Bijlage V – 3.6 ConclusiesJanuary 1, 1999
3.6 Conclusies
1. Traditionele observatie – vanuit een vast punt of door volgerij
– levert onder omstandigheden een inbreuk op het recht op privacy
op.
2. De telefoontap – meer algemeen het tappen van gegevensverkeer
via de telecommunicatie-infrastructur – is wettelijk geregeld. Deze
wettelijke regeling en de wijze waarop daarmee wordt gewerkt worden
algemeen in de rechtspraak in overeenstemming met het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden
geacht.
lees meer
Bijlage V – 5.7 ConclusiesJanuary 1, 1999
5.7 Conclusies
1. Infiltratie is het met het oog op opsporing en vervolging
onder regie en gezag van politie en openbaar ministerie
binnendringen in een criminele organisatie of groep, het ervan deel
uitmaken, het gebruik maken van personen die er reeds deel van
uitmaken en het (desgevraagd) ondersteunen ervan, indien dit
optreden gepaard gaat met I) het aannemen van een valse identiteit
en/of II) het plegen van strafbare feiten en/of III) bieden van
steun aan de criminele organisatie of groep.
lees meer
Bijlage V – 7.7 Betrokkenheid FIOD/douanerechercheJanuary 1, 1999
7.7 Betrokkenheid FIOD/douanerecherche
7.7.1 Doorlaten van containers
De douane en de douanerecherche waren van wezenlijk belang voor
de uitvoering van deze methode. De douane diende op verzoek van de
politie controle van bepaalde containers achterwege te laten, ook
al waren er signalen dat zich in de containers drugs bevonden. Het
Douane Informatie Centrum (DIC) selecteerde de containers waarmee
mogelijk iets aan de hand was. Ongeveer 30 tot 40 % van de
geselecteerde containers werd op verzoek van de politie
doorgelaten.
lees meer
Bijlage VI – 10.2 Taak en organisatieJanuary 1, 1999
10.2 Taak en organisatie
10.2.1 De taak van de rechter-commissaris
De rechter-commissaris heeft twee hoofdtaken. Hij dient
allereerst het gebruik van ingrijpende dwangmiddelen te bewaken,
dat wil zeggen te beslissen of in het belang van het
strafrechtelijk onderzoek inbreuken op vrijheid
en privacy van verdachten en andere personen kunnen worden gemaakt.
Deze bevoegdheid hangt samen met de onafhankelijkheid van de
rechter-commissaris. Hij wordt beter dan de officier van justitie
in staat geacht een onpartijdig oordeel te vellen. Als de officier
van justitie zulke ingrijpende maatregelen nodig acht, zal hij
daarvoor altijd de toestemming van de rechter-commissaris moeten
vragen. De toepassing van de klassieke dwangmiddelen wordt door de
officier gevorderd en de rechter-commissaris beslist op die
vordering. De tweede hoofdtaak is het instellen en verrichten van
het gerechtelijk vooronderzoek door het verhoren van verdachten en
getuigen (artt. 181, 184 lid 2, 185, 200 en 210 Sv), het
onderzoeken van plaatsen (artt. 112 en 192 Sv) en andere
onderzoekswerkzaamheden. De rechter-commissaris voert zijn taken in
beginsel uit in aanwezigheid van de verdachte of diens raadsman,
die hij steeds de gelegenheid moet geven vragen te stellen en
opmerkingen te maken.
lees meer
Bijlage VI – 2.2 Politie, openbaar ministerie en
rechter-commissarisJanuary 1, 1999
2.2 Politie, openbaar ministerie en
rechter-commissaris
2.2.1 Taken politie en openbaar ministerie
De taak van de politie is de daadwerkelijke handhaving van de
rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven
(artikel 2 Politiewet 1993). Deze taak dient in overeenstemming met
de geldende rechtsregels te worden uitgeoefend. Voor zover het
betreft de opsporing van strafbare feiten zijn bevoegdheden van de
politie daartoe vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering en in
andere wetten, zoals bijvoorbeeld de Opiumwet, de Wet wapens en
munitie en de Wet op de economische delicten. Van oudsher
geschieden evenwel handelingen waartoe in de wet niet uitdrukkelijk
een bevoegdheid is verleend, zoals sporenonderzoek en het horen van
getuigen.
lees meer
4.5.3 Het openbaar ministerie (OM)January 1, 1999
4.5.3 Het openbaar ministerie (OM)
Noot
Buiten de Randstad (bijvoorbeeld in het regiokorps Limburg-Noord
en in Drenthe) worden door politie en OM pogingen ondernomen om het
medebeheer van het OM gestalte te geven; binnen de Randstad zijn de
verhoudingen tussen politie en OM daar niet goed genoeg voor. Dat
betekent dat in een aantal niet-randstedelijke regiokorpsen het OM
wordt geraadpleegd bij benoemingen van recherchechefs. Bij andere
beheersonderwerpen zoals de omvang van afdelingen, de vorming en
opleiding van personeel en de materile omstandigheden is het OM
niet echt betrokken. Voor dergelijke onderwerpen is de
belangstelling bij het OM minder groot, terwijl de politie op die
gebieden haar autonomie wil behouden. Hoewel het OM in verreweg de
meeste gewone strafzaken geen directe bemoeienis heeft met de
opsporing, worden grote onderzoeken van tactische teams soms zeer
intensief geleid door de zaaksofficier van justitie. Zo bezoekt
de zaaksofficier voor een van de grote onderzoeken van de
centrale recherche-afdeling in het regiokorps Utrecht een aantal
keren per week het politiebureau, en andersom bezoekt de politie
de zaaksofficier een aantal keren per week op het parket. De
Utrechtse recherche streeft ernaar de zaaksofficier zodanig
te informeren dat hij alle risico’s van een bepaalde koerswijziging
kan beoordelen. In de meeste gewone strafzaken heeft het
openbaar ministerie, ondanks zijn directe verantwoordelijkheid,
geen bemoeienis met de opsporing. Dit is in het veld als probleem
gesignaleerd, maar sommigen zijn beducht voor een te grote
betrokkenheid van het openbaar ministerie bij de praktijk van de
opsporing. Tussen het openbaar ministerie en de politie heerst een
cultuur van wederzijds vertrouwen waarbij feitelijke sturing en
controle van
het openbaar ministerie op de politie ongebruikelijk zijn.
Over de vraag of en in welke mate een zaaksofficier van justitie op
de hoogte moet zijn van datgene wat in de proactieve fase gebeurt,
wordt verschillend gedacht. De praktijk varieert van enerzijds: de
zaaksofficier moet evenveel weten als de CID-officier van justitie
tot anderzijds: de zaaksofficier behoeft slechts te weten wat
volgens de CID-officier relevant is. De tendens is de zaaksofficier
en de CID-officier over dezelfde informatie te doen beschikken.
lees meer
Bijlage VI – 7.1 InleidingJanuary 1, 1999
7 BIJZONDERE OPSPORINGSDIENSTEN
7.1 Inleiding
In het rapport van de Werkgroep vooronderzoek
opsporingsmethoden, Opsporing gezocht, zijn de volgende
vragen gerezen over de betrokkenheid van de bijzondere
opsporingsdiensten bij de bestrijding van georganiseerde misdaad.
Noot
lees meer
Bijlage VI – 9.3 Zaken en werkwijzeJanuary 1, 1999
9.3 Zaken en werkwijze
9.3.1 Sturing en controle van de politie
Artikel 13, eerste lid Politiewet 1993 bepaalt dat de politie
onder het gezag van de officier van justitie staat, indien zij
optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel
diensten verricht ten dienste van justitie (onder andere
vreemdelingentoezicht en uitvoering van de wet-Mulder). Onder
strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde wordt verstaan:
lees meer
Bijlage VII – III.3. Opzet en uitvoering van het eigen
onderzoekJanuary 1, 1999
III.3. Opzet en uitvoering van het eigen onderzoek
In dit onderzoek is hoofdzakelijk gebruik gemaakt van informatie
waarover de politie beschikt. Dit heeft natuurlijk alles te maken
met de rol die de politie ten overstaan van het probleem van de
georganiseerde criminaliteit speelt. Zij is er meer dan welke
andere overheidsinstelling ook bij betrokken en beschikt qualitate
qua over de meeste en, zeker naar verhouding, de beste informatie.
Het lag derhalve voor de hand om in dit onderzoek, dat toch al
onder hoge tijdsdruk moest worden uitgevoerd, volop allerhande
politile gegevensbronnen te raadplegen. Dit betekent evenwel niet
dat geen rekening is gehouden met de tekortkomingen die ook deze
bronnen vertonen, en zeker niet dat andere bronnen buiten
beschouwing zijn gelaten. In de mate van het mogelijke zijn ook
deze bronnen aangeboord. In III.3.2 zal nader op de waarde van
politiebronnen worden ingegaan. Eerst zullen in III.3.1 enkele
belangrijke keuzes die wij bij de opzet van het onderzoek hebben
gemaakt, worden gemotiveerd en verantwoord.
lees meer
Bijlage VII – V.6. De afvalverwerkingsbrancheJanuary 1, 1999
V.6. De afvalverwerkingsbranche
De afvalverwerkingsbranche heeft zich in Nederland in relatief
korte tijd kunnen ontwikkelen van een marginale bezigheid tot een
krachtige economische sector. De omzet is groot. Er valt veel geld
te verdienen aan de restanten van de welvaartsmaatschappij. Afval
is een inelastisch goed waardoor de afvalbedrijven in zekere zin
zelf de prijs voor de verwerking kunnen bepalen. Het milieubeleid
van de Nederlandse overheid heeft aan de ene kant geleid tot het
opschroeven van de eisen die aan de verwerking van afval worden
gesteld en aan de andere kant heeft het een verregaande vorm van
zelfregulering en privatisering in de hand gewerkt, zonder dat er
is gezorgd voor een adequaat controlesysteem. Bepaalde condities in
de afvalverwerkingsbranche hebben zich jarenlang redelijk
ongestoord kunnen ontwikkelen waardoor een gelegenheidsstructuur is
ontstaan die een voedingsbodem voor zware milieu-criminaliteit
vormt. Een van deze condities is dat er veel overheidsinstanties
bij zijn betrokken die door de branche-organisaties en handige
afvalverwerkers tegen elkaar worden
uitgespeeld. Verder is de afvalmarkt sterk in beweging. De
kleinere, van oudsher familiale bedrijven ondervinden steeds
grotere concurrentie van kapitaalkrachtige bedrijven, die proberen
monopolieposities in de gehele keten te verkrijgen. Hoe meer
onderdelen van die keten een bedrijf in bezit heeft, des te groter
zijn de winstkansen voor dat bedrijf en des te moeilijker is het
door de overheid te controleren. De grote bedrijven zullen de
kleinere na verloop van tijd ook uit de markt drukken omdat de
afvalverwerking aan steeds hogere milieu-eisen moet voldoen. Die
eisen hebben immers tot gevolg dat steeds grotere investeringen
nodig zijn om adequate verwerkingsinstallaties te laten bouwen.
lees meer
Inhoud Bijlage VIIIJanuary 1, 1999
Bijlage VIII – Deelonderzoek 1
1. De rol van autochtone criminele groepen
Voorwoord
lees meer
Bijlage VIII – 5.1. De situatie in Midden- en
West-BrabantJanuary 1, 1999
5.1. De situatie in Midden- en West-Brabant
Vanuit de regio Midden- en West-Brabant bereikten ons 69
rapportages. Een klein deel van deze rapportages moest terzijde
worden gelegd, deels omdat zij betrekking hebben op uitingsvormen
van zeer persoonlijk getinte (seksuele) delinquentie, deels omdat
zij uitsluitend handelen over hele concrete gevallen van
organisatiecriminaliteit, en deels omdat zij gaan over misdaden die
uitsluitend door buitenlandse en/of allochtone personen waren
begaan. Dat zodoende een paar interessante zaken buiten beschouwing
blijven, bijvoorbeeld die (twee zaken) van Turkse mannen die met
veel geweld en dreiging protectie wilden opdringen aan
(Nederlandse) horeca-ondernemingen, valt te betreuren, maar moet
worden geaccepteerd terwille van de complementariteit van de
onderzoeksrapporten in dit project. Het gebruik van het woord
uitsluitend in de voorlaatste zin geeft overigens al aan dat die
criminele groepen, waarvan de meeste leden – zo te zien –
autochtone Nederlanders zijn en waarbinnen buitenlanders en/of
allochtone personen dus een (kleine) minderheid vormen, wl in deze
beschouwing zijn meegenomen. Het is juist interessant om te zien
hoe in elk geval op regionale schaal het onderscheid tussen
autochtone en niet-autochtone misdadigers niet altijd meer te maken
valt. Uiteindelijk zijn ruim 45 rapportages in de volgende
reportage verwerkt. Allereerst kan men vaststellen dat de daders
van een heel aantal delicten die in deze regio worden gepleegd, er
helemaal niet wonen of verblijven; zij hebben er hooguit sociale
en/of criminele contacten en weten er hierom hun weg te vinden. Dit
is het geval in acht zaken die zijn aangemeld. Deze zaken lopen
uiteen van overvallers uit Den Haag die op een gegeven moment ook
in Midden- en West-Brabant hun slag willen slaan, via doelgerichte
snelkrakers uit Amsterdam en Zaandam die het hebben gemunt op een
juwelierszaak in Tilburg, tot zogenaamde criminele kidnappers die
in Belgi een Marokkaanse hashdealer van zijn vrijheid beroven om
hem op Nederlands grondgebied door zijn rivalen te laten
mishandelen (inclusief marteling met electrische schokken). Zaken
als deze laten vanzelfsprekend iets zien van de mobiliteit die de
tegenwoordige zwaardere criminaliteit kenmerkt. Om ze hierom zonder
meer onder de kop van de georganiseerde criminaliteit te
rangschikken, zou echter te ver gaan.
lees meer
Bijlage VIII – II.5. Georganiseerde criminaliteit onder
Surinamers in NederlandJanuary 1, 1999
II.5. Georganiseerde criminaliteit onder Surinamers in
Nederland
Tot ver in de jaren zeventig is er geen reden om de
criminaliteit onder Surinamers als apart vraagstuk aan de orde te
stellen. Als met de komst van sociaal zwakke immigranten wel
problemen ontstaan, zoals in de Amsterdamse Bijlmermeer en op de
Rotterdamse Kruiskade, wordt het politiek niet als correct
beschouwd om het verschijnsel bij de naam te noemen. Het ministerie
van Justitie heeft in al in de jaren tachtig besloten de etnische
afkomst van personen die bij criminaliteit zijn betrokken, niet
meer te registreren teneinde stigmatisering te voorkomen. Het was
evenmin bon ton om specifiek culturele criminaliteitsbevorderende
factoren te releveren. Een aanmerkelijk deel van de kinderen in de
Surinaams-Creoolse volksklasse groeit op in onvolledige gezinnen.
Van alle Surinaamse huishoudens is 32 procent uit een noudergezin
en voor de subcategorie der Creolen zelfs meer dan de helft.
Vergelijk dit met een percentage voor de Nederlandse bevolking in
haar geheel van 7 en bijvoorbeeld Marokkanen van 3 procent (Van
Praag, 1989). Dit gezinstype draagt volgens van Niekerk (1992) bij
tot armoede, uitkeringsafhankelijkheid en maatschappelijk
isolement. In de loop van de jaren tachtig verdwijnt de
aanvankelijke schroom. Buiks (1983) schreef toen een gedurfd
rapport over Creoolse jongens in Rotterdam die hun leven
organiseerden rond verslaving aan herone en rond de tegencultuur
van de Rasta-beweging, of die de exuberante levensstijl van een
zogenaamde wakaman ten toon spreidden. Het vraagstuk werd
hier nog opgevat als een probleem van beklagenswaardige
randgroepjongeren: de wakaman zijn jongens die met
versluierend woordgebruik voor hun levensonderhoud zijn overgegaan
op praktijken die de omringende samenleving als illegaal of
crimineel aanmerkt (Buiks, 1983, 127). Bij nadere lezing van de
tekst blijken deze praktijken te bestaan uit niet minder dan
huisbreken, bankroven en vooral poederverkopen (p. 117). De
criminaliteit van Surinaamse jongens in de jaren zeventig en het
begin van de jaren tachtig is nauw verbonden met de verslaving aan
drugs. De misdaad die daaruit voortvloeit, is vooral
verwervingscriminaliteit. Met georganiseerde drugshandel hebben ze
dan nog weinig te maken. Zij zijn er de slachtoffers van of vormen
als kleine dealers het onderste echelon van deze handel. Dat
verandert aan het einde van de jaren tachtig. Livio Sansone deed in
1992 verslag van zijn belevenissen over een periode van 1981 tot
1990 met eenzelfde groep Creoolse jongens in Amsterdam. Die jongens
komen op allerlei manieren aan hun inkomen, maar daartoe behoren
ook zogenaamde zwarte hossels, illegale dingen. In de periode dat
hij ze onderzoekt, neemt het verslavingsprobleem sterk af. De
Surinaamse junkies vormen tot op zekere hoogte een uitstervend
cohort. Zij gaan over op de verkoop van drugs. Het begint met
kleine straatdealers die plastic zakjes uitventen met een gram
hash. Zij streven er echter naar om huisdealer te worden. Het
koffiehuizencircuit van Amsterdam groeit in de jaren tachtig
explosief en voorziet een internationale
toeristen-consumenten-markt van drugs. Desondanks, stelt Sansone
vast, blijven de Surinaamse dealers onderaan in die markt hangen.
Hun ostentatieve levensstijl (scherpe kleren, overvloedige gouden
sieraden) is niet erg geschikt om zich als etnisch ondernemer op te
werken naar een hoger niveau. Bovendien zijn zij buitengewoon
ongeorganiseerd en de politie laat Sansone weten dat het geen enkel
probleem is om
Creoolse dealers te laten verklaren over hun concurrenten. Hier
zien we iets terug van wat in Suriname krabbenpolitiek wordt
genoemd. Zoals krabben elkaar bij de poten naar omlaag trekken
zodat zij de ton individueel niet uitklimmen, zo staan volkscreolen
elkaar niet toe beter af te zijn dan zijzelf (Brana-Shute,
1979).
lees meer
Bijlage VIII – IV.4. Het koninklijk hof en de
drugshandelJanuary 1, 1999
IV.4. Het koninklijk hof en de drugshandel
Het koninkrijk Marokko is een autoritair geregeerde staat,
waarin het parlement slechts beschikt over beperkte corrigerende
bevoegdheden en waar de koning en hoge hofdignitarissen in feite
alle belangrijke beslissingen nemen. Alleen de koning mag de
minister-president benoemen en alleen hij bezit de bevoegdheid het
parlement naar huis te sturen. De rechterlijke macht is
onafhankelijk maar de koning heeft alle belangrijke benoemingen in
handen doordat het Ministerie van Justitie is aangewezen als een
zogenaamd souvereiniteitsdepartement. Het bestuursapparaat is een
vrij zuiver voorbeeld van wat de beroemde socioloog Max Weber in
het begin van deze eeuw de patrimoniale bureaucratie heeft genoemd.
Ambten zijn persoonsgebonden en taken worden juist niet zonder
aanziens des persoons uitgeoefend. De structuur van de ambtenarij
bestaat uit een zich op de verschillende niveaus repeterende reeks
van patroon-clintverhoudingen (Driessen, 1990). Bestuurlijke
corruptie is in een dergelijk systeem endemisch, of beter nog: voor
zover patronage algemeen is aanvaard, is het als criminele
categorie zelfs onbestaanbaar. Getoetst aan het officile recht dat
op Franse leest is geschoeid, is er echter wel degelijk sprake van
wijdverbreide corruptie. Van verschillende gouverneurs en caids
(districtshoofden) is zonder meer vastgesteld dat zij actief
meewerken aan criminele (cannabis-)organisaties of dat zij zelf de
drugsbaronnen zijn. De Marokkaanse en de Franse pers doen verslag
van reeksen van dergelijke recente corruptiegevallen. Ze hebben
betrekking op leden van de gendarmerie, het leger, de politie en de
douane. De drugsbaronnen zijn bovendien genfiltreerd in de
Marokkaanse politiek. Zij worden aangetroffen in rechtse partijen
(zoals de Ressemblement National des Independants), maar ook wel
bij links. Hun macht werd zo bedreigend dat het Ministerie van
Binnenlandse Zaken zich genoodzaakt zag bij de verkiezingen van
1992 niet minder dan 400 kandidaten van de kieslijsten te
verwijderen vanwege betrokkenheid bij de drugshandel.
lees meer
Bijlage VIII – VI.2. De uitwaaiering van de Italiaanse mafia
over EuropaJanuary 1, 1999
VI.2. De uitwaaiering van de Italiaanse mafia over
Europa
Maar de Italiaanse mafia is niet binnen de grenzen van Itali
gebleven. Heden ten dage opereren in elk geval de cosa nostra, de
‘ndrangheta en de camorra wereldwijd. Deze internationalisering, om
niet te zeggen:
globalisering, van de Italiaanse mafia kan niet in haar geheel met
een paar woorden worden verklaard. Vrij algemeen wordt aangenomen
dat dit proces als het ware op gang is gebracht door de massale
emigratie van Italianen uit het Zuiden van hun land naar
Noord-Amerika, Australi en, ook niet onbelangrijk, West-Europa. Hun
emigratie bracht niet alleen met zich mee dat zich in een aantal
Italiaanse gemeenschappen in het buitenland al vlug dezelfde
mafiose praktijken ontwikkelden als in het vaderland, althans in
Sicili en Calabri, maar impliceerde ook dat de mafia-families die
in Itali zo goed en zo kwaad als het ging, trachtten te overleven,
in die buitenlandse gemeenschappen als vanzelf de nodige
natuurlijke bondgenoten vonden voor internationale criminele
activiteiten. En hiermee wordt geraakt aan de tweede factor die de
internationalisering van de Italiaanse mafia zo heeft bevorderd: de
illegale handel in de verboden verdovende middelen en dus, op de
achtergrond, de strafbaarstelling van het gebruik van deze middelen
(Rey en Savona, 1993). Hoe dit proces in zijn werk is gegaan, werd
met name onderzocht in de Verenigde Staten. Waarom dit onderzoek
juist hier, en niet in Australi, Canada of West-Europa, plaatsvond,
behoeft geen ingewikkelde verklaring. Precies in dit land heeft de
mafia zich vanaf het einde van de 19e eeuw in hoog tempo ontwikkeld
tot een cosa nostra die in macht en rijkdom niet onderdoet voor
haar Siciliaanse tegenhanger (Nelli, 1976; Rimanelli, 1992).
Aanvankelijk, op het einde van de vorige eeuw, manifesteerde de
Italiaans-Amerikaanse mafia zich vooral in de vorm van criminele
bendes immigranten, waaronder gewezen leden van de Siciliaanse
mafia en de Napolitaanse camorra, die zich binnen de Italiaanse
gemeenschappen zelf, vooral die in New Orleans en New York,
schuldig maakten aan allerhande criminaliteit, maar zeker ook aan
afpersing. In de kring van de tweede generatie-immigranten uit
Itali deed zich in het begin van deze eeuw evenwel een nieuwe
ontwikkeling voor. Ondernemende figuren in hun midden probeerden
zich toen meester te maken van de klassieke zwarte markten in de
grote steden: illegaal gokken, prostitutie en verdovende middelen.
En niet zonder succes. Dit bleek zonneklaar op het moment dat de
Drooglegging werd afgekondigd in 1920: samen met vooral Joodse en
Ierse groepen werkten zij zich al snel op tot grootmeesters in de
illegale produktie en distributie van alcohol. Na de Drooglegging
(1920-1932) investeerden zij grote delen van hun fortuin niet
alleen in het (il)legale gokwezen en de prostitutie, maar ook in
legale sectoren van de economie, zoals de bouw- en
textielnijverheid. In de jaren vijftig en zestig tenslotte begaven
de Italiaans-Amerikaanse mafia-families zich volop in de illegale
drugshandel. De zogenaamde Pizza Connection liet onverbloemd zien
hoe eendrachtig zij hierbij samenwerkten met de Siciliaanse cosa
nostra (Alexander, 1988; Jacobs, 1994; Jamieson, 1992).
lees meer
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>