203 daarentegen gaat het wel om hard drugs. Bovendien wilden we het 060-onderzoek niet voor de voeten lopen.” De slotzin van het citaat maakt duidelijk dat Van Straelen en Snijders, ondanks het verschil van mening over de bruikbaarheid van de NN-verklaringen in de zaak tegen U., het wel nadrukkelijk eens waren over de toegevoegde waarde van de verklaringen voor het 060-onderzoek. Het was dan ook niet verwonderlijk dat na de opname van de eerste NN-verklaring op instigatie van “Haarlem” gesproken werd over het gebruik van de verklaring(en) in het 060-onderzoek. Noordhoek bleef echter bij zijn weigering om zich met de beide getuigenverklaringen in te laten. Ook tijdens verschillende klankbordbijeenkomsten in 1998 werd discussie gevoerd over het gebruik van de NN-verklaringen. De gemoederen liepen daarbij hoog op. De discussie kreeg een extra dimensie toen door “Haarlem” werd gesteld dat het LRT alleen CID-informatie over J. zou kunnen krijgen als het LRT-team de NN verklaringen zou gaan gebruiken in het eigen onderzoek. Van Straelen respectievelijk Snijders lichtten dit standpunt als volgt toe: Van Straelen442: “Er bestond een relatie tussen het niet gebruiken door het LRT van de NN-verklaringen en de problemen met betrekking tot het verkrijgen van CID-informatie. Waar het om ging is dat je 00-informatie niet zomaar kunt prijsgeven. Als het erom gaat dat 00-informatie wordt prijsgegeven, dat de informant wordt opgehangen aan informatie die hij als informant heeft verstrekt, dan kan dat alleen maar als de informant in de periode waarover die informatie zich uitstrekte, een verkeerde rol zou hebben gespeeld. Je kunt niet 00-informatie geven op grond van nieuwe zaken waaruit zou blijken dat de informant na de periode van het zijn van informant strafbare feiten is gaan plegen. Nieuwe zaken zijn dus geen reden om de bescherming op te heffen. En dat was de reden dat wij in Haarlem vonden dat je een goede basis moest hebben voor het verstrekken van de gevraagde CID-informatie. En wij vonden dat die grondslag voor het geven van die informatie werd geboden door de NN- verklaringen.” Snijders443: “Uiteraard was het LRT geïnteresseerd in CID-informatie uit Kennemerland over verdachte J. Het is onzin dat wij die informatie niet wilden verstrekken, het enige waar wij op hamerden was dat die verstrekking op correcte wijze plaatsvond. Vandaar het belang van de NN- verklaringen. Die informatie kwam niet uit Amsterdam, noch uit Haarlem, en kwam dus uit onverdachte hoek. Om de CID-informatie uit Kennemerland te kunnen verstrekken was het noodzakelijk om aan te tonen dat J. dubbelspel had gespeeld. En als er nu iets was wat dat ondubbelzinnig aantoonde waren dat de NN-verklaringen. De NN-verklaringen fungeerden als hefboom om bij de CID informatie uit het IRT-dossier terecht te kunnen komen.” Ten aanzien van het verstrekken van CID-informatie vanuit het regiokorps Kennemerland is het goed er op te wijzen dat Snijders reeds aan het begin van 1998 in een schrijven aan zijn hoofdofficier de suggestie had geopperd om de 00-informatie van “dubbelspel spelende groei-informanten” uit te geven als “startinformatie”.444 Hiermee werd bedoeld dat de CID-officier – lees Snijders, rapporteurs – een inventarisatie zou maken van de CID-informatie die aanwezig was van/over groei-informanten en 442 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 443 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 444 Memo J. Snijders d.d. 12 januari 1998 aan H. van Brummen (D21).
191 Algemene inleiding Het vorige deel eindigt met de beschrijving van de presentaties die eind november 1997 ten overstaan van het college van procureurs-generaal werden gehouden en van de besluitvorming die daarop volgde. Anderhalf jaar later, in juni 1999, werd aan de hand van de ambtsberichten, die Vrakking, Van Brummen en Holthuis na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek hadden opgesteld, in het college van procureurs-generaal de balans opgemaakt van drie jaar post-Fort- onderzoek. In deel II wordt beschreven welke onderzoeksactiviteiten in de tussenliggende periode werden verricht, hoe die werden aangestuurd en tot welke resultaten de inspanningen hebben geleid. Het 060-onderzoek vormt daarbij het hoofdspoor. Reeds in september 1996 was immers besloten dat alle relevante informatie ter beschikking moest worden gesteld van het LRT. Een en ander laat onverlet dat ook in de periode november 1997 – juni 1999 in Amsterdam en Haarlem diverse aanpalende onderzoeksactiviteiten plaatsvonden. Ook deze krijgen een plaats in deel II. Hoofdstuk 12 moet in dit deel worden beschouwd als een scharnierpunt. In dat hoofdstuk wordt uitgebreid ingegaan op de presentaties over de voortgang van de diverse onderzoeken die op 6 oktober 1998 werden verzorgd bij het college van procureurs-generaal en bij de minister van Justitie. De hoofdstukken 9 tot en met 11 beslaan de periode die aan deze presentaties voorafging. De hoofdstukken 13 tot en met 15 hebben betrekking op de periode daarna. De beslissingen die naar aanleiding van de presentaties op 6 oktober 1998 werden genomen, vormen de opmaat voor de beschrijving in de laatste drie hoofdstukken. Het onderzoek 060 dient te worden beschouwd als het overkoepelende onderzoek, waarvan gaandeweg een aantal deelonderzoeken is afgescheiden. Zo richtte het deelonderzoek 061 richtte zich op strafbare feiten, gepleegd door J. Deelonderzoek 062 stond in het teken van de “Taartman”, terwijl de code 063 werd gereserveerd voor het onderzoek naar de rol van een informant in het XTC- traject naar Engeland. In hoofdstuk 9 wordt allereerst in kaart gebracht hoe het team 060 er qua samenstelling en taakverdeling in de periode november 1997 – oktober 1998 uitzag. Vervolgens wordt inzichtelijk gemaakt hoe er uitvoering werd gegeven aan het plan van aanpak dat na afloop van de oriënterende fase voor het 061-opsporingsonderzoek was vastgesteld. Na deze blik op de interne gang van zaken in het 061-traject wordt het vizier gericht op enkele relevante externe impulsen die in 1998 op het onderzoek werden losgelaten. Voor twee van deze impulsen, te weten het in Haarlem geopende NN- GVO en het onder auspiciën van CID-officier Snijders tot stand gekomen parallel-proces-verbaal, zijn aparte paragrafen ingeruimd. In deel I is reeds aangestipt dat door het LRT in het kader van de doelstellingen van het 060- onderzoek tevens een onderzoek werd ingesteld naar een ander subject, de “Taartman”. Van het verloop van dit onderzoek, dat de code 062 meekreeg, wordt in hoofdstuk 10 verslag gedaan. In dit hoofdstuk wordt tevens stilgestaan bij de stand van zaken in het onderzoek naar een (voormalige) FIOD-beambte, dat ook onder de noemer van het 060-project werd verricht. In hoofdstuk 11 wordt de aandacht gericht op enkele activiteiten die weliswaar in respectievelijk het Haarlemse en Amsterdamse parket werden ontplooid, maar die wel doorwerkten op het 060- traject. Gedoeld wordt respectievelijk op het in najaar van 1997 in gang gezette “Schilderstraject”, het onderzoek naar het XTC-traject in de richting van Engeland en de door Amsterdam gesloten pre-deal met K. Het onderzoek naar het XTC-traject zou, zoals gezegd, eind 1998 onder de rubricering 063 ook een plaats krijgen in de overkoepelende 060-zaak. Nadat in hoofdstuk 12 is beschreven hoe de informatievoorziening in de richting van het college van procureurs-generaal plaatsvond en welke besluiten in dit gremium werden genomen naar aanleiding van de reeds genoemde presentaties van 6 oktober 1998, worden in hoofdstuk 13 het verdere verloop en de afloop van het 061-onderzoek onder de loep genomen. Speciale aandacht is
232 met instemming van het college een schikking getroffen met een inmiddels veroordeelde persoon, waarbij het afstand doen van de mogelijkheid om hoger beroep aan te tekenen één van de voorwaarden was. Een andere geruchtmakende voorgenomen schikking, in de sfeer van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, werd op de valreep afgekeurd door het college.520 De strekking van de overeenkomst521 Over de kwestie van de intentieverklaring, overeenkomst, pre-deal of hoe de afspraken met K. ook genoemd moeten worden, is het nodige in de publiciteit gekomen. De essentie van de afspraken was dat een door de Hoge Raad op 30 juni 1998 bekrachtigd arrest van het Hof te Amsterdam niet ten uitvoer zou worden gelegd voordat het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) definitief had beslist over de door K. ingediende bezwaren. K. stortte op een derderekening van zijn advocaten een waarborgsom van 1 miljoen gulden tot meerdere zekerheid van de nakoming van de verplichtingen waaraan hij zich krachtens artikel 2 en 3 van de overeenkomst die tussen hem en de hoofdofficier van Justitie was gesloten, moest committeren. Die verplichtingen hielden in dat hij: — gedurende de periode tot aan het uitspraak door het Europese Hof in Straatsburg geen misdrijven zou plegen; — zich na de uitspraak van het Europese Hof niet zou onttrekken aan de executie van de hem opgelegde gevangenisstraf. Indien K. in het kader van de overeenkomst informatie aan het openbaar ministerie zou verstrekken, zou deze informatie op geen enkele wijze ter beschikking worden gesteld van derden, waaronder begrepen politiefunctionarissen, FIOD, et cetera. Het openbaar ministerie zou deze informatie doen verifiëren door Teeven. In een eerste versie werd in dit verband ook gerefereerd aan Snijders. Hierover later meer. Een andere belangrijke voorwaarde was dat de door K. verstrekte informatie op geen enkele wijze ten nadele van hemzelf mocht worden gebruikt in het kader van strafvervolging of anderszins. Evenmin mocht deze informatie worden gebruikt in het kader van de opsporing en vervolging van mogelijk door derden gepleegde strafbare feiten, ook niet als uit anonieme bron of anderszins verkregen CID-informatie, een en ander met uitzondering van informatie betreffende levensdelicten. K. was tot slot bereid om verder te onderhandelen met het openbaar ministerie teneinde, na de verificatie van de gegevens, te bezien of en in hoeverre bedoelde informatie door het openbaar ministerie kon worden gebruikt, zulks in ruil voor eventuele strafvermindering. De voorgenomen overeenkomst met K. riep in kringen van het openbaar ministerie gemengde gevoelens op. Om een indruk te geven van de uiteenlopende reacties, geven we eerst de mening van een voorstander weer, Ficq, gevolgd door de mening van een fervent tegenstander, Snijders. Ficq522: “In zekere zin is hier een parallel te vinden met het “Schilderstraject”, in die zin dat na een oriënterend onderzoek en toetsing van de uitkomsten bezien wordt hoe je die uitkomsten gaat operationaliseren. In het voortraject met K. zou worden afgetast wat de betrokkene wilde verklaren en wat daar tegenover zou moeten staan. De vraag: “hoe kun je in vredesnaam met zo’n man gaan praten?”, is kortzichtig. Want laten we de zaken eens omdraaien: als het waar is wat K. in het voortraject heeft gezegd en ik ga het vervolgtraject 520 Denk daarnaast bijvoorbeeld ook aan de deals met enkele getuigen in de strafzaak tegen V. 521 De onderstaande informatie is afkomstig uit de overeenkomst tussen K. en het openbaar ministerie te Amsterdam, zoals weergegeven in het (openbaar gedeelte van het) arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 april 2001, rolnummer 23-001098-00. 522 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001
247 De procureur-generaal in kwestie was kennelijk met dit antwoord niet geheel tevreden, want hij kwam later in de vergadering op de kwestie terug. Naar zijn oordeel was de OM-organisatie uitsluitend met deblaming bezig. Hij pleitte voor meer distantie, in de vorm van de oprichting van een controleteam dat regelmatig kon worden bevraagd over het waarom van een bepaalde aanpak..563 In de nabespreking van de collegevergadering, waarbij uitsluitend de leden van het college aanwezig waren, werd kort gediscussieerd over de mogelijke samenstelling van deze controlegroep. Een procureur-generaal gaf daarbij aan zitting te willen nemen in dit orgaan. Als overige leden van de controlegroep werden genoemd een (sociaal) wetenschapper, een officier van justitie, een strafrechtsjurist en een topambtenaar van het departement van Justitie. De uitwerking van het voorstel zou door twee procureurs-generaal ter hand worden genomen.564 Een ander punt van zorg van het college betrof de vraag of het openbaar ministerie, nu de onderzoeken 061 en 063 zich vooralsnog toespitsten op de rol van twee personen, geen selectiviteit kon worden verweten. Volgens Van Brummen was dit niet het geval en zou een ieder die voor strafrechtelijk onderzoek in aanmerking kwam tezijnertijd aan de beurt komen.565 Holthuis greep deze discussie onmiddellijk aan om te wijzen op de consequenties die de gekozen aanpak had voor de hoeveelheid werk, die politie en justitie te wachten stond. In het verlengde van dit punt kwam de capaciteit van het landelijk parket ter sprake. Overleg met de plaatsvervangend procureur-generaal van het ressortsparket te Amsterdam had geresulteerd in de toezegging aan Holthuis dat een Amsterdamse advocaat-generaal als tweede zaaksofficier leiding zou gaan geven aan het 060- onderzoek.566 Ook in de 063-zaak moest een tweede zaaksofficier komen, was de algemene opvatting. Holthuis en Van Brummen deden de toezegging dit punt verder uit te werken en een voorstel voor personele invulling te doen.567 Door Van Brummen werd de vraag aan de orde gesteld of de overheid bij de aanpak van zo veel grote zaken de veiligheid wel voldoende kon garanderen van de daarbij betrokken personen. Dit punt had niet alleen betrekking op de veiligheidsgaranties die aan de anonieme, bedreigde getuigen waren afgegeven, maar ook op de verantwoordelijkheid die bestond in de richting van politiemedewerkers en officieren van justitie die deze onderzoeken begeleidden. Na een korte discussie besloot het college om eerst een inventarisatie te maken van de personen die voor bescherming in aanmerking kwamen. Deze exercitie zou door Snijders worden uitgevoerd. Aan het einde van de vergadering concludeerde de voorzitter dat in de zaken 061 en 063 principebesluiten door het college genomen waren. Op het 062-onderzoek zou men, in verband met de noodzaak om de deal met R. nogmaals aan de CTC ter toetsing voor te leggen, in een later stadium terugkomen. Het laatste gebeurde overigens zeer snel, want in de tweede voetnoot van de vastgestelde notulen van de collegevergadering van 6 oktober wordt reeds vermeld dat het college inmiddels had ingestemd met de deal in zaak 062. Op verzoek van Ficq zette Snijders de overige relevante deelonderzoeken nog even op een rij, waarop het college terzake van sommige van deze projecten een besluit nam. De belangrijkste vaststellingen, al dan niet vergezeld van een besluit van het college, waren: — Het onderzoek naar de liquidatie van Jaap van der Heiden moet worden overgedragen aan het Kernteam Randstad Noord en Midden; 563 Zij worden althans met naam genoemd in de vastgestelde notulen van 6 oktober 1998 (C5). 564 Addendum – “Alleen voor collegeleden” – bij vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs- generaal d.d. 6-10-1998 (A4). 565 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 566 Deze toezegging is nooit gestand gedaan. Opmerkelijk genoeg keerde het onderwerp van een tweede officier ook niet meer terug op de agenda van de collegevergadering. 567 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21). Terzijde: ook dit voornemen is nimmer ten uitvoer gebracht.
261 Op 24 maart 1999 vond overleg plaats tussen Van Daalen en de betrokken hoofdofficieren en officieren van justitie van de parketten Haarlem en het landelijk parket, waarin mede met het oog op de vraag van de Commissie-Kalsbeek de voortgang van enkele lopende onderzoeken (060, 062 en 063) werd besproken. In dit overleg onderschreven alle betrokkenen (nogmaals) dat de onderste steen boven diende te komen. Maar de aanwezige representanten van het Haarlemse parket (Van Brummen, Snijders en Van Straelen) lieten onmiddellijk daarop weten dat zij met betrekking tot de gevraagde CID-informatie negatief zouden adviseren aan de beheerder van het CID-register Kennemerland, korpschef Visser.593 Om de patstelling te doorbreken stelde Van Brummen het volgende voor: het college van procureurs-generaal zou enerzijds aan Holthuis de aanwijzing moeten geven om een formeel verzoek om CID-informatie in te dienen bij Visser en anderzijds aan Van Brummen de aanwijzing moeten geven om een positief advies met betrekking tot dat verzoek te verstrekken. De verantwoordelijkheid werd op deze manier bij het college gelegd. Visser zou het verzoek om CID-informatie vervolgens marginaal toetsen. Het voorstel van Van Brummen werd door de overige aanwezigen aanvaard, maar daarmee was de discussie nog niet beslecht. Blijkens het verslag van de vergadering van 24 maart 1999 ontstond een Babylonische spraakverwarring tussen Noordhoek en Snijders over de vraag welke informatie nu precies bij Visser moest worden opgevraagd. Uiteindelijk werd afgesproken dat Noordhoek zou starten met een vraagstelling, gebaseerd op het parallel-proces-verbaal, beperkt tot verdachte J. Op basis van de verkregen antwoorden kon om vervolginformatie worden gevraagd, en zo verder.594 Conform het voorstel van Van Brummen liet Ficq op 6 april 1999 een formele aanwijzing uitgaan naar de twee hoofdofficieren in kwestie. Holthuis werd gesommeerd om een verzoek tot afgifte van de bedoelde CID-informatie te richten aan Visser; Van Brummen moest bevorderen dat Visser aan dit verzoek voldeed.595 Ficq schaarde zich achter het standpunt van het LRT dat er voldoende grond was om de benodigde CID-informatie vrij te geven. Hij beschouwde het, zoals hij in het interview aangaf, “als een teken van zwakte dat zowel Van Brummen als Holthuis het op een aanwijzing van het college hadden laten aankomen”. Zijns inziens was de situatie klip en klaar596: “Hier is een juridisch technische discussie van gemaakt tussen Haarlem en het LBOM, maar er lagen hele andere dingen aan de controverse ten grondslag. Ik ben voorzitter geweest van de begeleidingscommissie van de CID’en in Nederland en als zodanig ken ik het métier goed. Haarlem heeft zich op een formeel standpunt gebaseerd dat geen stand kan houden. Een informant die de boel belazert, zoals in dit geval dubbelspel speelt, levert in civielrechtelijke zin een wanprestatie. De oudste wanprestatie ontbindt; hij heeft vervolgens geen enkel recht meer op bescherming. De argumenten van Haarlem om die CID-informatie niet te verstrekken waren dan ook gezocht.” Overeenkomstig de aanwijzing zond Holthuis in april 1999 een verzoek aan korpschef Visser. Laatstgenoemde reageerde bijna een maand later.597 Hij begon zijn antwoord met de mededeling dat ook hij vond dat het van het grootste belang was dat het onderzoek 060 met voortvarendheid werd 593 Vastgesteld beknopt verslag van het overleg d.d. 24 maart 1999 inzake enkele lopende onderzoeken (A 4). 594 Vastgesteld beknopt verslag van het overleg d.d. 24 maart 1999 inzake enkele lopende onderzoeken (A 4). Dit verslag geeft overigens ook in een ander opzicht een aardig inkijkje in de onderlinge verhoudingen. Zo vroeg (sic) en kreeg Van Daalen de toezegging van Snijders om de meerdere informatie waarover hij zei te beschikken door te spelen aan het LRT. Naar aanleiding van deze vraag werd volgens de notulen bevestigd dat Snijders in elk geval wezenlijke informatie zou doorspelen. 595 Brief van C. Ficq aan H. Holthuis en H. van Brummen d.d. 6 april 1999 (D25). 596 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 597 Brief van B. Visser d.d. 4 mei 1999 aan H. Holthuis.
276 was gegeven aan de opdracht van het college uit de IRT-stukken een dossier samen te stellen van onbesmet materiaal dat in het kader van het 060-onderzoek zou kunnen worden gebruikt.632 Op 14 juni 1999 stuurde Van Brummen een aangepaste versie van het ambtsbericht aan het college.633 Hij benadrukte daarin allereerst dat Snijders op verzoek van het college en (ten dele) van de minister van Justitie onder zijn gezag bezig was geweest met het vergaren van informatie over de IRT-periode. Snijders had daarbij, zo vervolgde Van Brummen, gebruik gemaakt van de IRT-dossiers, het RCID-register van de regiopolitie Kennemerland en van informatie voorhanden bij de rijksrecherche en de CRI waarover zij op basis van hun reguliere taakstelling beschikten. Tevens had Snijders gebruik gemaakt van zich voordoende nieuwe informatiebronnen, zoals informanten. Van Brummen riep verder in herinnering dat, naast een aantal individuele gesprekken met de verantwoordelijke portefeuillehouder, aan het voltallige college tweemaal over de voortgang was gerapporteerd. Verder wees hij op de deelname van Snijders aan de klankbordgroep van het 060- onderzoek, die op verzoek van Haarlem was ingesteld. Van Brummen benadrukte dat Snijders een rol had in de informatievergaring, facilitair ten behoeve van door het landelijk parket in te stellen of ingestelde opsporingsonderzoeken. Analoog aan de presentatie van 6 oktober 1998 werd er door Van Brummen op gewezen dat er door Snijders c.s. drie hoofddossiers waren gevormd, te weten: — het dossier “Rollaag”; — het XTC-dossier; — en het corruptie-dossier.634 In een groot aantal bijlagen werden deze dossiers nader toegelicht. Holthuis richtte zich in zijn ambtsbericht allereerst op de opdracht en doelstelling die aan het 060- onderzoek ten grondslag lagen.635 Vervolgens schetste hij de belangrijkste ontwikkelingen in de deelonderzoeken 061, 062 en 063, waarna hij er toe overging de belangrijkste knelpunten te benoemen die zich in de loop der jaren hadden voorgedaan. In de visie van Holthuis betrof het de volgende problemen: — De status van het Fort-materiaal ofwel het feit dat het Fort-onderzoek een “fact-finding” onderzoek was geweest, met als gevolg dat het Fort-rapport in strafrechtelijke en strafvorderlijke zin voor een belangrijk deel onbruikbaar was; — Verschillende onderzoeksactiviteiten (“sporen”) naast die van het LRT/landelijk parket; — De discussie tussen het landelijk parket en het parket Haarlem over de verklaringen van de twee bedreigde getuigen; — Toegezegde informatie was nog steeds niet ter beschikking gekomen van het LRT/landelijk parket; in het bijzonder werd hier gedoeld op de bruikbare informatie uit het zogenaamde “besmette” IRT-dossier; — De moeilijkheidsgraad van het onderzoek of, in de woorden van Holthuis: “ aan analyses en scenario’s geen gebrek, maar aan harde tactisch/operationele gegevens over het verleden des te meer”. Vrakking ging in zijn – overigens nauwelijks bijgestelde – ambtsbericht636 uitgebreid in op het door Amsterdam gepercipieerde gebrek aan medewerking van de parketten te Alkmaar en Haarlem bij het ter beschikking stellen van beschikbare informatie ten behoeve van het XTC-onderzoek en het onderzoek naar de liquidatie van Van der Heiden. Het parket Amsterdam had, na overleg met het 632 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 1 juni 1999 (B2). 633 Ambtsbericht H. van Brummen d.d. 14 juni 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2). 634 Onder deze noemer waren 21 onderwerpen gerubriceerd. 635 Ambtsbericht H. Holthuis d.d. 26 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2). 636 Ambtsbericht J. Vrakking d.d. 10 juni 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2).
3.9 Fiscale inlichtingen en opsporingsdienst (FIOD)
De bijzondere opsporingsdiensten kwamen in het rapport van de
parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden uitgebreid
aan de orde. Uit het rapport van de enquêtecommissie bleek
ook dat er slechts in beperkte mate door de bijzondere
opsporingsdiensten gebruik werd gemaakt van bijzondere
opsporingsmethoden. De commissie heeft het dan ook niet
noodzakelijk gevonden om in haar evaluatie uitgebreid aandacht te
besteden aan alle bijzondere opsporingsdiensten. De commissie
meende echter dat het voor het totale beeld van de opsporing in
Nederland wenselijk zou zijn een van de meest zichtbare bijzondere
opsporingsdiensten aan een onderzoek te onderwerpen. De commissie
heeft er voor gekozen de FIOD nader te onderzoeken. Op basis van
het enquêterapport kan een aantal onderzoeksvragen worden
geformuleerd die betrekking hebben op bijzondere opsporingsdiensten
in het algemeen. De commissie heeft deze onderzoeksvragen leidend
gemaakt voor haar onderzoek naar de FIOD.
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 16
13 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 13 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
de heer A. Kloosterman
Aanvang 17.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 32
28 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 28 september
1995 in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
Haag
Verhoord wordt mevrouw mr. I.E.W. Gonzales
Aanvang 16.40 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 48
11 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 11 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
de heer A. Lith
Aanvang 10.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 64
20 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
vrijdag 20 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
Th.U. Hiddema
Aanvang 11.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 80
2 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 2 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. J.A. Blok
Aanvang 17.15 uur
3.3. De tuchtrechtspraak
3.3.1. Twee vormen van tuchtrecht
Het notariaat kent twee vormen van tuchtrecht: het wettelijke
tuchtrecht en het verenigingstuchtrecht. Het verenigingstuchtrecht
is in het kader van deze bespreking niet van belang. Via deze
procedure worden de relatief mineure klachten over de
beroepsuitoefening van de notaris behandeld. Het betreffen klachten
over bijvoorbeeld het gebrek aan snelheid in het notarile optreden
of over de hoogte van de declaratie. De uitspraken van het
scheidsgerecht (eerste aanleg) en het college van beroep zijn
bindend. Zo kan de uitspraak luiden dat de notaris zijn declaratie
moet verlagen.