inhoud van afgeluisterde telefoongesprekken, reisbewegingen van J. en zijn kompanen, en observaties van kontakten die tussen verschillende personen plaatsvonden. Hieruit zou naar het oordeel van de verbalisanten naar voren zijn gekomen dat J. een leidinggevende rol speelde in het organiseren van cocaïnetransporten vanuit Colombia naar Nederland. Deze rol van J. zou eruit bestaan dat hij bemiddelde tussen Colombiaanse leveranciers en Nederlandse afnemers, die het transport naar West-Europa en de verdere distributie voor hun rekening namen. Als zodanig zou J. deel uitmaken van een “vennootschap” van bemiddelaars die tussen de Colombiaanse leveranciers en het distributienetwerk in zou zitten. De vennoten zouden onderling afspraken maken over het delen van de risico’s, het verdelen en aansturen van eigen distributienetwerken. De verdachten die in het onderzoek naar J. via taps en observaties in beeld kwamen, zouden ook tot het distributienetwerk van J. behoren. Er werden drie groepjes geïdentificeerd rond twee Nederlanders (S. en L.) en een Zuid-Amerikaanse contactpersoon die gescheiden van elkaar werkten en die zich overigens ook zelfstandig, los van J., bezig hielden met de handel in drugs (cocaïne, XTC, hasj).
269 De wrevel van Snijders over de werkwijze van Van der Burg schuilde in het volgende618: “De afspraak was dat Gerrit van der Burg een tactisch dossier zou opbouwen. Analoog aan de voorgestelde, maar nooit ten uitvoer gebrachte werkwijze voor Amsterdam, die naar de moord op Van der Heiden en de XTC dumpingen zouden kijken, zou het dossier worden opgebouwd uit het materiaal dat op dat moment beschikbaar was en zou na deze eerste inventarisatie bezien worden wat Van der Burg nog nodig had uit het “besmette” IRT-dossier. Via mij zou hij ontbrekende informatie dan kunnen opvragen. Van der Burg heeft zich niet geheel aan die afspraken gehouden. Hij heeft bijvoorbeeld ook een blik geworpen op het Fort-dossier. Daarover ontstond een pittige woordenwisseling, maar de relatie met Van der Burg bleef werkbaar.” Van der Burg had volgens Snijders dus getornd aan het uitgangspunt van een “onbesmette” start van het onderzoek, dat wil zeggen dat in eerste instantie alleen gebruik zou worden gemaakt van nieuw verkregen informatie, in het bijzonder de verklaringen van Van T. De consequentie van het feit dat hij delen van het Fort-archief had geraadpleegd, bracht volgens Snijders met zich dat deze stukken in het strafdossier moesten worden gevoegd. Indien het laatste niet wenselijk werd geacht, was in de ogen van Snijders de meest verregaande optie om Van der Burg door een andere zaaksofficier te vervangen.619 In een uitvoerig ambtsbericht van 5 april 1999 van Snijders aan Van Brummen werd verreweg de meest aandacht besteed aan de onderbouwing van de stelling dat er wel degelijk sprake was van nieuwe feiten en dat derhalve aanvullend strafrechtelijk onderzoek dringend geboden was. De in 1998 afgelegde verklaringen van Van T. plaatsten in de optiek van Snijders ieder CID-rapport van P. in een ander perspectief. De betrokken informant zou een veel grotere rol hebben gespeeld in de criminele organisatie dan tot dan toe was aangenomen en zou in zijn handelen veel verder zijn gegaan dan waarvoor toestemming was verleend door het openbaar ministerie. De meeste details daaromtrent waren pas recentelijk bekend geworden, zodat er wel degelijk nieuwe informatie was die een onderzoek naar de actieve rol van P. in de XTC-organisatie rechtvaardigde.620 Snijders en Schouten achtten dus gegronde redenen aanwezig om het gerechtelijk vooronderzoek dat tegen P. en enkele medeverdachten was gevorderd mede te baseren op art. 140 Sr. (deelname aan een criminele organisatie). Hun wens werd echter niet vervuld. Op 5 maart 1999 werd op aanwijzing van Van Daalen door officier van justitie Smid van het landelijk parket een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd tegen vier verdachten – onder wie P. – uitsluitend terzake van een verdenking van bedreiging van Van T. Haast was op dat moment geboden, aangezien de verjaringstermijn voor dit delict dreigde te verlopen. Tot ongenoegen van Schouten en Snijders werd in de haast echter de bodem weggeslagen onder de door hen uitgestippelde strategie. Snijders vatte de gang van zaken als volgt samen621: “De dossiers van Van T. waren strategisch opgebouwd. De eerste verklaringen zijn vrij algemeen van aard, maar gaandeweg worden ze steeds specifieker. De strategie was om deze verklaringen gedoseerd in te brengen. Rick Smid heeft deze strategie uiteindelijk om zeep geholpen: hij, als vervanger van de met vakantie zijnde Noordhoek en bij afwezigheid van Gerrit van der Burg, opende bij de Haagse rechtbank een gerechtelijk vooronderzoek om verjaring van een eventuele zaak tegen P. te voorkomen. Het gerechtelijk vooronderzoek was uitsluitend gebaseerd op een geval van bedreiging van Van T. door P. Pogingen om in 618 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 619 Ambtsbericht J. Snijders d.d. 5 april 1999 aan H. van Brummen (D13). 620 Rapportage van P. Schouten d.d. 7 mei 1999 aan J. Snijders (D13). 621 Interview J. Snijders d.d. 15 februari 2001.
284 vertellen over wat waarheid en verdichting was in de IRT-kwestie, zo omzichtig zijn behandeld. Maar ook hier is het de vraag of het – gegeven het feit dat gekozen was voor een strafrechtelijk onderzoek – wel anders had gekund. Er bleken ten aanzien van de drie verdachten gaandeweg minder concrete aanknopingspunten over te blijven die een verdergaand strafrechtelijk onderzoek rechtvaardigden. De strafrechtelijke actiemogelijkheden werden daardoor beperkt. Anderzijds lag de omzichtige benadering in de lijn van de gekozen tactiek. Deze was er immers op gericht via enkele andere verdachten tegen wie wel voldoende bewijsmateriaal bestond uiteindelijk uit te komen bij de drie overheidsfunctionarissen. Tegen de achtergrond van de zwijgplicht die enkele overheidsfunctionarissen die een sleutelrol hebben vervuld in de IRT-affaire zichzelf hebben opgelegd, doemt overigens wel de vraag op waarom hun leidinggevenden in het verleden geen dienstopdracht hebben verstrekt om in eigen kring opheldering van zaken te verschaffen over vragen die naar aanleiding van hun optreden waren gerezen. Voor Van V., L. en De J. was deze optie overigens een gepasseerd station, zodra aan hun dienstbetrekking bij de politie, respectievelijk de FIOD, een einde kwam. Ten aanzien van de Haarlemse officier van justitie Van der Veen waren de mogelijkheden voor het bewandelen van deze alternatieve route uitgebreider, maar werd de kans om buiten de strafvorderlijke kaders om meer licht te werpen op de IRT-affaire – en in het bijzonder op het XTC-traject naar Engeland – ook niet benut. Wat betreft sturing en toezicht van het post-Fort-traject valt allereerst op dat het college van procureurs-generaal na het vertrek van Docters van Leeuwen in januari 1998 op grotere afstand van het onderzoeksproces kwam te staan dan daarvoor. Niet alleen was het wegvallen van de twee aanjagers van de post-Fort-onderzoeken – Docters van Leeuwen en Gonsalves – daar debet aan, ook het feit dat het “gekortwiekte” college alle zeilen moest bijzetten om zijn reguliere taken te kunnen vervullen leidde tot afnemende aandacht voor het verloop van gevoelige opsporingsonderzoeken, waaronder de onderzoeken in het kader van het post-Fort-traject. Daar komt bij dat de informatievoorziening in de richting van het college van procureurs-generaal selectief te noemen was. Met name Van Brummen en Holthuis maskeerden gedurende lange tijd de hoog opgelopen spanningen door de complexiteit van de geschillen te reduceren tot verschillen van inzicht in juridisch-technische kwesties. Ook tijdens de presentaties ten overstaan van het college kwamen de gerezen problemen onvoldoende aan bod. Er werd bij deze gelegenheden een rooskleurig beeld geschetst van zowel de te verwachten resultaten als van de bereidheid om de onderzoeken eendrachtig tot een goed einde te brengen. Ondanks deze verzachtende omstandigheden lijdt het geen twijfel dat het college van procureurs- generaal, en waarnemend voorzitter Ficq in het bijzonder, zich zeer wel bewust was van de onderhuidse spanningen en van de ernst van de situatie. Hoewel een terughoudende opstelling van het college in aangelegenheden die primair behoren tot de competentie van hoofdofficieren gepast is, had op het moment dat duidelijk werd dat van een werkbare relatie tussen een aantal officieren van justitie geen sprake meer was en dat de hoofdofficieren hierop onvoldoende grip hadden, direct ingrijpen vanuit het college voor de hand gelegen. De maatregelen betreffende de structuur en de ophanging van het 060- onderzoek, die naar aanleiding van het rapport van de Commissie-Kalsbeek in juni 1999 werden genomen, waren met andere woorden al een jaar eerder op zijn plaats geweest. De vragen die in het voorjaar van 1999 vanuit het ministerie van Justitie werden opgeworpen, verraden dat de kennis binnen het departement over de actuele stand van zaken in de post-Fort- onderzoeken gering was. In het eerste deel van dit rapport is een vergelijkbare conclusie getrokken ten aanzien van de periode maart 1996- november 1997. Over de gehele drie jaar die deze evaluatie omvat kan dan ook worden gesteld dat het binnen het departement ontbrak aan voldoende feeling met en inzicht in het verloop van dit – ook in politiek opzicht – gevoelig dossier. Het gegeven dat ook het departement in deze periode werd gereorganiseerd, was hier mede debet aan.
3.2 Na de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden:
veranderingen en reorganisaties
3.2.1 Veranderingen in de politieregio’s
HOOFDSTUK 6 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
6.1 Verantwoording
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 9
11 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 11 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord
worden mr. H.P. Wooldrik en mr. G.P. van de Beek
Zie ook: Tweede verhoor mr. H.P. Wooldrik (red.)
Aanvang 9.32 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 25
25 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 25 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. L.A.J.M. de Wit
Zie ook: Tweede verhoor mr. L.A.J.M. de Wit (red.)
Aanvang 9.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 41
4 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 4 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt de
heer G.J.C.M. Bakker
Aanvang 12.10 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 57
16 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 16 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mevrouw mr. P.M.H. van der Molen-Maesen
Aanvang 14.15 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 73
27 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
vrijdag 27 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr. J.
Koers
Zie ook: Eerste verhoor mr. J. Koers (red.)
Aanvang 12.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 89
8 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 8 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. P.R. Stoffelen
Aanvang 16.00 uur
Bijlage X – Deelonderzoek 3
1. De vrije-beroepsbeoefenaars: advocaten, notarissen en
accountants
4.6. Slotbeschouwing
De openbaar accountant heeft een maatschappelijke
vertrouwensfunctie. Ook de accountant die in dienst van een bedrijf
werkzaam is of op commercile basis adviezen verstrekt, heeft een
dergelijke uitstraling. Accountants staan borg voor deugdelijkheid
en objectiviteit inzake het ontwerpen en controleren van de
financile verslaggeving.
5. AFSCHERMING
5.1. Inleiding
Nu in kaart is gebracht welke vormen van fraude zoal zijn
aangetroffen en welke dadergroepen zich aan deze vormen van
georganiseerde criminaliteit schuldig maken, dient een antwoord te
worden geformuleerd op de vraag op welke wijzen de criminele
groepen zich trachten af te schermen van gedupeerden en
opsporingsinstanties. In dit verband kan een onderscheid worden
gemaakt tussen maatregelen die betrekking hebben op de interne
organisatie, en afschermingsmethoden die gepaard gaan met de
inbreng van invloedrijke derden. Met het eerste wordt gedoeld op de
inspanningen van de fraudeurs de bedrijfsvoering zodanig vorm te
geven dat men zich zo veel mogelijk aan de controle van
marktpartijen en overheidsinstanties kan onttrekken. Het schuilgaan
achter rechtspersonen en andere faades en de beperking en
manipulatie van informatiestromen zijn hiervan de meest voorkomende
verschijningsvormen. In deel II van dit rapport (hoofdstuk 7 e.v.)
zal uitvoerig worden ingegaan op de wijzen waarop criminele groepen
– fraudeurs, maar ook andere typen van daders, zoals drughandelaren
– van rechtspersonen gebruik c.q. misbruik maken om hun rol in de
organisatie te maskeren en aansprakelijkheid te ontlopen. In dit
hoofdstuk (paragraaf 5.2) zal worden bezien hoe criminele groepen
hun informatiehuishouding inrichten teneinde interventie van
buitenaf te voorkomen. Behalve maatregelen in de sfeer van de
interne bedrijfsvoering, blijken niet zelden ook personen en/of
instanties van buiten de organisatie goedschiks of kwaadschiks een
rol in de afschermingsstrategie te vervullen. De betrokkenheid van
derden kent wederom een breed scala van verschijningsvormen. Het
spectrum varieert van het inschakelen van derden als integraal
onderdeel van de modus operandi, het aangaan van betrekkingen met
wetshandhavers, het zich omringen met financile en juridische
deskundigen tot aan het mobiliseren van maatschappelijke
tegenkrachten om strafrechtelijke vervolging en veroordeling te
voorkomen. De beschouwing over afscherming met behulp van derden
valt in twee delen uiteen. In paragraaf 5.3.1 zullen de onoorbare
externe contacten op uitvoerend niveau de revue passeren, dat wil
zeggen de betrekkingen die gericht zijn op een ongestoorde
voortzetting van de frauduleuze activiteiten en op tegenwerking van
mogelijke opsporingshandelingen. In paragraaf 5.3.2 zal worden
bezien op welke wijze een aantal fraudeurs zich structureel tracht
in te nestelen in bestaande sociale en culturele netwerken. Door
zich te omringen met vooraanstaande personen in de samenleving
wordt niet alleen de behoefte aan maatschappelijke erkenning tot op
zekere hoogte bevredigd, maar kan tevens het eventuele wantrouwen
van de reguliere markt en de opsporingsinstanties worden weggenomen
c.q. geneutraliseerd. In de laatste betekenis dienen contacten met
de bovenwereld zeker te worden beschouwd als een belangrijke vorm
van immunisering.
1.2. Geraadpleegde bronnen
De in dit rapport gepresenteerde onderzoeksresultaten berusten
op een drietal bronnen: interviews, dossiers van strafzaken en
literatuurstudie.