109 adres in X. aan een nader onderzoek te laten onderwerpen teneinde vast te stellen wie er feitelijk woonden en of aan dat adres CID-subjecten gekoppeld waren. Op 10 mei 1996, zo vervolgde Docters van Leeuwen, liet Van der Voort Snijders telefonisch het resultaat van het onderzoek weten. Vanwege de eerdere commotie rond deze zaak en de eerdere persoonsverwisseling achtte Snijders het evenwel wenselijk om de informatie nogmaals te verifiëren, zodat onomstotelijk kon worden vastgesteld wie op dat adres woonden. Hiertoe stuurde Van der Voort op 28 juni 1996 aan Snijders een fax met daarop een foto die vermoedelijk die van de “man van twee miljoen” was. Gelet op de gevoeligheid van de hele kwestie bij de RCID-Kennemerland wilde Snijders deze foto toen echter niet bij deze dienst verifiëren. Hij wachtte tot zich een gelegenheid voordeed op basis waarvan onomstotelijk kon worden vastgesteld dat degene die op het adres in X. woonde de voormalige informant was.158 Na nog weer nieuwe berichten over deze zaak verzocht Borghouts op 9 augustus 1996 de korpschef van het KLPD om hem voor 26 augustus 1996 te informeren over wat er bij de CRI bekend was betreffende de verblijfplaats van de informant.159 Aan Docters van Leeuwen verzocht hij op dezelfde dag om hem nader te informeren over de verblijfplaats van de informant.160 Ondertussen bleven er maar Kamervragen binnenkomen met als gevolg dat de (plv.) secretaris- generaal van het ministerie van Justitie op 4 september 1996 Docters van Leeuwen opnieuw moest vragen om zo spoedig mogelijk een ambtsbericht te schrijven over de gestelde vragen.161 Mede naar aanleiding van deze brief stuurde Docters van Leeuwen de minister van Justitie op 5 september 1996 echter niet alleen conceptantwoorden op die vragen maar lichtte hij haar ook meer in detail in over de stappen die het openbaar ministerie eind april/begin mei 1996 had gezet.162 Deze nadere mededeling kwam erop neer dat Snijders naar aanleiding van de vragen van Sipkes en berichten in de krant over de vermeende aanhouding van de betrokkene het strafdossier van deze zaak had gelicht en samen met de hoofdofficier had bekeken of het waar was wat de kranten schreven. Uit deze controle bleek dat er sprake was van een persoonsverwisseling. Snijders trof in het dossier echter een combinatie van namen aan die hem bekend waren uit het criminele milieu waarin de voormalige informant verkeerde en die nog steeds contacten onderhielden met de betrokkene. Dit kon volgens hem duiden op mogelijke betrokkenheid van de informant bij drugshandel en op zijn mogelijke verblijf in Nederland. Hierop had hij eerst een nader onderzoek ingesteld bij de NCID en nadat hem was gebleken dat de informant in december 1995 was ingeschreven in X. had hij hierover Van der Voort geïnformeerd en hem gevraagd een nader onderzoek te laten doen. Dit onderzoek had – gelet op de gevoeligheid van de materie – omzichtig plaatsgevonden met als enig doel verscheidene mogelijk traceerbare handelingen voor het criminele milieu af te schermen. De opeenvolgende ambtsberichten riepen op het departement enige wrevel op over het trage tempo waarin het openbaar ministerie in zo’n gevoelig politiek dossier onderzoek liet doen.163 Hierom belegde de minister op 24 september 1996 een vergadering met Docters van Leeuwen, Snijders en Borghouts.164 Volgens het ambtsbericht dat Snijders op 12 juni 1999 aan Van Brummen schreef over de informatie die hij had verstrekt aan de Commissie-Kalsbeek werd de minister op deze vergadering geïnformeerd165: “(…) over de te verwachten problemen met de afbouw van deze informanten (uit de IRT- affaire, auteurs) en hun invloed op (lopende) strafzaken. Voor het eerst is toen de term 158 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 2 september 1996 aan de minister van Justitie (A5). 159 Brief H. Borghouts d.d. 9 augustus 1996 aan J. De Wijs (A5). 160 Brief H. Borghouts d.d. 9 augustus 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 161 Brief d.d. 4 september 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 162 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 5 september 1996 aan de minister van Justitie (A5). 163 Nota d.d. 10 september 1996 aan de minister van Justitie (A5). 164 Memo d.d. 5 november 1996 aan H. Borghouts (A5). 165 Nota J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. Van Brummen (C5).
70 achterhalen wat menigeen al een decennium lang heeft beziggehouden. Die twee zaken zijn aan elkaar gelieerd, ze gaan onvermijdelijk samen. Je zult toe moeten naar landelijke recherchecapaciteit onder gezag en directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie en naar een goede sterke inlichtingenpoot in Nederland. Als we dat niet creëren dan vrees ik dat we niet veel verder komen en die onderste steen ook nimmer boven krijgen.” Nadien kwam de vraag naar de noodzaak van een vervolgonderzoek nog eens ter sprake tijdens het afscheidsdiner van het Fort-team. Een van de medewerkers van de Divisie Centrale Recherche Informatie (CRI) die deel uitmaakte van het Fort-team, J. de Wit, merkte hierover op37: “Op een feestavond ter afsluiting van het Fort-onderzoek raakte ik in gesprek met Gonsalves en Zwerwer. We hadden het over een eventueel vervolgtraject. De vraag kwam toen op of wij nog iets konden laten zien.” In de loop van de vergadering met de Regiegroep Kennemerland d.d. 6 maart 1996 merkte Docters van Leeuwen op dat het college op 20 maart zou spreken over het rapport, zich in dat verband tevens zou beraden over een eventueel strafrechtelijk vervolg, en dat het ernaar zou streven om op 25 maart hierover uitsluitsel te geven opdat de ministers konden worden geïnformeerd.38 Duidelijk is niet of het op verzoek van (de voorzitter van) het college van procureurs-generaal is gebeurd, maar een feit is wel dat de leiders van het Fort-team – Cremers, Pijl en Zwerwer – in een (concept)brief van 13 maart 1996 aan het college, die kennelijk (ook) was bedoeld als begeleidend schrijven bij de aanbieding van het eindrapport, hun “persoonlijke beleidsopvattingen” kenbaar maakten over onder meer de wenselijkheid van nader onderzoek. Op grond van hun bevindingen en indrukken poneerden zij dat het nodig was om de volgende onderzoeken in te stellen: — voortzetting van het onderzoek dat reeds in Brabant-Noord was opgestart naar het doen en laten van een van de verdachten, in het bijzonder naar de contacten die hij sinds het verlaten van de politiedienst onderhield “met criminelen”; — instelling van een strafrechtelijk onderzoek tegen VdP. en L. terzake op 30 mei 1994 tegenover het gerechtshof te ’s-Gravenhage afgelegde meineed in de zogeheten Hooghiemstra-zaak; — start van een strafrechtelijk onderzoek tegen een (niet nader genoemde) crimineel, die lange tijd als infiltrant ten behoeve van L. en Van V. had gewerkt; uit zo’n onderzoek zou mogelijk kunnen blijken “of de verhouding die L. en Van V. met die crimineel hebben gehad en eventueel nog steeds hebben, ook heeft geleid tot door hen gepleegde criminele handelingen”; de teamleiders tekenden hierbij aan dat het voor hen niet vaststond dat ook L. “crimineel gehandeld heeft”.39 Of deze (concept)brief het college van procureurs-generaal ook metterdaad voor 20 maart 1996 heeft bereikt, staat niet vast. Zwerwer en Cremers woonden echter wel de vergadering van het college bij die op deze dag plaatsvond, althans voor zover zij betrekking had op de bespreking van de conclusies en aanbevelingen van het conceptrapport van het Fort-team. Uit de notulen blijkt dat ook het college vond dat de bevindingen van zodanige aard waren dat een strafrechtelijk onderzoek moest worden ingesteld. Hoe dit onderzoek zou moeten worden uitgevoerd wilde het college evenwel nog even in beraad houden.40 Dit is ook het standpunt dat in de daaropvolgende dagen werd vertolkt in de 37 Interview J. De Wit d.d. 30 januari 2001. 38 Besluitenlijst vijftiende bijeenkomst Regiegroep Kennemerland d.d. 6 maart 1996 (B6). 39 (Concept)brief P. Cremers, D. Pijl en S. Zwerwer d.d. 13 maart 1996 aan het college van procureurs-generaal (D2). Het gevoelen dat met het onderzoek van het Fort-team niet de onderste steen – maar wel de “op een na onderste” – boven was gehaald werd later in die maand ook vertolkt op een vergadering waarin het Fort-team zelf zijn onderzoek evalueerde. Door een van de deelnemers werd dit uitdrukkelijk geweten aan het feit dat het geen strafrechtelijk onderzoek was geweest, met andere woorden aan het feit dat er geen ingrijpende onderzoeksbevoegdheden konden worden toegepast. Zie verslag evaluatie Fortteam d.d. 28 maart 1996 (B6). 40 Conceptnotulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 20 maart 1996 (B6). Hierbij zij overigens opgemerkt dat het voornemen van het college om een strafrechtelijk onderzoek te laten instellen de
138 om na te gaan of deze voormalige informant eventueel ook fiscaal kon worden aangepakt.257 Om dit uit te kunnen zoeken werd kort na 21 november 1996 een kopie van het departementale dossier betreffende “Haagse Kees” verstrekt aan de belastingdienst.258 Een week eerder – op 13 november 1996 – had de leiding van het departement overigens al ingestemd met de verstrekking van een kopie hiervan aan Noordhoek.259 Op 8 januari 1997 schreef een beleidsambtenaar op het departement van Justitie een brief aan de minister van Justitie over de manier waarop het openbaar ministerie en in het bijzonder Docters van Leeuwen was omgegaan met haar verzoek van 11 november 1996. 260 Al voor de Kerstdagen was hem uit contacten met het parket-generaal gebleken dat dit verzoek was blijven liggen. Eerst was aangevoerd dat dit een gevolg van “drukte” was geweest. Later was gebleken dat er meer aan de hand was, namelijk dat de rijksrecherche geen opdracht was gegeven om het gevraagde onderzoek te doen omdat het openbaar ministerie van mening was dat er – zonder het bestaan van een verdenking in strafrechtelijke zin – geen titel was om een nader onderzoek in te stellen naar de verblijfplaats van de ex-informant en voorts dat tijdens het overleg op 24 september 1996 was afgesproken dat geen nader onderzoek noodzakelijk was naar de rol van de betrokken leden van het openbaar ministerie. Na overleg op het departement – eveneens op 8 januari – was de betrokken medewerker van het parket-generaal overstag gegaan en had hij opeens toch mogelijkheden gezien voor een nader onderzoek naar de verblijfplaats van “Haagse Kees”. Zodoende werd geconcludeerd dat wederom moest worden vastgesteld dat het parket-generaal niet adequaat had gehandeld met betrekking tot een verzoek dat schriftelijk aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal was gericht. Er werd geadviseerd om het openbaar ministerie nog enkele dagen de tijd te geven en af te wachten of er alsnog uitvoering zou worden gegeven aan het verzoek. Zou dit niet het geval zijn, dan zou Docters van Leeuwen mondeling over deze kwestie om opheldering moeten worden gevraagd en zou in elk geval moeten worden bewerkstelligd dat de rijksrecherche het gevraagde onderzoek alsnog zou instellen. In aansluiting op deze nota schreef de minister van Justitie op 21 januari 1997 een brief aan Docters van Leeuwen waarin zij haar verbazing uitsprak over het feit dat het gevraagde onderzoek zelfs nog niet aan de rijksrecherche was opgedragen. Verder verzocht zij hem er onverwijld zorg voor te dragen dat aan haar verzoek alsnog uitvoering werd gegeven. Bovendien vernam zij graag waarom tot op heden de rijksrecherche geen opdracht tot bedoeld onderzoek had gehad.261 De dag daarop – op 22 januari 1997 – schreef Docters van Leeuwen terug dat hij naar aanleiding van de brief van 11 november 1996 de dossiers over “Haagse Kees” nader had laten bestuderen om te bezien op welke wijze en door wie dat onderzoek zou moeten worden verricht, alsmede wat de reikwijdte van dat onderzoek zou moeten zijn. Hij vervolgde met te zeggen dat er inmiddels een aanvang was gemaakt met dit onderzoek en dat het college over de zaak eindverantwoording zou afleggen tegenover haar. Hij zou de rijksrecherche bij dit onderzoek betrekken zodra feiten en omstandigheden naar voren kwamen die inschakeling van de rijksrecherche rechtvaardigden. De verwachting was dat er in de eerste helft van februari nader bericht zou kunnen worden gegeven.262 Het onderzoek nam echter meer tijd in beslag dan verwacht. Pas op 19 maart 1997 kon Docters van Leeuwen de uitslag van het onderzoek mededelen.263 Die kwam erop neer dat er op een enkel 257 Nota d.d. 13 november 1996 aan de minister van Justitie (A5). 258 Nota d.d. 21 november 1996 aan de secretaris-generaal (A5). Aan de discussie over de fiscale afwikkeling van de zaak gaan we hier voorbij. 259 Nota d.d. 13 november 1996 aan de minister van Justitie (A5). 260 Nota d.d. 8 januari 1997 aan de minister van Justitie (A5). 261 Brief minister van Justitie d.d. 21 januari 1997 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 262 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 22 januari 1997 aan minister van Justitie (A5). 263 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 19 maart 1997 aan minister van Justitie (A5). Hierbij moet worden aangetekend dat er tussentijds wel contacten zijn geweest tussen het parket-generaal en het departement over het onderzoek en eveneens over het ontwerp van deze brief aan de minister van Justitie. Zie onder meer een nota d.d. 17 maart 1997 van een beleidsambtenaar van het parket-generaal (A5).
153 Verder blijkt uit deze bronnen dat de leiding van spoor 2 er aan dacht om hele gevoelige CID- informatie in te brengen in het eigen onderzoek. In hoeverre deze informatie ook kon worden gedeeld met spoor 1 was een van de vraagpunten waarvoor zo vlug geen oplossing werd gevonden. Begin mei tenslotte meldde Holthuis aan Gonsalves dat Snijders met Van Brummen en hem had gesproken over een bron die een en ander wist te melden dat zowel voor spoor 1 als voor spoor 2 van belang was. Zijn voorstel was om deze informant nog eens door twee ervaren CID-rechercheurs – waaronder iemand van de rijksrecherche – te laten bevragen en het resultaat hiervan te laten vastleggen. De tijd die met deze actie gemoeid zou zijn schatte Holthuis op een week of vier. Daarna zou definitief uitsluitsel kunnen worden gegeven omtrent de verdere voortgang van het onderzoek, de beheersmatige ophanging en de samenstelling van het team.314 6.5 De definitieve breuk in de onderlinge verhoudingen De verslagen van het overleg tussen de leidinggevenden van de beide teams in de maanden april en mei 1997 hebben voor een belangrijk deel betrekking op organisatorische kwesties. In de mate dat zij over inhoudelijke vraagstukken gaan geven zij keer op keer blijk van irritaties en ergernissen in de onderlinge verhoudingen.315 Zoals in het vorige hoofdstuk reeds werd aangegeven vormden in het bijzonder de contacten met (potentiële) informanten respectievelijk het bezit van vertrouwelijke informatie een groot risico voor de werkbaarheid van de verhoudingen tussen de beide teams. Tengevolge van dit risico daalde hun werkbaarheid in deze periode tot het nulpunt. 314 Brief H. Holthuis d.d. 6 mei 1997 aan R. Gonsalves (C1). De informatie die deze informant had gegeven werd – ingebed met informatie uit andere bronnen – begin mei tot op het laatste moment in kaart gebracht. Zie de betreffende analyse in C9. 315 Deze verslagen zijn opgenomen in F13.
201 bekend was, kunnen betekenen dat de getuigen niet meer beschikbaar of bereid zouden zijn. In de tweede plaats was het doel van de getuigenverklaring mede het verkrijgen van aanwijzingen over de identiteit van één of meer mogelijke verdachten.433 De rechter-commissaris vormde zich op basis van de door Snijders aangeleverde informatie een oordeel over de status van bedreigde getuige aan de hand van een door de CRI uitgevoerde dreigingsanalyse en uitlatingen van de getuigen zelf. De rechter-commissaris was overtuigd van de aannemelijkheid van de bedreiging en besloot getuige 1, en maanden daarna getuige 2, anoniem te horen. De rechter-commissaris oordeelde dat het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor duldde en ging onmiddellijk tot het verhoor van de getuige NN1 over. De mondelinge beslissing van de rechter-commissaris om de getuigen de status van bedreigde getuigen te geven, werd na het verhoor in een schriftelijke verklaring bekrachtigd en vervolgens aan de getuige in persoon en aan de onbekende verdachte ter griffie betekend. Na het verstrijken van de wettelijk voorgeschreven appèltermijn van 14 dagen werd de op schrift gestelde verklaring door de rechter- commissaris aan Van Straelen ter beschikking gesteld.434 9.4.6 De betrouwbaarheid van de getuige Een bijzonder element in het geheel is dat er door sommigen sterk werd getwijfeld aan de betrouwbaarheid van (met name) getuige NN1. Dit als gevolg van het feit dat de gegevens die door deze getuige in het verleden in een ander onderzoek waren verstrekt, (partieel) onbetrouwbaar waren gebleken. Deze mogelijke onbetrouwbaarheid van de getuige kwam al in het eerste stadium van de besprekingen over het mogelijke verhoren van de getuige aan de orde in een overleg tussen Snijders, Schouten, Van Stormbroek, De Wit, Van Slobbe en Noordhoek. Geen van de aanwezigen zag hierin een reden om niet verder te gaan met de betrokken persoon. Schouten verwoordde dit standpunt als volgt435: “Eind 1997 is in aanwezigheid van Noordhoek, Van Slobbe, Snijders, Van Stormbroek, De Wit en ik gesproken over de mogelijkheid om X als getuige te horen. Bij alle aanwezigen was de kwestie over de mate van betrouwbaarheid van X bekend en als eerste werd besproken of dit een hindernis zou kunnen zijn om de persoon als getuige te horen. Iedereen was het er snel over eens dat de betrouwbaarheid van een getuige in het proces getoetst wordt. (…) Ter controle van de betrouwbaarheid konden aan de getuige ook vragen worden gesteld door de verdediging en de rechter-commissaris.” Snijders voegde hier nog een element aan toe436: 433 Van Straelen houdt in zijn notitie de mogelijkheid open dat aan de verdachte, nadat deze geïdentificeerd is, alsnog de gelegenheid wordt geboden tegen de beschikking van de rechter-commissaris beroep aan te tekenen. Maar het is de vraag of deze mogelijkheid wel bestaat. De consequentie van gegrondverklaring van hoger beroep is dat het proces- verbaal van de getuigenverklaring wordt vernietigd en niet bij het dossier wordt gevoegd, noch in afschrift aan het openbaar ministerie wordt gezonden. In het onderhavige geval van de NN-verdachte is – uiteraard – geen hoger beroep ingesteld en is de getuigenverklaring na het verstrijken van de beroepstermijn bij het dossier gevoegd en ter beschikking gekomen van de officier van justitie. Uitgaande van een eventueel appèlrecht voor de later alsnog geïdentificeerde verdachte zou – indien men dit consequent had doorgetrokken – hebben moeten betekenen dat de rechter-commissaris de getuigenverklaring onder zich had gehouden tot de werkelijke identiteit van de NN-verdachte bekend was. Dit is in deze zaak niet gebeurd en dat zou ook paradoxaal zijn. De bedoeling van de getuigenverklaring NN was nu juist om een verdachte te kunnen identificeren. Het zou vreemd zijn als een dergelijke verklaring dan niet gebruikt zou mogen worden totdat de verdachte is geïdentificeerd. Hoewel de handboeken er over zwijgen lijkt dit een argument te zijn om geen appèlrecht toe te kennen aan de later alsnog geïdentificeerde verdachte. 434 Memo van F. van Straelen aan H. van Brummen d.d. 14 juni 1999 (B2). 435 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 436 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
216 heeft bijgedragen aan een verdere verwijdering tussen twee hoofdrolspelers, Noordhoek en Van Brummen. 10.4.1 De mislukte deal van Snijders Reeds bij zijn aanhouding in juni 1997 gaf R. te kennen dat hij bereid was een deal te sluiten met justitie. In ruil voor strafvermindering zou hij verklaringen willen afleggen over de organisatie van de cocaïnetransporten en over de betrokkenheid van de verschillende verdachten hierin. De betrokken CID-officier in deze Zaanse zaak was Snijders. Hij hoopte dat door gesprekken met R. meer duidelijkheid kon worden verkregen over de financiers en leidinggevenden van de cocaïnetransporten, onder wie de “Taartman”. Deze informatie zou dan in het tactische onderzoek tegen de “Taartman” gebruikt kunnen worden. Daarnaast had Snijders, zo verklaarde hij in het interview, de hoop dat R. “CID-matig uitgemolken zou kunnen worden over Van V. en L..”473 Uiteindelijk zouden de contacten tussen R. en Snijders op niets uitlopen. De transcripten van de gesprekken die inmiddels waren gehouden zouden nooit worden gebruikt. Het breekpunt tussen Snijders en R. vormde diens raadsman. Deze advocaat was, zo wist Snijders, al jarenlang de raadsman van de “Taartman”.474 Snijders was van oordeel dat het niet juist en niet werkbaar was om tot een overeenkomst te komen met R. zolang hij een advocaat had die ook de belangen behartigde van de verdachte tegen wie R. juist als “kroongetuige” zou moeten optreden. Zoals Snijders het tijdens het interview uitdrukte475: “Met R. zijn twee of drie gesprekken gevoerd. Onmiddellijk heb ik aangegeven dat hij een andere advocaat moest nemen. Hij had namelijk dezelfde advocaat als de “Taartman”. R. kwam in dezen zijn afspraken niet na. Het werd mij bijvoorbeeld duidelijk dat hij direct na afloop van een gesprek de advocaat van de inhoud op de hoogte bracht. (…)Toen bleek dat R. zijn afspraken niet nakwam heb ik in overleg met de zaaksofficier in het Carex-onderzoek, besloten om de contacten met R. te verbreken.” R. voelde zich door Snijders onheus bejegend en weigerde nog langer verklaringen af te leggen. In januari 1998 werd hij naar België gebracht, om aldaar te worden verhoord in het onderzoek dat tegen de “Belgische Sapman” liep. Deze verhoren leverden geen nieuwe informatie op. R. werd weer naar Nederland teruggestuurd en verbleef tot aan zijn berechting in preventieve hechtenis. Hij werd in mei 1998 door de Haarlemse rechtbank veroordeeld tot 8 jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf. 10.4.2 De geslaagde deal van Noordhoek Ondanks de hoogte van de straf besloot de Haarlemse zaaksofficier van justitie hoger beroep in te stellen. De rechtbank had R. voor een cocaïnetransport vrijgesproken. De zaaksofficier meende dat de kans op veroordeling door het hof voor dit transport betrekkelijk groot was en dat derhalve een hogere strafmaat tot de mogelijkheden behoorde. Intussen brachten twee rechercheurs van het LRT R. twee weken na zijn vonnis een bezoek in zijn cel. Het “aanlopen” van veroordeelden is volgens één van de betrokken rechercheurs een gebruikelijke manier van doen. R. gaf in het gesprek te kennen dat “de deur op een kier” stond.476 Hij zou, anders gezegd, wel willen meewerken aan een deal. Inmiddels was R.’s oude advocaat van het 473 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 474 Naderhand zou inderdaad blijken dat de “Taartman” de bewuste advocaat in de hand nam ten behoeve van zijn verdediging in de strafzaak. 475 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 476 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001.
230 aangetroffen.510 Verder werd noch tijdens de interviews noch in de notulen van welk overlegorgaan dan ook ooit nog gerefereerd aan een analyse van de CID van het KTA. Alles wijst er dan ook op dat dit onderzoek gaandeweg is “verdampt”. Ook de andere twee onderzoeken zijn nimmer in uitvoering genomen. De argumentatie die voor de stagnatie van deze projecten wordt aangedragen, verschilt per parket. De sterk uiteenlopende gezichtspunten weerspiegelen de kloof die gaandeweg steeds dieper werd tussen Haarlem en Amsterdam. Allereerst de visie van Amsterdam. In het ambtsbericht dat Vrakking op 20 mei 1999 stuurde aan het college wordt de parketten te Alkmaar en Haarlem – “ondanks herhaalde verzoeken” – een gebrek aan medewerking verweten bij het ter beschikking stellen van beschikbare informatie. Het parket Amsterdam had, na overleg met het regiokorps Amsterdam-Amstelland, er vervolgens van af gezien om het onderzoek naar de betrokkenheid van de voormalige Delta-groepering bij het vervoer van XTC en de liquidatie van Jaap van der Heiden daadwerkelijk aan te vatten. In juni 1998 droeg Vrakking aan Teeven op om zijn activiteiten met betrekking tot het starten van dit onderzoek definitief te staken.511 In de Amsterdamse visie had zelfs een interventie van het college van procureurs-generaal niet kunnen bewerkstelligen dat de andere parketten zich aan de gemaakte afspraken hielden. Meer in het bijzonder werd Van Brummen voor de voeten geworpen dat hij het vierde onderdeel van de afspraken nooit was nagekomen. Dit onderdeel behelsde dat de hoofdofficier Haarlem, indien hij van de bruikbaarheid van het IRT-materiaal overtuigd was, dit formeel zou overdragen aan de hoofdofficier van justitie die het gezag had over het onderzoek waarvoor het materiaal was bedoeld. Vrakking had evenwel geen aanzet of beslissing van Haarlem gezien tot het overdragen van relevant onderzoeksmateriaal aan hetzij Amsterdam, hetzij het landelijk parket.512 De visie van het parket Haarlem staat zoals gezegd haaks op die van het parket Amsterdam. Zo wees Snijders op een ontmoeting die hij eind december 1997 had met Teeven.513 Onderwerp van gesprek was de voortgang van de drie eerder genoemde onderzoeken. Teeven zou Snijders bij deze gelegenheid hebben laten weten “geen tijd te hebben”.514 In een later contact handhaafde hij dit standpunt volgens Snijders met daarbij de toevoeging dat “niemand toch meer belangstelling had voor die oude kwesties”.515 De lauwe reactie van Teeven vormde voor Snijders aanleiding om overleg te voeren met de plaatsvervangend hoofdofficier van Haarlem Bot. Het resultaat daarvan was dat Snijders contact opnam met de plaatsvervangend hoofdofficier van Amsterdam Koers. Deze had indertijd namens het parket Amsterdam de bijeenkomsten bijgewoond die tot de genoemde afspraken hadden geleid. De toezegging van Koers om “de zaak intern te bezien” leidde in de beleving van Snijders tot niets; hij hoorde er althans niets meer van.516 De onenigheid tussen Teeven en Snijders spitste zich in een later stadium toe op de vraag hoe de in augustus 1997 gemaakte afspraak diende te worden geïnterpreteerd. Het parket Amsterdam ging uit van een pro-actieve opstelling van het parket Haarlem in dezen. Men ging uit van de veronderstelling dat Haarlem uit zichzelf informatie uit het IRT-dossier zou verstrekken, zodra daar de indruk had postgevat dat een ander parket bij die informatie gebaat zou zijn. Het parket Haarlem opteerde meer voor de reactieve interpretatie: men wilde wel verstrekken, maar uitsluitend na een gericht verzoek dienaangaande. Verwezen werd in dit verband naar het tweede onderdeel van de 510 Verslag van een bijeenkomst van de coördinatiegroep Alkmaar-Haarlem-Amsterdam-college van procureurs-generaal d.d. 5 oktober 1997 (D21). 511 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1). 512 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1). 513 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 514 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 515 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 516 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2).
245 De volgende “conclusies”, gebaseerd op het parallel-pv, werden op een dia vertoond555: — Er zijn (minimaal) acht parallel-importen geweest, waarbij 22 containers betrokken waren; — Alle containers bleken afkomstig uit Colombia; — Het Cali-kartel was vaak de organisator van zowel de hasj als de cocaïne transporten; deze liepen via de vermeende groei-informant; — De containers hasj hadden als bestemming Nederland; — De containers cocaïne gingen bijna altijd in transit; — De containers cocaïne kwamen slechts in beeld door externe factoren (zoals tips van buitenlandse opsporingsdiensten); — De bestemmingsadressen in Nederland werden meermaals gebruikt ondanks inbeslagnemingen; dit was zeer ongebruikelijk; — Bij alle transporten bestond een opvallende betrokkenheid van de RCID van de politieregio’s Kennemerland (6 parallel-importen), Dordrecht (1) en Gooi & Vechtstreek (1). Deze conclusies werden in de vastgestelde notulen van de collegevergadering getypeerd als keihard en gebaseerd op bewijsmiddelen uit diverse bronnen.556 Opmerkelijk is dat Snijders in zijn reactie naar aanleiding van de conceptnotulen er juist op had aangedrongen om de aanduiding “keihard” te schrappen.557 De secretaris sloeg hetzij dit advies in de wind, hetzij zag het over het hoofd. Ten aanzien van de verklaring van NN1 wees Snijders het college op de mogelijke relevantie van deze getuigenis voor meerdere onderzoeken in het land. De getuige had immers verklaard over de betrokkenheid van diverse personen. Snijders wees op het belang van een gecoördineerde aanpak in dezen, omdat het exploiteren van het NN-GVO met zich bracht dat de informatie in zijn geheel naar buiten moest komen. Al te veel fiducie had Snijders klaarblijkelijk zelf niet in de door hem gepropageerde gecoördineerde aanpak, getuige het feit dat hij aan het einde van de presentatie met nadruk wees op de slechte samenwerking in het opsporingsapparaat en de gebrekkige coördinatie bij de uitwisseling van informatie.558 Ad 2 Inventarisatie IRT-dossier Door Schouten, die dit deel van de presentatie voor zijn rekening nam, werd allereerst in herinnering geroepen dat de directe aanleiding van de inventarisatie gelegen was in het zoeken naar een motief achter de bedreiging van enkele leden van het openbaar ministerie. Gaandeweg werd hieraan een tweede doelstelling verbonden, te weten het vaststellen van de mate van “besmetting” c.q. (on)bruikbaarheid van het IRT-dossier. Uit de IRT-dozen had Schouten materiaal opgediept dat zijns inziens aanknopingspunten bood voor tien onderzoeken. Daarbij moet worden aangetekend dat sommige onderzoeken wel erg ruim gedefinieerd werden, zoals “corruptie” en “overige liquidaties”. Het meest uitgebreid werd stilgestaan bij het in hoofdstuk 11 besproken XTC-traject naar Engeland. Een aantal opvallende, waaronder financiële, aspecten van deze zaak werd besproken. Analoog aan het Zuid-Amerika-traject was ook hier het vermoeden gerezen van dubbelspel van een informant. Dit vermoeden vertaalde zich in de hieronder te bespreken voorstellen voor een strategie. Ad 3 Strategie Snijders en Schouten lieten in het afsluitende gedeelte van hun presentatie diverse (voormalige) informanten de revue passeren. Zij vestigden de aandacht op het feit dat een aantal van deze personen de overheid in een houdgreep hield en daarmee de strafrechtspleging frustreerde. Ook 555 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 556 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 557 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21). 558 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5).
259 rechercheren en dan kwamen die “vuiltjes uit Haarlem” niet zo van pas, noch het parallel-pv noch de NN-verklaringen. Wij zeggen ook niet dat wat in het parallel-pv staat dat de enige en absolute waarheid is. Het kan zeker ook een variant geweest zijn op de strategie die wij hebben beschreven. Maar wij hebben wel het idee dat er cocaïne bij deze handel was betrokken. Binnen onze eigen organisatie en breder binnen de politie en het openbaar ministerie voelden wij ons met de nek aangekeken, men zei regelmatig: “laat die zaak maar rusten, die hele IRT-affaire”, terwijl wij juist op het standpunt stonden dat het belangrijk was om uit te zoeken wat er precies was gebeurd, ook met het oog op de toekomst.” Vanuit het LRT en het LBOM bezien had men een geheel andere kijk op de problematiek. Entken schetste de situatie als volgt587: “Op een gegeven moment hebben wij rechercheurs daarop laten studeren om te zien of we een en ander tactisch konden maken. De rijksrechercheurs stelden de nodige vragen op, maar het was onduidelijk wie de beantwoording van die vragen op zich zou nemen. Peter Snijders zei dat Van Slobbe het moest doen, maar deze kende de achterliggende informatie niet. Hij is daarvoor wel bij Paul Schouten geweest en bij De Wit, maar wij kregen niets. Op een gegeven moment zei Peter Snijders dat hij de achterliggende informatie had gegeven aan Van Slobbe, maar die ontkende dit. Hij had nooit wat gehad. En ikzelf heb die informatie ook nooit gezien. De situatie was op een gegeven moment enorm verward. De vraag: “hoe gaan we hier in godsnaam nu mee om?”, is dan eigenlijk ook nooit beantwoord. Er ontstond “een soort van metaalmoeheid” rond deze hele kwestie.” Noordhoek wees op nog een ander probleem588: “In de analyse van Schouten en Van Stormbroek werd in een aantal gevallen expliciet een link gelegd met de CID Kennemerland. Maar in antwoord op vragen van de rijksrecherche kwamen we helemaal niet uit bij de RCID Kennemerland, maar bij de FIOD, Gooi & Vechtstreek en Amsterdam. Dat deugt dus niet, was mijn indruk. Achteraf moet ik zeggen dat het werk van de rijksrecherche nutteloos werk is geweest, in de zin dat het geen onderbouwing heeft opgeleverd. Ik heb dat rijksrechercherapport aan allerlei mensen, die er qualitate qua iets mee te maken hadden, te lezen gegeven. Ik heb het ook zelf overhandigd aan Steenhuis. Mijn credo was: “lees, doe er maar wat mee”. Bovendien heb ik de betrokkenen er op gewezen dat de stellingen in het parallel-pv totaal niet spoorden met de antwoorden op de vragen die naar aanleiding van het proces-verbaal waren gesteld door de rijksrecherche. Ik vond dat het college vooral met die constatering iets moest doen. Maar ik was op dat moment, we spreken nu over het vroege voorjaar 1999, het strijden moe. Bij mij was de rek er wel uit.” Tot slot laten we Van Slobbe over het parallel-proces-verbaal aan het woord. In de hoedanigheid van chef van de CID-sectie van het LRT was hij immers een sleutelfiguur bij de analyse van het onderliggende CID-materiaal. Uit de woorden van Van Slobbe kan in ieder geval worden opgemaakt dat de analyse van dit proces-verbaal geen hoge prioriteit had in het kader van het 060-onderzoek589: “Eerlijk gezegd had het niet onze hoogste prioriteit om het proces-verbaal heel goed na te lopen. De tijd ontbrak en we hadden het gevoel te worden tegengewerkt door Snijders. Ik 587 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 588 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 589 Telefonisch interview J. van Slobbe d.d. 4 mei 2001.
274 15 De nasleep van het rapport van de Commissie-Kalsbeek 15.1 Inleiding Dit rapport ving aan met een verwijzing naar het rapport van de Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden (TCEO) en eindigt eveneens bij het werk van deze commissie. Het laatste hoofdstuk staat namelijk in het teken van de gevolgen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek voor het verloop van de post-Fort-onderzoeken. Allereerst staan we stil bij de informatievoorziening die naar aanleiding van de (op handen zijnde) publicatie van het rapport plaatsvond in de richting van het ministerie van Justitie. Vervolgens wordt belicht op welke wijze de hoofdofficieren Holthuis, Van Brummen en Vrakking verantwoording moesten afleggen aan het college van procureurs-generaal. Het hoofdstuk eindigt met een korte beschrijving van de veranderingen die medio 1999 in de organisatie van het post-Fort-traject werden doorgevoerd. Met nadruk wijzen we er nogmaals op dat het onderzoek van de Commissie-Kalsbeek zelf geen deel uit maakt van deze evaluatie. Het doel van het onderhavige onderzoek was het analyseren van het verloop van de opsporingsonderzoeken en de daarmee samenhangende factoren. De Commissie- Kalsbeek vormt in dat opzicht niet meer dan het vertrek- en eindpunt. 15.2 Informatieverstrekking aan het departement van Justitie In de eindfase van het onderzoek van de Commissie-Kalsbeek werd ook een aantal personen, dat een sleutelrol had vervuld in het post-Fort-traject, gehoord. Ter voorbereiding van de publicatie vond op 17 maart 1999 overleg plaats tussen een aantal ambtenaren van het departement van Justitie en het openbaar ministerie, waarbij van de zijde van het departement werd gevraagd om meer duidelijkheid te geven over het verloop van de onderzoeken. De volgende vragen stonden daarbij centraal629: — Wat is precies de onderzoekopdracht c.q. –doelstelling van het LRT-onderzoek naar aanleiding van de analyse van het Fort-materiaal? — Is deze opdracht/doelstelling reeds bekend bij de TCEO? — In hoeverre en met welke gevolgen interfereren de LRT-onderzoeken met andere opdrachten c.q. onderzoeken? — Hoe wordt op de samenhang/interferentie gestuurd binnen het openbaar ministerie en met welke resultaten? Deze vragen verraden dat, ondanks de presentatie ten overstaan van de minister van Justitie op 6 oktober 1998, er kennelijk weinig bekend was op het departement over de achtergronden en het verloop van de onderzoeken in het kader van het post-Fort-traject. Dit gebrek aan kennis manifesteerde zich ook in een later stadium. Ter voorbereiding van het debat met de Tweede Kamer over het rapport van de Commissie-Kalsbeek stuurde de directeur-generaal rechtshandhaving van het ministerie van Justitie Dessens namelijk een faxbericht aan de voorzitter van het college met enkele “openstaande” vragen. Onder meer de volgende vragen werden gesteld630: 629 Kort verslag van het besprokene op het departement van Justitie inzake post-Fort d.d. 17 maart 1999 (C1). 630 Fax van S. Dessens d.d. 23 juni 1999 aan J. de Wijkerslooth (B2).
1.4 Van crisis naar verandering
De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden
constateerde in haar eindrapport een drievoudige crisis in de
opsporing. Organisaties i de opsporing moesten aan de hand van de
beslispunten van de Kamer orde op zaken stellen en de crisis in de
opsporing te lijf gaan. De commissie heeft deze veranderingen in
dit rapport in kaart gebracht. Daarbij heeft zij er acht op
geslagen dat (veel van) de organisaties in de opsporing op het
moment dat het rapport van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden uitkwam, al bezig waren met reorganisaties. Bij
de beoordeling van haar bevindingen heeft de commissie niet alleen
getoetst aan conventionele beoordelingscriteria. Zij heeft ook
rekening gehouden met de hindernissen waarmee organisaties in
verandering te maken hebben.
3.7 Korps landelijke politiediensten (KLPD)
Het Korps landelijke politie diensten (KLPD) is, naast de
vijfentwintig regiokorpsen, het zesentwintigste politiekorps met
zelfstandige en ondersteunende taken. De KLPD vervult zowel taken
die primair samenhangen met de strafrechtelijke handhaving van de
rechtsorde als taken die daarmee geen direct verband houden. Het
KLPD was ook onderwerp van onderzoek in het rapport van de
parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden. Op basis
hiervan heeft de commissie besloten de onderdelen van het KLPD te
onderzoeken op basis van de volgende onderzoeksvragen:
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 14
13 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 13 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
de heer H.A. Jansen
Aanvang 12.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 30
28 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 28 september
1995 in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
Haag
Verhoord wordt de heer W.H. Woelders
Aanvang 12.15 uur