10.10 Gebruik van informanten en infiltranten
A. Informanten
1.3 Opbouw rapport en bijlagen
In het eindrapport wordt het oordeel van de commissie over de
bevindingen gegeven en worden
aanbevelingen gedaan voor normering van organisatie en methoden. In
elk hoofdstuk geeft de commissie een beschrijving van haar
bevindingen, gevolgd door een beoordeling hiervan op basis van de
beoordelingsvragen, die in paragraaf 1.4 van dit hoofdstuk zijn
weergegeven. In hoofdstuk 2 geeft de commissie haar beeld van de
aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit in
Nederland. In dit hoofdstuk komen de resultaten van de
onderzoeksgroep Fijnaut aan de orde. In hoofdstuk 3 wordt een
uitgebreide beschrijving en beoordeling van het ontstaan, de
werking en het vervolg van de Delta-methode gegeven. In hoofdstuk 4
gaat de commissie in op het gebruik van observatiemethoden en de
zaak Charles Z., de zaak Henk R. en de TCR/TCA zaak. Hoofdstuk 5
gaat in op het runnen van informanten, waarbij tevens aandacht
wordt besteed aan de Laundry-zaak. In hoofdstuk 6 beschrijft de
commissie de vele aspecten van infiltratie. In dit hoofdstuk gaat
de commissie in op de Ramola-zaak, AH Oosterbeek, Exportzaak Twente
en de Copa-zaak. Tevens komt de combinatie van methoden aan de
orde. In hoofdstuk 7 besteedt de commissie aandacht aan andere
vormen van omgaan met informatie, zoals fenomeenonderzoek,
financieel rechercheren en aan bestuurlijke rechtshandhaving.
Bovendien komt de internationale dimensie van opsporing aan de
orde.
3.13 Beoordeling
De commissie is, met inachtneming van alle beschikbare
informatie, tot de volgende beoordelingen gekomen over de
Delta-methode.
5.2 Juridische basis en omvang
Een eigen, afzonderlijke wettelijke basis voor het runnen van
informanten ontbreekt. Het gebruik van informanten is echter een
cruciaal onderdeel van het strafrechtelijk onderzoek geworden.
Politie, staande en zittende magistratuur hebben dat volledig
aanvaard.
8.8 Binnenlandse veiligheidsdienst
8.8.1 Inleiding
De commissie heeft besloten ook onderzoek te doen naar de rol
die de Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) en de Regionale
inlichtingendiensten (RID-en) spelen bij de bestrijding van de
georganiseerde criminaliteit. De commissie is van oordeel dat het
van belang is voor het beeld van de organisatie en het functioneren
van de opsporing dat de commissie inzicht krijgt in de methoden die
de BVD en de RID-en hanteren bij de bestrijding van de
georganiseerde criminaliteit.
3 waardoor over en weer onvoldoende informatie was uitgewisseld, laat staan dat er nog effectief was samengewerkt. Het evaluatieonderzoek als onderdeel van het integrale onderzoek Na de zomer van 1999 schetste de minister in een brief aan de Tweede Kamer de contouren van het integrale onderzoek. In de eerste plaats zou er een doorstart komen van het strafrechtelijke onderzoek, onder het directe gezag van de voorzitter van het college en onder leiding van twee daarvoor nieuw aangewezen officieren van justitie. In de tweede plaats zou er een inventariserend onderzoek worden verricht naar de bijzondere risico’s van Nederland als distributieland voor de invoer van illegale producten. Tenslotte werd het wetenschappelijk evaluatieonderzoek aangekondigd, waarvan in deze rapportage verslag wordt gedaan.11 Het evaluatieonderzoek zou meer duidelijkheid moeten brengen over de vraag hoe het mogelijk was dat blijkens de publicatie van het rapport-Kalsbeek en daaropvolgende discussies na drie jaar onderzoek nog zo veel onduidelijkheid en zelfs grote verdeeldheid bestond binnen politie- en justitiekringen over de gebeurtenissen in de IRT-periode. Het was niet de bedoeling dat het evaluatieonderzoek iets aan de waarheidsvinding zelf zou toevoegen, maar wel dat het een analyse bood over het verloop van de diverse opsporingsonderzoeken c.q. activiteiten van politie en justitie, en de onderlinge samenwerking.12 Naast het verschaffen van meer duidelijkheid over wat er is gebeurd is de tweede doelstelling van dit onderzoek om belangrijke leermomenten te destilleren uit de gebeurtenissen voor toekomstige complexe opsporingsonderzoeken. Het evaluatieonderzoek is in februari 2000 gestart met een gespreksronde waaraan de belangrijkste betrokken politie- en justitiefunctionarissen deelnamen. Vervolgens zijn zoveel mogelijk relevante documenten opgevraagd en bestudeerd op een locatie in het gerechtsgebouw te Den Bosch. Deze documenten waren veelsoortig van aard. Het betrof materiaal dat direct gelieerd was aan CID-werkzaamheden en opsporingsactiviteiten, zoals processen-verbaal, CID-berichten, rapporten en dagjournaals van opsporingsteams. Voorts is gebruik gemaakt van verslagen van vergaderingen, interne memo’s, correspondentie tussen leden van het openbaar ministerie, politie en departement. Ook werden de processen-verbaal inzake het LRT- opsporingsonderzoek bij het LRT in Driebergen/Zeist bestudeerd. Aan het eind van deze dossierstudie zijn met 19 personen interviews gehouden, waarbij zowel feitelijke vragen werden gesteld om ontbrekende informatie te verkrijgen als de meningen en interpretaties van de respondenten werden gepeild over het verloop van het post-Fort-onderzoek. Uiteraard konden niet alle gegevens waarover wij beschikken onversneden worden gepubliceerd. In verband met de privacy en de veiligheid van personen zijn de gegevens over mogelijke informanten en verdachten geanonimiseerd weergegeven. Terwille van de leesbaarheid zijn wel enkele personen onder bekende codenamen vermeld. Wij realiseren ons overigens wel dat er inmiddels zo veel publiciteit rondom enkele personen is geweest dat onze anonimisering bepaald niet herkenbaarheid uitsluit. In verband met de veiligheid van personen hebben wij bepaalde relevante gegevens en relaties tussen feiten niet vermeld dan wel abstract omschreven. Naast deze privacy- en veiligheidstoets is de concepttekst zorgvuldig nagelezen op het voorkomen van hinderlijke interferenties met lopende strafrechtelijke onderzoeken. Ook deze toets heeft geleid tot enkele, voor ons overigens niet wezenlijke, aanpassingen van de concepttekst. Tenslotte is ook het gebruik van de vele ambtelijke documenten, waarvan vele het predikaat “vertrouwelijk” of “geheim” hebben, getoetst. Een door het departement gestelde voorwaarde aan inzage in deze documenten was dat er niet letterlijk uit mocht worden geciteerd en dat bij interne correspondentie evenmin de namen van de betrokken ambtenaren genoemd mochten worden. Het was wel toegestaan om de betreffende teksten in eigen woorden weer te geven, en ook werd tevoren afgesproken dat de namen van de 11 Brief van de minister van Justitie d.d. 31 augustus 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 14. 12 Zie startnotitie Evaluatie post-Fort, H.G. van de Bunt en J.M. Nelen d.d. 20 april 2000.
75 Deze verantwoording van de keuze voor twee sporen klinkt ook door in de woorden van Ficq59: “Het onderscheid tussen een strafrechtelijk onderzoek en een verkennend onderzoek vond en vind ik wel logisch. Vermoedelijk hebben Docters van Leeuwen en Gonsalves aan de basis van die scheidingen gestaan. Docters van Leeuwen uiteraard vanuit zijn BVD- achtergrond en Gonsalves als portefeuillehouder zware criminaliteit. Er was op dat moment sprake van een concrete verdenking tegen J., zodat een strafrechtelijk onderzoek in spoor 1 naar zijn activiteiten gerechtvaardigd was. Het merendeel van de 26 vragen in het Fort- rapport leverde echter nog geen concrete verdenkingen op in de zin van art. 27 Sv. Deze vragen dienden nader verkend te worden en dat diende in spoor 2 te gebeuren. Ik heb altijd de hoop gehad dat de twee sporen elkaar weer ergens zouden ontmoeten en die hoop had ik overigens niet alleen, maar die werd gedeeld in het college.” Holthuis schreef de keuze voor een tweesporig onderzoek echter eerder toe aan de persoon van Docters van Leeuwen60: “De keuze om een tactisch onderzoek te starten was dus eigenlijk al heel vroeg gemaakt. Uit de koker van hoofdzakelijk Arthur kwam spoor 2. Hij zei “een tactisch onderzoek is prima, maar ik wil toch ook een inlichtingenachtig onderzoek”. “Er zit wat achter die hele affaire”, zo zei hij, “ik weet het zeker”. Hij vond dat dat de reden was om naast het tactisch onderzoek ook een inlichtingentraject te starten. Voor iemand als Arthur met zijn BVD-achtergrond was de zaak bijzonder intrigerend. Toen was Arthur nog de inlichtingenman, die een inlichtingentraject wilde. Hij heeft zich waarschijnlijk in die eerste periode niet gerealiseerd dat er een ingebakken spanning zou zijn tussen spoor 1 en spoor 2.” En hij vond het bepaald geen gelukkige keuze61: “Ik moet zeggen dat ik er niet zo veel in zag, in die twee naast elkaar bestaande sporen. Ik zie wel een onderscheid tussen een klassiek recherche-onderzoek en een CID-traject. Maar gegeven de onduidelijke status van spoor 2 vond ik deze twee naast elkaar bestaande sporen vragen om moeilijkheden. Het was geen gelukkige constructie.” Achteraf stelde ook Van Brummen vast dat bij de start van het onderzoek de grondigheid ontbrak die bij het opzetten van een dergelijk complex onderzoek vereist is62: “We hebben onvoldoende nagedacht over waar we naartoe wilden en of dat kans van slagen had. We hebben ook onvoldoende nagedacht over de structuur, over hoe we een dergelijk onderzoek moesten faciliteren. Het geheel hing aan elkaar van gelegenheidsbeslissingen. We waren te druk met de reorganisatie van het openbaar ministerie bezig, om dit onderzoek de aandacht te geven die het verdiende.” Het onderzoek binnen spoor 1 Het doel van dit onderzoek werd in het zo-even besproken scenario van Holthuis als volgt gedefinieerd63: 59 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 60 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 61 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 62 Interview H. Van Brummen d.d. 2 februari 2001. 63 Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team d.d. 19 juni 1996 (B6).
83 behoeve van een strafzaak namens de secretaris-generaal door een lid van het college van procureurs-generaal genomen zou kunnen worden.84 Deze afspraak werd evenwel nooit schriftelijk vastgelegd. Gonsalves was echter, zo vervolgde Borghouts, wel degelijk op de hoogte van deze afspraak en had dientengevolge geheel bevoegd gehandeld toen hij delen van het betreffende archief ter beschikking had gesteld. 3.5 De concretisering van het gewijzigde scenario Terwijl op het niveau van het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie de discussie over het strafrechtelijk vervolg van het Fortteam-onderzoek werd afgerond maakte het hoofd van het LRT, Van Gemert, reeds een begin met de voorbereiding van de uitvoering van het vervolgonderzoek dat aan zijn team was toebedacht: het onderzoek binnen spoor 1. Uit zijn persoonlijk dagrapport en dat van de latere projectleider Entken blijkt dat er voorafgaand aan de vergadering met de minister van Justitie d.d. 10 juli 1996 zowel binnen de leiding van het LRT als met de toenmalige korpschef van het KLPD, De Wijs, en ook met het hoofd van het LBOM, Holthuis, overleg werd gevoerd over zowel de (voorbereiding van de) aanpak van dit onderzoek als over de risico’s ervan: “afbreuk, gevolgen voor andere onderzoeken en politieke en persbelangstelling”. Concreet werd afgesproken dat men eerst de analyse van de CRI zou bekijken en dan samen met het LBOM een projectplan zou voorbereiden.85 Op 25 juli 1996 vergaderde de leiding van het LRT – die overigens pas op 22 juli de beschikking kreeg over een aantal exemplaren van het Fort-rapport – met De Wit en Schouten van de CRI over hun analyse; Noordhoek woonde deze vergadering ook bij. Uit de aantekeningen van Van Gemert blijkt dat dit overleg voor hem onvoldoende helderheid verschafte over wat er zou moeten (en kunnen) worden onderzocht. Er bleken volgens hem nog vele haken en ogen aan te zitten en de eventuele opdracht werd niet duidelijk”. Entken verklaarde later86: “De CRI gaf weliswaar in die beginfase een analyse van de situatie, maar het was meer een aan elkaar gelijmd verhaal dan een strafrechtelijke analyse. We wisten dus in die beginperiode niet waar we op in stapten. We vonden de analyses van de CRI eigenlijk meer een plaatje geven van de werkelijkheid dan dat het een goed onderbouwd verhaal was. Het was ook onduidelijk wat vanuit bepaalde aannames werd gezegd of vanuit bestaande feiten werd gezegd.” Hierom werd besloten dat er een nieuwe vergadering moest worden belegd en dat ook de rijksrecherche hiervoor zou moeten worden uitgenodigd. Die vergadering vond op 2 augustus plaats. Het bleek er volgens de aantekeningen van Van Gemert allemaal niet gemakkelijker op te worden. Er werd beslist om een blauwdruk te maken waarin de onderzoeksopdracht en de mogelijke knelpunten werden beschreven. Uit deze beslissing blijkt dat de leiding van het LRT zich niet op het standpunt stelde dat zij zich diende te keren tegen de toewijzing van het onderzoek aan deze jonge eenheid. Van Gemert verklaarde hieromtrent87: “De blauwdruk was niet bedoeld om de discussie te bepalen. Wij gingen er vanuit dat de keus voor het LRT al was gemaakt. Waar het wel om ging was dat we graag nog wat 84 Brief H. Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan F. Slits (B6). 85 Het persoonlijk dagrapport van P. Entken dat de periode 23 april 1996-3 mei 1999 beslaat, bevindt zich in F 24. 86 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 87 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.
97 In een voortgangsverslag betreffende spoor 2 van half december 1996 werd in verband met de rol van de rijksrecherche aanvankelijk gedaan of er niets aan de hand was.114 Er werd slechts opgemerkt dat er in de voorfase afspraken waren gemaakt met betrekking tot de participatie van de rijksrecherche in het onderzoek. Vervolgens werd aangegeven dat er drie rijksrechercheurs fulltime ten behoeve van het tactisch onderzoek werden toegevoegd en op ad hoc basis twee inlichtingenrechercheurs van de rijksrecherche. Daarenboven had de BVD een liaison bij het team en de CRI eveneens. Voor het noodzakelijke analysewerk was tenslotte een analist van de CRI-ARI Noord aangetrokken. Verderop in het verslag wordt echter uiteengezet dat er in de periode november – december een diepgaand verschil van mening ontstond over de inzet en de aansturing van de rijksrechercheurs binnen het team. Volgens het verslag kon Pijl zich – wegens de door hem voorgestane onafhankelijkheid van zijn dienst – niet vinden in een positionering van zijn medewerkers onder leiding van de teamleider. Holthuis had dit geschil vervolgens beslecht in die zin dat de rijksrechercheurs niet rechtstreeks (zouden) worden aangestuurd door de teamleider en dat hun rol zou worden beperkt tot adviseurschap inzake het Kennemerland-materiaal. Om deze reden werd een van de rijksrechercheurs uit het team teruggetrokken en werd – ter vervanging van de vier anderen – verder uitgezien naar ervaren en gekwalificeerde rechercheurs van de regiokorpsen, in het bijzonder Amsterdam-Amstelland en Utrecht, gelet op de achtergronden van het onderzoek.115 Begin december 1996 zegde de korpsleiding van Utrecht toe een rechercheur te willen leveren. Het hoofd van het LBOM zou in die tijd de kwestie opnemen met de korpsleiding van Amsterdam-Amstelland. Maar half december 1996 waren er nog geen reguliere rechercheurs gearriveerd. In een later verslag merkte Godlieb, de teamleider van spoor 2, op dat deze situatie werd veroorzaakt door de aanname van de rijksrecherche dat het onderzoek in feite een voortzetting van het Fort-team onder haar leiding zou zijn. Dat het vervolgens moeilijk, ja zelfs onmogelijk, bleek om voor de vier resterende rijksrechercheurs vervangers te vinden, was volgens hem in belangrijke mate te wijten aan het ontbreken van zowel een formele inbedding van het team als van een formele legitimatie.116 Op deze redengeving komen wij later in dit rapport terug. Overigens was de bemensing van dit team aan de kant van het openbaar ministerie ook een probleem. Volgens Godlieb vonden zowel de politieleiding als Zwerwer vanaf het begin117: “(…) dat er een tweede officier van justitie nodig was. Wij wilden Snijders (openbaar ministerie Haarlem) wel, maar dit is toch niet gerealiseerd. Waarom het niet is gebeurd weet ik niet precies. Ik heb horen zeggen dat het college er niet voor voelde. Dat wil niet zeggen dat er geen contacten waren met Snijders. Hij kwam af en toe bij ons over de vloer, maar hij had bijna dagelijks telefonisch contact met Zwerwer of omgekeerd. Ook is het zo dat later bleek dat Snijders heel wat “tricky” dingen wist en dat wij hem hierom liever niet dagelijks in het team hadden. Wij vonden het eigenlijk wel goed dat hij alleen die relatie onderhield met Zwerwer. Het was beter dat niet iedereen weet had van al die dingen die Snijders wist.” De basisvoorwaarde waarvan de invulling naar verhouding de minste problemen met zich bracht was de financiering van het onderzoek. Begin oktober stuurde het hoofd van het LBOM een brief met een voorlopige kostenraming naar het college van procureurs-generaal. Hij beklemtoonde hierin dat de totale leiding van – en daarmee de verantwoordelijkheid voor – strafrechtelijk onderzoek 060 in formele zin bij hem berustte, maar dat het budgetbeheer betreffende dit onderzoek in handen was 114 Zie de nota “Onderzoek LBOM 96060 spoor 2; tussenstand medio december 1996” (F1). 115 In zijn interview d.d. 1 februari 2001 merkte A. Godlieb op dat een medewerker van de rijksrecherche gewoon opstapte omdat hij (en de anderen) niet wilde(n) werken onder de leiding van leden van de reguliere politie. 116 Nota van A. Godlieb “Onderzoek m.b.t. faciliterende structuren georganiseerde criminaliteit (post-Fort-onderzoek)” d.d. 25 februari 1997 (F11). Deze nota was bedoeld als inleiding van een verslag over fase 1 van het onderzoek. 117 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.
112 Tenslotte past het om naar aanleiding van de behandeling van de zaak van “Haagse Kees” op het departement van Justitie te wijzen op het feit dat dit ministerie op dat moment bepaald niet was toegerust voor een adequate aanpak van zulke zaken. Sorgdrager vertelde ons173: “Het departement was in die tijd onvoldoende toegerust om de verwikkelingen van een complex onderzoek als dit goed te kunnen volgen en plaatsen. Te weinig mensen hadden kennis van en ervaring met hetgeen zich in de IRT-periode had voorgedaan. Er waren achteraf gezien ook te weinig mensen ingezet om de IRT-enquête en de onderzoeken die ermee verwant waren te begeleiden. Ook Borghouts had die achtergrond niet, maar voor een SG geldt in wezen hetzelfde als voor een minister: hij hoeft niet steeds tot in detail op de hoogte te zijn. Wel moeten de minister en de SG tijdig geïnformeerd worden wanneer dat nodig is. Eigenlijk konden de officieren van justitie die bij het departement gedetacheerd waren de situatie het beste beoordelen.” 4.4.4 De kwestie – Van T. Terwijl de teams 060 zich volop aan het installeren waren schreef de advocaat C. Korvinus – op 12 november 1996 – een brief aan de toenmalige hoofdofficier van justitie L. de Beaufort te Haarlem waarin hij vroeg om de beschikking te krijgen over het dossier waarop het Fort-team zich had gebaseerd bij de analyse van één van de zaken die het nader had onderzocht en die het ook had weergegeven in zijn rapport. Deze zaak betrof een zekere Van T. die – zo stelde Korvinus – in het begin van 1993 onder verantwoordelijkheid van de politie, in het bijzonder de CID, en het openbaar ministerie in Haarlem enkele malen als chauffeur had opgetreden van drugstransporten (XTC-pillen en amfetamine) naar Engeland onder de regie van een informant. In maart 1993 had de betrokken officier van justitie aangegeven dat hij slechts door wilde gaan met deze actie als de chauffeur en de auto ertussenuit werden gehaald omdat er ten aanzien van de chauffeur sprake was van uitlokking: de informant had hem op een gegeven moment een veel hoger bedrag geboden om door te gaan met de genoemde transporten. En nadien, zo citeerde Korvinus het Fort-rapport, “werden dan ook onder regie van politie en justitie nog meerdere transporten door deze chauffeur uitgevoerd”. Op 6 mei 1993 werd de chauffeur evenwel op Engelse bodem aangehouden en werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar. Zijn aanhouding zou volgens het rapport een toevalstreffer zijn geweest en niet zijn veroorzaakt door een tip van de Nederlandse politie. Maar dit nam niet weg, volgens Korvinus althans, dat zijn cliënt in Nederland nimmer zou zijn vervolgd voor de betrokken feiten omdat er sprake was van “regelrechte uitlokking”. Hij had met de hulp van het ministerie van Justitie al geprobeerd om gedaan te krijgen van de Britse regering dat Van T. zijn straf mocht uitzitten in Nederland maar vanwege de hoogte van de straf waren de Engelse autoriteiten daartoe niet bereid. Hierom onderzocht hij thans de mogelijkheden om revisie van de zaak te bekomen in het Verenigd Koninkrijk en had daartoe het gevraagde dossier nodig zodat hij zich een beeld kon vormen van de CID- activiteiten die uiteindelijk tot de aanhouding van zijn cliënt hadden geleid”.174 De Beaufort maakte dit verzoek over naar Gonsalves en deze vroeg op 25 november de bewaarder van het dossier, Pijl, of de gevraagde gegevens zich in het dossier bevonden en na te gaan of aan het verzoek van Korvinus geheel of ten dele kon worden voldaan, en zo ja, onder welke voorwaarden.175 Op 5 december 1996 liet Pijl Gonsalves weten dat tot nu toe slechts leden van het openbaar ministerie toegang werd verleend tot de stukken en dat het hem ongewenst voorkwam het verzoek van een raadsman te honoreren. Hij bracht hierbij in herinnering dat de minister van Justitie in 173 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 174 Brief C. Korvinus d.d. 12 november 1996 aan L. de Beaufort (B8). 175 Brief R. Gonsalves d.d. 25 november 1996 aan D. Pijl (B 8). R. Gonsalves bracht C. Korvinus op dezelfde dag op de hoogte van zijn verzoek aan D. Pijl (B8).
126 – identificeer kwesties van niet-integer handelen die niet direct een relatie hebben met de hoofddoelstellingen maar die toch de moeite waard zijn om nader te worden bekeken. — wat de werkwijze betreft werd er alleen nadrukkelijker op gewezen dat verkennend onderzoek naar facilitators op hoog niveau vooral een intelligence-achtige benadering vergde; in een voetnoot werd bij de interviews opgemerkt dat men hier al mee was begonnen en dat het “draagvlak bij onze partners zonder meer groot (is)”; — in een speciale paragraaf werd nu ook een indicatie gegeven omtrent de resultaten; gegeven de aard van de te onderzoeken materie, de gevoeligheid hiervan en de daarvoor noodzakelijke werkwijze was het niet mogelijk om die “expliciet helder” te maken; maar het college kon “maximaal” verwachten dat er meer helderheid kwam over de achtergronden van de delta- methode, dat er mogelijk strafrechtelijk bruikbare informatie beschikbaar zou komen ten aanzien van personen die faciliterend optraden met betrekking tot zware georganiseerde criminaliteit, dat min of meer incidentele integriteitzaken het daglicht zouden zien, en dat al bestaande beelden aangaande de mate van non-integriteit verder zouden worden verhelderd; — bij het punt “functies en verantwoordelijkheden” werd nu gesteld dat er gezien het afbreukrisico door de onderzoeksleiding maandelijks mondeling zou worden gerapporteerd aan het hoofd van het LBOM, dat deze de procureur-generaal zou informeren en dat deze een en ander zou bespreken tijdens het maandelijks overleg tussen het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie; het team zou beheersmatig worden ondergebracht bij het KLPD; hierbij werd aangetekend dat veel van de benodigde informatie niet ter beschikking zou komen van het team, enerzijds vanwege “het spanningsveld dat nu eenmaal door integriteitvragen wordt opgeroepen en anderzijds (vanwege) de vertrouwensvraag”: “wij hebben daarmee rechtstreeks toegang nodig tot onder meer CID-informatie”; autorisatie door de minister van Justitie op basis van artikel 18, lid 5 Wet op de politieregisters was hierom “een essentieel deel van het door het team benodigde instrumentarium”; — in verband met het tijdpad werd opgemerkt dat de uitvoering van een intelligence-achtige benadering en meer bepaald het kweken van “zodanige vertrouwensrelaties met collegae bij politie en justitie en derden dat bereidheid ontstaat om vertrouwelijke en gevoelige informatie uit te wisselen” meer tijd vergde dan werd gedacht omdat met dezelfde persoon niet een keer maar drie keren moest worden gesproken; eind maart zou een eerste schriftelijke rapportage gereed zijn; in juni 1997 een tweede rapportage waarin een beeld kon worden geschetst van wat er nu werkelijk aan de hand was; en een eindrapportage eind november; met andere woorden: men vond dat het hele jaar 1997 moest worden uitgetrokken voor het verkennend onderzoek; — in een “slotwoord” werd niet uitgesloten geacht dat gaande het traject zodanige informatie werd vergaard “dat tussentijdse strategiewijziging noodzakelijk kan blijken te zijn”. Verder was een bijlage (A) toegevoegd over de samenstelling van het team waaruit onder meer blijkt dat de BVD bij het onderzoek was betrokken vanwege de bij die dienst beschikbare kennis en informatie inzake corruptie(praktijken). In een bijlage B werd alvast een voorproef gegeven van de resultaten van de eerste interviews en de literatuurverkenning. Op een aantal punten loog die er niet om. Er werd gesproken van een aantal advocaten dat “overduidelijk de waarheidsvinding en de rechtsgang (saboteert)”. Ook mocht niet worden uitgesloten “dat er in ons land hoofdrolspelers zijn waarvan op dit moment in de verste verte niet vermoed wordt dat zij via schimmige netwerken bij georganiseerde misdaad betrokken zijn”. 5.3.3 De inperking van de onderzoek sopdracht door het college en de minister van Justitie Dit nieuwe plan van aanpak werd op 28 januari uitgereikt in de vergadering van het college van procureurs-generaal en hier toegelicht door Holthuis. Blijkens de notulen van deze vergadering werd
141 “Snijders heeft toch ook wel invloed uitgeoefend op alle ontwikkelingen. Het college heeft dat allemaal gelegitimeerd, dat er naast de activiteiten van het LRT ook nog opsporingsactiviteiten door Snijders werden verricht. Achteraf was het, gelet op de betrokkenheid van Snijders, beter geweest om meteen een koppel Snijders-Noordhoek te maken. Wellicht had dat toen heel goed gewerkt. Snijders heeft een enorm goed geheugen en had ook een langdurige betrokkenheid bij het onderzoek. Rick Noordhoek begon ten opzichte van hem dus met een enorme kennisachterstand en was in meerdere opzichten tegenovergesteld aan Snijders. Eigenlijk hebben ze als twee kapiteins aan het schip zitten sturen. De een is niet facilitair geweest voor de ander. Een fundamenteel verschil was ook dat Snijders veel directer gericht was op materiële waarheidsvinding; hij hoefde geen strafrechtelijke insteek te hebben. Maar wanneer je gekozen hebt om via de strafrechtelijke weg licht te werpen op het verleden, dan is dat veel moeilijker, dan kun je bepaalde gegevens eenvoudigweg niet gebruiken.” 5.8 Conclusie In de lijn die voordien was uitgestippeld werkte het LRT-team in deze periode haar analyse van het Fort-archief uit en zette de resultaten hiervan om in een eindrapport en zes subjectrapporten. Opmerkelijk hierbij is dat – anders dan in de blauwdruk van augustus 1996 werd geponeerd – in de eindrapportage werd gesteld dat zowel J. als Van V. het meeste houvast boden voor nader onderzoek. Maar, zoals Van Gemert heeft verklaard, in het bijzonder het meineedonderzoek tegen L. en Van V. was een reden om voorlopig (ook) niet door te rechercheren op Van V. Deze keuze strookte overigens met de beslissing van het college op 4 september 1996 dat het laatstgenoemde onderzoek niet moest worden geïntegreerd in het 060-onderzoek maar dat de beide onderzoeken wel goed op elkaar moesten worden afgestemd. Het onderzoek van spoor 2 werd in de betrokken periode steevast betiteld als een verkennend respectievelijk voorbereidend strafrechtelijk onderzoek, ook al bleef het algemene doel in de opeenvolgende voorstellen erg vaag: opheldering verschaffen over de integriteit van de overheid in de Nederlandse samenleving. Verder werd het nu eens wel dan weer niet gekoppeld aan het specifieke doel om meer licht te werpen op de hoofdrolspelers in de IRT-affaire en (de achtergronden van) het spel dat zij hadden gespeeld. Wat dit punt betreft wisselde het dus keer op keer van koers. Het college van procureurs-generaal hakte uiteindelijk in samenspraak met de minister van Justitie de knoop door en beperkte de actieradius van spoor 2 tot de laatstgenoemde doelstelling. Dit tot groot verdriet van de teamleiding die ondertussen door alle heen en weer gediscussieer over de draagwijdte van het onderzoek en door de weigering het team een eigen CID-status te geven toch al in hoge mate gedemotiveerd was geraakt. Want wat zou nu nog het verschil met spoor 1 zijn en eventueel de meerwaarde van het eigen team ten opzichte van het LRT-team? Met deze beslissing kwam de top van justitie dus als vanzelf in de buurt van het punt dat door de leiding van dit laatste team al in augustus 1996 was opgeworpen: moet de beslissing om een spoor 2 in te richten niet worden heroverwogen? Hoezeer dit strategische debat over de doelstelling (en bevoegdheden) van de onderscheiden teams samenhing met de vraag naar hun plaats in het politiebestel werd nooit duidelijker dan in dit korte tijdsgewricht. Het antwoord op deze vraag werd immers in hoge mate bepaald door de uitkomst van dit debat. Wie spoor 2 de opdracht toedichtte om een algemeen en breed CID-matig integriteitonderzoek in te stellen, die zag voor het team vooral een plaats in de BVD, de Bijzondere Zaken Centrale van de CRI of “ergens” in het KLPD. Wie veeleer vond dat het ging om een verkennend strafrechtelijk onderzoek tegen bepaalde personen die verkoos een positie voor het team binnen het LRT, inclusief het gebruik van de CID respectievelijk de CID-status van dit team. Waarbij het opmerkelijk is dat op hoog niveau in justitie werd gevonden dat het team onder geen beding mocht