• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • IX – De afvalverwerkingsbranche – 7. SAMENVATTING EN CONCLUSIES

    7. SAMENVATTING EN CONCLUSIES

    De afvalbranche heeft zich in Nederland in relatief korte tijd
    kunnen ontwikkelen van een marginale bezigheid naar een krachtige
    economische sector. De omzet is groot en er valt veel geld te
    verdienen aan de restanten van de welvaartsmaatschappij. Afval is
    een inelastisch goed waardoor de bedrijven in zekere zin zelf de
    prijs voor de verwerking kunnen bepalen. Het milieubeleid van de
    Nederlandse overheid heeft aan de ene kant geleid tot het
    opschroeven van de eisen die aan de verwerking van het afval werden
    gesteld en aan de andere kant heeft zij aangestuurd op een
    verregaande vorm van zelfregulering en privatisering zonder voor
    een adequaat controlesysteem te zorgen. Bepaalde condities in de
    afvalverwerkingsbranche hebben zich jarenlang redelijk ongestoord
    kunnen ontwikkelen waardoor een gelegenheidsstructuur is ontstaan
    die een voedingsbodem voor zware milieucriminaliteit vormt. Er zijn
    veel instanties bij betrokken die door de branche-organisaties en
    handige afvalverwerkers tegen elkaar worden uitgespeeld. In deze
    branche zijn bedrijven actief die een monopoliepositie in de
    afvalketen nastreven. Daarmee kan de prijs van afvalverwerking
    worden verhoogd en kunnen (overheids)controles worden
    bemoeilijkt.

    lees meer

    IX – De verzekeringsbranche – 3. VERZEKERINGSFRAUDE NADER GEANALYSEERD

    3. VERZEKERINGSFRAUDE NADER GEANALYSEERD

    Onder verzekeringsfraude wordt verstaan het verrichten van een
    handeling bij de totstandkoming en/of bij de uitvoering van een
    verzekeringsovereenkomst, die erop is gericht een uitkering te
    verwerven waarop geen recht bestaat, of zich een
    verzekeringsdekking te verschaffen onder vals voorwendsel.
    Verzekeringsfraude kan worden gepleegd door de direct bij de
    uitvoering van de verzekeringsovereenkomst betrokkenen, of door
    intermediairen (tussenpersonen, assuradeuren en expertisebureaus)
    of gevolmachtigden. In het eerste geval is sprake van
    externe fraude, in het tweede geval van interne
    fraude ( Westerman, 1992, p.103). Naast dit onderscheid kan
    verzekeringsfraude worden getypeerd op basis van vier criteria: (1)
    het tijdstip waarop fraude wordt gepleegd, (2) de aard van de
    fraude, en (3) het type fraudeurs dat de fraude pleegt (Westerman,
    1994) en (4) de soort verzekering waarom het gaat. Fraude kan in de
    eerste plaats betrekking hebben op het tijdstip in de
    afwikkeling van de overeenkomst tussen verzekeraar en
    verzekeringnemer. Er kan gefraudeerd worden ten tijde van het
    sluiten van de overeenkomst, tijdens de aangifte van het
    schadevoorval en tijdens het claimen van een schadevergoeding.
    Gedacht kan worden aan het frauderen met de provisie (door een
    verzekeringsagent), met het geven van een verkeerde voorstelling
    van zaken met betrekking tot de verzekering (maatschappij) en door
    het onderdrukken of vervalsen van informatie die relevant is voor
    de beoordeling van de polisaanvraag (verzekeringnemer). Bovendien
    kan er worden gefraudeerd met de omvang en hoogte van de geleden
    schade, er kan opzettelijk schade worden geleden om voor vergoeding
    in aanmerking te komen of een schadeclaim kan worden voorgewend
    (Wittkmper, 1990, p. 24).

    lees meer

    IX – De illegale handel in nucleair materiaal – LITERATUUR

    LITERATUUR

    H. Abadinsky, Organized Crime, Nelson-Hall, Chicago,
    19913. CBO, Landelijke inventarisatie criminele
    groeperingen 1995
    , CRI, Zoetermeer, 1995 CRI, Risico analyse
    afvalmarkt
    , CRI, Zoetermeer, 1992.

    lees meer

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (1/28)

    115

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (17/28)

    131

    Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

    Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
    1 februari 1996
    De Enqutecommissie Opsporingsmethoden biedt u hierbij het verslag
    aan van het onderzoek dat zij op grond van de haar op 22 november
    1994 gegeven opdracht heeft ingesteld. De voorzitter van de
    commissie,

    M. van Traa
    De griffier van de commissie,
    N. J. P. Coenen

    lees meer

    Eindrapport – 1.1 Voorgeschiedenis en instelling

    HOOFDSTUK 1 INLEIDING

    1.1 Voorgeschiedenis en instelling

    1.1.1 Instelling commissie

    Aan het einde van het kamerdebat van 7 april 1994 over de
    opheffing van het interregionaal rechercheteam ( IRT)
    Noord-Holland/Utrecht nam de Kamer de motie Dijkstal c.s. aan.
    Noot Deze motie bracht de wens tot uitdrukking om een
    parlementair onderzoek in te stellen naar de opsporingsmethoden die
    in Nederland gebruikt worden en de controle erop. Hier ligt het
    begin van het werk van de parlementaire enqute opsporingsmethoden.
    Het was duidelijk dat de Kamer, tegen de achtergrond van de
    IRT-affaire, beter genformeerd wilde zijn over dit onderwerp.

    lees meer

    Eindrapport – 3.11 Totaal aantal containers en kilo’s

    3.11 Totaal aantal containers en kilo’s

    Het is duidelijk dat grote hoeveelheden verdovende middelen met
    medeweten en onder regie van politie en justitie op de markt
    verdwenen zijn. Een dag voor het begin van de openbare verhoren van
    de commissie, op 5 september 1995, sprak de minister van Justitie
    in de Kamer van 100 tot 400 ton softdrugs die waren doorgeleverd.
    Hoeveel daarvan op de markt was gekomen was nog onderwerp van
    onderzoek.

    lees meer

    Eindrapport – 4.6 Beoordeling

    4.6 Beoordeling

    De commissie heeft geconstateerd dat verschillende
    observatiemethoden geen uitdrukkelijke wettelijke basis hebben.
    Dwangmiddelen als het tappen van gegevensverkeer, het onderzoek in
    geautomatiseerde werken en de postvang zijn wel in de wet geregeld.
    Gelet op de nauwkeurige wettelijke normering van bepaalde
    dwangmiddelen en het ontbreken van normering van andere
    opsporingsmethoden is het beeld onevenwichtig. Voor het gebruik van
    bepaalde niet wettelijk geregelde opsporingsmethoden is in de
    rechtspraak een aanzet tot nadere normering gegeven. De
    jurisprudentie heeft voorwaarden gesteld aan het gebruik van de
    verschillende observatiemethoden. Noot In een enkel
    geval, zoals het inkijken, bestaat een interne richtlijn die als
    juridische basis wordt gehanteerd voor de inzet van de
    observatiemethode.

    lees meer

    Eindrapport – 7.5 Internationale opsporing

    7.5 Internationale opsporing

    7.5.1 Inleiding

    In het licht van de bestrijding van de op internationale schaal
    opererende criminele organisaties wordt aandacht besteed aan de
    praktijk van de internationale opsporing. In dit kader wordt
    ingegaan op internationale samenwerking en gegevensuitwisseling.
    Tevens komt het functioneren van buitenlandse opsporingsambtenaren
    in Nederland en Nederlandse opsporingsambtenaren in het buitenland
    aan de orde. Er zal geen aandacht worden besteed aan andere vormen
    van rechtshulp dan de rogatoire commissie en politile samenwerking.

    7.5.2 Juridische structuur en organisatie

    Regelmatig blijkt tussen verschillende staten behoefte te
    bestaan aan strafprocessuele bijstand in de vorm van kleine
    rechtshulp. Kleine rechtshulp vindt plaats op basis van
    schriftelijke verzoeken tot het verzamelen van bewijsmateriaal van
    de ene justitile autoriteit aan de andere. Dergelijke verzoeken
    moeten ex artikel 552 n Sv op een verdrag zijn gebaseerd als zij de
    toepassing van dwangmiddelen, zoals inbeslagneming en onvrijwillig
    verhoor van personen, vergen. Dergelijke tot Nederland gerichte
    verzoeken vragen de inschakeling van de rechter-commissaris. Men
    noemt dergelijke verzoeken rogatoire commissies. Er zijn
    verschillende rechtshulpverdragen gesloten. Zo is Nederland partij
    bij het Europees verdrag aangaande de wederzijdse hulp in
    strafzaken (1959), inclusief het protocol (1978), de
    Nederlands-Duitse overeenkomst van Wittem (1979), de Schengen
    Uitvoeringsovereenkomst. Nederland zal naar verwachting partij
    worden bij het Europolverdrag. Indien geen dwangmiddelen nodig zijn
    om aan een rechtshulpverzoek tegemoet te kunnen komen, kan sinds
    kort de politie zelfstandig, zonder tussenkomst van een officier
    van justitie, hieraan gevolg geven (zie art. 552i Sv).
    Gegevensverstrekking in het kader van internationale
    politiesamenwerking is geregeld in artikel 13 Besluit
    politieregisters (1991). Er is geen aparte wettelijke regeling voor
    uitgaande rechtshulpverzoeken anders dan artikel 539a Sv. Hierin is
    bepaald dat het optreden van politie/justitie in het buitenland
    gehouden is aan het Nederlandse Wetboek van Strafvordering.

    lees meer

    fort1_1

    i Voorwoord In    de    afgelopen    anderhalf    jaar    verrichten    wij    in    opdracht    van    de    minister    van    Justitie    een evaluatieonderzoek   naar   de   activiteiten   die   politie   en   justitie   in   de   periode   1996-1999   hebben ontplooid   om   de   ware   toedracht   van   de   IRT-affaire   te   achterhalen.   Het   onderzoek   werd   door   de minister  van  Justitie  in  1999  toegezegd  aan  de  Tweede  Kamer  naar  aanleiding  van  de  bevindingen van de Commissie-Kalsbeek. Deze commissie stelde niet alleen vast dat er 15.000 kilo cocaïne door middel  van  zogenaamde  parallel-importen  het  land  was  binnengesmokkeld  in  de  IRT-periode,  maar ook    dat    het    strafrechtelijk    onderzoek    hiernaar    –    het    post-Fort-onderzoek     –    stagneerde.    De onderhavige  evaluatie  richt  zich  op    het  laatstgenoemde  bevinding:  het  verloop  van  het  post-Fort- onderzoek   in   de   periode   maart   1996   –   juni   1999   wordt   in   dit   rapport   in   kaart   gebracht   en geanalyseerd. Met  de  evaluatie  is  in  februari  2000  een  aanvang  gemaakt.  Het  rapport  is  gebaseerd  op  vele documenten   die   vanuit   diverse   bij   het   post-Fort-onderzoek   betrokken   instanties   werden   verstrekt. Daarnaast    zijn    met    de    belangrijkste    hoofdrolspelers    interviews    gehouden.    De    evaluatie    was gecompliceerd  en  belastend,  niet  in  de  laatste  plaats  vanwege  de  vele  emoties  die  de  IRT-affaire  en inmiddels ook het post-Fort-onderzoek bleken op te roepen bij onze gesprekspartners. Hoewel  het  onderzoek  in  tal  van  opzichten  een  eenzaam  avontuur  was  voor  ons  drieën,  zouden we  het  rapport  niet  binnen  de  gestelde  termijn  hebben  kunnen  afronden  als  we  niet  de  steun  van  tal van personen hadden gehad. In de eerste plaats moet worden vermeld dat vrijwel alle hoofdrolspelers zich  zeer  coöperatief  hebben  opgesteld.  Behalve  dat  met  hen  langdurige  interviews  zijn  gehouden, hebben we gedurende enige tijd gebivakkeerd bij het Landelijk rechercheteam, waar de leden van dat team  alle  medewerking  verleenden  die  gevraagd  werd.  Onze  thuisbasis  was  het  gerechtsgebouw  te Den Bosch, waar een speciale kamer was ingericht voor ons en onze documenten. Ilse van der Wiel heeft daar voor ons snel en accuraat de interviews uitgewerkt. De leden van de begeleidingscommissie, onder voorzitterschap van prof. C. Schuyt, hebben soms onder grote tijdsdruk moeten werken, maar waren niettemin in staat ons van tal van waardevolle raadgevingen te voorzien. Tenslotte een woord  van  dank  aan  het  Wetenschappelijk  Onderzoek-  en  Documentatiecentrum (WODC)  van  het  ministerie  van  Justitie.  Het  WODC  heeft  niet  alleen  het  onderzoek  gefinancierd  en één   van   zijn   medewerkers   maandenlang   vrijgesteld   voor   het   onderzoek,   ook   in   tal   van   andere opzichten   is   dit   centrum   ondersteunend   en   faciliterend   geweest.   Zowel   aan   het   begin   van   het onderzoek  –  bij  het  kopiëren  van  de  talrijke  stukken  –  als  in  de  eindfase  –  bij  de  opmaak  van  het rapport  –  stond  het  secretariaat  van  het  WODC  voor  ons  klaar.  In  het  bijzonder  Vivian  van  de  Broek moet in dit verband worden genoemd. We  hopen  dat  het  onderzoek  zijn  doel  niet  mist  en  dat  er  lering  uit  het  rapport  kan  worden getrokken voor de aanpak van grote, gecompliceerde opsporingsonderzoeken in de toekomst. Juni 2001 Amsterdam, Tilburg Henk van de Bunt Cyrille Fijnaut Hans Nelen

    fort2_108

    172 projecten  wel  die  de  kern  van  het  IRT-vraagstuk  raken:  de  al  dan  niet  vermeende  non-integriteit  van ambtenaren in relatie tot de al dan niet betrouwbare CID-berichten hieromtrent. Het “Schilderstraject” was tot op zekere hoogte het vervolg van spoor 2, maar dan georganiseerd in  het  kader  van  spoor  3.  In  dit  traject  ging  het  immers  opnieuw  om  verder  onderzoek  naar  het beginstadium van de IRT-affaire op grond van CID-berichten over wat er zich in het begin van de jaren negentig   “werkelijk”   had   voorgedaan   op   de   cocaïnelijn   Colombia-Nederland.   Dit   maakt   het   ook begrijpelijk  waarom  het  conflict  dat  zich  in  1996-1997  gaandeweg  tussen  spoor  1  en  spoor  2  had ontpopt  vrijwel  moeiteloos  overging  in  een  conflict  tussen  spoor  1  en  spoor  3  in  de  jaren  1997-1998. Dit   had   wellicht   niet   hoeven   te   gebeuren   wanneer   in   juli-augustus   1997   –   in   het   kader   van   het topoverleg   over   het   gebruik   van   het   IRT-dossier   –   enig   initiatief   was   ontplooid   om   de   dreigende nieuwe  tweespalt  in  het  onderzoek  te  overwinnen  door  het  “schone”  onderzoek  van  het  LRT  naar  de laatste  ontwikkelingen  van  de  IRT-affaire  te  combineren  met  de  Amsterdams-Haarlemse  “schoning” van  het  dossier  over  de  beginfase  ervan.  Een  dergelijke  eenmaking  had  ook  recht  gedaan  aan  de beslissing van het college van 4 september 1996 om alle relevante onderzoeken te integreren binnen een  en  hetzelfde  project.  Het  is  er  echter  niet  van  gekomen.  Nergens  in  de  stukken  of  de  interviews wordt  in  elk  geval  verwezen  naar  een  discussie  over  deze  kans.  Het  LRT-onderzoek  werd  in  de genoemde discussie behandeld als een gewoon onderzoek naast alle andere onderzoeken. Van deze handelwijze – of zij nu werd ingegeven door de verschillende visies tussen de betrokken parketten op het  verdere  onderzoek  of  niet  –  mag  worden  gezegd  dat  zij  wijst  op  een  gebrek  aan  sturing  door  het openbaar ministerie van het totale   rechercheproces   in   deze   zaak.   Die   bleef   al   te   zeer   beperkt   tot   het   opvolgen   van   de verschillende onderzoekssporen en leidde ondanks alles – dus ook ondanks de afgang van spoor 2 – nooit  tot  hun  verbinding.  Men  berustte  in  de  verscheidenheid  in  plaats  van  te  streven  naar  meer eenheid. Hierbij  mag  echter  niet  over  het  hoofd  worden  gezien  dat  het  LRT-team  in  de  zomer  van  1997 veel  werk  heeft  verzet  om  de  onderzoeken  naar  twee  verdachten  en,  zijdelings,  ook  “Taartman”  op een systematische manier handen en voeten te geven.

    fort2_17

    81 Desalniettemin vroeg hij tezelfdertijd aan Holthuis als hoofd van het LBOM om na te gaan in hoeverre het  opnieuw  entameren  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  juridisch  nog  wel  aan  de  orde  zou  kunnen zijn.  Op  grond  van  nader  onderzoek  bij  het  betrokken  kernteam  kwam  Holthuis  te  samen  met  een collega  tot  de  conclusie  dat  deze  vraag  pas  kon  worden  beantwoord  na  overleg  met  collegae  over bepaalde afgeronde onderzoeken. In maart 1996 kwam Ficq – in die tijd procureur-generaal te Amsterdam – op deze kwestie terug. Hij vroeg Holthuis om nadere inlichtingen over onder meer het gebruik van stukken uit het IRT-archief. Op 30 maart 1996 antwoordde deze dat bepaald materiaal inderdaad niet meer kon worden gebruikt en  dat  het  starten  van  bepaalde  onderzoeken  niet  mogelijk  was  zonder  dat  sprake  was  van  nieuwe feiten  en  omstandigheden.  Hij  voegde  hier  aan  toe  dat  andere  opsporingsresultaten,  voor  zover  het hierbedoelde  materiaal  niet  was  “besmet”,  dus  op  onrechtmatige  en/of  onbehoorlijke  wijze  zou  zijn verkregen, opnieuw zouden kunnen worden gebruikt in andere onderzoeken.

    fort2_31

    95 het  betrokken  pand  geschikt  gemaakt  voor  de  huisvesting  van  de  beide  teams.  Op  28  oktober  kon deze  verdieping  in  gebruik  worden  genomen.  Vaste  telefoonverbindingen  waren  er  op  dat  moment nog niet.102  Op  7  mei  1997  werd  voor  de  huur  van  deze  locatie  met  terugwerkende  kracht  voor  de periode 1 november 1996 – 31 oktober 1997 een overeenkomst gesloten tussen de korpschef van het KLPD en de regionale directie van de domeinen.103 Ook de bemensing verliep bepaald niet gemakkelijk. Van Brummen – op dat moment verbonden aan  de  staf  van  het  college  van  procureurs-generaal  –  sprak  in  de  vergadering  van  het  college  van procureurs-generaal  op  25  september  zelfs  nadrukkelijk  zijn  zorgen  uit  over  het  beschikbaar  stellen van politiemensen.104 Het probleem speelde niet zozeer bij de samenstelling van het team voor spoor 1.     Dit     kon     immers     grotendeels     worden     bemand     met     leden     van     het     LRT.     Volgens     het voortgangsverslag  dat  op  27  maart  1997  werd  afgerond,  bestond  dit  team  in  het  najaar  van  1996  uit de volgende “functionaliteiten”105: — vanuit  het  LRT:  voltijds  een  teamleider,  een  projectvoorbereider,  een  seniorrechercheur  fraude, een   financieel   specialist   (econoom),   een   accountant   (AA),   en   deeltijds   het   hoofd   van   de financieel-economische kerngroep, het hoofd van de CID en een medewerker van de CID; — en  “anderen”:  de  zaaksofficier  LBOM,  een  parketsecretaris  en  een  administratief  medewerker LBOM, een analist van de CRI (Schouten) en twee liaisons van de rijksrecherche. Omdat er nadien bij voortduring onduidelijk heeft bestaan over de plaats van Schouten in dit verband is het aangewezen hem hier zelf kort over aan het woord te laten106: “Mijn  betrokkenheid  begint  bij  spoor  1,  daar  was  ik  bij  aangesteld.  Ik  was  ervoor  om  als vraagbaak te dienen, omdat ik veel informatie had over wat er in het Fort-dossier zat. (…) Ik was geplaatst in spoor 1 maar was volgens afspraak ook beschikbaar voor vragen van spoor 2.  Ik  was  ook  samen  met  de  analist  van  spoor  2,  die  de  hele  materie  niet  kende,  op  een kamer geplaatst.” Het LRT-team stond onder de directe leiding van Entken. Zoals Van Gemert zei107: “Hij  was  verantwoordelijk  voor  de  uitvoering  van  het  onderzoek.  Mijn  verantwoordelijkheid behelsde  het  functioneren  van  het  LRT  in  het  algemeen.  Ik  was  verantwoordelijk  voor  de sturing  aan  en  de  samenwerking  tussen  de  verschillende  partijen.  Ik  moest  er  ook  voor zorgen dat de randvoorwaarden voor het onderzoek goed vervuld waren.” Opmerkelijk is overigens dat er bij “de anderen” geen melding werd gemaakt van een CID-officier van justitie. Dit wil echter niet zeggen dat er geen was. Formeel trad namelijk De Groot, de CID-officier van het LBOM, als zodanig op. Maar, zo beweerde Entken108:                                                 102 Vergelijk  de  mutaties  in  het  persoonlijk  dagrapport  van  P.  Entken  (F24).  Ingevolge  de  vernieuwde  regeling  d.d.  18 september 1996 voor de toekenning van middelen uit de zogenaamde BOP-pot konden de aanvragen voor het jaar 1996 worden  ingediend  tot  25  oktober  1996.  Zie  de  Brief  van  A.  Docters  van  Leeuwen  d.d.  2  oktober  1996  aan  de procureurs-generaal bij de gerechtshoven (F18). Verder ook de brief van P. Entken d.d. 25 september 1996 aan H. van Brummen over nog een andere militaire locatie (B8). 103 “Akte van administratieve ingebruikgeving” d.d. 7 mei 1997 (F18). 104 Uittreksel vergadering college van procureurs-generaal  d.d.  25  september  1996  (B7).  Een  van  de  procureurs-generaal wees erop dat de politie mensen moest leveren en dat de minister van Justitie ze desnoods kon opeisen. 105 Rapportage 96060 d.d. 27 maart 1997, blz. 5 (F23). 106 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 107 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001. 108 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001.

    fort2_46

    110 “gijzeling van de strafrechtsketen” door rapporteur aan de orde gesteld. Aan het eind van het gesprek bracht de heer Borghouts de informant (…) ter sprake. Het bleek toen dat Z. direct een  invulling  gaf  van  het  scenario  welk  door  rapporteur  aan  de  minister  was  geschetst.  Op verzoek van de minister is toen een onderzoek door rapporteur opgestart naar het gestelde in  de  door  (…)  verzonden  brief.  Voor  zo’n  onderzoek  is  het  noodzakelijk  dat  men  gebruik maakt   van   alle   relevante,   ook   besmette,   CID   informatie.   Rapporteur   heeft   daarbij   op dezelfde wijze gewerkt als bij de ambtsberichten voor “Haagse Kees” hetwelk impliceert dat rapporteur kennis heeft genomen van veel informatie uit de IRT periode.” Op  één  nota  van  Snijders  na  aan  de  toenmalige  hoofdofficier  van  justitie  De  Beaufort  zijn  er  geen andere stukken over wat er tijdens deze belangrijke vergadering – belangrijk voor het verdere vervolg van  het  onderzoek  –  werd  besproken  en  besloten.166  Hoe  ruim  of  hoe  eng  het  mondelinge  verzoek van de minister moe(s)t worden begrepen valt op deze manier dus niet uit te maken. Wel   is   het   zo   dat   Borghouts   tegenspreekt   dat   in   de   loop   van   dit   onderhoud   Snijders   werd gevraagd om een (nader) onderzoek in te stellen. Borghouts167: “Snijders  heeft  op  voorspraak  van  Docters  de  gelegenheid  gekregen  zijn  visie  direct  aan  de minister  te  vertellen.  Dat  was  het  enige  doel  van  het  gesprek;  er  was  geen  sprake  van  dat het  gesprek  bedoeld  was  om  hem  te  machtigen  voor  het  doen  van  onderzoek  naar  groei- informanten.  Ik  weet  zeker  dat  het  doel  van  het  overleg  alleen  was  om  Snijders  zijn  visie  te laten geven. De minister vond het overigens ongeloofwaardig. Ik kan me niet herinneren dat er gesproken is over een opdracht.” Het feit evenwel dat er “veel informatie uit de IRT periode” werd geraadpleegd, suggereert dat Snijders zélf aan het onderhoud met de minister niet alleen een opdracht ontleende maar zijn taak ook breed opvatte.  Op  7  oktober  1996  adviseerde  hij  Docters  van  Leeuwen  en  via  deze  de  minister  van  Justitie uitvoerig  hoe  in  zijn  ogen  moest  worden  omgegaan  met  het  verzoek  van  een  informant  om  financiële schadevergoeding en beveiliging. Samengevat kwam zijn advies erop neer dat er geen reden was om dit verzoek in te willigen.168 In  zijn  interview  werd  Snijders  gevraagd  naar  zijn  herinneringen  aan  vorenstaande  bijeenkomst. Om  te  beginnen  memoreerde  hij  hoe  de  bespreking  van  het  geval  van  “Haagse  Kees”  was  verlopen: “Tot  mijn  verrassing  zei  Docters  van  Leeuwen  gedurende  drie  kwartier  niet  veel  en  was  ik  vrijwel alleen aan het woord”. Vervolgens nam het gesprek een andere wending169: “De  minister  en  secretaris-generaal  wilden  wel  weten  waarom  ik  eigenlijk  was  doorgegaan na  de  beantwoording  van  de  Kamervragen  over  “Haagse  Kees”.  Ik  heb  toen  gezegd  dat  ik niet stop met mijn normale activiteiten op het moment dat in politieke zin de wind gaat liggen. Ik  beschouw  die  activiteiten  als  een  onderdeel  van  het  inlichtingenwerk.  En  bedenk  wel:  ik was in die tijd informantenbestanden aan het opruimen. In de paar jaar dat ik daarmee bezig was, was me wel duidelijk geworden dat we als overheid gegijzeld dreigden te worden door voormalige informanten. Ik ben daarover, nadat het hoofdstuk “Haagse Kees” was gesloten, nog  drie  kwartier  aan  het  woord  geweest.  Op  een  gegeven  moment  haalde  Borghouts  een brief  uit  zijn  zak  afkomstig  van  (…).  Die  brief  vormde  meteen  een  bevestiging  van  mijn                                                 166 Nota J. Snijders d.d. 7 oktober 1996 aan L. de Beaufort (gevoegd bij interview). 167 Interview H. Borghouts d.d. 24 april 2001. 168 Brief J. Snijders d.d. 7 oktober 1996 aan A. Docters van Leeuwen (D6). Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat M. van Traa op 20 september 1996 over deze aangelegenheid een brief schreef aan de minister van Justitie en haar vroeg  om  te  bezien  “of  het  mogelijk  is  dat  een  vertegenwoordiger  van  Justitie  met  (…)  in  contact  treedt  om  zijn problemen te bespreken. Hij heeft mij tevens gevraagd U bijgaande brief te overhandigen” (D6). 169 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>