10.4 De Delta-methode
10.4.1 Uitvoering Delta-methode
A. Delta-methode onverantwoord
2.5 Autochtone groepen
Het onderzoek naar criminele groepen in Nederland is
onderverdeeld in twee delen: autochtone groepen en allochtone en
buitenlandse groepen. Dit onderscheid is gemaakt omdat belangrijke
verschillen bestaan tussen deze soorten groepen. De Hollandse
netwerken hebben hun basis in Nederland zelf, terwijl in allochtone
gemeenschappen in Nederland criminaliteit voorkomt die direct
verbonden is met de drugeconomie in het land van herkomst, te weten
Suriname, Turkije en Marokko. De verbinding met de drugeconomie in
deze landen heeft duidelijk andere effecten op de allochtone
gemeenschappen in Nederland dan op de Hollandse netwerken, waarin
allochtonen overigens ook een rol kunnen vervullen. Daarnaast zijn
er buitenlandse criminele groepen die nauwelijks een binding hebben
met personen van die nationaliteit in Nederland. In deze paragraaf
komen de autochtone criminele groepen aan de orde.
3.8 Beveronderzoek Rotterdam
In de zomer van 1992 werd in Rotterdam het
Haveninformatieproject gestart. Het doel van het project was de
informatie van verschillende diensten over de georganiseerde
criminaliteit in de haven bij elkaar te brengen. Uit het
Haveninformatieproject bleek dat een aantal personen zich in
georganiseerd verband bezig hield met strafbare feiten. De
Rotterdamse recherche en CID startten mede naar aanleiding hiervan
een onderzoek tegen een handelaar in verdovende middelen die al
meermalen veroordeeld was. Onder de codenaam Bever werd zodoende
eind 1993 een onderzoek gestart door het kernteam
Rotterdam-Rijnmond. De RCID Rotterdam had contact met de RCID
Kennemerland. Uit dit contact bleek dat de RCID Kennemerland een
informant runde die voor het Beveronderzoek belangrijke informatie
zou kunnen bieden (hier verder informant 3 genoemd).
6.4 Casusonderzoek
6.4.1 RAMOLA (Rabo Money Laundering)
Feiten en omstandigheden
HOOFDSTUK 9 STURING EN CONTROLE VAN DE
OPSPORING
9.1 Inleiding
De sturing en controle van de opsporing zijn in het voorgaande
hoofdstuk kort aan de orde gekomen. De commissie heeft onderzoek
gedaan naar de functionarissen en de organisaties die de sturing en
controle van de opsporing moeten uitvoeren. De Werkgroep
vooronderzoek opsporingsmethoden heeft vele vragen gesteld die
betrekking hebben op deze organisaties. De commissie besteedt in
dit hoofdstuk aandacht aan het openbaar ministerie, de
rechters-commissarissen, de zittingsrechters, de burgemeesters en
korpsbeheerders, de ministeries van Justitie en van Binnenlandse
Zaken en de Tweede Kamer. De commissie heeft deze organisaties en
instanties onderzocht voorzover zij betrokkenheid hebben bij de
sturing en controle van opsporingsmethoden.
165 Entken vulde deze redengeving aan met het argument dat men ook het eigen onderzoek zo lang mogelijk geheim wilde houden 359: “De linking pin tussen ons team en het meineedonderzoek was een lid van de rijksrecherche. Wij waren van dat onderzoek op de hoogte (…). Bovendien hoopten wij ons onderzoek zo lang mogelijk onder de roos te kunnen houden. Wanneer wij zelf betrokken zouden zijn bij het meineedonderzoek, dan zou bekend zijn dat het landelijk rechercheteam met een onderzoek tegen L. en Van V. bezig was. En dat wilden wij zo lang mogelijk geheim houden.” Waarbij men niet uit het oog mag verliezen dat ook deze beslissing de nodige vragen opriep bij de andere sporen. Zo zei Teeven360: “Het LRT heeft allerlei dingen onderzocht. Met name heeft het zich ook in de financiën van J. verdiept, maar wat ik nu zo vreemd vind is dat men niet heeft gekeken naar de financiën van betrokkenen, naar het kasboek, naar de verantwoording in Haarlem van de gelden die werden besteed; daar is bij mijn weten helemaal niet naar gekeken. En dat had toch eigenlijk ook heel goed gepast in de opdracht, want die was met name gericht op de financiële kant van de zaak, om die boven water te krijgen. Maar kennelijk heeft men daar vanaf gezien. Waarom? Ik weet het niet.” Van de drie deelonderzoeken die wel ter hand werden genomen kan in het algemeen worden gezegd dat zij in twee fasen en projectmatig werden uitgevoerd. De eerste fase liep van 18 augustus tot 12 september, de tweede van 15 september tot eind 1997. Per deel onderzoek en per fase werd vrij gedetailleerd bepaald welke kwesties moesten worden onderzocht.361 Het meest uitgebreide onderzoek was ongetwijfeld dat naar J. Zowel via een aantal diensten – in het bijzonder de CRI, de Kamer van Koophandel, het Kadaster en de Belastingdienst (FIOD), andere rechercheteams – als via diverse gegevensbestanden – onder meer het Herkenningsdienst Systeem (HKS), het Bedrijfsprocessen Systeem (BPS) en de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) – werd gepoogd zo onopgemerkt mogelijk informatie te verzamelen over de criminele antecedenten en activiteiten van deze verdachte, zijn familiale en sociale netwerk, zijn persoonlijke eigendommen en bemoeienissen met bepaalde bedrijven – in het bijzonder een buitenlandse onderneming -, zijn financiën en financiële transacties, zijn betrokkenheid bij een bepaalde sportclub, et cetera.362 Deze informatievergaring gebeurde grotendeels in Nederland zelf, met machtigingen van de betrokken officieren van justitie. Meer informatie over het dat bedrijf werd verkregen via internationale rechtshulp. Bovendien werden er enkele kortlopende observatie-acties uitgevoerd om een beter beeld te krijgen van bepaalde situaties. De resultaten van dit informatieve onderzoek werden neergelegd in een proces-verbaal van 13 november 1997 dat was bedoeld als een aanvraag om een gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte te verkrijgen. Het behelst niet alleen een overzicht van de ondernomen acties maar somt ook de bevindingen op. In concluderende zin werd enerzijds gesteld dat een deel van de informatie zoals die in juni 1997 was verstrekt door de CID en de BVD werd bevestigd door de gegevens, en anderzijds dat op grond van deze gegevens het vermoeden was 359 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 360 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 361 Vergelijk de nota “Project 060, Versie 2.0, tactische fase” d.d. 4 september 1997 (C3). Een groot aantal van de projecten is opgenomen in C3. 362 De vorenstaande en navolgende beschrijving is met name gebaseerd op het proces-verbaal d.d. november 1997 betreffende de aanvraag van een gerechtelijk vooronderzoek inzake de verdachte (F16), de mutaties in het journaal van het team (F23) en de mappen bij het LRT met de processen-verbaal van ambtshandelingen uit de betrokken periode, en de mappen bij hetzelfde team met rapporten over onder meer de CID-berichten en de observatie.
180 heeft over zijn collega-hoofdofficieren in (dit deel van) het land, zou kunnen instaan voor de nodige coördinatie tussen de diverse onderzoeken. Er is dus meer dan één reden om het beleid van het college van procureurs-generaal ten aanzien van de inrichting, de start en het eerste verloop van het post-Fort-onderzoek kritisch te bezien. Dit mag echter niet verhullen dat het college zich in de voorbije jaren op een naar verhouding zeer intensieve manier met dit onderzoek heeft beziggehouden: alle belangrijke beslissingen met betrekking tot het verloop van het onderzoek werden door het college – in samenspraak trouwens met de minister van Justitie – genomen, bij tijd en wijle liet het college zich direct voorlichten door de onderzoekers, een van de procureurs-generaal kreeg speciaal de verantwoordelijkheid voor het onderzoek toebedeeld en de voorzitter van het college beraadslaagde veelvuldig rechtstreeks met sommige onderzoeksleiders en onderzoekers over de voortgang van hun werk. Waarom dan toch die teleurstellende bevindingen met betrekking tot de strategie, de organisatie en hiermee ook de (voorlopige) uitkomst van zulk een belangrijk onderzoek? Vanuit het perspectief van het college bezien spelen tenminste de volgende factoren hierbij een rol. Ten eerste dat er bij herhaling cruciale besluiten werden genomen op grond van impressies in plaats van doorwrochte analyses: het vervolgonderzoek werd opgezet op grond van een paar A4tjes van enkele rechercheurs en het werd anderhalf jaar later op niet veel steviger basis tussentijds beoordeeld. Ten tweede dat het college – ondanks alle bemoeienissen met post-Fort – toch niet volledig en grondig genoeg werd geïnformeerd respectievelijk zich liet informeren over wat er leefde bij de verschillende partijen en over de werkelijke samenhang en voortgang van de diverse deelonderzoeken: in zijn discussie over de inrichting van het onderzoek bleven enkele belangrijke bezwaren van de kant van het LRT en het landelijk parket sterk onderbelicht, terwijl in de discussie over de voortgang van alle onderzoeken de hoofdofficieren in de richting van het college meer eensgezindheid tentoonspreidden dan er in feite bestond; de wet van de selectieve informatievoorziening naar de top van organisaties geldt dus ook voor het openbaar ministerie. Bij de twee voorgaande opmerkingen sluit ten derde nauw aan dat het college (deel)onderzoeken eigenlijk te lang liet lopen zonder om informatieve tussenbalansen te vragen en de opstellers ervan desnoods te verplichten tot minutieuze verantwoording voor beweringen, bevindingen en conclusies, eventueel ook ten overstaan van kritische buitenstaanders. Tot slot past het om helemaal op het begin terug te komen: op de discussie in het voorjaar van 1996 omtrent de wijze waarop er een vervolg moest worden gegeven aan de resultaten van het Fort- onderzoek. Hiervoor is opnieuw tot uitdrukking gebracht dat in het college, en zeker bij Docters van Leeuwen, de gedachte leefde dat niet alleen via een strikt strafrechtelijk onderzoek de bekende “onderste steen” – dat “iets” waarover in juni 1997 nog met zoveel verbetenheid werd gesproken – boven de grond kon worden gehaald. Vandaar dat er een spoor 2 naast spoor 1 werd georganiseerd. De opheffing van dat tweede spoor leidde er als vanzelf toe dat nog hogere verwachtingen moesten worden gesteld aan spoor 1 en werkte evenzo gemakkelijk in de hand dat er ruimte werd geschapen voor vervangende sporen (3 en 4), die eveneens meer op een intelligence-achtige manier de IRT- affaire meenden te kunnen/moeten oplossen. Dit betekent dus dat het dilemma waarmee in het begin van het onderzoek werd geworsteld in de tweede helft van 1997 nog steeds onverkort speelde. En dit roept de fundamentele vraag op of het niet beter was geweest wanneer het vervolgonderzoek in eerste instantie volledig buiten de strafrechtelijke sfeer was gehouden en was toevertrouwd aan een groep van onderzoekers uit de hoek van de (criminele en politieke) inlichtingendiensten. En dat er pas een strafrechtelijk onderzoek was opgestart als die groep voldoende gegevens zou hebben aangedragen voor een strafrechtelijk vooronderzoek tegen bepaalde personen. De ironie wil immers in zekere zin dat de doorstart van spoor 1 in de zomer van 1997 bovenal te danken was aan berichten uit die hoek!
89 het hoofd LBOM. Hij richtte haar evenwel rechtstreeks aan het college van procureurs-generaal. Achteraf verklaarde Zwerwer dat, toen hij de notitie van 7 augustus schreef, hij niet wist96: “(…) dat er een notitie lag van Van der Burg en Van Gemert. Achteraf bekeken zou ik er niet aan zijn begonnen als ik dat stuk toen had gelezen.” In het begin van zijn notitie wees Zwerwer erop dat hij ten behoeve van het hoofd LBOM een korte oriënterende notitie had gemaakt met betrekking tot het onderzoeksveld en dat hij die staande de vergadering met de procureurs-generaal ook zou uitreiken maar dat hij haar na afloop van de vergadering weer graag zou innemen. Verder wees hij erop dat er reeds uitzicht bestond op een locatie waar de beide teams konden worden ondergebracht. Het voordeel van een gecombineerde locatie was, aldus Zwerwer, dat zijn team voor het oog van de buitenwereld redelijk anoniem kon blijven. Tijdens het interview nam Zwerwer overigens weer afstand van dit standpunt97: “Ervan uitgaande dat het onderzoek dat ik zou gaan doen volstrekt los stond van het strafrechtelijk onderzoek, was ik bezig met het zoeken van een eigen locatie. Tot ik in de gaten kreeg dat er ook een strafrechtelijk spoor zou gaan lopen op het LRT en dat Entken en Noordhoek ook bezig waren een locatie te vinden. Ik begreep dat mijn tweede onderzoek bij dat andere onderzoek zou moeten worden aangeknoopt. Ik vond dat geen goed idee omdat op die manier de zachte informatie uit ons onderzoek zou gaan interfereren met opsporingsinformatie.” Wat de samenstelling van het team betreft stelde Zwerwer in zijn notitie dat “gezien het onderzoeksveld en de te verwachten moeilijkheden” moest worden gedacht aan een team met een hoogwaardige samenstelling. In overleg met Holthuis deed hij het volgende voorstel: — buiten hemzelf nog een lid van het openbaar ministerie — politieleiding: A. Godlieb (Regio IJsselland) en R. Martena (Regio Drenthe) — coördinator rijksrecherche — adviseur: een commissaris van politie uit de Regio Brabant-Noord — administratieve ondersteuning: 2 personen — analist: P. Schouten (CRI), eventueel nog aangevuld — financieel deskundige: vanuit het LRT — CID-officier van justitie: vanuit het LBOM — rijksrecherche: twee, eventueel drie, medewerkers Als bijlage voegde Zwerwer de notitie van Pijl toe betreffende de voorwaarden voor deelname van de rijksrecherche. Hij tekende hierbij aan dat de opstelling van Pijl hem enigszins formeel voorkwam en dat in de praktijk zou blijken dat te zijner tijd een wisselwerking zou ontstaan tussen de deelnemers van de rijksrecherche en de politionele deelnemers. Verder merkte hij op dat indien “feitelijk onderzoek” zou moeten worden verricht het noodzakelijk zou zijn om enkele zeer ervaren rechercheurs uit de politie aan het team toe te voegen. Het lag volgens Zwerwer voor de hand daartoe gebruik te maken van het LRT. Wat de timing betreft stelde Zwerwer in het begin van de notitie dat zij “een schets van de voorgenomen activiteiten gedurende de periode van 1 oktober 1996 t/m ongeveer 1 februari 1997” bevatte. Om welke activiteiten het concreet gaat wordt in deze notitie echter niet met zoveel woorden gezegd. Er wordt alleen opgemerkt dat ervan moest worden uitgegaan dat de eerste maanden werden besteed aan de inventarisatie en analyse van het beschikbare materiaal en dat het daarom 96 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 97 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001.
68 Fort-dossier niet zonder meer konden aangewend in het eigen onderzoek. En het team van spoor 2 kon niet uit de voeten als gevolg van het al eerder gesignaleerde gebrek aan bevoegdheden en mogelijkheden. Daarenboven raakten de beide teams – mede als gevolg van de herformulering van de opdracht van het Zwerwer-team – meer en meer met elkaar in conflict. Wederzijdse ergernissen over de omgang met (mogelijke) informanten bewerkstelligden een breuk in hun onderlinge verhoudingen. Het gevolg hiervan was uiteindelijk dat het spoor 2-team in juni 1997 werd opgeheven. Ongeveer op hetzelfde moment als waarop het LRT-team via verschillende kanalen informatie ontving die het in staat stelden een strafrechtelijk onderzoek te starten. Maar tezelfdertijd kregen de Randstadparketten Haarlem – in de persoon van Snijders, gesteund door Van Brummen – en Amsterdam – in de persoon van Teeven, gesteund door Vrakking – de kans om alsnog hun eigen opties en belangen in het onderzoek naar de IRT-affaire door te zetten. Deze kans werd hen geboden in de vorm van een onderzoek naar (berichten over) de bedreiging van een officier van justitie in Noord-Holland. De verwikkelingen in de zomer en het najaar van 1997 worden besproken in hoofdstuk 7. Zij behelzen aan de ene kant gerichte opsporingsactiviteiten met betrekking tot twee van de vier personen tegen wie bij voorrang verdenkingen bestonden van betrokkenheid bij allerhande strafbare feiten. Deze acties liepen in de winter van 1997-1998, zij het ook op verschillende tijdstippen, uit op vorderingen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen hen beiden die door een rechter-commissaris in Haarlem werden ingewilligd. De vraag die hierbij voor de hand ligt is natuurlijk waarom de andere twee onderzoekssubjecten buiten schot bleven. Aan de andere kant omvatten die verwikkelingen de negatieve afloop van het onderzoek naar de zo-even genoemde bedreiging door de officieren van justitie uit Amsterdam en Haarlem en de voorbereiding van een gewaagd initiatief van Snijders richting het buitenland: het zogenaamde “Schilderstraject”. Hoofdstuk 8 tenslotte is helemaal gewijd aan de vergadering die het college van procureurs- generaal op 26 november 1997 speciaal heeft besteed aan de onderzoeken naar de IRT-affaire. Hierbij zal eerst de presentatie van de onderscheiden onderzoeken worden besproken. Vervolgens zal worden ingegaan op de besluitvorming van het college omtrent hun voortzetting. En tenslotte wordt de nasleep van dit beraad in ogenschouw genomen.
118 Fort-archief met de kennelijke bedoeling – getuige ook de opstelling in de zaak-Swennen – om op korte termijn de harde kern van de IRT-affaire aan te kunnen pakken. Omdat inwilliging van die eis zeker op dat moment niet tot de mogelijkheden behoorde leidde het Amsterdamse power-play ertoe dat slechts op informeel niveau vertrouwelijke informatie werd uitgewisseld. Dit was blijkbaar niet die informatie die in samenhang met andere informatie – zoals het parket Amsterdam beweerde – voldoende was om enkele subjecten van spoor 1 à la minute op te pakken. Want, zo mag men aannemen, dan was dat wel gebeurd. Tegen de achtergrond van de ontwikkelingen die hiervoor zijn geschetst wordt de vraag naar de sturing van het onderzoek een klemmende kwestie. Zoals eerder al werd aangegeven was Holthuis feitelijk niet echt in de positie om spoor 2 op het rechte pad te houden en formeel zeker niet in de positie om de andere betrokken parketten met zachte of harde hand te bewegen tot samenwerking met het landelijk parket, laat staan ze te dwingen hun onderzoeken te integreren in zijn onderzoek zoals het college op 4 september had besloten. En ze forceren was wel het laatste wat Holthuis – de IRT-affaire indachtig – wilde. Maar ook het college, en in het bijzonder Docters van Leeuwen en/of Gonsalves, liet de ontwikkelingen betijen. Het had wel wat bedenkingen bij de ingrijpende koerswending van spoor 2 maar liet Zwerwer c.s. desalniettemin voorlopig hun gang gaan. De terugtrekking van de rijksrecherche en daarmee de “uitkleding” van spoor 2 stuitte evenmin op verzet. En de regelrechte ontkrachting van de integratiegedachte door, in het bijzonder, het parket Amsterdam werd ook niet tegengegaan.
133 Godlieb maakte eind februari een begin met het eindverslag over de werkzaamheden van het team. Dit verslag zelf is er uiteindelijk evenwel niet gekomen.234 Er ligt alleen een “Inleiding tot het verslag fase 1” die dateert van 25 februari 1997 en die door Godlieb werd toegestuurd aan Holthuis en Gonsalves. In de aanbiedingsbrief aan Gonsalves hield hij het bij een paar zakelijke opmerkingen zoals de opmerking dat een groot gedeelte van de bevindingen wel geen direct verband hield of leek te houden met de onderzoeksopdracht zoals die onlangs was geherformuleerd, maar dat hij ze niettemin niet aan het college van procureurs-generaal wilde onthouden.235 In zijn aanbiedingsbrief aan Holthuis – die overigens een dag later werd doorgefaxt aan Gonsalves – maakte Godlieb echter van zijn hart niet bepaald een moordkuil. Hij maakte, zo schreef hij in het begin, de inleiding “met enige gemengde gevoelens” over maar bood niettemin aan het slot – met het nodige gevoel voor understatement – gaarne zijn diensten aan voor het op enigerlei wijze voortzetten van inlichtingenwerk, want uiteindelijk was dat zijn drijfveer geweest om IJsselland te verlaten, zoals ook voor enkele andere leden van het team.236 In deze inleiding werd allereerst vrij uitvoerig stilgestaan bij al de moeilijkheden die hiervoor werden besproken. Vervolgens werden bondig de onderzoeksresultaten van fase 1 samengevat.237 Enkele belangrijke punten in deze samenvatting zijn: — dat er in het politieveld een “meer dan nadrukkelijke behoefte aan het adequaat oppakken van signalen over corruptie, lekken van informatie, ongewenste contacten etc. door/van politieambtenaren” bestond; — dat de werkwijze van het team “tot bijzondere resultaten kan leiden is nadrukkelijk gebleken; zo werden de onderzoekers op basis van vertrouwen deelgenoot gemaakt van “opmerkelijke” resp. “onverklaarbare” voorvallen die direct te relateren zijn aan de integriteit van het politieapparaat”; — dat de spin off van grote onderzoeken vaak aanwijzingen bevat “voor niet integer handelen door bestuurderen en ambtenaren”; — dat er haast geen groot onderzoek kan passeren of er komen “(veelal zachte, maar soms ook harde) signalen van onjuist handelen van advocaten; variërend van “rekkelijkheid” tot directe ondersteuning van crimineel handelen”; — en dat er veel aanwijzingen zijn dat Nederland disproportioneel meer is betrokken “bij financiële constructies die primair het witwassen van omvangrijke geldstromen lijken te beogen”. Er was dan ook, zo rondde Godlieb af, alle aanleiding toe: “(…) om met een klein hoogwaardig team door te gaan op de ingeslagen (brede) weg. Op deze wijze lukt het om middels opgebouwde vertrouwensrelaties informatie boven tafel te krijgen die anders vermoedelijk nimmer zal worden prijsgegeven.” Wat dit slotakkoord concreet voor het team betekende legde het vast in een nota van 10 maart 1997 betreffende “Onderzoek 26-01; potentiële onderzoeksprojecten”.238 Het waren er vijf. Het eerste project bestond uit het verzamelen van alle informatie uit het Fort-dossier met betrekking tot verdwenen drugs in een aantal trajecten; in dit project werden zeven deelprojecten onderscheiden waaronder een mogelijk geval van parallel-import. Het tweede project was hoofdzakelijk gericht op de betrokkenheid van bepaalde instanties bij de afwikkeling van twee drugstransporten. Het derde project had betrekking op het fenomeen van de liquidaties. In het vierde project ging het om het uitdiepen van de rol van een bepaald persoon. En het vijfde project had betrekking op deals met criminelen . 234 In het verslag van het periodiek afstemmingsoverleg tussen de teamleidingen en H. Holthuis d.d. 10 maart 1997 liet deze laatste weten dat een vervolg op deze inleiding niet noodzakelijk was (C9). 235 Brief A. Godlieb aan R. Gonsalves d.d. 27 februari 1997 (B6). 236 Brief A. Godlieb aan H. Holthuis d.d. 26 februari 1997 (B6). 237 “Onderzoek m.b.t. faciliterende structuren georganiseerde criminaliteit (post-Fort-onderzoek); inleiding tot het verslag fase 1” (F11). 238 Deze nota bevindt zich onder meer in C7.
147 de landsadvocaat. Tot slot maakte Holthuis kenbaar dat hij kon leven met de positionering van de leden van de rijksrecherche zoals die door Pijl was geclausuleerd.280 Dat het college van procureurs-generaal in april 1997 niet alleen achter het onderzoek van spoor 1 stond maar toen ook het onderzoek van spoor 2 nog steunde blijkt het beste uit de brief die Docters van Leeuwen op 23 april 1997 stuurde naar alle hoofdofficieren van justitie.281 In deze brief herinnerde hij aan het besluit van het college van procureurs-generaal d.d. 6 februari 1997 om een voorbereidend opsporingsonderzoek te laten instellen naar “de bredere achtergronden met betrekking tot het criminele handelen dat tijdens het rijksrecherche-onderzoek (Fort-team) naar het functioneren van de RCID Kennemerland is gebleken”. Ook de vraagstelling die aan dit onderzoek ten grondslag lag werd in deze brief geciteerd. Hierbij werd het beoogde resultaat uitdrukkelijk vermeld: “het vinden van concrete aanknopingspunten die kunnen leiden tot een of meer tactische vervolgonderzoeken”. Verder gaf hij aan dat tot de activiteiten van het team onder meer zouden behoren: interviews met deskundigen en betrokkenen, verzameling van gegevens uit zowel lopende als afgesloten opsporingsonderzoeken, en raadpleging van CID-registers. Tenslotte verzocht hij de hoofdofficieren met klem hun medewerking aan het onderzoeksteam te verlenen en om de gevraagde/beschikbare informatie te verstrekken. Terwijl de raadpleging van de landsadvocaat en het departement van Justitie omtrent de perikelen met de toegang tot respectievelijk het gebruik van de betrokken archieven aan de gang was, zaten de beide teams vanzelfsprekend niet stil. Toch zal hier eerst worden ingegaan op de uitkomst van dat overleg omdat die in belangrijke mate de aard hun onderzoeksactiviteiten heeft bepaald. 6.3 De uitkomst van het beraad over het gebruik van de Fort- en PEC-archieven Uit het voorafgaande kan worden afgeleid dat het er niet langer om ging om in het kader van een bepaalde strafzaak een of meer stukken uit het Fort-archief te raadplegen en eventueel te voegen in het dossier, maar om de opheffing van de rubricering “staatsgeheim” als zodanig. Met het oog hierop werd door enkele leden van het team van spoor 1 op 20 maart 1997 een nota over deze rubricering geschreven.282 In deze nota die in overleg met de plaatsvervangend beveiligingsambtenaar van het ministerie van Justitie was vervaardigd, werd enerzijds de regeling uiteengezet die in de rijksdienst geldt om documenten als staatsgeheim te kunnen betitelen. Anderzijds werd beschreven welke de relevantie van deze regeling was voor het Fort-archief. De conclusie was dat in dit geval de secretaris- generaal van het ministerie van Justitie de ambtenaar was die de rubricering kon herzien of beëindigen. Aanbevolen werd verder om het advies van de directeur van de rijksrecherche in te winnen, zijnde de voormalige registerbeheerder. Met name om te achterhalen welke afspraken er waren gemaakt en welke voorwaarden er waren gesteld ten overstaan van de gehoorde personen. Na beëindiging van de procedure zouden de beschermende bepalingen van de Wet op de politieregisters en het daarbij behorende besluit van toepassing (kunnen) zijn. Dit advies werd onderschreven in een intern memo van het team, zij het met de toevoeging dat het ter vermijding van problemen aangewezen was om ook de landsadvocaat te raadplegen omtrent een en ander.283 In zekere zin leek de genoemde conclusie overigens in strijd te zijn met het standpunt dat de secretaris-generaal in de eerder geciteerde brief van 18 maart 1997 aan de officier van justitie Slits in de meineedzaak tegen Van V. en L. verwoordde, namelijk dat een beslissing tot derubricering ten behoeve van een strafzaak ook namens hem zou kunnen worden genomen door een lid van het college van procureurs-generaal. 280 Conceptnotulen vergadering college van procureurs-generaal d.d. 15 april 1997 (B1). 281 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 23 april 1997 aan de hoofdofficieren van justitie (F1). 282 Deze nota is getiteld “Toelichting op het stg.staatsgeheim F-dossier” d.d. 20 maart 1997 (C4). 283 Dit memo, dat niet is gedateerd, werd geschreven door een lid van het team (C3).
162 7 De verwikkelingen in de zomer en het najaar van 1997 7.1 Inleiding Dat “Amsterdam” en “Haarlem” eigenlijk ook niet door één deur konden werd al enigermate zichtbaar in de zomer van 1997 toen Snijders, zonder Teeven daarbij te betrekken, een nieuwe aanzet gaf tot zijn onderzoek naar de Colombiaanse drugshandel op Nederland in de voorafgaande jaren: het zogenaamde “Schilderstraject”. Maar de opbouw van dit traject was niet de meest opvallende ontwikkeling in deze fase van het onderzoek. Het kwam bij wijze van spreken toen pas op kousenvoeten van de grond. De meest opmerkelijke ontwikkeling was de afbouw van spoor 2 en de ontmanteling van het bijbehorende team in ruimtelijk, financieel, personeel en het belangrijkst van al, in inhoudelijk opzicht: de opsplitsing van het onderzoek in een aantal deelprojecten. Op bepaalde punten verliep dit laatste niet zo gemakkelijk. Maar eind september 1997 was deze klus geklaard. De tweede belangrijke ontwikkeling omvatte allereerst de aanzet tot de opening van een (gerechtelijk) vooronderzoek tegen J. en het bijlopen van het Haarlemse onderzoek naar de “Taartman”. Maar als gevolg van een (tweede) BVD-bericht over De J. en een familielid d.d. 31 juli 1997 moest het onderzoek van het LRT-team ook in hun richting worden uitgebreid. Uit de stukken valt af te leiden dat er in de zomer van 1997 door het team keihard werd gewerkt om deze drie deelonderzoeken verder op de rails te zetten, het deelonderzoek naar J. voorop. Het onderzoek naar de (berichten over de) bedreiging van een officier dat in de late lente van 1997 de parketten van Amsterdam en Haarlem had samengebracht, verloor nog deze periode zijn bindend vermogen. Halverwege september kwam namelijk vast te staan dat de dreiging die had bestaan was geweken. Dit betekende echter niet de stopzetting van de analyse van het IRT-dossier. 7.2 De afbouw van spoor 2 Op initiatief van de plaatsvervanger van Zwerwer, Welschen, werd begin juli 1997 een lijst opgemaakt van activiteiten die met het oog op de afbouw van KL 26-01 moesten worden ondernomen.344 Op deze lijst prijkten kwesties als de beschrijving van de over te dragen projecten, de herplaatsing van personeel, de financiële verantwoording, bekendmaking van de afsluiting van het onderzoek et cetera. In de loop van juli en augustus werden de meeste van deze onderwerpen ter hand genomen en afgewikkeld. Een klein deel van de projectbeschrijvingen werd direct afgewerkt. De meerderheid werd eind augustus opgesteld. Dit kwam erop neer dat per project een kort rapport werd geschreven waarin melding werd gemaakt van de status van de betrokken informatie, van de bevoegdheid om er kennis van te nemen, van de overdracht en bruikbaarheid van de informatie, van de doelstelling van het project, van de onderzoeksmogelijkheden en van de mate waarin er onderzoek was verricht.345 Rond 10 juli 1997 schreef Godlieb de politiekorpsen aan die opsporingsambtenaren hadden gedetacheerd voor het onderzoek. Hij deelde de betrokken diensthoofden beleefd mede wat het 344 Vergelijk het concept van dit document in C9. Overigens geeft ook het journaal van het team dat werd bijgehouden tot 15 september 1997, een zeker beeld van de manier waarop zijn afbouw is verlopen (F2). 345 De rapporten (met bijlagen) bevinden zich in F2 en C10.
210 gebruik van de telefoontap. Hierdoor werd het onderzoek nog sterker dan voorheen gericht op de actuele gedragingen van de verdachte en werd het moeilijker om de aanpalende activiteiten in andere parketten, de externe impulsen uit de Randstad die betrekking hadden op feiten uit de achterliggende IRT-periode, in het onderzoek te betrekken. Behalve het verschil in tactiek dreef de controverse over de NN-verklaringen en het gebruik daarvan de partijen verder uiteen. De klankbordgroep, in 1997 opgericht om de afstemming tussen de betrokkenen te bevorderen, groeide in 1998 uit tot een arena waarin Haarlem en het landelijk parket lijnrecht tegenover elkaar kwamen te staan. Opmerkelijk genoeg voerden beide partijen juridisch- technische argumenten aan om hun gelijk aan te tonen. Aan de ene kant Noordhoek, die de totstandkoming van het NN-GVO op juridische gronden onzuiver achtte; aan de andere kant Snijders en Van Straelen die meenden dat verstrekking van bepaalde CID-informatie alleen mogelijk was met een verzoek dat gebaseerd was op de inhoud van de NN-verklaringen. Het conflict tussen “Haarlem” en het “LRT” over de NN-verklaringen zou echter in complexiteit worden gereduceerd wanneer het uitsluitend werd gerelateerd aan tegenstellingen van juridische aard. De controverse stak aanmerkelijk dieper en reflecteerde een toenemend gebrek aan vertrouwen tussen Snijders en Noordhoek. Deze evaluatie onderstreept eens te meer dat in de relatie tussen een CID-officier en een zaaksofficier een basaal vertrouwen in elkaars professionaliteit een conditio sine qua non is. De verschillende visies op de verhouding CID-officier – zaaksofficier doen hier niet aan af. Zeker wanneer men de Haarlemse opvatting aanhangt dat de functies van de CID-officier en de zaaksofficier strikt moeten worden gescheiden465 is wederzijds vertrouwen van groot belang. De rechtlijnige opstelling van Noordhoek in het onderhavige geval kan niet los worden gezien van het feit dat achtereenvolgens Zwerwer en Snijders niet onder stoelen of banken staken dat zij zijn kennis, ervaring en professionaliteit laag inschatten. Onder dergelijke omstandigheden was het veel gevraagd – en voor Noordhoek te veel – om te leven met het vooruitzicht dat ter terechtzitting verantwoording moest worden afgelegd voor getuigenverklaringen die onder auspiciën van Snijders tot stand waren gekomen. Het conflict tussen Noordhoek en Snijders legt ook een belangrijk organisatorisch gebrek bloot. In het bijzonder ten aanzien van de commotie rondom de NN-verklaringen werd een CID-officier aan de zijde van het landelijk parket node gemist. De opstelling van Noordhoek was wellicht minder rigide geweest wanneer een collega van het landelijk parket inzage had gehad in de veiligheidsanalyse. Reeds eerder was echter al gebleken dat het vertrouwen van Snijders en Teeven in CID-officier De Groot ook niet bijster groot was. Het wederzijdse gebrek en vertrouwen verklaart ook goeddeels de verharding van de “slag om de informatie”. Het voortdurende getouwtrek rondom de CID-informatie uit Kennemerland, de woede van Snijders over het CID-bericht uit Amsterdam dat plotsklaps op de burelen van het LRT neerdwarrelde en de mislukte pogingen om het parallel-proces-verbaal in recherchetactische zin te onderbouwen, zijn allemaal voorbeelden van de “Chinese walls” die door de betrokkenen rondom hun eigen informatiepositie werden opgeworpen. De eerstverantwoordelijken om deze patstelling te doorbreken waren de betrokken hoofdofficieren. Van Brummen en Holthuis trachtten weliswaar in onderling overleg en in gesprekken met registerbeheerder Visser de angel uit het conflict te halen, maar bleven in dit verband steken in het blootleggen en bespreken van de juridische voetangels en klemmen. De dieperliggende oorzaken van de fricties tussen de officieren van justitie roerden zij niet aan. 465 Ook de Commissie-Kalsbeek pleitte overigens nadrukkelijk voor een scheiding van deze functies (aanbeveling 53, pp. 225)