• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • IX – De afvalverwerkingsbranche – 2. DE MILIEUBRANCHE

    2. DE MILIEUBRANCHE

    De milieubranche is in een korte tijd uitgegroeid tot een
    complexe en onoverzichtelijke bedrijfstak. De milieubranche is een
    legale economische sector in Nederland die nog altijd flink in
    beweging is en daardoor moeilijk is af te bakenen. Deze branche is
    een verzamelnaam van bedrijven en instellingen die zich op de een
    of andere manier bezighouden met of handelen in de preventie, de
    verwijdering en het schoonmaken van het milieu van het afval dat
    wij in Nederland met z’n allen (en internationaal) elk jaar weer
    produceren. Voorts worden daaronder ook verstaan die
    branche-onderdelen die bijzondere dieren en planten onttrekken uit
    hun natuurlijke omgeving en daarmee handelen. Van den Berg c.s.
    (1995, 29) onderscheiden onder andere de volgende deelmarkten van
    de milieumarkt:

    lees meer

    IX – De verzekeringsbranche – 4.2. De zaakanalyses

    4.2. De zaakanalyses

    Om de vraag te beantwoorden of de georganiseerde misdaad actief
    is in de verzekeringsbranche, hebben wij de beschikking gekregen
    over drie soorten gegevens: 1) de politile bronnen; 2) de gegevens
    van de Economische Controle Dienst (in het bijzonder het WABB-team)
    en 3) de gegevens van het CIS, de schade registrerende instantie
    van de gezamenlijke verzekeringsmaatschappijen.

    lees meer

    Advies mr. J.K. Franx d.d. 20-10-1994 oververschoningsrechten (18/31)

    101

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (3/28)

    117

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (19/28)

    133

    Eindrapport – 10.10 Gebruik van informanten en infiltranten

    10.10 Gebruik van informanten en infiltranten

    A. Informanten

    lees meer

    Eindrapport – 1.3 Opbouw rapport en bijlagen

    1.3 Opbouw rapport en bijlagen

    In het eindrapport wordt het oordeel van de commissie over de
    bevindingen gegeven en worden
    aanbevelingen gedaan voor normering van organisatie en methoden. In
    elk hoofdstuk geeft de commissie een beschrijving van haar
    bevindingen, gevolgd door een beoordeling hiervan op basis van de
    beoordelingsvragen, die in paragraaf 1.4 van dit hoofdstuk zijn
    weergegeven. In hoofdstuk 2 geeft de commissie haar beeld van de
    aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit in
    Nederland. In dit hoofdstuk komen de resultaten van de
    onderzoeksgroep Fijnaut aan de orde. In hoofdstuk 3 wordt een
    uitgebreide beschrijving en beoordeling van het ontstaan, de
    werking en het vervolg van de Delta-methode gegeven. In hoofdstuk 4
    gaat de commissie in op het gebruik van observatiemethoden en de
    zaak Charles Z., de zaak Henk R. en de TCR/TCA zaak. Hoofdstuk 5
    gaat in op het runnen van informanten, waarbij tevens aandacht
    wordt besteed aan de Laundry-zaak. In hoofdstuk 6 beschrijft de
    commissie de vele aspecten van infiltratie. In dit hoofdstuk gaat
    de commissie in op de Ramola-zaak, AH Oosterbeek, Exportzaak Twente
    en de Copa-zaak. Tevens komt de combinatie van methoden aan de
    orde. In hoofdstuk 7 besteedt de commissie aandacht aan andere
    vormen van omgaan met informatie, zoals fenomeenonderzoek,
    financieel rechercheren en aan bestuurlijke rechtshandhaving.
    Bovendien komt de internationale dimensie van opsporing aan de
    orde.

    lees meer

    Eindrapport – 3.13 Beoordeling

    3.13 Beoordeling

    De commissie is, met inachtneming van alle beschikbare
    informatie, tot de volgende beoordelingen gekomen over de
    Delta-methode.

    lees meer

    Eindrapport – 5.2 Juridische basis en omvang

    5.2 Juridische basis en omvang

    Een eigen, afzonderlijke wettelijke basis voor het runnen van
    informanten ontbreekt. Het gebruik van informanten is echter een
    cruciaal onderdeel van het strafrechtelijk onderzoek geworden.
    Politie, staande en zittende magistratuur hebben dat volledig
    aanvaard.

    lees meer

    Eindrapport – 8.8 Binnenlandse veiligheidsdienst

    8.8 Binnenlandse veiligheidsdienst

    8.8.1 Inleiding

    De commissie heeft besloten ook onderzoek te doen naar de rol
    die de Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) en de Regionale
    inlichtingendiensten (RID-en) spelen bij de bestrijding van de
    georganiseerde criminaliteit. De commissie is van oordeel dat het
    van belang is voor het beeld van de organisatie en het functioneren
    van de opsporing dat de commissie inzicht krijgt in de methoden die
    de BVD en de RID-en hanteren bij de bestrijding van de
    georganiseerde criminaliteit.

    lees meer

    fort1_11

    3 waardoor  over  en  weer  onvoldoende  informatie  was  uitgewisseld,  laat  staan  dat  er  nog  effectief  was samengewerkt. Het evaluatieonderzoek als onderdeel van het integrale onderzoek Na de zomer van 1999 schetste de minister in een brief aan de Tweede Kamer de contouren van het integrale   onderzoek.   In   de   eerste   plaats   zou   er   een   doorstart   komen   van   het   strafrechtelijke onderzoek,   onder   het   directe   gezag   van   de   voorzitter   van   het   college   en   onder   leiding   van   twee daarvoor  nieuw  aangewezen  officieren  van  justitie.  In  de  tweede  plaats  zou  er  een  inventariserend onderzoek worden verricht naar de bijzondere risico’s van Nederland als distributieland voor de invoer van   illegale   producten.   Tenslotte   werd   het   wetenschappelijk   evaluatieonderzoek   aangekondigd, waarvan in deze rapportage verslag wordt gedaan.11 Het  evaluatieonderzoek  zou  meer  duidelijkheid  moeten  brengen  over  de  vraag  hoe  het  mogelijk was  dat  blijkens  de  publicatie  van  het  rapport-Kalsbeek  en  daaropvolgende  discussies  na  drie  jaar onderzoek   nog   zo   veel   onduidelijkheid   en   zelfs   grote   verdeeldheid   bestond   binnen   politie-   en justitiekringen    over    de    gebeurtenissen    in    de    IRT-periode.    Het    was    niet    de    bedoeling    dat    het evaluatieonderzoek  iets  aan  de  waarheidsvinding  zelf  zou  toevoegen,  maar  wel  dat  het  een  analyse bood over het verloop van de diverse opsporingsonderzoeken c.q. activiteiten van politie en justitie, en de onderlinge samenwerking.12 Naast het verschaffen van meer duidelijkheid over wat er is gebeurd is de tweede doelstelling van dit  onderzoek  om  belangrijke  leermomenten  te  destilleren  uit  de  gebeurtenissen  voor  toekomstige complexe   opsporingsonderzoeken.   Het   evaluatieonderzoek   is   in   februari   2000   gestart   met   een gespreksronde   waaraan   de   belangrijkste   betrokken   politie-   en   justitiefunctionarissen   deelnamen. Vervolgens  zijn  zoveel  mogelijk  relevante  documenten  opgevraagd  en  bestudeerd  op  een  locatie  in het   gerechtsgebouw   te   Den   Bosch.   Deze   documenten   waren   veelsoortig   van   aard.   Het   betrof materiaal    dat    direct    gelieerd    was    aan    CID-werkzaamheden    en    opsporingsactiviteiten,    zoals processen-verbaal, CID-berichten, rapporten en dagjournaals van opsporingsteams. Voorts is gebruik gemaakt  van  verslagen  van  vergaderingen,  interne  memo’s,  correspondentie  tussen  leden  van  het openbaar   ministerie,   politie   en   departement.   Ook   werden   de   processen-verbaal   inzake   het   LRT- opsporingsonderzoek    bij    het    LRT    in    Driebergen/Zeist    bestudeerd.    Aan    het    eind    van    deze dossierstudie   zijn   met   19   personen   interviews   gehouden,   waarbij   zowel   feitelijke   vragen   werden gesteld    om    ontbrekende    informatie    te    verkrijgen    als    de    meningen    en    interpretaties    van    de respondenten werden gepeild over het verloop van het post-Fort-onderzoek. Uiteraard konden niet alle gegevens waarover wij beschikken onversneden worden gepubliceerd. In verband met de privacy en de veiligheid van personen zijn de gegevens over mogelijke informanten en  verdachten  geanonimiseerd  weergegeven.  Terwille  van  de  leesbaarheid  zijn  wel  enkele  personen onder   bekende   codenamen   vermeld.   Wij   realiseren   ons   overigens   wel   dat   er   inmiddels   zo   veel publiciteit  rondom  enkele  personen  is  geweest  dat  onze  anonimisering  bepaald  niet  herkenbaarheid uitsluit.   In   verband   met   de   veiligheid   van   personen   hebben   wij   bepaalde   relevante   gegevens   en relaties    tussen    feiten    niet    vermeld    dan    wel    abstract    omschreven.    Naast    deze    privacy-    en veiligheidstoets    is    de    concepttekst    zorgvuldig    nagelezen    op    het    voorkomen    van    hinderlijke interferenties  met  lopende  strafrechtelijke  onderzoeken.  Ook  deze  toets  heeft  geleid  tot  enkele,  voor ons overigens niet wezenlijke, aanpassingen van de concepttekst. Tenslotte is ook het gebruik van de vele ambtelijke documenten, waarvan vele het predikaat “vertrouwelijk” of “geheim” hebben, getoetst. Een  door  het  departement  gestelde  voorwaarde  aan  inzage  in  deze  documenten  was  dat  er  niet letterlijk  uit  mocht  worden  geciteerd  en  dat  bij  interne  correspondentie  evenmin  de  namen  van  de betrokken ambtenaren genoemd mochten worden. Het was wel toegestaan om de betreffende teksten in    eigen    woorden    weer    te    geven,    en    ook    werd    tevoren    afgesproken    dat    de    namen    van    de                                                 11 Brief van de minister van Justitie d.d. 31 augustus 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 14. 12 Zie startnotitie Evaluatie post-Fort, H.G. van de Bunt en J.M. Nelen d.d. 20 april 2000.

    fort2_11

    75 Deze verantwoording van de keuze voor twee sporen klinkt ook door in de woorden van Ficq59: “Het  onderscheid  tussen  een  strafrechtelijk  onderzoek  en  een  verkennend  onderzoek  vond en  vind  ik  wel  logisch.  Vermoedelijk  hebben  Docters  van  Leeuwen  en  Gonsalves  aan  de basis   van   die   scheidingen   gestaan.   Docters   van   Leeuwen   uiteraard   vanuit   zijn   BVD- achtergrond en Gonsalves als portefeuillehouder zware criminaliteit. Er was op dat moment sprake van een concrete verdenking tegen J., zodat een strafrechtelijk onderzoek in spoor 1 naar  zijn  activiteiten  gerechtvaardigd  was.  Het  merendeel  van  de  26  vragen  in  het  Fort- rapport  leverde  echter  nog  geen  concrete  verdenkingen  op  in  de  zin  van  art.  27  Sv.  Deze vragen dienden nader verkend te worden en dat diende in spoor 2 te gebeuren. Ik heb altijd de hoop gehad dat de twee sporen elkaar weer ergens zouden ontmoeten en die hoop had ik overigens niet alleen, maar die werd gedeeld in het college.” Holthuis  schreef  de  keuze  voor  een  tweesporig  onderzoek  echter  eerder  toe  aan  de  persoon  van Docters van Leeuwen60: “De keuze om een tactisch onderzoek te starten was dus eigenlijk al heel vroeg gemaakt. Uit de  koker  van  hoofdzakelijk  Arthur  kwam  spoor  2.  Hij  zei  “een  tactisch  onderzoek  is  prima, maar ik wil toch ook een inlichtingenachtig onderzoek”. “Er zit wat achter die hele affaire”, zo zei  hij,  “ik  weet  het  zeker”.  Hij  vond  dat  dat  de  reden  was  om  naast  het  tactisch  onderzoek ook een inlichtingentraject te starten. Voor iemand als Arthur met zijn BVD-achtergrond was de    zaak    bijzonder    intrigerend.    Toen    was    Arthur    nog    de    inlichtingenman,    die    een inlichtingentraject  wilde.  Hij  heeft  zich  waarschijnlijk  in  die  eerste  periode  niet  gerealiseerd dat er een ingebakken spanning zou zijn tussen spoor 1 en spoor 2.” En hij vond het bepaald geen gelukkige keuze61: “Ik moet zeggen dat ik er niet zo veel in zag, in die twee naast elkaar bestaande sporen. Ik zie wel een onderscheid tussen een klassiek recherche-onderzoek en een CID-traject. Maar gegeven   de   onduidelijke   status   van   spoor   2   vond   ik   deze   twee   naast   elkaar   bestaande sporen vragen om moeilijkheden. Het was geen gelukkige constructie.” Achteraf stelde ook Van Brummen vast dat bij de start van het onderzoek de grondigheid ontbrak die bij het opzetten van een dergelijk complex onderzoek vereist is62: “We hebben onvoldoende nagedacht over waar we naartoe wilden en of dat kans van slagen had.  We  hebben  ook  onvoldoende  nagedacht  over  de  structuur,  over  hoe  we  een  dergelijk onderzoek  moesten  faciliteren.  Het  geheel  hing  aan  elkaar  van  gelegenheidsbeslissingen. We waren te druk met de reorganisatie van het openbaar ministerie bezig, om dit onderzoek de aandacht te geven die het verdiende.” Het onderzoek binnen spoor 1 Het    doel    van    dit    onderzoek    werd    in    het    zo-even    besproken    scenario    van    Holthuis    als    volgt gedefinieerd63:                                                 59 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 60 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 61 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 62 Interview H. Van Brummen d.d. 2 februari 2001. 63 Scenario  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  naar  aanleiding  van  de  bevindingen  van  het  Fort-team  d.d.  19  juni  1996 (B6).

    fort2_19

    83 behoeve   van   een   strafzaak   namens   de   secretaris-generaal   door   een   lid   van   het   college   van procureurs-generaal  genomen  zou  kunnen  worden.84  Deze  afspraak  werd  evenwel  nooit  schriftelijk vastgelegd.  Gonsalves  was  echter,  zo  vervolgde  Borghouts,  wel  degelijk  op  de  hoogte  van  deze afspraak en had dientengevolge geheel bevoegd gehandeld toen hij delen van het betreffende archief ter beschikking had gesteld. 3.5 De concretisering van het gewijzigde scenario Terwijl op het niveau van het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie de discussie over  het  strafrechtelijk  vervolg  van  het  Fortteam-onderzoek  werd  afgerond  maakte  het  hoofd  van  het LRT, Van Gemert, reeds een begin met de voorbereiding van de uitvoering van het vervolgonderzoek dat  aan  zijn  team  was  toebedacht:  het  onderzoek  binnen  spoor  1.  Uit  zijn  persoonlijk  dagrapport  en dat  van  de  latere  projectleider  Entken  blijkt  dat  er  voorafgaand  aan  de  vergadering  met  de  minister van Justitie d.d. 10 juli 1996 zowel binnen de leiding van het LRT als met de toenmalige korpschef van het  KLPD,  De  Wijs,  en  ook  met  het  hoofd  van  het  LBOM,  Holthuis,  overleg  werd  gevoerd  over  zowel de  (voorbereiding  van  de)  aanpak  van  dit  onderzoek  als  over  de  risico’s  ervan:  “afbreuk,  gevolgen voor  andere  onderzoeken  en  politieke  en  persbelangstelling”.  Concreet  werd  afgesproken  dat  men eerst   de   analyse   van   de   CRI   zou   bekijken   en   dan   samen   met   het   LBOM   een   projectplan   zou voorbereiden.85 Op 25 juli 1996 vergaderde de leiding van het LRT – die overigens pas op 22 juli de beschikking kreeg  over  een  aantal  exemplaren  van  het  Fort-rapport  –  met  De  Wit  en  Schouten  van  de  CRI  over hun  analyse;  Noordhoek  woonde  deze  vergadering  ook  bij.  Uit  de  aantekeningen  van  Van  Gemert blijkt dat dit overleg voor hem onvoldoende helderheid verschafte over wat er zou moeten (en kunnen) worden  onderzocht.  Er  bleken  volgens  hem  nog  vele  haken  en  ogen  aan  te  zitten  en  de  eventuele opdracht werd niet duidelijk”. Entken verklaarde later86: “De CRI gaf weliswaar in die beginfase een analyse van de situatie, maar het was meer een aan    elkaar    gelijmd    verhaal    dan    een    strafrechtelijke    analyse.    We    wisten    dus    in    die beginperiode niet waar we op in stapten. We vonden de analyses van de CRI eigenlijk meer een plaatje geven van de werkelijkheid dan dat het een goed onderbouwd verhaal was. Het was ook onduidelijk wat vanuit bepaalde aannames werd gezegd of vanuit bestaande feiten werd gezegd.” Hierom   werd   besloten   dat   er   een   nieuwe   vergadering   moest   worden   belegd   en   dat   ook   de rijksrecherche  hiervoor  zou  moeten  worden  uitgenodigd.  Die  vergadering  vond  op  2  augustus  plaats. Het bleek er volgens de aantekeningen van Van Gemert allemaal niet gemakkelijker op te worden. Er werd beslist om een blauwdruk te maken waarin de onderzoeksopdracht en de mogelijke knelpunten werden beschreven. Uit  deze  beslissing  blijkt  dat  de  leiding  van  het  LRT  zich  niet  op  het  standpunt  stelde  dat  zij  zich diende   te   keren   tegen   de   toewijzing   van   het   onderzoek   aan   deze   jonge   eenheid.   Van   Gemert verklaarde hieromtrent87: “De  blauwdruk  was  niet  bedoeld  om  de  discussie  te  bepalen.  Wij  gingen  er  vanuit  dat  de keus  voor  het  LRT  al  was  gemaakt.  Waar  het  wel  om  ging  was  dat  we  graag  nog  wat                                                 84 Brief H. Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan F. Slits (B6). 85 Het persoonlijk dagrapport van P. Entken dat de periode 23 april 1996-3 mei 1999 beslaat, bevindt zich in F 24. 86 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 87 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.

    fort2_33

    97 In  een  voortgangsverslag  betreffende  spoor  2  van  half  december  1996  werd  in  verband  met  de rol   van   de   rijksrecherche   aanvankelijk   gedaan   of   er   niets   aan   de   hand   was.114   Er   werd   slechts opgemerkt  dat  er  in  de  voorfase  afspraken  waren  gemaakt  met  betrekking  tot  de  participatie  van  de rijksrecherche  in  het  onderzoek.  Vervolgens  werd  aangegeven  dat  er  drie  rijksrechercheurs  fulltime ten    behoeve    van    het    tactisch    onderzoek    werden    toegevoegd    en    op    ad    hoc    basis    twee inlichtingenrechercheurs van de rijksrecherche. Daarenboven had de BVD een liaison bij het team en de  CRI  eveneens.  Voor  het  noodzakelijke  analysewerk  was  tenslotte  een  analist  van  de  CRI-ARI Noord aangetrokken. Verderop in het verslag wordt echter uiteengezet dat er in de periode november – december een diepgaand  verschil  van  mening  ontstond  over  de  inzet  en  de  aansturing  van  de  rijksrechercheurs binnen    het    team.    Volgens    het    verslag    kon    Pijl    zich    –    wegens    de    door    hem    voorgestane onafhankelijkheid van zijn dienst – niet vinden in een positionering van zijn medewerkers onder leiding van de teamleider. Holthuis had dit geschil vervolgens beslecht in die zin dat de rijksrechercheurs niet rechtstreeks (zouden) worden aangestuurd door de teamleider en dat hun rol zou worden beperkt tot adviseurschap inzake het Kennemerland-materiaal. Om deze reden werd een van de rijksrechercheurs  uit  het  team  teruggetrokken  en  werd  –  ter  vervanging  van  de  vier  anderen  –  verder uitgezien   naar   ervaren   en   gekwalificeerde   rechercheurs   van   de   regiokorpsen,   in   het   bijzonder Amsterdam-Amstelland en Utrecht, gelet op de achtergronden van het onderzoek.115 Begin december 1996  zegde  de  korpsleiding  van  Utrecht  toe  een  rechercheur  te  willen  leveren.  Het  hoofd  van  het LBOM zou in die tijd de kwestie opnemen met de korpsleiding van Amsterdam-Amstelland. Maar half december  1996  waren  er  nog  geen  reguliere  rechercheurs  gearriveerd.  In  een  later  verslag  merkte Godlieb,  de  teamleider  van  spoor  2,  op  dat  deze  situatie  werd  veroorzaakt  door  de  aanname  van  de rijksrecherche  dat  het  onderzoek  in  feite  een  voortzetting  van  het  Fort-team  onder  haar  leiding  zou zijn.    Dat    het    vervolgens    moeilijk,    ja    zelfs    onmogelijk,    bleek    om    voor    de    vier    resterende rijksrechercheurs   vervangers   te   vinden,   was   volgens   hem   in   belangrijke   mate   te   wijten   aan   het ontbreken van zowel een formele inbedding van het team als van een formele legitimatie.116 Op deze redengeving komen wij later in dit rapport terug. Overigens  was  de  bemensing  van  dit  team  aan  de  kant  van  het  openbaar  ministerie  ook  een probleem. Volgens Godlieb vonden zowel de politieleiding als Zwerwer vanaf het begin117: “(…)   dat   er   een   tweede   officier   van   justitie   nodig   was.   Wij   wilden   Snijders   (openbaar ministerie Haarlem) wel, maar dit is toch niet gerealiseerd. Waarom het niet is gebeurd weet ik niet precies. Ik heb horen zeggen dat het college er niet voor voelde. Dat wil niet zeggen dat er geen contacten waren met Snijders. Hij kwam af en toe bij ons over de vloer, maar hij had  bijna  dagelijks  telefonisch  contact  met  Zwerwer  of  omgekeerd.  Ook  is  het  zo  dat  later bleek dat Snijders heel wat “tricky” dingen wist en dat wij hem hierom liever niet dagelijks in het team hadden. Wij vonden het eigenlijk wel goed dat hij alleen die relatie onderhield met Zwerwer. Het was beter dat niet iedereen weet had van al die dingen die Snijders wist.” De basisvoorwaarde waarvan de invulling naar verhouding de minste problemen met zich bracht was de financiering van het onderzoek. Begin oktober stuurde het hoofd van het LBOM een brief met een voorlopige  kostenraming  naar  het  college  van  procureurs-generaal.  Hij  beklemtoonde  hierin  dat  de totale   leiding   van   –   en   daarmee   de   verantwoordelijkheid   voor   –   strafrechtelijk   onderzoek   060   in formele  zin  bij  hem  berustte,  maar  dat  het  budgetbeheer  betreffende  dit  onderzoek  in  handen  was                                                 114 Zie de nota “Onderzoek LBOM 96060 spoor 2; tussenstand medio december 1996” (F1). 115 In zijn interview d.d. 1 februari 2001 merkte A. Godlieb op dat een medewerker van de rijksrecherche gewoon opstapte omdat hij (en de anderen) niet wilde(n) werken onder de leiding van leden van de reguliere politie. 116 Nota  van  A.  Godlieb  “Onderzoek  m.b.t.  faciliterende  structuren  georganiseerde  criminaliteit  (post-Fort-onderzoek)” d.d. 25 februari 1997 (F11). Deze nota was bedoeld als inleiding van een verslag over fase 1 van het onderzoek. 117 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.

    fort2_48

    112 Tenslotte  past  het  om  naar  aanleiding  van  de  behandeling  van  de  zaak  van  “Haagse  Kees”  op het  departement  van  Justitie  te  wijzen  op  het  feit  dat  dit  ministerie  op  dat  moment  bepaald  niet  was toegerust voor een adequate aanpak van zulke zaken. Sorgdrager vertelde ons173: “Het   departement   was   in   die   tijd   onvoldoende   toegerust   om   de   verwikkelingen   van   een complex  onderzoek  als  dit  goed  te  kunnen  volgen  en  plaatsen.  Te  weinig  mensen  hadden kennis   van   en   ervaring   met   hetgeen   zich   in   de   IRT-periode   had   voorgedaan.   Er   waren achteraf  gezien  ook  te  weinig  mensen  ingezet  om  de  IRT-enquête  en  de  onderzoeken  die ermee  verwant  waren  te  begeleiden.  Ook  Borghouts  had  die  achtergrond  niet,  maar  voor een SG geldt in wezen hetzelfde als voor een minister: hij hoeft niet steeds tot in detail op de hoogte  te  zijn.  Wel  moeten  de  minister  en  de  SG  tijdig  geïnformeerd  worden  wanneer  dat nodig  is.  Eigenlijk  konden  de  officieren  van  justitie  die  bij  het  departement  gedetacheerd waren de situatie het beste beoordelen.” 4.4.4 De kwestie – Van T. Terwijl  de  teams  060  zich  volop  aan  het  installeren  waren  schreef  de  advocaat  C.  Korvinus  –  op  12 november  1996  –  een  brief  aan  de  toenmalige  hoofdofficier  van  justitie  L.  de  Beaufort  te  Haarlem waarin   hij   vroeg   om   de   beschikking   te   krijgen   over   het   dossier   waarop   het   Fort-team   zich   had gebaseerd  bij  de  analyse  van  één  van  de  zaken  die  het  nader  had  onderzocht  en  die  het  ook  had weergegeven  in  zijn  rapport.  Deze  zaak  betrof  een  zekere  Van  T.  die  –  zo  stelde  Korvinus  –  in  het begin  van  1993  onder  verantwoordelijkheid  van  de  politie,  in  het  bijzonder  de  CID,  en  het  openbaar ministerie in Haarlem enkele malen als chauffeur had opgetreden van drugstransporten (XTC-pillen en amfetamine) naar Engeland onder de regie van een informant. In maart 1993 had de betrokken officier van  justitie  aangegeven  dat  hij  slechts  door  wilde  gaan  met  deze  actie  als  de  chauffeur  en  de  auto ertussenuit  werden  gehaald  omdat  er  ten  aanzien  van  de  chauffeur  sprake  was  van  uitlokking:  de informant had hem op een gegeven moment een veel hoger bedrag geboden om door te gaan met de genoemde transporten. En nadien, zo citeerde Korvinus het Fort-rapport, “werden dan ook onder regie van politie en justitie nog meerdere transporten door deze chauffeur uitgevoerd”. Op 6 mei 1993 werd de chauffeur evenwel op Engelse bodem aangehouden en werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van  twintig  jaar.  Zijn  aanhouding  zou  volgens  het  rapport  een  toevalstreffer  zijn  geweest  en  niet  zijn veroorzaakt door een tip van de Nederlandse politie. Maar dit nam niet weg, volgens Korvinus althans, dat  zijn  cliënt  in  Nederland  nimmer  zou  zijn  vervolgd  voor  de  betrokken  feiten  omdat  er  sprake  was van  “regelrechte  uitlokking”.  Hij  had  met  de  hulp  van  het  ministerie  van  Justitie  al  geprobeerd  om gedaan  te  krijgen  van  de  Britse  regering  dat  Van  T.  zijn  straf  mocht  uitzitten  in  Nederland  maar vanwege   de   hoogte   van   de   straf   waren   de   Engelse   autoriteiten   daartoe   niet   bereid.   Hierom onderzocht hij thans de mogelijkheden om revisie van de zaak te bekomen in het Verenigd Koninkrijk en   had   daartoe   het   gevraagde   dossier   nodig   zodat   hij   zich   een   beeld   kon   vormen   van   de   CID- activiteiten die uiteindelijk tot de aanhouding van zijn cliënt hadden geleid”.174 De   Beaufort   maakte   dit   verzoek   over   naar   Gonsalves   en   deze   vroeg   op   25   november   de bewaarder  van  het  dossier,  Pijl,  of  de  gevraagde  gegevens  zich  in  het  dossier  bevonden  en  na  te gaan  of  aan  het  verzoek  van  Korvinus  geheel  of  ten  dele  kon  worden  voldaan,  en  zo  ja,  onder  welke voorwaarden.175  Op  5  december  1996  liet  Pijl  Gonsalves  weten  dat  tot  nu  toe  slechts  leden  van  het openbaar  ministerie  toegang  werd  verleend  tot  de  stukken  en  dat  het  hem  ongewenst  voorkwam  het verzoek van een raadsman te honoreren. Hij bracht hierbij in herinnering dat de minister van Justitie in                                                 173 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 174 Brief C. Korvinus d.d. 12 november 1996 aan L. de Beaufort (B8). 175 Brief R. Gonsalves d.d. 25 november 1996 aan D. Pijl (B 8). R. Gonsalves bracht C. Korvinus op dezelfde dag op de hoogte van zijn verzoek aan D. Pijl (B8).

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>