• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (26/28)

    140

    Eindrapport – 10.4 De Delta-methode

    10.4 De Delta-methode

    10.4.1 Uitvoering Delta-methode

    A. Delta-methode onverantwoord

    lees meer

    Eindrapport – 2.5 Autochtone groepen

    2.5 Autochtone groepen

    Het onderzoek naar criminele groepen in Nederland is
    onderverdeeld in twee delen: autochtone groepen en allochtone en
    buitenlandse groepen. Dit onderscheid is gemaakt omdat belangrijke
    verschillen bestaan tussen deze soorten groepen. De Hollandse
    netwerken hebben hun basis in Nederland zelf, terwijl in allochtone
    gemeenschappen in Nederland criminaliteit voorkomt die direct
    verbonden is met de drugeconomie in het land van herkomst, te weten
    Suriname, Turkije en Marokko. De verbinding met de drugeconomie in
    deze landen heeft duidelijk andere effecten op de allochtone
    gemeenschappen in Nederland dan op de Hollandse netwerken, waarin
    allochtonen overigens ook een rol kunnen vervullen. Daarnaast zijn
    er buitenlandse criminele groepen die nauwelijks een binding hebben
    met personen van die nationaliteit in Nederland. In deze paragraaf
    komen de autochtone criminele groepen aan de orde.

    lees meer

    Eindrapport – 3.8 Beveronderzoek Rotterdam

    3.8 Beveronderzoek Rotterdam

    In de zomer van 1992 werd in Rotterdam het
    Haveninformatieproject gestart. Het doel van het project was de
    informatie van verschillende diensten over de georganiseerde
    criminaliteit in de haven bij elkaar te brengen. Uit het
    Haveninformatieproject bleek dat een aantal personen zich in
    georganiseerd verband bezig hield met strafbare feiten. De
    Rotterdamse recherche en CID startten mede naar aanleiding hiervan
    een onderzoek tegen een handelaar in verdovende middelen die al
    meermalen veroordeeld was. Onder de codenaam Bever werd zodoende
    eind 1993 een onderzoek gestart door het kernteam
    Rotterdam-Rijnmond. De RCID Rotterdam had contact met de RCID
    Kennemerland. Uit dit contact bleek dat de RCID Kennemerland een
    informant runde die voor het Beveronderzoek belangrijke informatie
    zou kunnen bieden (hier verder informant 3 genoemd).

    lees meer

    Eindrapport – 6.4 Casusonderzoek

    6.4 Casusonderzoek

    6.4.1 RAMOLA (Rabo Money Laundering)

    Feiten en omstandigheden

    lees meer

    Eindrapport – 9.1 Inleiding

    HOOFDSTUK 9 STURING EN CONTROLE VAN DE
    OPSPORING

    9.1 Inleiding

    De sturing en controle van de opsporing zijn in het voorgaande
    hoofdstuk kort aan de orde gekomen. De commissie heeft onderzoek
    gedaan naar de functionarissen en de organisaties die de sturing en
    controle van de opsporing moeten uitvoeren. De Werkgroep
    vooronderzoek opsporingsmethoden heeft vele vragen gesteld die
    betrekking hebben op deze organisaties. De commissie besteedt in
    dit hoofdstuk aandacht aan het openbaar ministerie, de
    rechters-commissarissen, de zittingsrechters, de burgemeesters en
    korpsbeheerders, de ministeries van Justitie en van Binnenlandse
    Zaken en de Tweede Kamer. De commissie heeft deze organisaties en
    instanties onderzocht voorzover zij betrokkenheid hebben bij de
    sturing en controle van opsporingsmethoden.

    lees meer

    fort2_101

    165 Entken  vulde  deze  redengeving  aan  met  het  argument  dat  men  ook  het  eigen  onderzoek  zo  lang mogelijk geheim wilde houden 359: “De    linking    pin    tussen    ons    team    en    het    meineedonderzoek    was    een    lid    van    de rijksrecherche.  Wij  waren  van  dat  onderzoek  op  de  hoogte  (…).  Bovendien  hoopten  wij  ons onderzoek  zo  lang  mogelijk  onder  de  roos  te  kunnen  houden.  Wanneer  wij  zelf  betrokken zouden zijn bij het meineedonderzoek, dan zou bekend zijn dat het landelijk rechercheteam met een onderzoek tegen L. en Van V. bezig was. En dat wilden wij zo lang mogelijk geheim houden.” Waarbij  men  niet  uit  het  oog  mag  verliezen  dat  ook  deze  beslissing  de  nodige  vragen  opriep  bij  de andere sporen. Zo zei Teeven360: “Het LRT heeft allerlei dingen onderzocht. Met name heeft het zich ook in de financiën van J. verdiept, maar wat ik nu zo vreemd vind is dat men niet heeft gekeken naar de financiën van betrokkenen,   naar   het   kasboek,   naar   de   verantwoording   in   Haarlem   van   de   gelden   die werden besteed; daar is bij mijn weten helemaal niet naar gekeken. En dat had toch eigenlijk ook  heel  goed  gepast  in  de  opdracht,  want  die  was  met  name  gericht  op  de  financiële  kant van  de  zaak,  om  die  boven  water  te  krijgen.  Maar  kennelijk  heeft  men  daar  vanaf  gezien. Waarom? Ik weet het niet.” Van de drie deelonderzoeken die wel ter hand werden genomen kan in het algemeen worden gezegd dat  zij  in  twee  fasen  en  projectmatig  werden  uitgevoerd.  De  eerste  fase  liep  van  18  augustus  tot  12 september,  de  tweede  van  15  september  tot  eind  1997.  Per  deel  onderzoek  en  per  fase  werd  vrij gedetailleerd bepaald welke kwesties moesten worden onderzocht.361 Het meest uitgebreide onderzoek was ongetwijfeld dat naar J. Zowel via een aantal diensten – in het bijzonder de CRI, de Kamer van Koophandel, het Kadaster en de Belastingdienst (FIOD), andere rechercheteams  –  als  via  diverse  gegevensbestanden  –  onder  meer  het  Herkenningsdienst  Systeem (HKS),  het  Bedrijfsprocessen  Systeem  (BPS)  en  de  Gemeentelijke  Basisadministratie  (GBA)  –  werd gepoogd   zo   onopgemerkt   mogelijk   informatie   te   verzamelen   over   de   criminele   antecedenten   en activiteiten  van  deze  verdachte,  zijn  familiale  en  sociale  netwerk,  zijn  persoonlijke  eigendommen  en bemoeienissen   met   bepaalde   bedrijven   –   in   het   bijzonder   een   buitenlandse   onderneming   -,   zijn financiën  en  financiële  transacties,  zijn  betrokkenheid  bij  een  bepaalde  sportclub,  et  cetera.362  Deze informatievergaring   gebeurde   grotendeels   in   Nederland   zelf,   met   machtigingen   van   de   betrokken officieren van justitie. Meer informatie over het dat bedrijf werd verkregen via internationale rechtshulp. Bovendien  werden  er  enkele  kortlopende  observatie-acties  uitgevoerd  om  een  beter  beeld  te  krijgen van   bepaalde   situaties.   De   resultaten   van   dit   informatieve   onderzoek   werden   neergelegd   in   een proces-verbaal   van   13   november   1997   dat   was   bedoeld   als   een   aanvraag   om   een   gerechtelijk vooronderzoek   tegen   de   verdachte   te   verkrijgen.   Het   behelst   niet   alleen   een   overzicht   van   de ondernomen  acties  maar  somt  ook  de  bevindingen  op.  In  concluderende  zin  werd  enerzijds  gesteld dat  een  deel  van  de  informatie  zoals  die  in  juni  1997  was  verstrekt  door  de  CID  en  de  BVD  werd bevestigd  door  de  gegevens,  en  anderzijds  dat  op  grond  van  deze  gegevens  het  vermoeden  was                                                 359 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 360 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 361 Vergelijk  de  nota  “Project  060,  Versie  2.0,  tactische  fase”  d.d.  4  september  1997  (C3).  Een  groot  aantal  van  de projecten is opgenomen in C3. 362 De   vorenstaande   en   navolgende   beschrijving   is   met   name   gebaseerd   op   het   proces-verbaal   d.d.   november   1997 betreffende de aanvraag van een gerechtelijk vooronderzoek inzake de verdachte (F16), de mutaties in het journaal van het team (F23) en de mappen bij het LRT met de processen-verbaal van ambtshandelingen uit de betrokken periode, en de mappen bij hetzelfde team met rapporten over onder meer de CID-berichten en de observatie.

    fort2_116

    180 heeft  over  zijn  collega-hoofdofficieren  in  (dit  deel  van)  het  land,  zou  kunnen  instaan  voor  de  nodige coördinatie tussen de diverse onderzoeken. Er is dus meer dan één reden om het beleid van het college van procureurs-generaal ten aanzien van  de  inrichting,  de  start  en  het  eerste  verloop  van  het  post-Fort-onderzoek  kritisch  te  bezien.  Dit mag  echter  niet  verhullen  dat  het  college  zich  in  de  voorbije  jaren  op  een  naar  verhouding  zeer intensieve    manier    met    dit    onderzoek    heeft    beziggehouden:    alle    belangrijke    beslissingen    met betrekking tot het verloop van het onderzoek werden door het college – in samenspraak trouwens met de  minister  van  Justitie  –  genomen,  bij  tijd  en  wijle  liet  het  college  zich  direct  voorlichten  door  de onderzoekers,   een   van   de   procureurs-generaal   kreeg   speciaal   de   verantwoordelijkheid   voor   het onderzoek  toebedeeld  en  de  voorzitter  van  het  college  beraadslaagde  veelvuldig  rechtstreeks  met sommige onderzoeksleiders en onderzoekers over de voortgang van hun werk. Waarom dan toch die teleurstellende   bevindingen   met   betrekking   tot   de   strategie,   de   organisatie   en   hiermee   ook   de (voorlopige)   uitkomst   van   zulk   een   belangrijk   onderzoek?   Vanuit   het   perspectief   van   het   college bezien spelen tenminste de volgende factoren hierbij een rol. Ten  eerste  dat  er  bij  herhaling  cruciale  besluiten  werden  genomen  op  grond  van  impressies  in plaats  van  doorwrochte  analyses:  het  vervolgonderzoek  werd  opgezet  op  grond  van  een  paar  A4tjes van   enkele   rechercheurs   en   het   werd   anderhalf   jaar   later   op   niet   veel   steviger   basis   tussentijds beoordeeld.  Ten  tweede  dat  het  college  –  ondanks  alle  bemoeienissen  met  post-Fort  –  toch  niet volledig  en  grondig  genoeg  werd  geïnformeerd  respectievelijk  zich  liet  informeren  over  wat  er  leefde bij   de   verschillende   partijen   en   over   de   werkelijke   samenhang   en   voortgang   van   de   diverse deelonderzoeken:  in  zijn  discussie  over  de  inrichting  van  het  onderzoek  bleven  enkele  belangrijke bezwaren  van  de  kant  van  het  LRT  en  het  landelijk  parket  sterk  onderbelicht,  terwijl  in  de  discussie over   de   voortgang   van   alle   onderzoeken   de   hoofdofficieren   in   de   richting   van   het   college   meer eensgezindheid tentoonspreidden dan er in feite bestond; de wet van de selectieve informatievoorziening naar de top van organisaties geldt dus ook voor het openbaar ministerie. Bij de twee voorgaande opmerkingen sluit ten derde nauw aan dat het college (deel)onderzoeken eigenlijk te lang liet lopen zonder om informatieve tussenbalansen te vragen en de opstellers ervan desnoods te verplichten tot minutieuze verantwoording voor beweringen, bevindingen en conclusies, eventueel ook ten overstaan van kritische buitenstaanders. Tot  slot  past  het  om  helemaal  op  het  begin  terug  te  komen:  op  de  discussie  in  het  voorjaar  van 1996 omtrent de wijze waarop er een vervolg moest worden gegeven aan de resultaten van het Fort- onderzoek.  Hiervoor  is  opnieuw  tot  uitdrukking  gebracht  dat  in  het  college,  en  zeker  bij  Docters  van Leeuwen,   de   gedachte   leefde   dat   niet   alleen   via   een   strikt   strafrechtelijk   onderzoek   de   bekende “onderste  steen”  –  dat  “iets”  waarover  in  juni  1997  nog  met  zoveel  verbetenheid  werd  gesproken  – boven de grond kon worden gehaald. Vandaar dat er een spoor 2 naast spoor 1 werd georganiseerd. De  opheffing  van  dat  tweede  spoor  leidde  er  als  vanzelf  toe  dat  nog  hogere  verwachtingen  moesten worden gesteld aan spoor 1 en werkte evenzo gemakkelijk in de hand dat er ruimte werd geschapen voor  vervangende  sporen  (3  en  4),  die  eveneens  meer  op  een  intelligence-achtige  manier  de  IRT- affaire meenden te kunnen/moeten oplossen. Dit betekent dus dat het dilemma waarmee in het begin van het onderzoek werd geworsteld in de tweede helft van 1997 nog steeds onverkort speelde. En dit roept  de  fundamentele  vraag  op  of  het  niet  beter  was  geweest  wanneer  het  vervolgonderzoek  in eerste  instantie  volledig  buiten  de  strafrechtelijke  sfeer  was  gehouden  en  was  toevertrouwd  aan  een groep van onderzoekers uit de hoek van de (criminele en politieke) inlichtingendiensten. En dat er pas een    strafrechtelijk    onderzoek    was    opgestart    als    die    groep    voldoende    gegevens    zou    hebben aangedragen voor een strafrechtelijk vooronderzoek tegen bepaalde personen. De ironie wil immers in zekere  zin  dat  de  doorstart  van  spoor  1  in  de  zomer  van  1997  bovenal  te  danken  was  aan  berichten uit die hoek!

    fort2_25

    89 het   hoofd   LBOM.   Hij   richtte   haar   evenwel   rechtstreeks   aan   het   college   van   procureurs-generaal. Achteraf verklaarde Zwerwer dat, toen hij de notitie van 7 augustus schreef, hij niet wist96: “(…) dat er een notitie lag van Van der Burg en Van Gemert. Achteraf bekeken zou ik er niet aan zijn begonnen als ik dat stuk toen had gelezen.” In  het  begin  van  zijn  notitie  wees  Zwerwer  erop  dat  hij  ten  behoeve  van  het  hoofd  LBOM  een  korte oriënterende  notitie  had  gemaakt  met  betrekking  tot  het  onderzoeksveld  en  dat  hij  die  staande  de vergadering   met   de   procureurs-generaal   ook   zou   uitreiken   maar   dat   hij   haar   na   afloop   van   de vergadering  weer  graag  zou  innemen.  Verder  wees  hij  erop  dat  er  reeds  uitzicht  bestond  op  een locatie  waar  de  beide  teams  konden  worden  ondergebracht.  Het  voordeel  van  een  gecombineerde locatie  was,  aldus  Zwerwer,  dat  zijn  team  voor  het  oog  van  de  buitenwereld  redelijk  anoniem  kon blijven. Tijdens het interview nam Zwerwer overigens weer afstand van dit standpunt97: “Ervan   uitgaande   dat   het   onderzoek   dat   ik   zou   gaan   doen   volstrekt   los   stond   van   het strafrechtelijk  onderzoek,  was  ik  bezig  met  het  zoeken  van  een  eigen  locatie.  Tot  ik  in  de gaten kreeg dat er ook een strafrechtelijk spoor zou gaan lopen op het LRT en dat Entken en Noordhoek ook bezig waren een locatie te vinden. Ik begreep dat mijn tweede onderzoek bij dat andere onderzoek zou moeten worden aangeknoopt. Ik vond dat geen goed idee omdat op    die    manier    de    zachte    informatie    uit    ons    onderzoek    zou    gaan    interfereren    met opsporingsinformatie.” Wat    de    samenstelling    van    het    team    betreft    stelde    Zwerwer    in    zijn    notitie    dat    “gezien    het onderzoeksveld  en  de  te  verwachten  moeilijkheden”  moest  worden  gedacht  aan  een  team  met  een hoogwaardige samenstelling. In overleg met Holthuis deed hij het volgende voorstel: — buiten hemzelf nog een lid van het openbaar ministerie — politieleiding: A. Godlieb (Regio IJsselland) en R. Martena (Regio Drenthe) — coördinator rijksrecherche — adviseur: een commissaris van politie uit de Regio Brabant-Noord — administratieve ondersteuning: 2 personen — analist: P. Schouten (CRI), eventueel nog aangevuld — financieel deskundige: vanuit het LRT — CID-officier van justitie: vanuit het LBOM — rijksrecherche: twee, eventueel drie, medewerkers Als  bijlage  voegde  Zwerwer  de  notitie  van  Pijl  toe  betreffende  de  voorwaarden  voor  deelname  van  de rijksrecherche.  Hij  tekende  hierbij  aan  dat  de  opstelling  van  Pijl  hem  enigszins  formeel  voorkwam  en dat  in  de  praktijk  zou  blijken  dat  te  zijner  tijd  een  wisselwerking  zou  ontstaan  tussen  de  deelnemers van   de   rijksrecherche   en   de   politionele   deelnemers.   Verder   merkte   hij   op   dat   indien   “feitelijk onderzoek”    zou    moeten    worden    verricht    het    noodzakelijk    zou    zijn    om    enkele    zeer    ervaren rechercheurs uit de politie aan het team toe te voegen. Het lag volgens Zwerwer voor de hand daartoe gebruik te maken van het LRT. Wat   de   timing   betreft   stelde   Zwerwer   in   het   begin   van   de   notitie   dat   zij   “een   schets   van   de voorgenomen  activiteiten  gedurende  de  periode  van  1  oktober  1996  t/m  ongeveer  1  februari  1997” bevatte. Om welke activiteiten het concreet gaat wordt in deze notitie echter niet met zoveel woorden gezegd. Er wordt alleen opgemerkt dat ervan moest worden uitgegaan dat de eerste maanden werden besteed    aan    de    inventarisatie    en    analyse    van    het    beschikbare    materiaal    en    dat    het    daarom                                                 96 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 97 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001.

    fort2_4

    68 Fort-dossier  niet  zonder  meer  konden  aangewend  in  het  eigen  onderzoek.  En  het  team  van  spoor  2 kon  niet  uit  de  voeten  als  gevolg  van  het  al  eerder  gesignaleerde  gebrek  aan  bevoegdheden  en mogelijkheden.  Daarenboven  raakten  de  beide  teams  –  mede  als  gevolg  van  de  herformulering  van de  opdracht  van  het  Zwerwer-team  –  meer  en  meer  met  elkaar  in  conflict.  Wederzijdse  ergernissen over    de    omgang    met    (mogelijke)    informanten    bewerkstelligden    een    breuk    in    hun    onderlinge verhoudingen. Het gevolg hiervan was uiteindelijk dat het spoor 2-team in juni 1997 werd opgeheven. Ongeveer op hetzelfde moment als waarop het LRT-team via verschillende kanalen informatie ontving die   het   in   staat   stelden   een   strafrechtelijk   onderzoek   te   starten.   Maar   tezelfdertijd   kregen   de Randstadparketten   Haarlem   –   in   de   persoon   van   Snijders,   gesteund   door   Van   Brummen   –   en Amsterdam  –  in  de  persoon  van  Teeven,  gesteund  door  Vrakking  –  de  kans  om  alsnog  hun  eigen opties en belangen in het onderzoek naar de IRT-affaire door te zetten. Deze kans werd hen geboden in  de  vorm  van  een  onderzoek  naar  (berichten  over)  de  bedreiging  van  een  officier  van  justitie  in Noord-Holland. De  verwikkelingen  in  de  zomer  en  het  najaar  van  1997  worden  besproken  in  hoofdstuk  7.  Zij behelzen   aan   de   ene   kant   gerichte   opsporingsactiviteiten   met   betrekking   tot   twee   van   de   vier personen  tegen  wie  bij  voorrang  verdenkingen  bestonden  van  betrokkenheid  bij  allerhande  strafbare feiten.  Deze  acties  liepen  in  de  winter  van  1997-1998,  zij  het  ook  op  verschillende  tijdstippen,  uit  op vorderingen  van  een  gerechtelijk  vooronderzoek  tegen  hen  beiden  die  door  een  rechter-commissaris in  Haarlem  werden  ingewilligd.  De  vraag  die  hierbij  voor  de  hand  ligt  is  natuurlijk  waarom  de  andere twee  onderzoekssubjecten  buiten  schot  bleven.  Aan  de  andere  kant  omvatten  die  verwikkelingen  de negatieve  afloop  van  het  onderzoek  naar  de  zo-even  genoemde  bedreiging  door  de  officieren  van justitie uit Amsterdam en Haarlem en de voorbereiding van een gewaagd initiatief van Snijders richting het buitenland: het zogenaamde “Schilderstraject”. Hoofdstuk  8  tenslotte  is  helemaal  gewijd  aan  de  vergadering  die  het  college  van  procureurs- generaal  op  26  november  1997  speciaal  heeft  besteed  aan  de  onderzoeken  naar  de  IRT-affaire. Hierbij zal eerst de presentatie van de onderscheiden onderzoeken worden besproken. Vervolgens zal worden ingegaan op de besluitvorming van het college omtrent hun voortzetting. En tenslotte wordt de nasleep van dit beraad in ogenschouw genomen.

    fort2_54

    118 Fort-archief  met  de  kennelijke  bedoeling  –  getuige  ook  de  opstelling  in  de  zaak-Swennen  –  om  op korte  termijn  de  harde  kern  van  de  IRT-affaire  aan  te  kunnen  pakken.  Omdat  inwilliging  van  die  eis zeker  op  dat  moment  niet  tot  de  mogelijkheden  behoorde  leidde  het  Amsterdamse  power-play  ertoe dat  slechts  op  informeel  niveau  vertrouwelijke  informatie  werd  uitgewisseld.  Dit  was  blijkbaar  niet  die informatie   die   in   samenhang   met   andere   informatie   –   zoals   het   parket   Amsterdam   beweerde   – voldoende  was  om  enkele  subjecten  van  spoor  1  à  la  minute  op  te  pakken.  Want,  zo  mag  men aannemen, dan was dat wel gebeurd. Tegen  de  achtergrond  van  de  ontwikkelingen  die  hiervoor  zijn  geschetst  wordt  de  vraag  naar  de sturing  van  het  onderzoek  een  klemmende  kwestie.  Zoals  eerder  al  werd  aangegeven  was  Holthuis feitelijk  niet  echt  in  de  positie  om  spoor  2  op  het  rechte  pad  te  houden  en  formeel  zeker  niet  in  de positie  om  de  andere  betrokken  parketten  met  zachte  of  harde  hand  te  bewegen  tot  samenwerking met  het  landelijk  parket,  laat  staan  ze  te  dwingen  hun  onderzoeken  te  integreren  in  zijn  onderzoek zoals het college op 4 september had besloten. En ze forceren was wel het laatste wat Holthuis – de IRT-affaire  indachtig  –  wilde.  Maar  ook  het  college,  en  in  het  bijzonder  Docters  van  Leeuwen  en/of Gonsalves,    liet    de    ontwikkelingen    betijen.    Het    had    wel    wat    bedenkingen    bij    de    ingrijpende koerswending   van   spoor   2   maar   liet   Zwerwer   c.s.   desalniettemin   voorlopig   hun   gang   gaan.   De terugtrekking van de rijksrecherche en daarmee de “uitkleding” van spoor 2 stuitte evenmin op verzet. En    de    regelrechte    ontkrachting    van    de    integratiegedachte    door,    in    het    bijzonder,    het    parket Amsterdam werd ook niet tegengegaan.

    fort2_69

    133 Godlieb  maakte  eind  februari  een  begin  met  het  eindverslag  over  de  werkzaamheden  van  het team.  Dit  verslag  zelf  is  er  uiteindelijk  evenwel  niet  gekomen.234  Er  ligt  alleen  een  “Inleiding  tot  het verslag fase 1” die dateert van 25 februari 1997 en die door Godlieb werd toegestuurd aan Holthuis en Gonsalves.  In  de  aanbiedingsbrief  aan  Gonsalves  hield  hij  het  bij  een  paar  zakelijke  opmerkingen zoals  de  opmerking  dat  een  groot  gedeelte  van  de  bevindingen  wel  geen  direct  verband  hield  of  leek te   houden   met   de   onderzoeksopdracht   zoals   die   onlangs   was   geherformuleerd,   maar   dat   hij   ze niettemin  niet  aan  het  college  van  procureurs-generaal  wilde  onthouden.235  In  zijn  aanbiedingsbrief aan  Holthuis  –  die  overigens  een  dag  later  werd  doorgefaxt  aan  Gonsalves  –  maakte  Godlieb  echter van  zijn  hart  niet  bepaald  een  moordkuil.  Hij  maakte,  zo  schreef  hij  in  het  begin,  de  inleiding  “met enige  gemengde  gevoelens”  over  maar  bood  niettemin  aan  het  slot  –  met  het  nodige  gevoel  voor understatement     –     gaarne     zijn     diensten     aan     voor     het     op     enigerlei     wijze     voortzetten     van inlichtingenwerk,  want  uiteindelijk  was  dat  zijn  drijfveer  geweest  om  IJsselland  te  verlaten,  zoals  ook voor enkele andere leden van het team.236 In  deze  inleiding  werd  allereerst  vrij  uitvoerig  stilgestaan  bij  al  de  moeilijkheden  die  hiervoor werden  besproken.  Vervolgens  werden  bondig  de  onderzoeksresultaten  van  fase  1  samengevat.237 Enkele belangrijke punten in deze samenvatting zijn: — dat  er  in  het  politieveld  een  “meer  dan  nadrukkelijke  behoefte  aan  het  adequaat  oppakken  van signalen over corruptie, lekken van informatie, ongewenste contacten etc. door/van politieambtenaren” bestond; — dat  de  werkwijze  van  het  team  “tot  bijzondere  resultaten  kan  leiden  is  nadrukkelijk  gebleken;  zo werden  de  onderzoekers  op  basis  van  vertrouwen  deelgenoot  gemaakt  van  “opmerkelijke”  resp. “onverklaarbare” voorvallen die direct te relateren zijn aan de integriteit van het politieapparaat”; — dat  de  spin  off  van  grote  onderzoeken  vaak  aanwijzingen  bevat  “voor  niet  integer  handelen  door bestuurderen en ambtenaren”; — dat  er  haast  geen  groot  onderzoek  kan  passeren  of  er  komen  “(veelal  zachte,  maar  soms  ook harde)   signalen   van   onjuist   handelen   van   advocaten;   variërend   van   “rekkelijkheid”   tot   directe ondersteuning van crimineel handelen”; — en  dat  er  veel  aanwijzingen  zijn  dat  Nederland  disproportioneel  meer  is  betrokken  “bij  financiële constructies die primair het witwassen van omvangrijke geldstromen lijken te beogen”. Er was dan ook, zo rondde Godlieb af, alle aanleiding toe: “(…)  om  met  een  klein  hoogwaardig  team  door  te  gaan  op  de  ingeslagen  (brede)  weg.  Op deze  wijze  lukt  het  om  middels  opgebouwde  vertrouwensrelaties  informatie  boven  tafel  te krijgen die anders vermoedelijk nimmer zal worden prijsgegeven.” Wat  dit  slotakkoord  concreet  voor  het  team  betekende  legde  het  vast  in  een  nota  van  10  maart  1997 betreffende   “Onderzoek   26-01;   potentiële   onderzoeksprojecten”.238   Het   waren   er   vijf.   Het   eerste project   bestond   uit   het   verzamelen   van   alle   informatie   uit   het   Fort-dossier   met   betrekking   tot verdwenen  drugs  in  een  aantal  trajecten;  in  dit  project  werden  zeven  deelprojecten  onderscheiden waaronder een mogelijk geval van parallel-import. Het tweede project was hoofdzakelijk gericht op de betrokkenheid van bepaalde instanties bij de afwikkeling van twee drugstransporten. Het derde project had betrekking op het fenomeen van de liquidaties. In het vierde project ging het om het uitdiepen van de rol van een bepaald persoon. En het vijfde project had betrekking op deals met criminelen .                                                 234 In  het  verslag  van  het  periodiek  afstemmingsoverleg  tussen  de  teamleidingen  en  H.  Holthuis  d.d.  10  maart  1997  liet deze laatste weten dat een vervolg op deze inleiding niet noodzakelijk was (C9). 235 Brief A. Godlieb aan R. Gonsalves d.d. 27 februari 1997 (B6). 236 Brief A. Godlieb aan H. Holthuis d.d. 26 februari 1997 (B6). 237 “Onderzoek m.b.t. faciliterende structuren georganiseerde criminaliteit (post-Fort-onderzoek); inleiding tot het verslag fase 1” (F11). 238 Deze nota bevindt zich onder meer in C7.

    fort2_83

    147 de  landsadvocaat.  Tot  slot  maakte  Holthuis  kenbaar  dat  hij  kon  leven  met  de  positionering  van  de leden van de rijksrecherche zoals die door Pijl was geclausuleerd.280 Dat het college van procureurs-generaal in april 1997 niet alleen achter het onderzoek van spoor 1 stond maar toen ook het onderzoek van spoor 2 nog steunde blijkt het beste uit de brief die Docters van Leeuwen op 23 april 1997 stuurde naar alle hoofdofficieren van justitie.281 In deze brief herinnerde hij aan het besluit van het college van procureurs-generaal d.d. 6 februari 1997 om een voorbereidend opsporingsonderzoek   te   laten   instellen   naar   “de   bredere   achtergronden   met   betrekking   tot   het criminele handelen dat tijdens het rijksrecherche-onderzoek (Fort-team) naar het functioneren van de RCID Kennemerland is gebleken”. Ook de vraagstelling die aan dit onderzoek ten grondslag lag werd in   deze   brief   geciteerd.   Hierbij   werd   het   beoogde   resultaat   uitdrukkelijk   vermeld:   “het   vinden   van concrete   aanknopingspunten   die   kunnen   leiden   tot   een   of   meer   tactische   vervolgonderzoeken”. Verder  gaf  hij  aan  dat  tot  de  activiteiten  van  het  team  onder  meer  zouden  behoren:  interviews  met deskundigen    en    betrokkenen,    verzameling    van    gegevens    uit    zowel    lopende    als    afgesloten opsporingsonderzoeken,  en  raadpleging  van  CID-registers.  Tenslotte  verzocht  hij  de  hoofdofficieren met  klem  hun  medewerking  aan  het  onderzoeksteam  te  verlenen  en  om  de  gevraagde/beschikbare informatie te verstrekken. Terwijl   de   raadpleging   van   de   landsadvocaat   en   het   departement   van   Justitie   omtrent   de perikelen met de toegang tot respectievelijk het gebruik van de betrokken archieven aan de gang was, zaten  de  beide  teams  vanzelfsprekend  niet  stil.  Toch  zal  hier  eerst  worden  ingegaan  op  de  uitkomst van dat overleg omdat die in belangrijke mate de aard hun onderzoeksactiviteiten heeft bepaald. 6.3 De uitkomst van het beraad over het gebruik van de Fort- en PEC-archieven Uit  het  voorafgaande  kan  worden  afgeleid  dat  het  er  niet  langer  om  ging  om  in  het  kader  van  een bepaalde  strafzaak  een  of  meer  stukken  uit  het  Fort-archief  te  raadplegen  en  eventueel  te  voegen  in het dossier, maar om de opheffing van de rubricering “staatsgeheim” als zodanig. Met het oog hierop werd  door  enkele  leden  van  het  team  van  spoor  1  op  20  maart  1997  een  nota  over  deze  rubricering geschreven.282  In  deze  nota  die  in  overleg  met  de  plaatsvervangend  beveiligingsambtenaar  van  het ministerie  van  Justitie  was  vervaardigd,  werd  enerzijds  de  regeling  uiteengezet  die  in  de  rijksdienst geldt  om  documenten  als  staatsgeheim  te  kunnen  betitelen.  Anderzijds  werd  beschreven  welke  de relevantie van deze regeling was voor het Fort-archief. De conclusie was dat in dit geval de secretaris- generaal   van   het   ministerie   van   Justitie   de   ambtenaar   was   die   de   rubricering   kon   herzien   of beëindigen.  Aanbevolen  werd  verder  om  het  advies  van  de  directeur  van  de  rijksrecherche  in  te winnen,  zijnde  de  voormalige  registerbeheerder.  Met  name  om  te  achterhalen  welke  afspraken  er waren gemaakt en welke voorwaarden er waren gesteld ten overstaan van de gehoorde personen. Na beëindiging van de procedure zouden de beschermende bepalingen van de Wet op de politieregisters en het daarbij behorende besluit van toepassing (kunnen) zijn. Dit advies werd onderschreven in een intern   memo   van   het   team,   zij   het   met   de   toevoeging   dat   het   ter   vermijding   van   problemen aangewezen was om ook de landsadvocaat te raadplegen omtrent een en ander.283 In zekere zin leek de  genoemde  conclusie  overigens  in  strijd  te  zijn  met  het  standpunt  dat  de  secretaris-generaal  in  de eerder  geciteerde  brief  van  18  maart  1997  aan  de  officier  van  justitie  Slits  in  de  meineedzaak  tegen Van V. en L. verwoordde, namelijk dat een beslissing tot derubricering ten behoeve van een strafzaak ook namens hem zou kunnen worden genomen door een lid van het college van procureurs-generaal.                                                 280 Conceptnotulen vergadering college van procureurs-generaal d.d. 15 april 1997 (B1). 281 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 23 april 1997 aan de hoofdofficieren van justitie (F1). 282 Deze nota is getiteld “Toelichting op het stg.staatsgeheim F-dossier” d.d. 20 maart 1997 (C4). 283 Dit memo, dat niet is gedateerd, werd geschreven door een lid van het team (C3).

    fort2_98

    162 7 De verwikkelingen in de zomer en het najaar van 1997 7.1 Inleiding Dat “Amsterdam” en “Haarlem” eigenlijk ook niet door één deur konden werd al enigermate zichtbaar in  de  zomer  van  1997  toen  Snijders,  zonder  Teeven  daarbij  te  betrekken,  een  nieuwe  aanzet  gaf  tot zijn   onderzoek   naar   de   Colombiaanse   drugshandel   op   Nederland   in   de   voorafgaande   jaren:   het zogenaamde   “Schilderstraject”.   Maar   de   opbouw   van   dit   traject   was   niet   de   meest   opvallende ontwikkeling   in   deze   fase   van   het   onderzoek.   Het   kwam   bij   wijze   van   spreken   toen   pas   op kousenvoeten van de grond. De  meest  opmerkelijke  ontwikkeling  was  de  afbouw  van  spoor  2  en  de  ontmanteling  van  het bijbehorende team in ruimtelijk, financieel, personeel en het belangrijkst van al, in inhoudelijk opzicht: de  opsplitsing  van  het  onderzoek  in  een  aantal  deelprojecten.  Op  bepaalde  punten  verliep  dit  laatste niet zo gemakkelijk. Maar eind september 1997 was deze klus geklaard. De   tweede   belangrijke   ontwikkeling   omvatte   allereerst   de   aanzet   tot   de   opening   van   een (gerechtelijk)   vooronderzoek   tegen   J.   en   het   bijlopen   van   het   Haarlemse   onderzoek   naar   de “Taartman”.  Maar  als  gevolg  van  een  (tweede)  BVD-bericht  over  De  J.  en  een  familielid  d.d.  31  juli 1997  moest  het  onderzoek  van  het  LRT-team  ook  in  hun  richting  worden  uitgebreid.  Uit  de  stukken valt  af  te  leiden  dat  er  in  de  zomer  van  1997  door  het  team  keihard  werd  gewerkt  om  deze  drie deelonderzoeken verder op de rails te zetten, het deelonderzoek naar J. voorop. Het  onderzoek  naar  de  (berichten  over  de)  bedreiging  van  een  officier  dat  in  de  late  lente  van 1997  de  parketten  van  Amsterdam  en  Haarlem  had  samengebracht,  verloor  nog  deze  periode  zijn bindend   vermogen.   Halverwege   september   kwam   namelijk   vast   te   staan   dat   de   dreiging   die   had bestaan was geweken. Dit betekende echter niet de stopzetting van de analyse van het IRT-dossier. 7.2 De afbouw van spoor 2 Op initiatief van de plaatsvervanger van Zwerwer, Welschen, werd begin juli 1997 een lijst opgemaakt van activiteiten die met het oog op de afbouw van KL 26-01 moesten worden ondernomen.344 Op deze lijst   prijkten   kwesties   als   de   beschrijving   van   de   over   te   dragen   projecten,   de   herplaatsing   van personeel, de financiële verantwoording, bekendmaking van de afsluiting van het onderzoek et cetera. In  de  loop  van  juli  en  augustus  werden  de  meeste  van  deze  onderwerpen  ter  hand  genomen  en afgewikkeld. Een  klein  deel  van  de  projectbeschrijvingen  werd  direct  afgewerkt.  De  meerderheid  werd  eind augustus  opgesteld.  Dit  kwam  erop  neer  dat  per  project  een  kort  rapport  werd  geschreven  waarin melding  werd  gemaakt  van  de  status  van  de  betrokken  informatie,  van  de  bevoegdheid  om  er  kennis van  te  nemen,  van  de  overdracht  en  bruikbaarheid  van  de  informatie,  van  de  doelstelling  van  het project, van de onderzoeksmogelijkheden en van de mate waarin er onderzoek was verricht.345 Rond   10   juli   1997   schreef   Godlieb   de   politiekorpsen   aan   die   opsporingsambtenaren   hadden gedetacheerd   voor   het   onderzoek.   Hij   deelde   de   betrokken   diensthoofden   beleefd   mede   wat   het                                                 344 Vergelijk het concept van dit document in C9. Overigens geeft ook het journaal van het team dat werd bijgehouden tot 15 september 1997, een zeker beeld van de manier waarop zijn afbouw is verlopen (F2). 345 De rapporten (met bijlagen) bevinden zich in F2 en C10.

    fort3_22

    210 gebruik  van  de  telefoontap.  Hierdoor  werd  het  onderzoek  nog  sterker  dan  voorheen  gericht  op  de actuele gedragingen van de verdachte en werd het moeilijker om de aanpalende activiteiten in andere parketten, de externe impulsen uit de Randstad die betrekking hadden op feiten uit de achterliggende IRT-periode, in het onderzoek te betrekken. Behalve  het  verschil  in  tactiek  dreef  de  controverse  over  de  NN-verklaringen  en  het  gebruik daarvan de partijen verder uiteen. De klankbordgroep, in 1997 opgericht om de afstemming tussen de betrokkenen  te  bevorderen,  groeide  in  1998  uit  tot  een  arena  waarin  Haarlem  en  het  landelijk  parket lijnrecht  tegenover  elkaar  kwamen  te  staan.  Opmerkelijk  genoeg  voerden  beide  partijen  juridisch- technische   argumenten   aan   om   hun   gelijk   aan   te   tonen.   Aan   de   ene   kant   Noordhoek,   die   de totstandkoming van het NN-GVO op juridische gronden onzuiver achtte; aan de andere kant Snijders en  Van  Straelen  die  meenden  dat  verstrekking  van  bepaalde  CID-informatie  alleen  mogelijk  was  met een verzoek dat gebaseerd was op de inhoud van de NN-verklaringen. Het  conflict  tussen  “Haarlem”  en  het  “LRT”  over  de  NN-verklaringen  zou  echter  in  complexiteit worden   gereduceerd   wanneer   het   uitsluitend   werd   gerelateerd   aan   tegenstellingen   van   juridische aard. De controverse stak aanmerkelijk dieper en reflecteerde een toenemend gebrek aan vertrouwen tussen Snijders en Noordhoek. Deze evaluatie onderstreept eens te meer dat in de relatie tussen een CID-officier  en  een  zaaksofficier  een  basaal  vertrouwen  in  elkaars  professionaliteit  een  conditio  sine qua non is. De verschillende visies op de verhouding CID-officier – zaaksofficier doen hier niet aan af. Zeker  wanneer  men  de  Haarlemse  opvatting  aanhangt  dat  de  functies  van  de  CID-officier  en  de zaaksofficier  strikt  moeten  worden  gescheiden465   is   wederzijds   vertrouwen   van   groot   belang.   De rechtlijnige opstelling van Noordhoek in het onderhavige geval kan niet los worden gezien van het feit dat  achtereenvolgens  Zwerwer  en  Snijders  niet  onder  stoelen  of  banken  staken  dat  zij  zijn  kennis, ervaring en professionaliteit laag inschatten. Onder dergelijke omstandigheden was het veel gevraagd –  en  voor  Noordhoek  te  veel  –  om  te  leven  met  het  vooruitzicht  dat  ter  terechtzitting  verantwoording moest  worden  afgelegd  voor  getuigenverklaringen  die  onder  auspiciën  van  Snijders  tot  stand  waren gekomen. Het conflict tussen Noordhoek en Snijders legt ook een belangrijk organisatorisch gebrek bloot. In het bijzonder ten aanzien van de commotie rondom de NN-verklaringen werd een CID-officier aan de zijde  van  het  landelijk  parket  node  gemist.  De  opstelling  van  Noordhoek  was  wellicht  minder  rigide geweest  wanneer  een  collega  van  het  landelijk  parket  inzage  had  gehad  in  de  veiligheidsanalyse. Reeds  eerder  was  echter  al  gebleken  dat  het  vertrouwen  van  Snijders  en  Teeven  in  CID-officier  De Groot ook niet bijster groot was. Het wederzijdse gebrek en vertrouwen verklaart ook goeddeels de verharding van de “slag om de informatie”. Het voortdurende getouwtrek rondom de CID-informatie uit Kennemerland, de woede van Snijders over het CID-bericht uit Amsterdam dat plotsklaps op de burelen van het LRT neerdwarrelde en  de  mislukte  pogingen  om  het  parallel-proces-verbaal  in  recherchetactische  zin  te  onderbouwen, zijn   allemaal   voorbeelden   van   de   “Chinese   walls”   die   door   de   betrokkenen   rondom   hun   eigen informatiepositie werden opgeworpen. De  eerstverantwoordelijken  om  deze  patstelling  te  doorbreken  waren  de  betrokken  hoofdofficieren. Van    Brummen    en    Holthuis    trachtten    weliswaar    in    onderling    overleg    en    in    gesprekken    met registerbeheerder  Visser  de  angel  uit  het  conflict  te  halen,  maar  bleven  in  dit  verband  steken  in  het blootleggen en bespreken van de juridische voetangels en klemmen. De dieperliggende oorzaken van de fricties tussen de officieren van justitie roerden zij niet aan.                                                 465 Ook de Commissie-Kalsbeek pleitte overigens nadrukkelijk voor een scheiding van deze functies (aanbeveling 53, pp. 225)

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>