IX – De afvalverwerkingsbranche – 7. SAMENVATTING EN
CONCLUSIESJanuary 1, 1999
7. SAMENVATTING EN CONCLUSIES
De afvalbranche heeft zich in Nederland in relatief korte tijd
kunnen ontwikkelen van een marginale bezigheid naar een krachtige
economische sector. De omzet is groot en er valt veel geld te
verdienen aan de restanten van de welvaartsmaatschappij. Afval is
een inelastisch goed waardoor de bedrijven in zekere zin zelf de
prijs voor de verwerking kunnen bepalen. Het milieubeleid van de
Nederlandse overheid heeft aan de ene kant geleid tot het
opschroeven van de eisen die aan de verwerking van het afval werden
gesteld en aan de andere kant heeft zij aangestuurd op een
verregaande vorm van zelfregulering en privatisering zonder voor
een adequaat controlesysteem te zorgen. Bepaalde condities in de
afvalverwerkingsbranche hebben zich jarenlang redelijk ongestoord
kunnen ontwikkelen waardoor een gelegenheidsstructuur is ontstaan
die een voedingsbodem voor zware milieucriminaliteit vormt. Er zijn
veel instanties bij betrokken die door de branche-organisaties en
handige afvalverwerkers tegen elkaar worden uitgespeeld. In deze
branche zijn bedrijven actief die een monopoliepositie in de
afvalketen nastreven. Daarmee kan de prijs van afvalverwerking
worden verhoogd en kunnen (overheids)controles worden
bemoeilijkt.
lees meer
IX – De verzekeringsbranche – 3. VERZEKERINGSFRAUDE NADER
GEANALYSEERDJanuary 1, 1999
3. VERZEKERINGSFRAUDE NADER GEANALYSEERD
Onder verzekeringsfraude wordt verstaan het verrichten van een
handeling bij de totstandkoming en/of bij de uitvoering van een
verzekeringsovereenkomst, die erop is gericht een uitkering te
verwerven waarop geen recht bestaat, of zich een
verzekeringsdekking te verschaffen onder vals voorwendsel.
Verzekeringsfraude kan worden gepleegd door de direct bij de
uitvoering van de verzekeringsovereenkomst betrokkenen, of door
intermediairen (tussenpersonen, assuradeuren en expertisebureaus)
of gevolmachtigden. In het eerste geval is sprake van
externe fraude, in het tweede geval van interne
fraude ( Westerman, 1992, p.103). Naast dit onderscheid kan
verzekeringsfraude worden getypeerd op basis van vier criteria: (1)
het tijdstip waarop fraude wordt gepleegd, (2) de aard van de
fraude, en (3) het type fraudeurs dat de fraude pleegt (Westerman,
1994) en (4) de soort verzekering waarom het gaat. Fraude kan in de
eerste plaats betrekking hebben op het tijdstip in de
afwikkeling van de overeenkomst tussen verzekeraar en
verzekeringnemer. Er kan gefraudeerd worden ten tijde van het
sluiten van de overeenkomst, tijdens de aangifte van het
schadevoorval en tijdens het claimen van een schadevergoeding.
Gedacht kan worden aan het frauderen met de provisie (door een
verzekeringsagent), met het geven van een verkeerde voorstelling
van zaken met betrekking tot de verzekering (maatschappij) en door
het onderdrukken of vervalsen van informatie die relevant is voor
de beoordeling van de polisaanvraag (verzekeringnemer). Bovendien
kan er worden gefraudeerd met de omvang en hoogte van de geleden
schade, er kan opzettelijk schade worden geleden om voor vergoeding
in aanmerking te komen of een schadeclaim kan worden voorgewend
(Wittkmper, 1990, p. 24).
lees meer
IX – De illegale handel in nucleair materiaal –
LITERATUURJanuary 1, 1999
LITERATUUR
H. Abadinsky, Organized Crime, Nelson-Hall, Chicago,
19913. CBO, Landelijke inventarisatie criminele
groeperingen 1995, CRI, Zoetermeer, 1995 CRI, Risico analyse
afvalmarkt, CRI, Zoetermeer, 1992.
lees meer
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-GeneraalJanuary 1, 1999
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
1 februari 1996
De Enqutecommissie Opsporingsmethoden biedt u hierbij het verslag
aan van het onderzoek dat zij op grond van de haar op 22 november
1994 gegeven opdracht heeft ingesteld. De voorzitter van de
commissie,
M. van Traa
De griffier van de commissie,
N. J. P. Coenen
lees meer
Eindrapport – 1.1 Voorgeschiedenis en instellingJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 1 INLEIDING
1.1 Voorgeschiedenis en instelling
1.1.1 Instelling commissie
Aan het einde van het kamerdebat van 7 april 1994 over de
opheffing van het interregionaal rechercheteam ( IRT)
Noord-Holland/Utrecht nam de Kamer de motie Dijkstal c.s. aan.
Noot Deze motie bracht de wens tot uitdrukking om een
parlementair onderzoek in te stellen naar de opsporingsmethoden die
in Nederland gebruikt worden en de controle erop. Hier ligt het
begin van het werk van de parlementaire enqute opsporingsmethoden.
Het was duidelijk dat de Kamer, tegen de achtergrond van de
IRT-affaire, beter genformeerd wilde zijn over dit onderwerp.
lees meer
Eindrapport – 3.11 Totaal aantal containers en
kilo’sJanuary 1, 1999
3.11 Totaal aantal containers en kilo’s
Het is duidelijk dat grote hoeveelheden verdovende middelen met
medeweten en onder regie van politie en justitie op de markt
verdwenen zijn. Een dag voor het begin van de openbare verhoren van
de commissie, op 5 september 1995, sprak de minister van Justitie
in de Kamer van 100 tot 400 ton softdrugs die waren doorgeleverd.
Hoeveel daarvan op de markt was gekomen was nog onderwerp van
onderzoek.
lees meer
Eindrapport – 4.6 BeoordelingJanuary 1, 1999
4.6 Beoordeling
De commissie heeft geconstateerd dat verschillende
observatiemethoden geen uitdrukkelijke wettelijke basis hebben.
Dwangmiddelen als het tappen van gegevensverkeer, het onderzoek in
geautomatiseerde werken en de postvang zijn wel in de wet geregeld.
Gelet op de nauwkeurige wettelijke normering van bepaalde
dwangmiddelen en het ontbreken van normering van andere
opsporingsmethoden is het beeld onevenwichtig. Voor het gebruik van
bepaalde niet wettelijk geregelde opsporingsmethoden is in de
rechtspraak een aanzet tot nadere normering gegeven. De
jurisprudentie heeft voorwaarden gesteld aan het gebruik van de
verschillende observatiemethoden. Noot In een enkel
geval, zoals het inkijken, bestaat een interne richtlijn die als
juridische basis wordt gehanteerd voor de inzet van de
observatiemethode.
lees meer
Eindrapport – 7.5 Internationale opsporingJanuary 1, 1999
7.5 Internationale opsporing
7.5.1 Inleiding
In het licht van de bestrijding van de op internationale schaal
opererende criminele organisaties wordt aandacht besteed aan de
praktijk van de internationale opsporing. In dit kader wordt
ingegaan op internationale samenwerking en gegevensuitwisseling.
Tevens komt het functioneren van buitenlandse opsporingsambtenaren
in Nederland en Nederlandse opsporingsambtenaren in het buitenland
aan de orde. Er zal geen aandacht worden besteed aan andere vormen
van rechtshulp dan de rogatoire commissie en politile samenwerking.
7.5.2 Juridische structuur en organisatie
Regelmatig blijkt tussen verschillende staten behoefte te
bestaan aan strafprocessuele bijstand in de vorm van kleine
rechtshulp. Kleine rechtshulp vindt plaats op basis van
schriftelijke verzoeken tot het verzamelen van bewijsmateriaal van
de ene justitile autoriteit aan de andere. Dergelijke verzoeken
moeten ex artikel 552 n Sv op een verdrag zijn gebaseerd als zij de
toepassing van dwangmiddelen, zoals inbeslagneming en onvrijwillig
verhoor van personen, vergen. Dergelijke tot Nederland gerichte
verzoeken vragen de inschakeling van de rechter-commissaris. Men
noemt dergelijke verzoeken rogatoire commissies. Er zijn
verschillende rechtshulpverdragen gesloten. Zo is Nederland partij
bij het Europees verdrag aangaande de wederzijdse hulp in
strafzaken (1959), inclusief het protocol (1978), de
Nederlands-Duitse overeenkomst van Wittem (1979), de Schengen
Uitvoeringsovereenkomst. Nederland zal naar verwachting partij
worden bij het Europolverdrag. Indien geen dwangmiddelen nodig zijn
om aan een rechtshulpverzoek tegemoet te kunnen komen, kan sinds
kort de politie zelfstandig, zonder tussenkomst van een officier
van justitie, hieraan gevolg geven (zie art. 552i Sv).
Gegevensverstrekking in het kader van internationale
politiesamenwerking is geregeld in artikel 13 Besluit
politieregisters (1991). Er is geen aparte wettelijke regeling voor
uitgaande rechtshulpverzoeken anders dan artikel 539a Sv. Hierin is
bepaald dat het optreden van politie/justitie in het buitenland
gehouden is aan het Nederlandse Wetboek van Strafvordering.
lees meer
fort1_1January 1, 1999
i Voorwoord In de afgelopen anderhalf jaar verrichten wij in opdracht van de minister van Justitie een evaluatieonderzoek naar de activiteiten die politie en justitie in de periode 1996-1999 hebben ontplooid om de ware toedracht van de IRT-affaire te achterhalen. Het onderzoek werd door de minister van Justitie in 1999 toegezegd aan de Tweede Kamer naar aanleiding van de bevindingen van de Commissie-Kalsbeek. Deze commissie stelde niet alleen vast dat er 15.000 kilo cocaïne door middel van zogenaamde parallel-importen het land was binnengesmokkeld in de IRT-periode, maar ook dat het strafrechtelijk onderzoek hiernaar – het post-Fort-onderzoek – stagneerde. De onderhavige evaluatie richt zich op het laatstgenoemde bevinding: het verloop van het post-Fort- onderzoek in de periode maart 1996 – juni 1999 wordt in dit rapport in kaart gebracht en geanalyseerd. Met de evaluatie is in februari 2000 een aanvang gemaakt. Het rapport is gebaseerd op vele documenten die vanuit diverse bij het post-Fort-onderzoek betrokken instanties werden verstrekt. Daarnaast zijn met de belangrijkste hoofdrolspelers interviews gehouden. De evaluatie was gecompliceerd en belastend, niet in de laatste plaats vanwege de vele emoties die de IRT-affaire en inmiddels ook het post-Fort-onderzoek bleken op te roepen bij onze gesprekspartners. Hoewel het onderzoek in tal van opzichten een eenzaam avontuur was voor ons drieën, zouden we het rapport niet binnen de gestelde termijn hebben kunnen afronden als we niet de steun van tal van personen hadden gehad. In de eerste plaats moet worden vermeld dat vrijwel alle hoofdrolspelers zich zeer coöperatief hebben opgesteld. Behalve dat met hen langdurige interviews zijn gehouden, hebben we gedurende enige tijd gebivakkeerd bij het Landelijk rechercheteam, waar de leden van dat team alle medewerking verleenden die gevraagd werd. Onze thuisbasis was het gerechtsgebouw te Den Bosch, waar een speciale kamer was ingericht voor ons en onze documenten. Ilse van der Wiel heeft daar voor ons snel en accuraat de interviews uitgewerkt. De leden van de begeleidingscommissie, onder voorzitterschap van prof. C. Schuyt, hebben soms onder grote tijdsdruk moeten werken, maar waren niettemin in staat ons van tal van waardevolle raadgevingen te voorzien. Tenslotte een woord van dank aan het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie van Justitie. Het WODC heeft niet alleen het onderzoek gefinancierd en één van zijn medewerkers maandenlang vrijgesteld voor het onderzoek, ook in tal van andere opzichten is dit centrum ondersteunend en faciliterend geweest. Zowel aan het begin van het onderzoek – bij het kopiëren van de talrijke stukken – als in de eindfase – bij de opmaak van het rapport – stond het secretariaat van het WODC voor ons klaar. In het bijzonder Vivian van de Broek moet in dit verband worden genoemd. We hopen dat het onderzoek zijn doel niet mist en dat er lering uit het rapport kan worden getrokken voor de aanpak van grote, gecompliceerde opsporingsonderzoeken in de toekomst. Juni 2001 Amsterdam, Tilburg Henk van de Bunt Cyrille Fijnaut Hans Nelen
fort2_108January 1, 1999
172 projecten wel die de kern van het IRT-vraagstuk raken: de al dan niet vermeende non-integriteit van ambtenaren in relatie tot de al dan niet betrouwbare CID-berichten hieromtrent. Het “Schilderstraject” was tot op zekere hoogte het vervolg van spoor 2, maar dan georganiseerd in het kader van spoor 3. In dit traject ging het immers opnieuw om verder onderzoek naar het beginstadium van de IRT-affaire op grond van CID-berichten over wat er zich in het begin van de jaren negentig “werkelijk” had voorgedaan op de cocaïnelijn Colombia-Nederland. Dit maakt het ook begrijpelijk waarom het conflict dat zich in 1996-1997 gaandeweg tussen spoor 1 en spoor 2 had ontpopt vrijwel moeiteloos overging in een conflict tussen spoor 1 en spoor 3 in de jaren 1997-1998. Dit had wellicht niet hoeven te gebeuren wanneer in juli-augustus 1997 – in het kader van het topoverleg over het gebruik van het IRT-dossier – enig initiatief was ontplooid om de dreigende nieuwe tweespalt in het onderzoek te overwinnen door het “schone” onderzoek van het LRT naar de laatste ontwikkelingen van de IRT-affaire te combineren met de Amsterdams-Haarlemse “schoning” van het dossier over de beginfase ervan. Een dergelijke eenmaking had ook recht gedaan aan de beslissing van het college van 4 september 1996 om alle relevante onderzoeken te integreren binnen een en hetzelfde project. Het is er echter niet van gekomen. Nergens in de stukken of de interviews wordt in elk geval verwezen naar een discussie over deze kans. Het LRT-onderzoek werd in de genoemde discussie behandeld als een gewoon onderzoek naast alle andere onderzoeken. Van deze handelwijze – of zij nu werd ingegeven door de verschillende visies tussen de betrokken parketten op het verdere onderzoek of niet – mag worden gezegd dat zij wijst op een gebrek aan sturing door het openbaar ministerie van het totale rechercheproces in deze zaak. Die bleef al te zeer beperkt tot het opvolgen van de verschillende onderzoekssporen en leidde ondanks alles – dus ook ondanks de afgang van spoor 2 – nooit tot hun verbinding. Men berustte in de verscheidenheid in plaats van te streven naar meer eenheid. Hierbij mag echter niet over het hoofd worden gezien dat het LRT-team in de zomer van 1997 veel werk heeft verzet om de onderzoeken naar twee verdachten en, zijdelings, ook “Taartman” op een systematische manier handen en voeten te geven.
fort2_17January 1, 1999
81 Desalniettemin vroeg hij tezelfdertijd aan Holthuis als hoofd van het LBOM om na te gaan in hoeverre het opnieuw entameren van een strafrechtelijk onderzoek juridisch nog wel aan de orde zou kunnen zijn. Op grond van nader onderzoek bij het betrokken kernteam kwam Holthuis te samen met een collega tot de conclusie dat deze vraag pas kon worden beantwoord na overleg met collegae over bepaalde afgeronde onderzoeken. In maart 1996 kwam Ficq – in die tijd procureur-generaal te Amsterdam – op deze kwestie terug. Hij vroeg Holthuis om nadere inlichtingen over onder meer het gebruik van stukken uit het IRT-archief. Op 30 maart 1996 antwoordde deze dat bepaald materiaal inderdaad niet meer kon worden gebruikt en dat het starten van bepaalde onderzoeken niet mogelijk was zonder dat sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden. Hij voegde hier aan toe dat andere opsporingsresultaten, voor zover het hierbedoelde materiaal niet was “besmet”, dus op onrechtmatige en/of onbehoorlijke wijze zou zijn verkregen, opnieuw zouden kunnen worden gebruikt in andere onderzoeken.
fort2_31January 1, 1999
95 het betrokken pand geschikt gemaakt voor de huisvesting van de beide teams. Op 28 oktober kon deze verdieping in gebruik worden genomen. Vaste telefoonverbindingen waren er op dat moment nog niet.102 Op 7 mei 1997 werd voor de huur van deze locatie met terugwerkende kracht voor de periode 1 november 1996 – 31 oktober 1997 een overeenkomst gesloten tussen de korpschef van het KLPD en de regionale directie van de domeinen.103 Ook de bemensing verliep bepaald niet gemakkelijk. Van Brummen – op dat moment verbonden aan de staf van het college van procureurs-generaal – sprak in de vergadering van het college van procureurs-generaal op 25 september zelfs nadrukkelijk zijn zorgen uit over het beschikbaar stellen van politiemensen.104 Het probleem speelde niet zozeer bij de samenstelling van het team voor spoor 1. Dit kon immers grotendeels worden bemand met leden van het LRT. Volgens het voortgangsverslag dat op 27 maart 1997 werd afgerond, bestond dit team in het najaar van 1996 uit de volgende “functionaliteiten”105: — vanuit het LRT: voltijds een teamleider, een projectvoorbereider, een seniorrechercheur fraude, een financieel specialist (econoom), een accountant (AA), en deeltijds het hoofd van de financieel-economische kerngroep, het hoofd van de CID en een medewerker van de CID; — en “anderen”: de zaaksofficier LBOM, een parketsecretaris en een administratief medewerker LBOM, een analist van de CRI (Schouten) en twee liaisons van de rijksrecherche. Omdat er nadien bij voortduring onduidelijk heeft bestaan over de plaats van Schouten in dit verband is het aangewezen hem hier zelf kort over aan het woord te laten106: “Mijn betrokkenheid begint bij spoor 1, daar was ik bij aangesteld. Ik was ervoor om als vraagbaak te dienen, omdat ik veel informatie had over wat er in het Fort-dossier zat. (…) Ik was geplaatst in spoor 1 maar was volgens afspraak ook beschikbaar voor vragen van spoor 2. Ik was ook samen met de analist van spoor 2, die de hele materie niet kende, op een kamer geplaatst.” Het LRT-team stond onder de directe leiding van Entken. Zoals Van Gemert zei107: “Hij was verantwoordelijk voor de uitvoering van het onderzoek. Mijn verantwoordelijkheid behelsde het functioneren van het LRT in het algemeen. Ik was verantwoordelijk voor de sturing aan en de samenwerking tussen de verschillende partijen. Ik moest er ook voor zorgen dat de randvoorwaarden voor het onderzoek goed vervuld waren.” Opmerkelijk is overigens dat er bij “de anderen” geen melding werd gemaakt van een CID-officier van justitie. Dit wil echter niet zeggen dat er geen was. Formeel trad namelijk De Groot, de CID-officier van het LBOM, als zodanig op. Maar, zo beweerde Entken108: 102 Vergelijk de mutaties in het persoonlijk dagrapport van P. Entken (F24). Ingevolge de vernieuwde regeling d.d. 18 september 1996 voor de toekenning van middelen uit de zogenaamde BOP-pot konden de aanvragen voor het jaar 1996 worden ingediend tot 25 oktober 1996. Zie de Brief van A. Docters van Leeuwen d.d. 2 oktober 1996 aan de procureurs-generaal bij de gerechtshoven (F18). Verder ook de brief van P. Entken d.d. 25 september 1996 aan H. van Brummen over nog een andere militaire locatie (B8). 103 “Akte van administratieve ingebruikgeving” d.d. 7 mei 1997 (F18). 104 Uittreksel vergadering college van procureurs-generaal d.d. 25 september 1996 (B7). Een van de procureurs-generaal wees erop dat de politie mensen moest leveren en dat de minister van Justitie ze desnoods kon opeisen. 105 Rapportage 96060 d.d. 27 maart 1997, blz. 5 (F23). 106 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 107 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001. 108 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001.
fort2_46January 1, 1999
110 “gijzeling van de strafrechtsketen” door rapporteur aan de orde gesteld. Aan het eind van het gesprek bracht de heer Borghouts de informant (…) ter sprake. Het bleek toen dat Z. direct een invulling gaf van het scenario welk door rapporteur aan de minister was geschetst. Op verzoek van de minister is toen een onderzoek door rapporteur opgestart naar het gestelde in de door (…) verzonden brief. Voor zo’n onderzoek is het noodzakelijk dat men gebruik maakt van alle relevante, ook besmette, CID informatie. Rapporteur heeft daarbij op dezelfde wijze gewerkt als bij de ambtsberichten voor “Haagse Kees” hetwelk impliceert dat rapporteur kennis heeft genomen van veel informatie uit de IRT periode.” Op één nota van Snijders na aan de toenmalige hoofdofficier van justitie De Beaufort zijn er geen andere stukken over wat er tijdens deze belangrijke vergadering – belangrijk voor het verdere vervolg van het onderzoek – werd besproken en besloten.166 Hoe ruim of hoe eng het mondelinge verzoek van de minister moe(s)t worden begrepen valt op deze manier dus niet uit te maken. Wel is het zo dat Borghouts tegenspreekt dat in de loop van dit onderhoud Snijders werd gevraagd om een (nader) onderzoek in te stellen. Borghouts167: “Snijders heeft op voorspraak van Docters de gelegenheid gekregen zijn visie direct aan de minister te vertellen. Dat was het enige doel van het gesprek; er was geen sprake van dat het gesprek bedoeld was om hem te machtigen voor het doen van onderzoek naar groei- informanten. Ik weet zeker dat het doel van het overleg alleen was om Snijders zijn visie te laten geven. De minister vond het overigens ongeloofwaardig. Ik kan me niet herinneren dat er gesproken is over een opdracht.” Het feit evenwel dat er “veel informatie uit de IRT periode” werd geraadpleegd, suggereert dat Snijders zélf aan het onderhoud met de minister niet alleen een opdracht ontleende maar zijn taak ook breed opvatte. Op 7 oktober 1996 adviseerde hij Docters van Leeuwen en via deze de minister van Justitie uitvoerig hoe in zijn ogen moest worden omgegaan met het verzoek van een informant om financiële schadevergoeding en beveiliging. Samengevat kwam zijn advies erop neer dat er geen reden was om dit verzoek in te willigen.168 In zijn interview werd Snijders gevraagd naar zijn herinneringen aan vorenstaande bijeenkomst. Om te beginnen memoreerde hij hoe de bespreking van het geval van “Haagse Kees” was verlopen: “Tot mijn verrassing zei Docters van Leeuwen gedurende drie kwartier niet veel en was ik vrijwel alleen aan het woord”. Vervolgens nam het gesprek een andere wending169: “De minister en secretaris-generaal wilden wel weten waarom ik eigenlijk was doorgegaan na de beantwoording van de Kamervragen over “Haagse Kees”. Ik heb toen gezegd dat ik niet stop met mijn normale activiteiten op het moment dat in politieke zin de wind gaat liggen. Ik beschouw die activiteiten als een onderdeel van het inlichtingenwerk. En bedenk wel: ik was in die tijd informantenbestanden aan het opruimen. In de paar jaar dat ik daarmee bezig was, was me wel duidelijk geworden dat we als overheid gegijzeld dreigden te worden door voormalige informanten. Ik ben daarover, nadat het hoofdstuk “Haagse Kees” was gesloten, nog drie kwartier aan het woord geweest. Op een gegeven moment haalde Borghouts een brief uit zijn zak afkomstig van (…). Die brief vormde meteen een bevestiging van mijn 166 Nota J. Snijders d.d. 7 oktober 1996 aan L. de Beaufort (gevoegd bij interview). 167 Interview H. Borghouts d.d. 24 april 2001. 168 Brief J. Snijders d.d. 7 oktober 1996 aan A. Docters van Leeuwen (D6). Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat M. van Traa op 20 september 1996 over deze aangelegenheid een brief schreef aan de minister van Justitie en haar vroeg om te bezien “of het mogelijk is dat een vertegenwoordiger van Justitie met (…) in contact treedt om zijn problemen te bespreken. Hij heeft mij tevens gevraagd U bijgaande brief te overhandigen” (D6). 169 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>