• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • IX – De afvalverwerkingsbranche – LITERATUUR

    LITERATUUR

    M. V. C. Aalders, Het handhavingsvraagstuk, in P. Glasbergen,
    (red.), Milieubeleid. Een beleidswetenschappelijke
    inleiding
    , VUGA, ‘s-Gravenhage, 19944, p. 289-319.
    M. V. C. Aalders, Handhaving en zelfregulering, in Justitile
    Verkenningen
    , jaargang 20, 1994, p. 47-69.

    lees meer

    IX – De verzekeringsbranche – 4.1. Literatuuronderzoek

    4. VERZEKERINGSFRAUDE DOOR CRIMINELE GROEPEN?

    4.1. Literatuuronderzoek

    Naar de werkwijzen van criminele groepen op het gebied van
    verzekeringsfraude is weinig onderzoek gedaan. Op basis van
    Amerikaans onderzoek wordt vermoed dat de verzekeringswereld de
    interesse heeft van in groepen samenwerkende individuen die de
    solvabiliteit van de gehele branche aantasten. De belangrijkste
    dreiging voor de verzekeringsbranche gaat echter nog altijd uit van
    individuele frauderende burgers. Uit een onderzoek van Sanborn en
    Marziano bleek dat met 25% van de ingediende schadeclaims zou
    worden gefraudeerd. Het totale schadebedrag van alle, zelfs de
    kleinste, vormen van bedrog wordt in de Verenigde Staten geschat op
    15 miljard dollar. Deze schade wordt door middel van een verhoging
    van de premies met 25% op alle verzekerden afgewenteld (Dixon,
    1994, p. 329).

    lees meer

    Advies mr. J.K. Franx d.d. 20-10-1994 oververschoningsrechten (17/31)

    100

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (2/28)

    116

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (18/28)

    132

    Eindrapport – 10.1 Verantwoording

    HOOFDSTUK 10 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN

    10.1 Verantwoording

    De commissie had de drieledige opdracht om onderzoek te doen
    naar:
    a aard, omvang en ernst van de zware, georganiseerde
    criminaliteit;
    b de feitelijke toepassing, de rechtmatigheid, het verantwoord zijn
    en de effectiviteit van de opsporingsmethoden;
    c de organisatie, het functioneren van en de controle op de
    opsporing.
    De commissie heeft zich ten doel gesteld deze punten te onderzoeken
    met het oog op de gewenste normering van opsporingsmethoden. Voor
    een goede normering is kennis van de drie genoemde onderdelen van
    de opdracht onontbeerlijk. Daarop heeft een belangrijk gedeelte van
    het onderzoek zich gericht. Evenzeer is nodig te beschrijven waarom
    bij de opsporing grote en kleine ontsporingen hebben
    plaatsgevonden. Die beschrijving is noodzakelijk om verantwoorde
    voorstellen te kunnen doen ter verbetering van de organisatie van
    en de controle op de opsporing.

    lees meer

    Eindrapport – 1.2 Procedure en werkwijze

    1.2 Procedure en werkwijze

    In bijlage 1 wordt uitgebreid ingegaan op de werkwijze van de
    commissie en de procedures waarlangs tot beslissingen is gekomen.
    In deze paragraaf zullen de hoofdlijnen van de gevolgde procedures
    en de werkwijze van de commissie aan de orde komen.

    lees meer

    Eindrapport – 3.12 Kennis en verantwoordelijkheid

    3.12 Kennis en verantwoordelijkheid

    In het onderzoek heeft de commissie getracht te achterhalen wat
    verantwoordelijke politiefunctionarissen, bestuurders en officier
    van justitie wisten. Wat wisten de betrokkenen en hoe hebben zij
    hun verantwoordelijkheden uitgeoefend? De commissie gaat daarbij
    ervan uit dat, voor het kunnen uitoefenen van het gezag over de
    politie, het OM op de hoogte dient te zijn van de gebruikte
    methoden en het functioneren van de CID en haar medewerkers. Ook de
    korpsleiding dient naar het oordeel van de commissie weet te hebben
    van de activiteiten van de CID om tot een verantwoorde sturing van
    de CID te kunnen komen. Korpsleiding en OM hebben naar het oordeel
    van de commssie de verantwoordelijkheid zich op de hoogte te
    stellen van de activiteiten van de CID. Dat neemt niet weg dat de
    commissie tevens van oordeel is dat het de verantwoordelijkheid van
    betrokken CID-functionarissen is om de korpsleiding en het OM op de
    hoogte te stellen van hun activiteiten. Noot

    lees meer

    Eindrapport – 5.1 Omschrijving

    HOOFDSTUK 5 INFORMANTEN

    5.1 Omschrijving

    Zolang er politie bestaat wordt er gewerkt met informanten,
    personen die op basis van vertrouwelijkheid informatie aan de
    politie verstrekken. Zij zijn de belangrijkste bron van informatie
    voor de criminele inlichtingendiensten (CID-en).
    Noot

    lees meer

    Eindrapport – 8.1 Inleiding

    HOOFDSTUK 8 OPSPORINGSORGANISATIES EN
    INLICHTINGENDIENSTEN

    8.1 Inleiding

    De commissie heeft onderzoek gedaan naar de structuur en het
    functioneren van de verschillende organisaties die een rol spelen
    tijdens de opsporing. De inzet van opsporingsmethoden hangt immers
    samen met de organisatie van de diensten die zich bezighouden met
    de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Derhalve komen in
    dit hoofdstuk de criminele inlichtingendiensten (CID-en), de
    tactische recherche, de kernteams, verschillende ondersteunende
    diensten, enkele grote bijzondere opsporingsdiensten en de
    Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) aan de orde. In het rapport
    van de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden zijn vele vragen
    opgenomen over de organisatie en het functioneren van deze
    eenheden. Voor een uitgebreidere beschrijving en analyse van het
    functioneren van deze organisaties verwijst de commissie naar
    bijlage 6 Organisaties van de opsporing. In dit hoofdstuk komen de
    belangrijkste bevindingen aan de orde, gevolgd door
    beoordelingen.

    lees meer

    fort1_10

    2 het  licht  gebrachte  feiten  aantonen  dat  er  veel  meer  aan  de  hand  was  dan  de  Commissie-Van  Traa boven water bracht”.4 De  grote  publiciteit  kwam  voor  het  ministerie  van  Justitie  onverwacht  omdat  twee  belangrijke adviseurs  van  de  minister  na  lezing  van  het  conceptrapport  nog  hadden  voorspeld  niet  veel  “rumoer” te verwachten.5 Zowel binnen het departement als binnen het openbaar ministerie waren er inmiddels twijfels  gerezen  of  de  Commissie-Kalsbeek  er  wel  goed  aan  deed  om  over  de  parallelimporten  te schrijven. Eind mei had de minister al in een reactie op een conceptversie van het rapport laten weten dat  het  bij  de  parallelimporten  nog  om  vermoedens  ging  en  hij  gaf  de  commissie  in  overweging  de vermelding van de aantallen kilo’s cocaïne achterwege te laten.6 In  zijn  brief  aan  de  Tweede  Kamer  nam  de  minister  van  Justitie  behoedzaam  afstand  van  de bevindingen   van   de   Commissie-Kalsbeek   over   de   parallelimporten.   De   minister   stelde   dat   er inderdaad   “aanwijzingen”   bestonden   van   parallelimporten   (tot   1994),   maar   dat   het   voor   discussie vatbaar   was   of   van   “harde   feiten”   gesproken   kon   worden.   Vervolgens   stelde   hij   dat   er   na   een zorgvuldige  inventarisatie  van  de  gegevens  geen  duidelijke  aanwijzingen  bleken  te  bestaan  dat  na 1994 met behulp van de Deltamethode nog parallelimporten zouden hebben plaatsgevonden.7 Stagnatie in het post-Fort-onderzoek Naast  de  opmerkelijke  conclusies  over  de  parallelimporten  trokken  nog  enkele  andere  bevindingen van  de  commissie  sterk  de  aandacht.  De  commissie  constateerde  dat  het  strafrechtelijke  onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van de bevindingen van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden  en  het  rijksrechercheonderzoek  (Fort-onderzoek)  stagneerde.  Zij  pleitte  voor een  diepgaand  onderzoek  naar  de  stagnatie  in  het  zogenaamde  post-Fort-onderzoek  dat  klaarheid zou  moeten  scheppen  in  het  complex  van  feiten,  gebeurtenissen  en  geruchten  met  betrekking  tot  de IRT-affaire  en  de  Deltamethode.  Er  zou  om  deze  reden  een  integraal  onderzoek  moeten  komen waarbij alle beschikbare informatie zou moeten worden betrokken. Dit integrale onderzoek zou onder de directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie moeten plaatsvinden.8 De  minister  erkende  in  zijn  reactie  op  het  rapport-Kalsbeek  dat  het  onderzoek  van  het  Landelijk Rechercheteam  (LRT)  inderdaad  moeilijkheden  had  ondervonden.  Hij  gaf  aan  dat  er  een  geringe voortgang was geboekt in 1997 en een groot deel van 1998. In de afgelopen maanden zou er, volgens de  minister,  echter  daadwerkelijk  sturing  zijn  gegeven  door  het  college  van  procureurs-generaal  aan het  onderzoek  en  zou  er  “meer  vaart”  in  het  geheel  zijn  gekomen.  De  minister  zegde  toe  dat  er  een integraal onderzoek zou komen.9 Intussen  had  het  openbaar  ministerie  in  eigen  gelederen  al  de  balans  opgemaakt  van  drie  jaar onderzoek  naar  de  gebeurtenissen  in  de  IRT-periode.  Op  verzoek  van  de  voorzitter  van  het  college gaven de drie hoofdofficieren, die tot dan toe een bepaalde betrokkenheid hadden gehad bij het post- Fort-onderzoek, hun visie op de problemen. Zij waren het in elk geval over één ding eens, namelijk dat de  stroeve  samenwerking  tussen  de  drie  parketten  in  het  post-Fort-traject  tegenover  de  politiek  niet meer viel weg te poetsen.10 Voor het overige gaven hun antwoorden op de vraag waarom het mis was gegaan  blijk  van  grote  onderlinge  verdeeldheid.  Er  zou  tussen  de  betrokken  parketten  sprake  zijn geweest   van   “groot   onderling   wantrouwen”   en   van   een   steeds   groter   wordende   “verwijdering”                                                 4 De Volkskrant d.d. 10 juni 1999. 5 Memo d.d. 4 juni 1999 aan directeur-generaal Rechtshandhaving Dessens (A 1). 6 Brief van de minister van Justitie aan de voorzitter van de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden d.d. 31 mei 1999 (A 1). De minister schrijft verder: “Ik wijs er overigens op dat het door u geschetste strafrechtelijk relevante vermoedens betreft, die evenwel nader onderzocht dienen te worden om ook echt strafrechtelijk relevant te worden.” 7 Brief van de minister van Justitie d.d. 17 juni 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 7. 8 Aanbeveling 65, rapport Commissie-Kalsbeek, blz. 232. 9 Brief van de minister van Justitie d.d. 31 augustus 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 14. 10 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  gehouden  op  15 juni 1999 (B2).

    fort2_109

    173 8 Het beraad met het college op 26 november 1997 8.1 Inleiding Hiervoor is duidelijk gebleken dat het college van procureurs-generaal vanaf maart 1996 op geregelde tijdstippen   de   start   en   de   voortgang   van   de   verschillende   onderzoekssporen   heeft   georganiseerd respectievelijk  geaccordeerd.  Dit  is  volgens  onze  zegslieden  reeds  een  hele  bijzondere  gang  van zaken. Normaal bemoeit het college zich niet zo vaak zo intensief met één enkel onderzoek. Helemaal bijzonder was dan ook het initiatief om op 26 november 1997 een speciale vergadering te wijden aan de presentatie en bespreking van de diverse onderzoekslijnen die hiervoor zijn behandeld. Om   meer   dan   één   reden   was   dit   een   belangrijke   bijeenkomst:   behalve   dat   het   college   een overzicht  kreeg  van  de  lopende  en  voorgenomen  activiteiten,  werd  het  ook  gevraagd  om  een  paar belangrijke  knopen  door  te  hakken.  In  het  onderhavige  hoofdstuk  wordt  eerst  uiteengezet  op  welke wijze  het  college  door  de  verschillende  “partijen”  werd  geïnformeerd  en  welke  kwesties  ter  beslissing werden voorgelegd. Vervolgens wordt bekeken waarover uiteindelijk een besluit is gevallen. Tenslotte wordt ingegaan op de nasleep van deze belangrijke beraadslaging. 8.2 De presentatie van de onderzoeken De   vergadering   van   26   november   1997   werd   opgeluisterd   door   de   aanwezigheid   van   vrijwel   alle hoofdrolspelers  in  het  post-Fort-traject.  Alleen  een  vertegenwoordiging  van  het  Amsterdamse  parket ontbrak.391 De presentatie viel uiteen in vier delen: 1. het inlichtingentraject/“Schilders” (verzorgd door J. de Wit);392 2. de voorlopige inventarisatie van het IRT-dossier (door P. Schouten); 3. het onderzoek van het LRT (door een lid van het LRT); 4. slotopmerkingen. De presentatie van de onderdelen 1 en 2 ging gepaard met het vertonen van tientallen dia’s. Ad 1 De  Wit  ging  in  zijn  presentatie  uitvoerig  in  op  de  vermeende  parallel-transporten.  Hij  deed  dit  aan  de hand  van  de  notitie  “Colombiaans  dubbelspel”.393  In  deze  notitie  wordt  beschreven  hoe  in  oktober 1995  tijdens  het  Fort-onderzoek  informatie  werd  verkregen  over  “dé  regeling”  tussen  het  “Cali-kartel” en  enkele  Nederlandse  criminelen.  In  de  periode  zomer  1992  –  januari  1995  zou  10.000-20.000  kilo cocaïne Nederland zijn ingevoerd. Daarbij speelde volgens de berichten een informant een dubbelrol en zouden enkele douanemensen zijn omgekocht. In de notitie wordt het begrip parallel-transport als volgt gedefinieerd:                                                 391 Kort verslag van de presentatie post-Fort-traject in Utrecht d.d. 26 november 1997, getekend LG (B1) 392 Twee dagen eerder hadden J. de Wit en P. Schouten een proefpresentatie gehouden ten overstaan van P. Aalbersberg (hoofd NCID/CRI) 393 Behalve dat deze notitie gebruikt werd bij de presentatie ten overstaan van het college van procureurs-generaal d.d. 26 november  1997  is  zij  als  bijlage  toegevoegd  aan  de  brief  van  H.  Holthuis  en  H.  van  Brummen  aan  het  college  van procureurs-generaal d.d. 9 december 1997 (B1).

    fort2_18

    82 Dit  antwoord  bevredigde  Ficq  niet  helemaal.  Hij  vond  het  te  formeel  en  achtte  tegen  de  achtergrond van  het  rapport  van  de  Commissie-Van  Traa  een  meer  inhoudelijke  toets  geboden.  Daarom  –  zo schreef  hij  op  3  juni  1996  aan  de  minister  van  Justitie  –  had  hij  aan  het  college  voorgesteld  om  de gegevens  uit  het  Delta-onderzoek  door  een  ervaren  lid  van  het  openbaar  ministerie  die  niet  in  het Delta-onderzoek   betrokken   is   geweest,   te   laten   toetsen   teneinde   na   te   gaan   welk   deel   van   het materiaal  als  rechtmatig  verkregen  kan  worden  beschouwd  en  dus  nog  beschikbaar  is  als  basis  voor verder onderzoek. Het college, zo rondde hij zijn brief af, stemde op 29 mei met deze benadering in en belastte  Van  Straelen  met  de  analyse  van  het  voorhanden  materiaal.  Naar  verwachting  zou  na  de zomer  een  beslissing  kunnen  worden  genomen.80  In  het  interview  preciseerde  Van  Straelen  dat  hij alleen het verzoek had gekregen om het zogeheten Van der Heiden-dossier te bestuderen en dat het dus81: “(…)  niet  de  bedoeling  (was)  het  gehele  besmette  IRT-dossier  te  bekijken.  Het  onderzoek (…) spitste zich alleen toe op de haalbaarheid van een opsporingsonderzoek.” 3.4.2 Het archief van het Fort-team In verband met het archief van het Fort-team werd in de vergadering van het college van procureurs- generaal op 24 april 1996 opgemerkt dat van verschillende kanten ten behoeve van vervolgonderzoek werd  gevraagd  om  opheffing  van  de  classificatie  “staatsgeheim”  op  het  rijksrechercherapport.82  De vervolgonderzoeken   waarop   werd   gedoeld   hadden   onder   meer   betrekking   op   het   strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke meineed door L. en Van V. ten overstaan van de Commissie-Van Traa, op de  afronding  van  eventuele  opsporingsonderzoeken  in  Kennemerland  en  op  de  afwikkeling  van  een strafrechtelijk   onderzoek   waarin   de   verdachte   stelde   dat   hij   had   geopereerd   als   politie-infiltrant. Overigens  wilde  hijzelf  in  het  kader  van  zijn  onderzoek  naar  het  optreden  van  individuele  leden  van het openbaar ministerie – het onderzoek van de zogenaamde “Equipe Ficq” (zie paragraaf 2.2.4) – op een   gegeven   moment   ook   graag   delen   van   het   achterliggende   archief   inzien.   Uit   de   stukken betreffende    de    onderhavige    periode    valt    niet    op    te    maken    wanneer    en    waarom    het    rapport respectievelijk   het   archief   dat   zware   etiket   kreeg   opgeplakt.   In   de   notulen   van   de   genoemde vergadering  wordt  hierover  met  geen  woord  gerept.  Hierin  wordt  alleen  de  beslissing  van  het  college weergegeven   dat   voor   kennisneming   van   het   rapport   deze   classificatie   niet   behoefde   te   worden opgeheven.  Indien  bepaalde  informatie  uit  het  rapport  in  dossiers  moest  worden  opgenomen,  was opheffing   van   de   classificatie   volgens   de   notulen   mogelijk   op   de   betreffende   onderdelen.   In   een geheime nota aan Zwerwer en Pijl van (vermoedelijk) 4 juni 1996 over de inzage in geheime stukken hernam Gonsalves – in zijn hoedanigheid van portefeuillehouder zware georganiseerde criminaliteit – dit standpunt.83 Er moesten volgens hem vooraf steeds duidelijke afspraken gemaakt worden over de inzage  en  het  gebruik  dat  van  de  informatie  kon  worden  gemaakt.  Ingeval  van  verschil  van  mening daarover  diende  met  hem  te  worden  overlegd  voordat  tot  inzage  kon  worden  overgegaan.  Afspraken ter  zake  moesten  duidelijk  schriftelijk  worden  vastgelegd  en  door  de  feitelijke  beheerder,  Pijl,  worden bewaard. Pas veel later werd, voor buitenstaanders in elk geval, duidelijk hoe de classificatie van het Fort- archief als “staatsgeheim” tot stand was gekomen. In een brief van Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan de  Haagse  officier  van  justitie  Slits  die  belast  was  met  het  meineedonderzoek  tegen  L.  en  Van  V., schreef deze dat in overleg met de BVD begin 1996 was afgesproken dat het complete archief van het Fort-team als staatsgeheim gerubriceerd diende te worden en dat een beslissing tot derubricering ten                                                 80 De correspondentie waarnaar hier wordt verwezen bevindt zich in B1. 81 Interview F. Van Straelen d.d. 15 januari 2001. 82 Uittreksel collegevergadering d.d. 24 april 1996 (B7). 83 Nota R. Gonsalves d.d. (vermoedelijk) 4 juni 1996 aan S. Zwerwer en D. Pijl (B6).

    fort2_32

    96 “(…)  hij  had  geen  informatiepositie  en  die  hadden  wij  zelf  in  het  begin  eigenlijk  ook  niet  en dan  wordt  het  heel  moeilijk  om  nog  gegevens  te  krijgen  van  anderen.  Zowel  voor  ons  als voor een CID-officier als Frits de Groot in dat geval.” Hier  kwam  bij,  zoals  Holthuis  heeft  aangegeven,  dat  De  Groot  niet  door  alle  betrokken  officieren  van justitie werd geaccepteerd.109 Het  feit  dat  het  team,  hoe  dan  ook,  niet  beschikte  over  een  dergelijke  officier  van  justitie  werd door de leiding110: “(…) wel gezien als een handicap. Noordhoek wilde deze lacune wel zelf invullen, maar het team  was  hier  erg  op  tegen,  want  dan  vermeng  je  precies  opsporing  aan  de  ene  kant  en CID-werk aan de andere kant.” Het  team  dat  spoor  2  moest  onderzoeken  kreeg  echter  met  zeker  zo  grote  problemen  te  kampen.  In de eerste plaats was de leiding van de CRI er niet zo happig op om twee mensen voor dit team af te staan.  Zij  wilde  aanvankelijk  voor  het  gehele  project  enkel  Schouten  ter  beschikking  stellen.111  In  de tweede plaats ontstond er een conflict met de rijksrecherche. Eerst leek dit probleem niet zo hoog op te   zullen   lopen   zoals   Zwerwer   had   gesuggereerd   in   zijn   onderzoeksplan   voor   het   college   van procureurs-generaal.  Op  15  oktober  1996  tekenden  vier  van  de  vijf  medewerkers  die  waren  bestemd voor   spoor   2   zelfs   een   verklaring   waarin   zij   Pijl   verzekerden   dat   zij   akkoord   gingen   met   de rechtspositionele  voorwaarden  die  deze  in  een  nota  van  11  oktober  1996  had  voorgesteld.112  Een maand   later   maakte   Pijl   echter   een   verklaring   op   over   de   positionering   van   de   rijksrecherche   in onderzoek  060  waarin  hij  strak  vasthield  aan  het  standpunt  dat  hij  op  13  augustus  1996  reeds  had ingenomen in zijn notitie aan Zwerwer. In deze verklaring, die kennelijk  was  bedoeld  als  een  convenant  tussen  Zwerwer,  Noordhoek  en hemzelf,  maar  die  –  in  de  versie  tenminste  waarover  wij  beschikken  –  kennelijk  alleen  door  hemzelf werd  ondertekend,  schreef  Pijl  dat  omtrent  de  positionering  van  de  rijksrecherche  in  onderzoek  060 was  afgesproken  dat  de  rijksrecherche  een  adviesfunctie  zou  vervullen  ten  behoeve  van  de  leiding van  spoor  1  en  spoor  2.  Dit  betekende  dat,  op  basis  van  de  kennis  uit  het  Fort-team,  zou  worden geadviseerd  aan  de  OM-leiding  van  beide  sporen.  Hiertoe  zouden  in  beginsel  de  vergaderingen  van de teamleidingen door de rijksrecherche worden bijgewoond. Externe uitvoeringshandelingen zouden in   het   kader   van   onderzoek   060   echter   niet   plaatsvinden.   Er   was   derhalve   geen   sprake   van onderschikking  van  de  rijksrecherche  aan  de  reguliere  politie  of  het  LRT.  Naar  zijn  mening  kon  ten behoeve   van   deze   adviesfunctie   worden   volstaan   met   de   deelname   van   twee   leden   van   de rijksrecherche. Na verloop van tijd kon worden bezien welke deelonderzoeken onder verantwoordelijkheid  van  de  rijksrecherche  zouden  worden  uitgevoerd.  De  inlichtingendienst  van  de rijksrecherche  zou  ondertussen  de  sporen  1  en  2  blijven  “bijlopen”  en  hiervoor  uitsluitend  worden aangestuurd door de OM-leiding van het onderzoek. “Vakmatig” zouden zij in hun activiteiten worden begeleid door de CID-officier van justitie De Groot van het LBOM.113                                                 109 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 110 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 111 Persoonlijk dagrapport van W. van Gemert (F24). 112 Nota rijksrechercheur d.d. 15 oktober 1996 aan D. Pijl (F18). 113 Verklaring  D.  Pijl  d.d.  20  november  1996  omtrent  “positionering  rijksrecherche  in  onderzoek  060”  (C1).  Kennelijk bestonden de gemengde gevoelens die W. van Gemert al eerder uit de mond van D. Pijl had opgetekend, ook in oktober nog.  In  zijn  persoonlijk  dagrapport  tekende  eerstgenoemde  tenminste  aan  bij  15  oktober:  “Gesproken  met  Dick  Pijl. Zijn  visie  op  de  zaak  doorgenomen.  Met  name  waar  het  gaat  om  een  haalbare  operationele  doelstelling.  Is  wederom dezelfde mening toegedaan. Ook voor zijn mensen geldt een wat onduidelijke lijn als het gaat om hoe groot de leiding is en wie waar over gaat” (F24).

    fort2_47

    111 verhaal.   Borghouts   vroeg   mij   of   ik   dat   geval   van   (…)   zelf   wilde   uitzoeken.   “Kunt   u   dit oplossen?”, vroeg Borghouts. Ik herinner mij ook nog dat de minister mij gevraagd heeft hoe wij  dit  probleem  van  een  overheid,  die  gegijzeld  wordt  door  informanten,  zouden  kunnen tackelen.  Ik  heb  toen  gezegd:  “geef  me  een  klein  team  van  specialisten,  anderhalf  jaar  en reserveer   een   bedrag   van   10   miljoen”.   Dit   bedrag   kwam   uit   de   losse   pols   en   was gekscherend  gebaseerd  op  de  afkoopprijs  van  “Haagse  Kees”.  Ik  gaf  aan  dat,  als  we  de jongens een vette worst voorhouden, ze wel een boekje open doen over wat zich in het IRT- tijdperk nu daadwerkelijk heeft afgespeeld.” Ook op dit punt lopen de herinneringen van de betrokkenen echter zeer uiteen. Sorgdrager verklaarde tegenover ons dat zij Snijders in het geheel geen opdracht had gegeven en dat zij zich ook niets kon herinneren van een brief170: “Ik  kan  me  die  bijeenkomst  nog  wel  voor  de  geest  halen,  ik  zie  die  twee  zo  weer  zitten. Docters   van   Leeuwen   had   voorgesteld   om   Snijders   mee   te   nemen.   De   inhoud   van   het gesprek  staat  me  niet  helemaal  meer  helder  voor  de  geest.  Het  was  in  ieder  geval  een behoorlijk  ingewikkeld  verhaal.  Dat  Borghouts  een  brief  van  (…)  uit  de  binnenzak  toverde, herinner  ik  mij  niet.  Snijders  heeft  van  mij  in  ieder  geval  geen  mandaat  gekregen  om  zich langs  de  weg  van  de  afbouw  van  informanten  indringend  bezig  te  gaan  houden  met  de opheldering van de IRT-affaire.” Hoe  dan  ook,  begin  november  1996  was  op  het  departement  van  Justitie  niet  duidelijk  wat  er  nu precies was afgesproken op 24 september 1996.171 Aan deze onduidelijkheid kwam een einde door de brief  die  de  minister  van  Justitie  op  11  november  1996  aan  Docters  van  Leeuwen  stuurde.  Onder verwijzing  naar  het  feit  dat  zij  tijdens  dat  gesprek  had  medegedeeld  dat  een  en  ander  nader  moest worden onderzocht en dat zij zich nog zou beraden op de vraag wie dit onderzoek moest doen, liet zij hem   weten   dat   zij,   gelet   op   de   noodzakelijke   distantie,   had   besloten   dat   dit   onderzoek   door   de rijksrecherche  diende  te  worden  verricht.  Vervolgens  somde  zij  acht  vragen  op  waarop  dit  onderzoek een antwoord moest geven en voegde hieraan toe dat zij er geen bezwaar tegen had dat de vragen 2- 8  werden  meegenomen  in  het  project  dat  naar  aanleiding  van  de  resultaten  van  het  onderzoek  naar de  RCID  Kennemerland  was  gestart.  De  vragen  waarom  het  ging  hadden  onder  meer  betrekking  op de kwaliteit van de dreigingsanalyse die indertijd was gemaakt en op de kwaliteit en de tijdigheid van de   aanpak   van   het   onderzoek   dat   de   betrokken   hoofdofficier   van   justitie   in   april   1996   had   laten instellen. De vraag (1) die hier buiten moest blijven was de vraag of de betrokken informant zich na de ontvangst  van  de  twee  miljoen  ook  daadwerkelijk  in  het  buitenland  had  gevestigd.  Deze  vraag  moest door   de   rijksrecherche   apart   worden   beantwoord.   En   gelet   op   het   politieke   belang   van   de   zaak verzocht  zij  Docters  van  Leeuwen  om  haar  uiterlijk  medio  december  1996  te  informeren  over  de resultaten van dit onderzoek. In het licht van het voorafgaande is het overigens opmerkelijk dat in deze brief met geen woord wordt gesproken   over   een   opdracht   aan   Snijders.   Zijn   naam   wordt   in   dit   verband   in   het   geheel   niet genoemd.172 Dit gegeven vormt dus een bevestiging van de lezing die Borghouts en Sorgdrager op dit punt  hebben  gegeven  van  het  onderhoud  met  Docters  van  Leeuwen  en  Snijders  op  24  september 1996.                                                 170 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 171 Nota d.d. 6 november 1996 aan de minister van Justitie (A5). 172 Brief minister van Justitie (namens haar ondertekend door de secretaris-generaal H. Borghouts) d.d. 11 november 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5).

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>