• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage V – 3.6 Conclusies

    3.6 Conclusies

    1. Traditionele observatie – vanuit een vast punt of door volgerij
    – levert onder omstandigheden een inbreuk op het recht op privacy
    op.
    2. De telefoontap – meer algemeen het tappen van gegevensverkeer
    via de telecommunicatie-infrastructur – is wettelijk geregeld. Deze
    wettelijke regeling en de wijze waarop daarmee wordt gewerkt worden
    algemeen in de rechtspraak in overeenstemming met het Europees
    Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden
    geacht.

    lees meer

    Bijlage V – 5.7 Conclusies

    5.7 Conclusies

    1. Infiltratie is het met het oog op opsporing en vervolging
    onder regie en gezag van politie en openbaar ministerie
    binnendringen in een criminele organisatie of groep, het ervan deel
    uitmaken, het gebruik maken van personen die er reeds deel van
    uitmaken en het (desgevraagd) ondersteunen ervan, indien dit
    optreden gepaard gaat met I) het aannemen van een valse identiteit
    en/of II) het plegen van strafbare feiten en/of III) bieden van
    steun aan de criminele organisatie of groep.

    lees meer

    Bijlage V – 7.7 Betrokkenheid FIOD/douanerecherche

    7.7 Betrokkenheid FIOD/douanerecherche

    7.7.1 Doorlaten van containers

    De douane en de douanerecherche waren van wezenlijk belang voor
    de uitvoering van deze methode. De douane diende op verzoek van de
    politie controle van bepaalde containers achterwege te laten, ook
    al waren er signalen dat zich in de containers drugs bevonden. Het
    Douane Informatie Centrum (DIC) selecteerde de containers waarmee
    mogelijk iets aan de hand was. Ongeveer 30 tot 40 % van de
    geselecteerde containers werd op verzoek van de politie
    doorgelaten.

    lees meer

    Bijlage VI – 10.2 Taak en organisatie

    10.2 Taak en organisatie

    10.2.1 De taak van de rechter-commissaris

    De rechter-commissaris heeft twee hoofdtaken. Hij dient
    allereerst het gebruik van ingrijpende dwangmiddelen te bewaken,
    dat wil zeggen te beslissen of in het belang van het
    strafrechtelijk onderzoek inbreuken op vrijheid
    en privacy van verdachten en andere personen kunnen worden gemaakt.
    Deze bevoegdheid hangt samen met de onafhankelijkheid van de
    rechter-commissaris. Hij wordt beter dan de officier van justitie
    in staat geacht een onpartijdig oordeel te vellen. Als de officier
    van justitie zulke ingrijpende maatregelen nodig acht, zal hij
    daarvoor altijd de toestemming van de rechter-commissaris moeten
    vragen. De toepassing van de klassieke dwangmiddelen wordt door de
    officier gevorderd en de rechter-commissaris beslist op die
    vordering. De tweede hoofdtaak is het instellen en verrichten van
    het gerechtelijk vooronderzoek door het verhoren van verdachten en
    getuigen (artt. 181, 184 lid 2, 185, 200 en 210 Sv), het
    onderzoeken van plaatsen (artt. 112 en 192 Sv) en andere
    onderzoekswerkzaamheden. De rechter-commissaris voert zijn taken in
    beginsel uit in aanwezigheid van de verdachte of diens raadsman,
    die hij steeds de gelegenheid moet geven vragen te stellen en
    opmerkingen te maken.

    lees meer

    Bijlage VI – 2.2 Politie, openbaar ministerie en rechter-commissaris

    2.2 Politie, openbaar ministerie en
    rechter-commissaris

    2.2.1 Taken politie en openbaar ministerie

    De taak van de politie is de daadwerkelijke handhaving van de
    rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven
    (artikel 2 Politiewet 1993). Deze taak dient in overeenstemming met
    de geldende rechtsregels te worden uitgeoefend. Voor zover het
    betreft de opsporing van strafbare feiten zijn bevoegdheden van de
    politie daartoe vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering en in
    andere wetten, zoals bijvoorbeeld de Opiumwet, de Wet wapens en
    munitie en de Wet op de economische delicten. Van oudsher
    geschieden evenwel handelingen waartoe in de wet niet uitdrukkelijk
    een bevoegdheid is verleend, zoals sporenonderzoek en het horen van
    getuigen.

    lees meer

    4.5.3 Het openbaar ministerie (OM)

    4.5.3 Het openbaar ministerie (OM)
    Noot

    Buiten de Randstad (bijvoorbeeld in het regiokorps Limburg-Noord
    en in Drenthe) worden door politie en OM pogingen ondernomen om het
    medebeheer van het OM gestalte te geven; binnen de Randstad zijn de
    verhoudingen tussen politie en OM daar niet goed genoeg voor. Dat
    betekent dat in een aantal niet-randstedelijke regiokorpsen het OM
    wordt geraadpleegd bij benoemingen van recherchechefs. Bij andere
    beheersonderwerpen zoals de omvang van afdelingen, de vorming en
    opleiding van personeel en de materile omstandigheden is het OM
    niet echt betrokken. Voor dergelijke onderwerpen is de
    belangstelling bij het OM minder groot, terwijl de politie op die
    gebieden haar autonomie wil behouden. Hoewel het OM in verreweg de
    meeste gewone strafzaken geen directe bemoeienis heeft met de
    opsporing, worden grote onderzoeken van tactische teams soms zeer
    intensief geleid door de zaaksofficier van justitie. Zo bezoekt
    de
    zaaksofficier voor een van de grote onderzoeken van de
    centrale recherche-afdeling in het regiokorps Utrecht een aantal
    keren per week het politiebureau, en andersom bezoekt de politie
    de
    zaaksofficier een aantal keren per week op het parket. De
    Utrechtse recherche streeft ernaar de
    zaaksofficier zodanig
    te informeren dat hij alle risico’s van een bepaalde koerswijziging
    kan beoordelen.
    In de meeste gewone strafzaken heeft het
    openbaar ministerie, ondanks zijn directe verantwoordelijkheid,
    geen bemoeienis met de opsporing. Dit is in het veld als probleem
    gesignaleerd, maar sommigen zijn beducht voor een te grote
    betrokkenheid van het openbaar ministerie bij de praktijk van de
    opsporing. Tussen het openbaar ministerie en de politie heerst een
    cultuur van wederzijds vertrouwen waarbij feitelijke sturing en
    controle van
    het openbaar ministerie op de politie ongebruikelijk zijn.
    Over de vraag of en in welke mate een zaaksofficier van justitie op
    de hoogte moet zijn van datgene wat in de proactieve fase gebeurt,
    wordt verschillend gedacht. De praktijk varieert van enerzijds: de
    zaaksofficier moet evenveel weten als de CID-officier van justitie
    tot anderzijds: de zaaksofficier behoeft slechts te weten wat
    volgens de CID-officier relevant is. De tendens is de zaaksofficier
    en de CID-officier over dezelfde informatie te doen beschikken.

    lees meer

    Bijlage VI – 7.1 Inleiding

    7 BIJZONDERE OPSPORINGSDIENSTEN

    7.1 Inleiding

    In het rapport van de Werkgroep vooronderzoek
    opsporingsmethoden, Opsporing gezocht, zijn de volgende
    vragen gerezen over de betrokkenheid van de bijzondere
    opsporingsdiensten bij de bestrijding van georganiseerde misdaad.
    Noot

    lees meer

    Bijlage VI – 9.3 Zaken en werkwijze

    9.3 Zaken en werkwijze

    9.3.1 Sturing en controle van de politie

    Artikel 13, eerste lid Politiewet 1993 bepaalt dat de politie
    onder het gezag van de officier van justitie staat, indien zij
    optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel
    diensten verricht ten dienste van justitie (onder andere
    vreemdelingentoezicht en uitvoering van de wet-Mulder). Onder
    strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde wordt verstaan:

    lees meer

    Bijlage VII – III.3. Opzet en uitvoering van het eigen onderzoek

    III.3. Opzet en uitvoering van het eigen onderzoek

    In dit onderzoek is hoofdzakelijk gebruik gemaakt van informatie
    waarover de politie beschikt. Dit heeft natuurlijk alles te maken
    met de rol die de politie ten overstaan van het probleem van de
    georganiseerde criminaliteit speelt. Zij is er meer dan welke
    andere overheidsinstelling ook bij betrokken en beschikt qualitate
    qua over de meeste en, zeker naar verhouding, de beste informatie.
    Het lag derhalve voor de hand om in dit onderzoek, dat toch al
    onder hoge tijdsdruk moest worden uitgevoerd, volop allerhande
    politile gegevensbronnen te raadplegen. Dit betekent evenwel niet
    dat geen rekening is gehouden met de tekortkomingen die ook deze
    bronnen vertonen, en zeker niet dat andere bronnen buiten
    beschouwing zijn gelaten. In de mate van het mogelijke zijn ook
    deze bronnen aangeboord. In III.3.2 zal nader op de waarde van
    politiebronnen worden ingegaan. Eerst zullen in III.3.1 enkele
    belangrijke keuzes die wij bij de opzet van het onderzoek hebben
    gemaakt, worden gemotiveerd en verantwoord.

    lees meer

    Bijlage VII – V.6. De afvalverwerkingsbranche

    V.6. De afvalverwerkingsbranche

    De afvalverwerkingsbranche heeft zich in Nederland in relatief
    korte tijd kunnen ontwikkelen van een marginale bezigheid tot een
    krachtige economische sector. De omzet is groot. Er valt veel geld
    te verdienen aan de restanten van de welvaartsmaatschappij. Afval
    is een inelastisch goed waardoor de afvalbedrijven in zekere zin
    zelf de prijs voor de verwerking kunnen bepalen. Het milieubeleid
    van de Nederlandse overheid heeft aan de ene kant geleid tot het
    opschroeven van de eisen die aan de verwerking van afval worden
    gesteld en aan de andere kant heeft het een verregaande vorm van
    zelfregulering en privatisering in de hand gewerkt, zonder dat er
    is gezorgd voor een adequaat controlesysteem. Bepaalde condities in
    de afvalverwerkingsbranche hebben zich jarenlang redelijk
    ongestoord kunnen ontwikkelen waardoor een gelegenheidsstructuur is
    ontstaan die een voedingsbodem voor zware milieu-criminaliteit
    vormt. Een van deze condities is dat er veel overheidsinstanties
    bij zijn betrokken die door de branche-organisaties en handige
    afvalverwerkers tegen elkaar worden
    uitgespeeld. Verder is de afvalmarkt sterk in beweging. De
    kleinere, van oudsher familiale bedrijven ondervinden steeds
    grotere concurrentie van kapitaalkrachtige bedrijven, die proberen
    monopolieposities in de gehele keten te verkrijgen. Hoe meer
    onderdelen van die keten een bedrijf in bezit heeft, des te groter
    zijn de winstkansen voor dat bedrijf en des te moeilijker is het
    door de overheid te controleren. De grote bedrijven zullen de
    kleinere na verloop van tijd ook uit de markt drukken omdat de
    afvalverwerking aan steeds hogere milieu-eisen moet voldoen. Die
    eisen hebben immers tot gevolg dat steeds grotere investeringen
    nodig zijn om adequate verwerkingsinstallaties te laten bouwen.

    lees meer

    Inhoud Bijlage VIII

    Bijlage VIII – Deelonderzoek 1

    1. De rol van autochtone criminele groepen

    Voorwoord

    lees meer

    Bijlage VIII – 5.1. De situatie in Midden- en West-Brabant

    5.1. De situatie in Midden- en West-Brabant

    Vanuit de regio Midden- en West-Brabant bereikten ons 69
    rapportages. Een klein deel van deze rapportages moest terzijde
    worden gelegd, deels omdat zij betrekking hebben op uitingsvormen
    van zeer persoonlijk getinte (seksuele) delinquentie, deels omdat
    zij uitsluitend handelen over hele concrete gevallen van
    organisatiecriminaliteit, en deels omdat zij gaan over misdaden die
    uitsluitend door buitenlandse en/of allochtone personen waren
    begaan. Dat zodoende een paar interessante zaken buiten beschouwing
    blijven, bijvoorbeeld die (twee zaken) van Turkse mannen die met
    veel geweld en dreiging protectie wilden opdringen aan
    (Nederlandse) horeca-ondernemingen, valt te betreuren, maar moet
    worden geaccepteerd terwille van de complementariteit van de
    onderzoeksrapporten in dit project. Het gebruik van het woord
    uitsluitend in de voorlaatste zin geeft overigens al aan dat die
    criminele groepen, waarvan de meeste leden – zo te zien –
    autochtone Nederlanders zijn en waarbinnen buitenlanders en/of
    allochtone personen dus een (kleine) minderheid vormen, wl in deze
    beschouwing zijn meegenomen. Het is juist interessant om te zien
    hoe in elk geval op regionale schaal het onderscheid tussen
    autochtone en niet-autochtone misdadigers niet altijd meer te maken
    valt. Uiteindelijk zijn ruim 45 rapportages in de volgende
    reportage verwerkt. Allereerst kan men vaststellen dat de daders
    van een heel aantal delicten die in deze regio worden gepleegd, er
    helemaal niet wonen of verblijven; zij hebben er hooguit sociale
    en/of criminele contacten en weten er hierom hun weg te vinden. Dit
    is het geval in acht zaken die zijn aangemeld. Deze zaken lopen
    uiteen van overvallers uit Den Haag die op een gegeven moment ook
    in Midden- en West-Brabant hun slag willen slaan, via doelgerichte
    snelkrakers uit Amsterdam en Zaandam die het hebben gemunt op een
    juwelierszaak in Tilburg, tot zogenaamde criminele kidnappers die
    in Belgi een Marokkaanse hashdealer van zijn vrijheid beroven om
    hem op Nederlands grondgebied door zijn rivalen te laten
    mishandelen (inclusief marteling met electrische schokken). Zaken
    als deze laten vanzelfsprekend iets zien van de mobiliteit die de
    tegenwoordige zwaardere criminaliteit kenmerkt. Om ze hierom zonder
    meer onder de kop van de georganiseerde criminaliteit te
    rangschikken, zou echter te ver gaan.

    lees meer

    Bijlage VIII – II.5. Georganiseerde criminaliteit onder Surinamers in Nederland

    II.5. Georganiseerde criminaliteit onder Surinamers in
    Nederland

    Tot ver in de jaren zeventig is er geen reden om de
    criminaliteit onder Surinamers als apart vraagstuk aan de orde te
    stellen. Als met de komst van sociaal zwakke immigranten wel
    problemen ontstaan, zoals in de Amsterdamse Bijlmermeer en op de
    Rotterdamse Kruiskade, wordt het politiek niet als correct
    beschouwd om het verschijnsel bij de naam te noemen. Het ministerie
    van Justitie heeft in al in de jaren tachtig besloten de etnische
    afkomst van personen die bij criminaliteit zijn betrokken, niet
    meer te registreren teneinde stigmatisering te voorkomen. Het was
    evenmin bon ton om specifiek culturele criminaliteitsbevorderende
    factoren te releveren. Een aanmerkelijk deel van de kinderen in de
    Surinaams-Creoolse volksklasse groeit op in onvolledige gezinnen.
    Van alle Surinaamse huishoudens is 32 procent uit een noudergezin
    en voor de subcategorie der Creolen zelfs meer dan de helft.
    Vergelijk dit met een percentage voor de Nederlandse bevolking in
    haar geheel van 7 en bijvoorbeeld Marokkanen van 3 procent (Van
    Praag, 1989). Dit gezinstype draagt volgens van Niekerk (1992) bij
    tot armoede, uitkeringsafhankelijkheid en maatschappelijk
    isolement. In de loop van de jaren tachtig verdwijnt de
    aanvankelijke schroom. Buiks (1983) schreef toen een gedurfd
    rapport over Creoolse jongens in Rotterdam die hun leven
    organiseerden rond verslaving aan herone en rond de tegencultuur
    van de Rasta-beweging, of die de exuberante levensstijl van een
    zogenaamde wakaman ten toon spreidden. Het vraagstuk werd
    hier nog opgevat als een probleem van beklagenswaardige
    randgroepjongeren: de wakaman zijn jongens die met
    versluierend woordgebruik voor hun levensonderhoud zijn overgegaan
    op praktijken die de omringende samenleving als illegaal of
    crimineel aanmerkt (Buiks, 1983, 127). Bij nadere lezing van de
    tekst blijken deze praktijken te bestaan uit niet minder dan
    huisbreken, bankroven en vooral poederverkopen (p. 117). De
    criminaliteit van Surinaamse jongens in de jaren zeventig en het
    begin van de jaren tachtig is nauw verbonden met de verslaving aan
    drugs. De misdaad die daaruit voortvloeit, is vooral
    verwervingscriminaliteit. Met georganiseerde drugshandel hebben ze
    dan nog weinig te maken. Zij zijn er de slachtoffers van of vormen
    als kleine dealers het onderste echelon van deze handel. Dat
    verandert aan het einde van de jaren tachtig. Livio Sansone deed in
    1992 verslag van zijn belevenissen over een periode van 1981 tot
    1990 met eenzelfde groep Creoolse jongens in Amsterdam. Die jongens
    komen op allerlei manieren aan hun inkomen, maar daartoe behoren
    ook zogenaamde zwarte hossels, illegale dingen. In de periode dat
    hij ze onderzoekt, neemt het verslavingsprobleem sterk af. De
    Surinaamse junkies vormen tot op zekere hoogte een uitstervend
    cohort. Zij gaan over op de verkoop van drugs. Het begint met
    kleine straatdealers die plastic zakjes uitventen met een gram
    hash. Zij streven er echter naar om huisdealer te worden. Het
    koffiehuizencircuit van Amsterdam groeit in de jaren tachtig
    explosief en voorziet een internationale
    toeristen-consumenten-markt van drugs. Desondanks, stelt Sansone
    vast, blijven de Surinaamse dealers onderaan in die markt hangen.
    Hun ostentatieve levensstijl (scherpe kleren, overvloedige gouden
    sieraden) is niet erg geschikt om zich als etnisch ondernemer op te
    werken naar een hoger niveau. Bovendien zijn zij buitengewoon
    ongeorganiseerd en de politie laat Sansone weten dat het geen enkel
    probleem is om
    Creoolse dealers te laten verklaren over hun concurrenten. Hier
    zien we iets terug van wat in Suriname krabbenpolitiek wordt
    genoemd. Zoals krabben elkaar bij de poten naar omlaag trekken
    zodat zij de ton individueel niet uitklimmen, zo staan volkscreolen
    elkaar niet toe beter af te zijn dan zijzelf (Brana-Shute,
    1979).

    lees meer

    Bijlage VIII – IV.4. Het koninklijk hof en de drugshandel

    IV.4. Het koninklijk hof en de drugshandel

    Het koninkrijk Marokko is een autoritair geregeerde staat,
    waarin het parlement slechts beschikt over beperkte corrigerende
    bevoegdheden en waar de koning en hoge hofdignitarissen in feite
    alle belangrijke beslissingen nemen. Alleen de koning mag de
    minister-president benoemen en alleen hij bezit de bevoegdheid het
    parlement naar huis te sturen. De rechterlijke macht is
    onafhankelijk maar de koning heeft alle belangrijke benoemingen in
    handen doordat het Ministerie van Justitie is aangewezen als een
    zogenaamd souvereiniteitsdepartement. Het bestuursapparaat is een
    vrij zuiver voorbeeld van wat de beroemde socioloog Max Weber in
    het begin van deze eeuw de patrimoniale bureaucratie heeft genoemd.
    Ambten zijn persoonsgebonden en taken worden juist niet zonder
    aanziens des persoons uitgeoefend. De structuur van de ambtenarij
    bestaat uit een zich op de verschillende niveaus repeterende reeks
    van patroon-clintverhoudingen (Driessen, 1990). Bestuurlijke
    corruptie is in een dergelijk systeem endemisch, of beter nog: voor
    zover patronage algemeen is aanvaard, is het als criminele
    categorie zelfs onbestaanbaar. Getoetst aan het officile recht dat
    op Franse leest is geschoeid, is er echter wel degelijk sprake van
    wijdverbreide corruptie. Van verschillende gouverneurs en caids
    (districtshoofden) is zonder meer vastgesteld dat zij actief
    meewerken aan criminele (cannabis-)organisaties of dat zij zelf de
    drugsbaronnen zijn. De Marokkaanse en de Franse pers doen verslag
    van reeksen van dergelijke recente corruptiegevallen. Ze hebben
    betrekking op leden van de gendarmerie, het leger, de politie en de
    douane. De drugsbaronnen zijn bovendien genfiltreerd in de
    Marokkaanse politiek. Zij worden aangetroffen in rechtse partijen
    (zoals de Ressemblement National des Independants), maar ook wel
    bij links. Hun macht werd zo bedreigend dat het Ministerie van
    Binnenlandse Zaken zich genoodzaakt zag bij de verkiezingen van
    1992 niet minder dan 400 kandidaten van de kieslijsten te
    verwijderen vanwege betrokkenheid bij de drugshandel.

    lees meer

    Bijlage VIII – VI.2. De uitwaaiering van de Italiaanse mafia over Europa

    VI.2. De uitwaaiering van de Italiaanse mafia over
    Europa

    Maar de Italiaanse mafia is niet binnen de grenzen van Itali
    gebleven. Heden ten dage opereren in elk geval de cosa nostra, de
    ‘ndrangheta en de camorra wereldwijd. Deze internationalisering, om
    niet te zeggen:
    globalisering, van de Italiaanse mafia kan niet in haar geheel met
    een paar woorden worden verklaard. Vrij algemeen wordt aangenomen
    dat dit proces als het ware op gang is gebracht door de massale
    emigratie van Italianen uit het Zuiden van hun land naar
    Noord-Amerika, Australi en, ook niet onbelangrijk, West-Europa. Hun
    emigratie bracht niet alleen met zich mee dat zich in een aantal
    Italiaanse gemeenschappen in het buitenland al vlug dezelfde
    mafiose praktijken ontwikkelden als in het vaderland, althans in
    Sicili en Calabri, maar impliceerde ook dat de mafia-families die
    in Itali zo goed en zo kwaad als het ging, trachtten te overleven,
    in die buitenlandse gemeenschappen als vanzelf de nodige
    natuurlijke bondgenoten vonden voor internationale criminele
    activiteiten. En hiermee wordt geraakt aan de tweede factor die de
    internationalisering van de Italiaanse mafia zo heeft bevorderd: de
    illegale handel in de verboden verdovende middelen en dus, op de
    achtergrond, de strafbaarstelling van het gebruik van deze middelen
    (Rey en Savona, 1993). Hoe dit proces in zijn werk is gegaan, werd
    met name onderzocht in de Verenigde Staten. Waarom dit onderzoek
    juist hier, en niet in Australi, Canada of West-Europa, plaatsvond,
    behoeft geen ingewikkelde verklaring. Precies in dit land heeft de
    mafia zich vanaf het einde van de 19e eeuw in hoog tempo ontwikkeld
    tot een cosa nostra die in macht en rijkdom niet onderdoet voor
    haar Siciliaanse tegenhanger (Nelli, 1976; Rimanelli, 1992).
    Aanvankelijk, op het einde van de vorige eeuw, manifesteerde de
    Italiaans-Amerikaanse mafia zich vooral in de vorm van criminele
    bendes immigranten, waaronder gewezen leden van de Siciliaanse
    mafia en de Napolitaanse camorra, die zich binnen de Italiaanse
    gemeenschappen zelf, vooral die in New Orleans en New York,
    schuldig maakten aan allerhande criminaliteit, maar zeker ook aan
    afpersing. In de kring van de tweede generatie-immigranten uit
    Itali deed zich in het begin van deze eeuw evenwel een nieuwe
    ontwikkeling voor. Ondernemende figuren in hun midden probeerden
    zich toen meester te maken van de klassieke zwarte markten in de
    grote steden: illegaal gokken, prostitutie en verdovende middelen.
    En niet zonder succes. Dit bleek zonneklaar op het moment dat de
    Drooglegging werd afgekondigd in 1920: samen met vooral Joodse en
    Ierse groepen werkten zij zich al snel op tot grootmeesters in de
    illegale produktie en distributie van alcohol. Na de Drooglegging
    (1920-1932) investeerden zij grote delen van hun fortuin niet
    alleen in het (il)legale gokwezen en de prostitutie, maar ook in
    legale sectoren van de economie, zoals de bouw- en
    textielnijverheid. In de jaren vijftig en zestig tenslotte begaven
    de Italiaans-Amerikaanse mafia-families zich volop in de illegale
    drugshandel. De zogenaamde Pizza Connection liet onverbloemd zien
    hoe eendrachtig zij hierbij samenwerkten met de Siciliaanse cosa
    nostra (Alexander, 1988; Jacobs, 1994; Jamieson, 1992).

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>