• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort3_15

    203 daarentegen gaat het wel om hard drugs. Bovendien wilden we het 060-onderzoek niet voor de voeten lopen.” De  slotzin  van  het  citaat  maakt  duidelijk  dat  Van  Straelen  en  Snijders,  ondanks  het  verschil  van mening over de bruikbaarheid van de NN-verklaringen in de zaak tegen U., het wel nadrukkelijk eens waren  over  de  toegevoegde  waarde  van  de  verklaringen  voor  het  060-onderzoek.  Het  was  dan  ook niet   verwonderlijk   dat   na   de   opname   van   de   eerste   NN-verklaring   op   instigatie   van   “Haarlem” gesproken werd over het gebruik van de verklaring(en) in het 060-onderzoek. Noordhoek bleef echter bij zijn weigering om zich met de beide getuigenverklaringen in te laten. Ook   tijdens   verschillende   klankbordbijeenkomsten   in   1998   werd   discussie   gevoerd   over   het gebruik van de NN-verklaringen. De gemoederen liepen daarbij hoog op. De discussie kreeg een extra dimensie  toen  door  “Haarlem”  werd  gesteld  dat  het  LRT  alleen  CID-informatie  over  J.  zou  kunnen krijgen   als   het   LRT-team   de   NN   verklaringen   zou   gaan   gebruiken   in   het   eigen   onderzoek.   Van Straelen respectievelijk Snijders lichtten dit standpunt als volgt toe: Van Straelen442: “Er  bestond  een  relatie  tussen  het  niet  gebruiken  door  het  LRT  van  de  NN-verklaringen  en de problemen met betrekking tot het verkrijgen van CID-informatie. Waar het om ging is dat je  00-informatie  niet  zomaar  kunt  prijsgeven.  Als  het  erom  gaat  dat  00-informatie  wordt prijsgegeven,  dat  de  informant  wordt  opgehangen  aan  informatie  die  hij  als  informant  heeft verstrekt,  dan  kan  dat  alleen  maar  als  de  informant  in  de  periode  waarover  die  informatie zich uitstrekte, een verkeerde rol zou hebben gespeeld. Je kunt niet 00-informatie geven op grond van nieuwe zaken waaruit zou blijken dat de informant na de periode van het zijn van informant   strafbare   feiten   is   gaan   plegen.   Nieuwe   zaken   zijn   dus   geen   reden   om   de bescherming op te heffen. En dat was de reden dat wij in Haarlem vonden dat je een goede basis  moest  hebben  voor  het  verstrekken  van  de  gevraagde  CID-informatie.  En  wij  vonden dat    die    grondslag    voor    het    geven    van    die    informatie    werd    geboden    door    de    NN- verklaringen.” Snijders443: “Uiteraard  was  het  LRT  geïnteresseerd  in  CID-informatie  uit  Kennemerland  over  verdachte J. Het is onzin dat wij die informatie niet wilden verstrekken, het enige waar wij op hamerden was  dat  die  verstrekking  op  correcte  wijze  plaatsvond.  Vandaar  het  belang  van  de  NN- verklaringen.  Die  informatie  kwam  niet  uit  Amsterdam,  noch  uit  Haarlem,  en  kwam  dus  uit onverdachte  hoek.  Om  de  CID-informatie  uit  Kennemerland  te  kunnen  verstrekken  was  het noodzakelijk om aan te tonen dat J. dubbelspel had gespeeld. En als er nu iets was wat dat ondubbelzinnig  aantoonde  waren  dat  de  NN-verklaringen.  De  NN-verklaringen  fungeerden als hefboom om bij de CID informatie uit het IRT-dossier terecht te kunnen komen.” Ten  aanzien  van  het  verstrekken  van  CID-informatie  vanuit  het  regiokorps  Kennemerland  is  het  goed er  op  te  wijzen  dat  Snijders  reeds  aan  het  begin  van  1998  in  een  schrijven  aan  zijn  hoofdofficier  de suggestie   had   geopperd   om   de   00-informatie   van   “dubbelspel   spelende   groei-informanten”   uit   te geven als “startinformatie”.444 Hiermee werd bedoeld dat de CID-officier – lees Snijders, rapporteurs – een inventarisatie zou maken van de CID-informatie die aanwezig was van/over groei-informanten en                                                 442 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 443 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 444 Memo J. Snijders d.d. 12 januari 1998 aan H. van Brummen (D21).

    fort3_3

    191 Algemene inleiding Het vorige deel eindigt met de beschrijving van de presentaties die eind november 1997 ten overstaan van  het  college  van  procureurs-generaal  werden  gehouden  en  van  de  besluitvorming  die  daarop volgde. Anderhalf jaar later, in juni 1999, werd aan de hand van de ambtsberichten, die Vrakking, Van Brummen   en   Holthuis   na   het   verschijnen   van   het   rapport   van   de   Commissie-Kalsbeek   hadden opgesteld,   in   het   college   van   procureurs-generaal   de   balans   opgemaakt   van   drie   jaar   post-Fort- onderzoek.  In  deel  II  wordt  beschreven  welke  onderzoeksactiviteiten  in  de  tussenliggende  periode werden verricht, hoe die werden aangestuurd en tot welke resultaten de inspanningen hebben geleid. Het 060-onderzoek vormt daarbij het hoofdspoor. Reeds in september 1996 was immers besloten dat alle   relevante   informatie   ter   beschikking   moest   worden   gesteld   van   het   LRT.   Een   en   ander   laat onverlet   dat   ook   in   de   periode   november   1997   –   juni   1999   in   Amsterdam   en   Haarlem   diverse aanpalende onderzoeksactiviteiten plaatsvonden. Ook deze krijgen een plaats in deel II. Hoofdstuk  12  moet  in  dit  deel  worden  beschouwd  als  een  scharnierpunt.  In  dat  hoofdstuk  wordt uitgebreid  ingegaan  op  de  presentaties  over  de  voortgang  van  de  diverse  onderzoeken  die  op  6 oktober  1998  werden  verzorgd  bij  het  college  van  procureurs-generaal  en  bij  de  minister  van  Justitie. De   hoofdstukken   9   tot   en   met   11   beslaan   de   periode   die   aan   deze   presentaties   voorafging.   De hoofdstukken  13  tot  en  met  15  hebben  betrekking  op  de  periode  daarna.  De  beslissingen  die  naar aanleiding  van  de  presentaties  op  6  oktober  1998  werden  genomen,  vormen  de  opmaat  voor  de beschrijving in de laatste drie hoofdstukken. Het  onderzoek  060  dient  te  worden  beschouwd  als  het  overkoepelende   onderzoek,   waarvan gaandeweg  een  aantal  deelonderzoeken  is  afgescheiden.  Zo  richtte  het  deelonderzoek  061  richtte zich  op  strafbare  feiten,  gepleegd  door  J.  Deelonderzoek  062  stond  in  het  teken  van  de  “Taartman”, terwijl de code 063 werd gereserveerd voor het onderzoek naar de rol van een informant in het XTC- traject naar Engeland. In  hoofdstuk  9  wordt  allereerst  in  kaart  gebracht  hoe  het  team  060  er  qua  samenstelling  en taakverdeling   in   de   periode   november   1997   –   oktober   1998   uitzag.   Vervolgens   wordt   inzichtelijk gemaakt hoe er uitvoering werd gegeven aan het plan van aanpak dat na afloop van de oriënterende fase  voor  het  061-opsporingsonderzoek  was  vastgesteld.  Na  deze  blik  op  de  interne  gang  van  zaken in  het  061-traject  wordt  het  vizier  gericht  op  enkele  relevante  externe  impulsen  die  in  1998  op  het onderzoek werden losgelaten. Voor twee van deze impulsen, te weten het in Haarlem geopende NN- GVO en het onder auspiciën van CID-officier Snijders tot stand gekomen parallel-proces-verbaal, zijn aparte paragrafen ingeruimd. In  deel  I  is  reeds  aangestipt  dat  door  het  LRT  in  het  kader  van  de  doelstellingen  van  het  060- onderzoek  tevens  een  onderzoek  werd  ingesteld  naar  een  ander  subject,  de  “Taartman”.  Van  het verloop  van  dit  onderzoek,  dat  de  code  062  meekreeg,  wordt  in  hoofdstuk  10  verslag  gedaan.  In  dit hoofdstuk  wordt  tevens  stilgestaan  bij  de  stand  van  zaken  in  het  onderzoek  naar  een  (voormalige) FIOD-beambte, dat ook onder de noemer van het 060-project werd verricht. In  hoofdstuk  11  wordt  de  aandacht  gericht  op  enkele  activiteiten  die  weliswaar  in  respectievelijk het  Haarlemse  en  Amsterdamse  parket  werden  ontplooid,  maar  die  wel  doorwerkten  op  het  060- traject. Gedoeld wordt respectievelijk op het in najaar van 1997 in gang gezette “Schilderstraject”, het onderzoek naar het XTC-traject in de richting van Engeland en de door Amsterdam gesloten pre-deal met K. Het onderzoek naar het XTC-traject zou, zoals gezegd, eind 1998 onder de rubricering 063 ook een plaats krijgen in de overkoepelende 060-zaak. Nadat in  hoofdstuk  12  is  beschreven  hoe  de  informatievoorziening  in  de  richting  van  het  college van   procureurs-generaal   plaatsvond   en   welke   besluiten   in   dit   gremium   werden   genomen   naar aanleiding  van  de  reeds  genoemde  presentaties  van  6  oktober  1998,  worden  in  hoofdstuk  13  het verdere  verloop  en  de  afloop  van  het  061-onderzoek  onder  de  loep  genomen.  Speciale  aandacht  is

    fort3_44

    232 met  instemming  van  het  college  een  schikking  getroffen  met  een  inmiddels  veroordeelde  persoon, waarbij   het   afstand   doen   van   de   mogelijkheid   om   hoger   beroep   aan   te   tekenen   één   van   de voorwaarden    was.    Een    andere    geruchtmakende    voorgenomen    schikking,    in    de    sfeer    van    de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, werd op de valreep afgekeurd door het college.520 De strekking van de overeenkomst521 Over  de  kwestie  van  de  intentieverklaring,  overeenkomst,  pre-deal  of  hoe  de  afspraken  met  K.  ook genoemd moeten worden, is het nodige in de publiciteit gekomen. De essentie van de afspraken was dat  een  door  de  Hoge  Raad  op  30  juni  1998  bekrachtigd  arrest  van  het  Hof  te  Amsterdam  niet  ten uitvoer  zou  worden  gelegd  voordat  het  Europese  Hof  van  de  Rechten  van  de  Mens  (EHRM)  definitief had beslist over de door K. ingediende bezwaren. K. stortte op een derderekening van zijn advocaten een    waarborgsom    van    1    miljoen    gulden    tot    meerdere    zekerheid    van    de    nakoming    van    de verplichtingen  waaraan  hij  zich  krachtens  artikel  2  en  3  van  de  overeenkomst  die  tussen  hem  en  de hoofdofficier van Justitie was gesloten, moest committeren. Die verplichtingen hielden in dat hij: — gedurende   de   periode   tot   aan   het   uitspraak   door   het   Europese   Hof   in   Straatsburg   geen misdrijven zou plegen; — zich  na  de  uitspraak  van  het  Europese  Hof  niet  zou  onttrekken  aan  de  executie  van  de  hem opgelegde gevangenisstraf. Indien  K.  in  het  kader  van  de  overeenkomst  informatie  aan  het  openbaar  ministerie  zou  verstrekken, zou deze informatie op geen enkele wijze ter beschikking worden gesteld van derden,  waaronder  begrepen  politiefunctionarissen,  FIOD,  et  cetera.  Het  openbaar  ministerie  zou deze informatie doen verifiëren door Teeven. In een eerste versie werd in dit verband ook gerefereerd aan Snijders. Hierover later meer. Een  andere  belangrijke  voorwaarde  was  dat  de  door  K.  verstrekte  informatie  op  geen  enkele wijze  ten  nadele  van  hemzelf  mocht  worden  gebruikt  in  het  kader  van  strafvervolging  of  anderszins. Evenmin  mocht  deze  informatie  worden  gebruikt  in  het  kader  van  de  opsporing  en  vervolging  van mogelijk   door   derden   gepleegde   strafbare   feiten,   ook   niet   als   uit   anonieme   bron   of   anderszins verkregen CID-informatie, een en ander met uitzondering van informatie betreffende levensdelicten. K.  was  tot  slot  bereid  om  verder  te  onderhandelen  met  het  openbaar  ministerie  teneinde,  na  de verificatie  van  de  gegevens,  te  bezien  of  en  in  hoeverre  bedoelde  informatie  door  het  openbaar ministerie kon worden gebruikt, zulks in ruil voor eventuele strafvermindering. De  voorgenomen  overeenkomst  met  K.  riep  in  kringen  van  het  openbaar  ministerie  gemengde gevoelens op. Om een indruk te geven van de uiteenlopende reacties, geven we eerst de mening van een voorstander weer, Ficq, gevolgd door de mening van een fervent tegenstander, Snijders. Ficq522: “In  zekere  zin  is  hier  een  parallel  te  vinden  met  het  “Schilderstraject”,  in  die  zin  dat  na  een oriënterend  onderzoek  en  toetsing  van  de  uitkomsten  bezien  wordt  hoe  je  die  uitkomsten gaat  operationaliseren.  In  het  voortraject  met  K.  zou  worden  afgetast  wat  de  betrokkene wilde   verklaren   en   wat   daar   tegenover   zou   moeten   staan.   De   vraag:   “hoe   kun   je   in vredesnaam  met  zo’n  man  gaan  praten?”,  is  kortzichtig.  Want  laten  we  de  zaken  eens omdraaien: als het waar is wat K. in het voortraject heeft gezegd en ik ga het vervolgtraject                                                 520 Denk daarnaast bijvoorbeeld ook aan de deals met enkele getuigen in de strafzaak tegen V. 521 De onderstaande informatie is afkomstig uit de overeenkomst tussen K. en het openbaar ministerie te Amsterdam, zoals weergegeven in het (openbaar gedeelte van het) arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 april 2001, rolnummer 23-001098-00. 522 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001

    fort3_59

    247 De procureur-generaal in kwestie  was  kennelijk  met  dit  antwoord  niet  geheel  tevreden,  want  hij kwam later in de vergadering op de kwestie terug. Naar zijn oordeel was de OM-organisatie uitsluitend met   deblaming   bezig.   Hij   pleitte   voor   meer   distantie,   in   de   vorm   van   de   oprichting   van   een controleteam dat regelmatig kon worden bevraagd over het waarom van een bepaalde aanpak..563 In de  nabespreking  van  de  collegevergadering,  waarbij  uitsluitend  de  leden  van  het  college  aanwezig waren,   werd   kort   gediscussieerd   over   de   mogelijke   samenstelling   van   deze   controlegroep.   Een procureur-generaal  gaf  daarbij  aan  zitting  te  willen  nemen  in  dit  orgaan.  Als  overige  leden  van  de controlegroep    werden    genoemd    een    (sociaal)    wetenschapper,    een    officier    van    justitie,    een strafrechtsjurist en een topambtenaar van het departement van Justitie. De uitwerking van het voorstel zou door twee procureurs-generaal ter hand worden genomen.564 Een  ander  punt  van  zorg  van  het  college  betrof  de  vraag  of  het  openbaar  ministerie,  nu  de onderzoeken  061  en  063  zich  vooralsnog  toespitsten  op  de  rol  van  twee  personen,  geen  selectiviteit kon   worden   verweten.   Volgens   Van   Brummen   was   dit   niet   het   geval   en   zou   een   ieder   die   voor strafrechtelijk onderzoek in aanmerking kwam tezijnertijd aan de beurt komen.565 Holthuis greep deze discussie  onmiddellijk  aan  om  te  wijzen  op  de  consequenties  die  de  gekozen  aanpak  had  voor  de hoeveelheid  werk,  die  politie  en  justitie  te  wachten  stond.  In  het  verlengde  van  dit  punt  kwam  de capaciteit  van  het  landelijk  parket  ter  sprake.  Overleg  met  de  plaatsvervangend  procureur-generaal van   het   ressortsparket   te   Amsterdam   had   geresulteerd   in   de   toezegging   aan   Holthuis   dat   een Amsterdamse   advocaat-generaal   als   tweede   zaaksofficier   leiding   zou   gaan   geven   aan   het   060- onderzoek.566   Ook   in   de   063-zaak   moest   een   tweede   zaaksofficier   komen,   was   de   algemene opvatting.  Holthuis  en  Van  Brummen  deden  de  toezegging  dit  punt  verder  uit  te  werken  en  een voorstel voor personele invulling te doen.567 Door Van Brummen werd de vraag aan de orde gesteld of de overheid bij de aanpak  van  zo  veel grote zaken de veiligheid wel voldoende kon garanderen van de daarbij betrokken personen. Dit punt had niet alleen betrekking op de veiligheidsgaranties die aan de anonieme, bedreigde getuigen waren afgegeven, maar ook op de verantwoordelijkheid die bestond in de richting van politiemedewerkers en officieren  van  justitie  die  deze  onderzoeken  begeleidden.  Na  een  korte  discussie  besloot  het  college om eerst een inventarisatie te maken van de personen die voor bescherming in aanmerking kwamen. Deze exercitie zou door Snijders worden uitgevoerd. Aan   het   einde   van   de   vergadering   concludeerde   de   voorzitter   dat   in   de   zaken   061   en   063 principebesluiten  door  het  college  genomen  waren.  Op  het  062-onderzoek  zou  men,  in  verband  met de  noodzaak  om  de  deal  met  R.  nogmaals  aan  de  CTC  ter  toetsing  voor  te  leggen,  in  een  later stadium  terugkomen.  Het  laatste  gebeurde  overigens  zeer  snel,  want  in  de  tweede  voetnoot  van  de vastgestelde  notulen  van  de  collegevergadering  van  6  oktober  wordt  reeds  vermeld  dat  het  college inmiddels had ingestemd met de deal in zaak 062. Op  verzoek  van  Ficq  zette  Snijders  de  overige  relevante  deelonderzoeken  nog  even  op  een  rij, waarop   het   college   terzake   van   sommige   van   deze   projecten   een   besluit   nam.   De   belangrijkste vaststellingen, al dan niet vergezeld van een besluit van het college, waren: — Het  onderzoek  naar  de  liquidatie  van  Jaap  van  der  Heiden  moet  worden  overgedragen  aan  het Kernteam Randstad Noord en Midden;                                                 563 Zij worden althans met naam genoemd in de vastgestelde notulen van 6 oktober 1998 (C5). 564 Addendum – “Alleen voor collegeleden” – bij vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs- generaal d.d. 6-10-1998 (A4). 565 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 566 Deze toezegging is nooit gestand gedaan. Opmerkelijk genoeg keerde het onderwerp van een tweede officier ook niet meer terug op de agenda van de collegevergadering. 567 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21). Terzijde: ook dit voornemen is nimmer ten uitvoer gebracht.

    fort3_73

    261 Op  24  maart  1999  vond  overleg  plaats  tussen  Van  Daalen  en  de  betrokken  hoofdofficieren  en officieren  van  justitie  van  de  parketten  Haarlem  en  het  landelijk  parket,  waarin  mede  met  het  oog  op de  vraag  van  de  Commissie-Kalsbeek  de  voortgang  van  enkele  lopende  onderzoeken  (060,  062  en 063)  werd  besproken.  In  dit  overleg  onderschreven  alle  betrokkenen  (nogmaals)  dat  de  onderste steen  boven  diende  te  komen.  Maar  de  aanwezige  representanten  van  het  Haarlemse  parket  (Van Brummen,  Snijders  en  Van  Straelen)  lieten  onmiddellijk  daarop  weten  dat  zij  met  betrekking  tot  de gevraagde    CID-informatie    negatief    zouden    adviseren    aan    de    beheerder    van    het    CID-register Kennemerland, korpschef Visser.593 Om   de   patstelling   te   doorbreken   stelde   Van   Brummen   het   volgende   voor:   het   college    van procureurs-generaal zou enerzijds aan Holthuis de aanwijzing moeten geven om een formeel verzoek om  CID-informatie  in  te  dienen  bij  Visser  en  anderzijds  aan  Van  Brummen  de  aanwijzing  moeten geven  om  een  positief  advies  met  betrekking  tot  dat  verzoek  te  verstrekken.  De  verantwoordelijkheid werd  op  deze  manier  bij  het  college  gelegd.  Visser  zou  het  verzoek  om  CID-informatie  vervolgens marginaal toetsen. Het voorstel van Van Brummen werd door de overige aanwezigen aanvaard, maar daarmee was de  discussie  nog  niet  beslecht.  Blijkens  het  verslag  van  de  vergadering  van  24  maart  1999  ontstond een Babylonische spraakverwarring tussen Noordhoek en Snijders over de vraag welke informatie nu precies bij Visser moest worden opgevraagd. Uiteindelijk werd afgesproken dat Noordhoek zou starten met  een  vraagstelling,  gebaseerd  op  het  parallel-proces-verbaal,  beperkt  tot  verdachte  J.  Op  basis van de verkregen antwoorden kon om vervolginformatie worden gevraagd, en zo verder.594 Conform het voorstel van Van Brummen liet Ficq op 6 april 1999 een formele aanwijzing uitgaan naar de twee hoofdofficieren in kwestie. Holthuis werd gesommeerd om een verzoek tot afgifte van de bedoelde  CID-informatie  te  richten  aan  Visser;  Van  Brummen  moest  bevorderen  dat  Visser  aan  dit verzoek voldeed.595 Ficq   schaarde   zich   achter   het   standpunt   van   het   LRT   dat   er   voldoende   grond   was   om   de benodigde CID-informatie vrij te geven. Hij beschouwde het, zoals hij in het interview aangaf, “als een teken van zwakte dat zowel Van Brummen als Holthuis het op een aanwijzing van het college hadden laten aankomen”. Zijns inziens was de situatie klip en klaar596: “Hier is een juridisch technische discussie van gemaakt tussen Haarlem en het LBOM, maar er  lagen  hele  andere  dingen  aan  de  controverse  ten  grondslag.  Ik  ben  voorzitter  geweest van de begeleidingscommissie van de CID’en in Nederland en als zodanig ken ik het métier goed. Haarlem heeft zich op een formeel standpunt gebaseerd dat geen stand kan houden. Een    informant    die    de    boel    belazert,    zoals    in    dit    geval    dubbelspel    speelt,    levert    in civielrechtelijke  zin  een  wanprestatie.  De  oudste  wanprestatie  ontbindt;  hij  heeft  vervolgens geen enkel recht meer op bescherming. De argumenten van Haarlem om die CID-informatie niet te verstrekken waren dan ook gezocht.” Overeenkomstig   de   aanwijzing   zond   Holthuis   in   april   1999   een   verzoek   aan   korpschef   Visser. Laatstgenoemde reageerde bijna een maand later.597 Hij begon zijn antwoord met de mededeling dat ook  hij  vond  dat  het  van  het  grootste  belang  was  dat  het  onderzoek  060  met  voortvarendheid  werd                                                 593 Vastgesteld beknopt verslag van het overleg d.d. 24 maart 1999 inzake enkele lopende onderzoeken (A 4). 594 Vastgesteld beknopt verslag van het overleg d.d. 24 maart 1999 inzake enkele lopende onderzoeken (A 4). Dit verslag geeft  overigens  ook  in  een  ander  opzicht  een  aardig  inkijkje  in  de  onderlinge  verhoudingen.  Zo  vroeg  (sic)  en  kreeg Van Daalen de toezegging van Snijders om de meerdere informatie waarover hij zei te beschikken door te spelen aan het  LRT.  Naar  aanleiding  van  deze  vraag  werd  volgens  de  notulen  bevestigd  dat  Snijders  in  elk  geval  wezenlijke informatie zou doorspelen. 595 Brief van C. Ficq aan H. Holthuis en H. van Brummen d.d. 6 april 1999 (D25). 596 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 597 Brief van B. Visser d.d. 4 mei 1999 aan H. Holthuis.

    fort3_88

    276 was  gegeven  aan  de  opdracht  van  het  college  uit  de  IRT-stukken  een  dossier  samen  te  stellen  van onbesmet materiaal dat in het kader van het 060-onderzoek zou kunnen worden gebruikt.632 Op  14  juni  1999  stuurde  Van  Brummen  een  aangepaste  versie  van  het  ambtsbericht  aan  het college.633  Hij  benadrukte  daarin  allereerst  dat  Snijders  op  verzoek  van  het  college  en  (ten  dele)  van de  minister  van  Justitie  onder  zijn  gezag  bezig  was  geweest  met  het  vergaren  van  informatie  over  de IRT-periode. Snijders had daarbij, zo vervolgde Van Brummen, gebruik gemaakt van de IRT-dossiers, het    RCID-register    van    de    regiopolitie    Kennemerland    en    van    informatie    voorhanden    bij    de rijksrecherche en de CRI waarover zij op basis van hun reguliere taakstelling beschikten. Tevens had Snijders gebruik gemaakt van zich voordoende nieuwe informatiebronnen, zoals informanten. Van  Brummen  riep  verder  in  herinnering  dat,  naast  een  aantal  individuele  gesprekken  met  de verantwoordelijke   portefeuillehouder,   aan   het   voltallige   college   tweemaal   over   de   voortgang   was gerapporteerd.  Verder  wees  hij  op  de  deelname  van  Snijders  aan  de  klankbordgroep  van  het  060- onderzoek, die op verzoek van Haarlem was ingesteld. Van Brummen benadrukte dat Snijders een rol had  in  de  informatievergaring,  facilitair  ten  behoeve  van  door  het  landelijk  parket  in  te  stellen  of ingestelde opsporingsonderzoeken. Analoog  aan  de  presentatie  van  6  oktober  1998  werd  er  door  Van  Brummen  op  gewezen  dat  er door Snijders c.s. drie hoofddossiers waren gevormd, te weten: — het dossier “Rollaag”; — het XTC-dossier; — en het corruptie-dossier.634 In een groot aantal bijlagen werden deze dossiers nader toegelicht. Holthuis  richtte  zich  in  zijn  ambtsbericht  allereerst  op  de  opdracht  en  doelstelling  die  aan  het  060- onderzoek  ten  grondslag  lagen.635   Vervolgens   schetste   hij   de   belangrijkste   ontwikkelingen   in   de deelonderzoeken   061,   062   en   063,   waarna   hij   er   toe   overging   de   belangrijkste   knelpunten   te benoemen  die  zich  in  de  loop  der  jaren  hadden  voorgedaan.  In  de  visie  van  Holthuis  betrof  het  de volgende problemen: — De   status   van   het   Fort-materiaal   ofwel   het   feit   dat   het   Fort-onderzoek   een   “fact-finding” onderzoek was geweest, met als gevolg dat het Fort-rapport in strafrechtelijke en strafvorderlijke zin voor een belangrijk deel onbruikbaar was; — Verschillende onderzoeksactiviteiten (“sporen”) naast die van het LRT/landelijk parket; — De discussie tussen het landelijk parket en het parket Haarlem over de verklaringen van de twee bedreigde getuigen; — Toegezegde   informatie   was   nog   steeds   niet   ter   beschikking   gekomen   van   het   LRT/landelijk parket;   in   het   bijzonder   werd   hier   gedoeld   op   de   bruikbare   informatie   uit   het   zogenaamde “besmette” IRT-dossier; — De  moeilijkheidsgraad  van  het  onderzoek  of,  in  de  woorden  van  Holthuis:  “  aan  analyses  en scenario’s geen gebrek, maar aan harde tactisch/operationele gegevens over het verleden des te meer”. Vrakking  ging  in  zijn  –  overigens  nauwelijks  bijgestelde  –  ambtsbericht636  uitgebreid  in  op  het  door Amsterdam gepercipieerde gebrek aan medewerking van de parketten te Alkmaar en Haarlem bij het ter   beschikking   stellen   van   beschikbare   informatie   ten   behoeve   van   het   XTC-onderzoek   en   het onderzoek  naar  de  liquidatie  van  Van  der  Heiden.  Het  parket  Amsterdam  had,  na  overleg  met  het                                                 632 Vertrouwelijk  deel  van  de  besluitenlijst  van  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  d.d.  1  juni  1999 (B2). 633 Ambtsbericht H. van Brummen d.d. 14 juni 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2). 634 Onder deze noemer waren 21 onderwerpen gerubriceerd. 635 Ambtsbericht H. Holthuis d.d. 26 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2). 636 Ambtsbericht J. Vrakking d.d. 10 juni 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2).

    Normering

    HOOFDSTUK 2 NORMERING EN INZET OPSPORINGSMETHODEN

    2.1 Normering algemeen

    lees meer

    FIOD

    3.9 Fiscale inlichtingen en opsporingsdienst (FIOD)

    De bijzondere opsporingsdiensten kwamen in het rapport van de
    parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden uitgebreid
    aan de orde. Uit het rapport van de enquêtecommissie bleek
    ook dat er slechts in beperkte mate door de bijzondere
    opsporingsdiensten gebruik werd gemaakt van bijzondere
    opsporingsmethoden. De commissie heeft het dan ook niet
    noodzakelijk gevonden om in haar evaluatie uitgebreid aandacht te
    besteden aan alle bijzondere opsporingsdiensten. De commissie
    meende echter dat het voor het totale beeld van de opsporing in
    Nederland wenselijk zou zijn een van de meest zichtbare bijzondere
    opsporingsdiensten aan een onderzoek te onderwerpen. De commissie
    heeft er voor gekozen de FIOD nader te onderzoeken. Op basis van
    het enquêterapport kan een aantal onderzoeksvragen worden
    geformuleerd die betrekking hebben op bijzondere opsporingsdiensten
    in het algemeen. De commissie heeft deze onderzoeksvragen leidend
    gemaakt voor haar onderzoek naar de FIOD.

    lees meer

    kalsbeek

    Nu het volledige rapport Kalsbeek online
     

    Inhoud:

    lees meer

    Verhoren – de heer A. Kloosterman

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 16

    13 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    woensdag 13 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    de heer A. Kloosterman
    Aanvang 17.00 uur

    lees meer

    Verhoren – mevrouw mr. I.E.W. Gonzales

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 32

    28 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    donderdag 28 september
    1995 in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
    Haag

    Verhoord wordt mevrouw mr. I.E.W. Gonzales
    Aanvang 16.40 uur

    lees meer

    Verhoren – de heer A. Lith

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 48

    11 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    woensdag 11 oktober 1995 in
    de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    de heer A. Lith
    Aanvang 10.00 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. Th.U. Hiddema

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 64

    20 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    vrijdag 20 oktober 1995 in de
    vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt mr.
    Th.U. Hiddema
    Aanvang 11.30 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. J.A. Blok

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 80

    2 november 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    donderdag 2 november 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    mr. J.A. Blok
    Aanvang 17.15 uur

    lees meer

    Bijlage X – 3.3. De tuchtrechtspraak

    3.3. De tuchtrechtspraak

    3.3.1. Twee vormen van tuchtrecht

    Het notariaat kent twee vormen van tuchtrecht: het wettelijke
    tuchtrecht en het verenigingstuchtrecht. Het verenigingstuchtrecht
    is in het kader van deze bespreking niet van belang. Via deze
    procedure worden de relatief mineure klachten over de
    beroepsuitoefening van de notaris behandeld. Het betreffen klachten
    over bijvoorbeeld het gebrek aan snelheid in het notarile optreden
    of over de hoogte van de declaratie. De uitspraken van het
    scheidsgerecht (eerste aanleg) en het college van beroep zijn
    bindend. Zo kan de uitspraak luiden dat de notaris zijn declaratie
    moet verlagen.

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>