113 augustus 1996 de Kamer had laten weten dat zij een diskette met CID-informatie niet wilde overleggen aan het Parlement. Verder raadde hij aan om iemand die goed thuis was in de WOB te laten onderzoeken hoe houdbaar zijn standpunt was.176 Gonsalves volgde deze laatste aanbeveling op en verzocht op 9 december 1996 de landsadvocaat om hem met spoed van advies te dienen. De landsadvocaat maakte inderdaad haast. Op 17 december 1996 liet hij Gonsalves weten dat kon worden vastgesteld dat er grote bezwaren bestonden tegen het verstrekken van de gevraagde informatie. Zo zou openbaarmaking inzicht geven in de wetenschap die bestaat omtrent het handelen van een aantal criminele groeperingen en zouden lopende onderzoeken daardoor in het gedrang kunnen worden gebracht. Ook zou zij zicht geven op de door politie en justitie gehanteerde werkwijzen, onder andere die van observatieteams. En openbaarmaking zou ook inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van mensen. Wel zou kunnen worden bezien of Korvinus toch niet enigszins tegemoet kon worden gekomen door hem de gelegenheid te bieden gerichte vragen te stellen en hierop dan te reageren. 177 Dit advies werd door Gonsalves in zijn geheel overgenomen. Op 31 december 1996 schreef hij een brief van deze strekking aan Korvinus. Concrete vragen diende hij te richten aan het hoofd van het LBOM.178 Korvinus deed dit – als gevolg van zijn drukke werkzaamheden, zoals hij schreef – pas op 1 augustus 1997. Verderop in dit rapport zal dan ook worden teruggekomen op de beantwoording van deze vragen. Korvinus drong wel aan op een uitgebreide beantwoording in verband met de procedures die hij zowel in Engeland (revisie) als in Nederland (civiele procedure) wilde starten want hij was van mening dat zijn cliënt het slachtoffer was geworden van de activiteiten van de CID- Kennemerland. En ook graag een spoedige beantwoording omdat Van T. reeds vier jaar in een Engelse gevangenis verbleef waarvan het grootste deel onder “high security regime”.179 Het is overigens niet alleen aangewezen om hier op het begin van de kwestie Van T. te wijzen vanwege het feit dat zij eens te meer bewijst hoe belangrijk het in het najaar van 1996 was om de uiteenlopende onderzoeken te coördineren, maar ook omdat in april 1998 Snijders – ondanks zijn bezwaren tegen een dergelijke opdracht – door Ficq werd belast met een nader onderzoek naar de toedracht van de zaak. Dit naar aanleiding van (een herinnering d.d. 26 februari 1998 aan) de laatstgenoemde brief van Korvinus.180 Zijn rol in het post-Fort-onderzoek werd hierdoor nog groter dan zij op dat moment al was. Zie verder hierover hoofdstuk 11. 4.5 Een poging tot coördinatie door Holthuis Gelet op niet alleen het aantal en de aard van de onderzoeken maar ook op de onderhuidse spanningen tussen de diverse onderzoeksgroepen/onderzoekers was er dus alle reden om de onderlinge coördinatie ervan stevig ter hand te nemen. Hierom is het opmerkelijk dat er van de coördinatievergadering die op 2 december plaatsvond, geen verslag werd opgemaakt. Zodoende valt moeilijk te achterhalen waarover precies werd gesproken en welke concrete afspraken er (eventueel) werden gemaakt. Dat dit laatste in elk geval wel de bedoeling van de vergadering is geweest blijkt uit de agenda die op 29 oktober werd klaargemaakt. Hierin staat met zoveel woorden immers: “3. Nadere bepaling van doelstelling onderzoek LRT 060-01 in relatie tot de elders lopende onderzoeken. Eventuele bijstelling van onderzoeksdoelen van andere onderzoeksgroepen” en “4. Bepaling welke onderzoeken dienen te worden afgestemd en gecoördineerd”. Hoe er door de vertegenwoordigers van spoor 1 (Noordhoek) en spoor 2 (Zwerwer) tegen (de uitkomst van) deze vergadering werd 176 Brief D. Pijl d.d. 5 december 1996 aan R. Gonsalves (B8). 177 Brief landsadvocaat d.d. 17 december 1996 aan R. Gonsalves (B8). 178 Brief R. Gonsalves d.d. 31 december 1996 aan C. Korvinus (B8). 179 Brief C. Korvinus d.d. 1 augustus 1997 aan A. Docters van Leeuwen (C8). 180 Nota J. Snijders d.d. 10 mei 1999 aan H. van Brummen (D24) over het XTC-traject Engeland/Van T.-CID onderzoek Thunderbird.
127 er uitvoerig over gesproken.208 Het college constateerde allereerst dat er veel informatie op tafel kwam zonder dat duidelijk was of het stukjes van de puzzel betrof. Vermeden moest worden, aldus het college, dat er een soort justitiële inlichtingendienst ontstond. De opdracht zou dan ook strakker moeten worden geformuleerd, waarbij de volgende aspecten tot uitdrukking moesten komen: — het onderzoek moest zich richten op de vragen die waren geformuleerd in het slothoofdstuk van de rapportage van het Fort-team en die waren neergeslagen in de vier hoofdvragen in het voorliggend plan van aanpak; — het onderzoek moest zich richten op de strafrechtelijke aspecten, met het oogmerk te komen tot vervolging; het betrof een voorbereidend opsporingsonderzoek; Naar aanleiding van de discussie hierover omschreef het college de opdracht voor het gehele onderzoek, de sporen 1 en 2 dus inbegrepen, als zijnde een uitvloeisel van het onderzoek van het Fort-team, gestart ter beantwoording van een aantal van de vragen die werden geformuleerd aan het slot van het rapport van het Fort-team van de rijksrecherche. Lopende onderzoeken zouden in dit onderzoek worden betrokken. In relatie daarmee was een voorbereidend opsporingsonderzoek gewenst om een aantal bredere achtergronden van het criminele handelen in beeld te brengen. Verder werd er nog een aantal losse opmerkingen gemaakt: — het plan moest zakelijker worden geformuleerd; allerlei uitdrukkingen moesten worden geschrapt; de naam van het team achtte het college – zoals eerder al werd opgemerkt – niet geschikt; — wat het commitment van hoofdofficieren, korpschefs en korpsbeheerders betreft werd opgemerkt dat het onderzoek niet meer afhing van vrijwillige medewerking: als onderdeel van het KLPD zou het team de CID-status krijgen; de constructie in dit verband van art. 18, lid 5 Wet politieregisters was dan ook overbodig; — de betrokkenheid van met name de hoofdofficieren was wel van belang; het onderzoek – de sporen 1 en 2 – en de onderzoekers zouden worden geïntroduceerd bij de hoofdofficieren; Holthuis zou zorgen voor een brief waarin ook de nieuwe opdrachtformulering was opgenomen; — Holthuis zou er ook voor zorgen dat de LRT-driehoek zou samenkomen met Gonsalves; in dit verband werd overigens vastgesteld dat de zinsnede in het plan van aanpak dat de procureur- generaal met de portefeuille “zware georganiseerde criminaliteit” de eindverantwoordelijkheid voor het onderzoek droeg, moest worden geschrapt; in de plaats daarvan moest worden opgenomen dat de hoofdofficier rapporteerde aan de portefeuillehouder “zware georganiseerde criminaliteit” die namens het college optrad als opdrachtgever. Tenslotte werd besloten om de minister op 12 februari te informeren over de opzet van het onderzoek omdat dit was toegezegd aan haar en door haar weer aan de Kamer. Met het oog hierop stuurde Holthuis op 7 februari 1997 aan Docters van Leeuwen een aangepaste versie van het plan van aanpak (d.d. 6 februari) toe.209 Op 29 januari muteerde Godlieb opgewekt dat het college op 28 januari de onderzoeksopdracht had bekrachtigd voor het hele jaar 1997.210 Op 10 februari kondigde hij in het journaal aan dat de onderzoeksopdracht en het voorstel tot inbedding als apart team bij het KLPD in de overlegvergadering zouden worden besproken door het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie. Primaire aandachtspunten in deze vergadering met betrekking tot het onderzoek betroffen de vragen naar de mate van politieke risico’s (wat komt er uit?) en die naar de status van het team211: 208 Conceptnotulen vergadering van college van procureurs-generaal d.d. 28 januari 1997 (C7). 209 Brief H. Holthuis d.d. 7 februari 1997 aan A. Docters van Leeuwen (met bijlage) (C8). 210 Dagjournaal “Argus team” d.d. 29 januari 1997 (F7). 211 Dagjournaal “Argus team” d.d. 10 februari 1997 (F7).
142 worden ingebed in het LBOM om zelfs de schijn te vermijden dat het de grondslag zou vormen voor een nationale justitiële inlichtingendienst. Deze visie maakte het immers welhaast per definitie onmogelijk om het tweede strategische doel van Docters van Leeuwen met het vervolgonderzoek binnen bereik te brengen of althans op zijn noodzakelijkheid en/of uitvoerbaarheid uit te testen. Mede gelet op de continuïteit van de doelstelling van spoor 1 en zijn al met al planmatige manier van werken is het niet verwonderlijk dat het betrokken team zich in deze periode heel gericht concentreerde op een analyse van het Fort-archief met het oog de aanmaak van de subjectrapporten die eerder in het vooruitzicht waren gesteld. En dit met tastbaar resultaat: goedgestructureerde en onderbouwde inhoudsanalyses van het Fort-archief die een duidelijke prioriteitstelling in het verdere onderzoek mogelijk maakten. Dit neemt niet weg dat het team met het oog op het vervolgonderzoek in de onderhavige periode ook reeds bij andere diensten en in andere bronnen naging welke wetenschap daar(in) verscholen zat omtrent de betrokken personen. En dit is een belangrijk gegeven. Want het toont niet alleen aan men er vanuit ging dat de analyseresultaten geheel of ten dele zouden en konden worden omgezet in een meer operationeel vervolgonderzoek maar ook dat er voor het welslagen van dit onderzoek meer en andere gegevens nodig waren dan die welke het Fort-archief bevat, niet in het laatst natuurlijk vanwege de problemen met het gebruik van (stukken van) dit archief in een strafrechtelijk onderzoek. Daarenboven demonstreert deze aanpak dat men in de richting van de (potentiële) verdachten voorlopig nog gebruik wilde maken van een indirecte tactiek: stilzwijgend buiten hen om informatie vergaren over hen. Als het ware een vorm van van buiten naar binnen rechercheren. Van een directe benaderingstactiek, bijvoorbeeld gesprekken aanknopen in hun omgeving of ze uitnodigen voor een gesprek, wordt in de stukken niet gesproken. Kennelijk zag men daar in dit stadium in het geheel geen heil in. In het licht van de dubbele en/of dubbelzinnige doelstelling van spoor 2 ligt het voor de hand dat de (paar) leden van dit team zich niet beperkten tot raadpleging van het Fort-dossier maar ook links en rechts in het land allerlei mensen interviewden over problemen en voorbeelden van non-integriteit bij de overheid. Veel meer kon men natuurlijk ook niet, niet vanwege het tekort aan personeel en ook niet vanwege het gebrek aan CID-status. Het algemene resultaat was dan ook navenant: een verzameling losse indrukken van non-integriteit in de Nederlandse samenleving, rijp en groen door elkaar, en een opsomming van een aantal mogelijke vervolgonderzoeken. Bij deze opsomming valt het op dat een deel van de genoemde projecten heel concreet alles te maken had met de IRT-affaire. In die zin werd het besluit van de justitietop betreffende de (inperking van de) opdracht van het team dus gerespecteerd. Tezelfdertijd bewijzen die projecten dat door dit besluit het (inhoudelijke) onderscheid tussen spoor 1 en spoor 2 nog moeilijk te maken viel. Met als gevolg dat de twee teams onherroepelijk in elkaar’s vaarwater terechtkwamen en een herziening van de aanvankelijke organisatie van het onderzoek welhaast onvermijdelijk werd. Dit verklaart mede waarom de onderlinge samenwerking steeds moeilijker liep en door de inschakeling van Zwerwer in gesprekken met een informant die zich rechtstreeks tot het ministerie van Justitie had gewend, bijna op de klippen liep. Want waar de verhouding tussen de beide sporen van meet af aan al moeizaam was daar werd nu heel duidelijk dat het ene onderzoek het andere vierkant in de weg zat. Dit conflict laat echter tevens zien dat wat er “binnen” gebeurde niet losstond van wat “buiten” plaatsvond. Namelijk dat Zwerwer weliswaar in diverse arrondissementen geen medewerking verkreeg maar door toedoen van het genoemde project niettemin toegroeide naar een coalitie met twee externe partijen waarmee hij tot dan toe los van elkaar contact had onderhouden: de CRI en Snijders: spoor 3 in the making. Want vanuit spoor 1 gezien betekende de opkomst van spoor 3 niet meer maar ook niet minder dan dat de verdwijning van de ene tegenstander te niet werd gedaan door de opkomst van een andere. En dus liep de spanning verder op, zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken. De polarisatie kon ook verder gaan omdat van hogerhand niet werd ingegrepen. Haast integendeel, zou men kunnen zeggen: Snijders kreeg niet alleen van zijn eigen hoofdofficier maar ook van het college van procureurs-generaal, althans Docters van Leeuwen, en tot op zekere hoogte ook
156 onterechte beschadiging of diende om zaken af te dekken was het team niet duidelijk geworden. Duidelijk was wel dat in de wereld waarmee het team werd geconfronteerd, “de scheidslijnen tussen feit en fictie niet overal en direct duidelijk” te trekken waren. Toch zag de auteur in deel vijf een aantal mogelijkheden voor verder onderzoek. Hierbij refereerde hij onder meer aan: de informatie van eerder bedoelde informanten, een aantal containertrajecten, het doen en laten van De J. samen met dat van VdP., het verhoor van een aantal drugscriminelen, verder onderzoek naar XTC-trajecten en naar de beweringen rond afspraken tussen bepaalde autoriteiten en een of meer criminelen. Maar hij zei er direct bij dat er wel de nodige beperkingen en afbreukrisico’s aan de onderscheiden onderzoeken kleefden, in het bijzonder het feit dat op een gegeven moment bij proces-verbaal zou moeten worden vastgelegd welke activiteiten allemaal waren ondernomen – zoals de vertrouwelijke gesprekken met politie- en justitiemensen, de informele kennisneming van stukken en gegevens, en de kennisneming van een aantal verklaringen die niet voor opsporingsdoeleinden beschikbaar waren. Vooral hierom stelde Godlieb voor om met het onderzoek een andere richting in te slaan en het in feite niet te overziene brede onderzoeksterrein op te splitsen in hanteerbare onderdelen, waarbij per onderdeel zou worden bezien welke dienst of organisatie een bijdrage kon leveren aan het onderzoek. Ten aanzien van zes projecten werd vervolgens aangeduid of het bestaande team ze het beste kon doen dan wel dat het beter was om ze over te dragen aan een ander team. Concreet werd voorgesteld om er twee over te dragen aan andere diensten/eenheden, om er twee en op termijn wellicht drie te laten bij Kl 26-01, en om van een project de eerste uitkomsten af te wachten. Zwerwer stuurde dit rapport samen met een omvangrijke nota d.d. 20 juni 1997 naar Holthuis.326 In deze nota maakte hij zogezegd de stand van zaken op betreffende “het onderzoeksveld” waarop zich naast de beide sporen nog enkele andere informatietrajecten hadden afgespeeld. Zijn opvattingen dienaangaande had hij getoetst bij een CID-collega, een medewerker van de CRI en een analist van de rijksrecherche (naar men mag aannemen: Snijders, De Wit en Schouten). Die kwamen hoofdzakelijk neer op een aantal met al dan niet vermeende feitelijkheden doorspekte uiteenzettingen over bepaalde drugstransporten, over de groei-informant, over de (mogelijke) betrokkenheid van (leden van) politie en FIOD hierbij, over de samenhang tussen uiteenlopende criminele activiteiten, over het optreden van bepaalde magistraten, enzovoorts. Aan het slot van zijn relaas gaf Zwerwer zijn ideeën ten beste over de status van een team dat het vervolgonderzoek zou moeten doen. Hierbij onderstreepte hij ten eerste dat de ervaring had geleerd dat een te nauwe verbinding met een anders georiënteerd team (…) rampzalig kon zijn. Er moet volgens hem worden volstaan met het maken van sluitende afspraken aangaande overdracht van relevante, dus operationeel bruikbare, informatie. Ten tweede wees hij erop dat er een team nodig was dat vrijelijk zou kunnen kijken in alle systemen, dat de beschikking had over de deskundigheid om informatie op te slaan, te veredelen, te analyseren en daaraan beleidsmatige conclusies te verbinden. In gevallen waarin zulks nodig was zou informatie zodanig moeten kunnen worden verwerkt dat de bron onzichtbaar bleef. Op 23 juni 1997 maakte Holthuis de beide documenten – het rapport en de nota – over aan het college van procureurs-generaal. In zijn begeleidende brief schreef hij dat het vervolg wat hem betreft zou neerkomen op het opdelen van de resultaten in drie of vier clusters die aan bestaande teams konden worden overgedragen. Daarbij was naar zijn mening ook een belangrijke taak weggelegd voor de (inlichtingendienst van de) rijksrecherche.327 Deze aanbeveling was niet aan dovemansoren gericht. In aanwezigheid van Holthuis en Zwerwer besliste het college in zijn vergadering van 25 juni 1997 de verkregen informatie volledig over te dragen aan andere teams en diensten zoals het LRT en de FIOD. Verder werd staande de vergadering opgemerkt dat het “oude IRT-materiaal” geselecteerd moest worden op “materiaal dat wel en niet besmet is (al dan niet rechtmatig verkregen)”. Desalniettemin werd in de notulen vastgelegd 326 Nota S. Zwerwer d.d. 20 juni 1997 aan H. Holthuis (B1). 327 Brief H. Holthuis d.d. 23 juni 1997 aan het college van procureurs-generaal (B1).
205 getuigenverklaringen was het belangrijkste punt van discussie tussen Noordhoek en Haarlem.” Dat de NN-verklaringen de gemoederen gedurende lange tijd bezig bleven houden, blijkt uit het feit dat zelfs tijdens een van de laatste vergaderingen van de klankbordgroep, op 16 februari 1999, nog gediscussieerd werd over de consequenties van de tenaamstelling van het gerechtelijk vooronderzoek en over de vraag wie de verklaringen van de getuigen kon verstrekken.448 Het laatste element raakt aan een gevoelig punt. Niettegenstaande de felle discussies in de klankbordgroep kregen Noordhoek en zijn collega Van der Burg naar eigen zeggen namelijk nauwelijks de tijd om rustig kennis te nemen van de inhoud van de verklaringen. Noordhoek herinnerde zich tijdens het interview een moment waarop hem beide verklaringen tijdens een hoogoplopende discussie met Snijders over tafel werden toegesmeten. Na enkele minuten vroeg Snijders de verklaringen weer terug. Nadien heeft Noordhoek tot aan zijn vertrek in de zomer van 1999 de beide verklaringen niet gekregen.449 9.4.8 Sturing door hoofdofficieren en het college De vraag of de beide verklaringen wel of niet gebruikt zouden moeten worden heeft als een schaduw boven het 060-onderzoek gehangen. Volgens de toenmalige teamleider Entken had zijn opsporingsteam wel behoefte aan de NN-verklaringen450: “Het team wilde die verklaringen wel gebruiken. Men zag er de zin wel van in. Ook in relatie tot nieuwe feiten, hetzij uit de jaren ’90/’94, hetzij uit de jaren daarna. Na veel vijven en zessen ging Noordhoek overstag.” Van Gemert bracht als volgt onder woorden welke wissel de NN-verklaringen op het 060-onderzoek hebben getrokken en hoe hij daar zelf tegenover stond451: “Ik heb in die hele discussie wat losser gestaan dan Noordhoek. Ik zou het risico van het gebruik wel hebben aangedurfd, zij het dat ik het uiteraard vanuit een politiestandpunt heb bekeken en niet de officier was die er mee naar de zitting zou moeten. Ik heb beiden – Noordhoek en Snijders – meer dan eens (afzonderlijk of gezamenlijk) rond de tafel gehad om erover te praten. Als voorzitter van de klankbordgroep weet ik dat het diverse keren ook daar aan de orde is gekomen. De discussie over de NN-verklaringen is na verloop van tijd het gehele onderzoek gaan beïnvloeden. Ik bedoel dat aan het eventuele gebruik wederzijdse voorwaarden werden gekoppeld. Complicerend was dat het NN-GVO bij dezelfde rechter-commissaris liep als degene die het 060-onderzoek onder zich had. Ook hiervoor geldt dat het goed zou zijn als een derde hierover een oordeel had gegeven.” In het bijzonder de koppeling die door het parket Haarlem gelegd werd tussen de NN-verklaringen en de verstrekking van CID-informatie uit de registers van Kennemerland, heeft de voortgang van het onderzoek beïnvloed. Het LRT had, om verder te komen in het onderzoek, dringend behoefte aan de formele bevestiging van de aanname dat J. de informant was die bekend stond onder de codenaam Q. In het 061-onderzoek zelf kwamen over de identiteit van Q namelijk geen nieuwe feiten boven tafel. 448 Besluitenlijst Klankbordgroep d.d. 16 februari 1999 (C 1). 449 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 450 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 451 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.
219 deal hield in dat het openbaar ministerie een positief advies zou gaan uitbrengen ten aanzien van een door R. in te dienen gratieverzoek en dat zou worden geadviseerd om een derde van de door de rechtbank Haarlem opgelegde gevangenisstraf kwijt te schelden. Het openbaar ministerie zou voorts in het kader van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel een schikkingsvoorstel doen, inhoudende een geldbedrag van 200.000 gulden. Ten derde zou het openbaar ministerie in beslag genomen goederen (ter waarde van circa 19.000 gulden) aan R. teruggeven. 10.4.3 De inhoud van de verklaringen van R. Na het bereikte akkoord met Noordhoek485 legde R. een aantal gedetailleerde verklaringen af over de wijze waarop enkele cocaïnetransporten waren verlopen en over de betrokkenheid daarin van onder andere de “Taartman”. Deze verklaringen werden toegevoegd aan het proces-verbaal dat tegen de laatstgenoemde was opgemaakt. De rechtbank oordeelde in het vonnis in de zaak van de “Taartman” dat R. ten aanzien van alle transporten “volledig, consistent en gedetailleerd” had verklaard. De verklaringen van R. gaven inzicht in de wijze waarop de cocaïnetransporten werden georganiseerd. Hij verklaarde over vijf transporten (zes containers) die hadden plaatsgevonden in de periode 1994-1997, dus na de opheffing van het IRT. Uit deze verklaringen kwam naar voren dat de cocaïne via een ogenschijnlijk legale handelslijn werd getransporteerd. Vandaar de rol van de “Belgische Sapman”. Zijn bedrijf was een ogenschijnlijk logisch adres voor sinaasappelen en vruchtensappen uit Zuid-Amerika. Soms werden deze producten gebruikt als deklading, waaronder goed verpakte partijen cocaïne verborgen waren, dan weer werden de containers zodanig geprepareerd (dak, deur) dat daarin cocaïne kon worden verborgen. Van de aanwezigheid van parallelle zendingen (marihuana en cocaïne) bleek niets in de verklaringen van R. In geen van de cocaïnetransporten bleek er sprake te zijn van corruptie bij douane of politie bij het inklaren van de partijen. Over de rol van L. en Van V. bevatten de verklaringen van R. nauwelijks informatie. Veel verder dan een enkele opmerking over beiden kwam R. niet. Ook werden er geen concrete feiten genoemd waaruit zou kunnen blijken dat de “Taartman” L. en Van V. kende. 10.5 Het onderzoek naar De J. 10.5.1 Het BVD-ambtsbericht Zoals reeds beschreven is in deel I (paragraaf 7.3), ontving het LRT-team op 31 juli 1997 een ambtsbericht van de BVD waarin over de rol van De J. werd gesproken bij het doorleveren van drugscontainers. Volgens het ambtsbericht zou De J. op twee manieren hierbij betrokken zijn. Hij zou, in de eerste plaats, door een familielid getipt worden over lopende drugstransporten en zou vervolgens de betrokken drugshandelaren tippen en tegen forse betaling bereid zijn te zwijgen. In de tweede plaats zou hij, volgens het ambtsbericht, met een aantal belangrijke Nederlandse drugsdealers zaken doen. Dankzij zijn betrokkenheid bij de zogeheten Delta-methode zou hij in staat zijn om te bereiken dat bepaalde zendingen drugs ongemoeid werden gelaten door de douane. De J. zou zijn illegaal verkregen inkomsten in de sportwereld een legale bestemming hebben gegeven. 485 Deze verklaringen werden in juli 1998 afgelegd, dus ruim voor het tijdstip dat de deal, na de goedkeuring van de CTC, formeel gesloten kon worden.
234 Een andere belangrijke reden voor Snijders om kanttekeningen bij de pre-deal te plaatsen was gelegen in de sterk bekoelde verhoudingen tussen hem en Teeven. Waar de twee officieren van justitie in 1997 nog eendrachtig het “besmette” IRT-materiaal hadden verkend, trad in 1998 een grote verwijdering tussen beiden op. Teeven plaatste deze ontwikkeling in het perspectief van een toegenomen wantrouwen van Snijders jegens de handelwijze van de FIOD in de jaren tachtig en begin jaren negentig, de periode dus dat Teeven bij deze organisatie werkzaam was526: “Er is een grote verwijdering ontstaan tussen Snijders en mij. Kennelijk leefde bij hem het idee dat een aantal FIOD-mensen dubbelspel speelde en ik begrijp eigenlijk pas sinds maandag waarom dit zo is, want ik heb via de website van de NRC de twee anonieme getuigenverklaringen kunnen lezen en dus gezien dat die in de richting van de FIOD wijzen. Ik word wel niet met naam en toenaam genoemd, maar het gaat toch wel duidelijk in onze richting.”527 526 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 527 Teeven doelt hier op de verklaringen die begin 2001 naar aanleiding van de strafzaak tegen J. op de website van NRC- Handelsblad verschenen.
248 — De informatie met betrekking tot corruptie moet worden overgedragen aan de ID van de rijksrecherche; exploitatie van deze gegevens moet plaatsvinden in overleg met het parket Haarlem; — Er is weinig belastende informatie tegen De J.; — Het parket Amsterdam heeft te kennen gegeven af te zien van vervolgonderzoek in het XTC- traject (in het bijzonder in relatie tot het dumpen van grondstoffen); voor zover relevant wordt dit onderzoek ingepast in de 063-zaak; — Het “Schilderstraject” is bevroren; de stand van zaken wordt opgemaakt en de zaak wordt overgedragen aan het parket Den Haag. Na afloop van de collegevergadering was er, zoals eerder is aangestipt, nog kort intern beraad tussen de collegeleden onderling. Uit het korte verslag dat hiervan is opgemaakt blijkt dat de procureurs- generaal zich bewust waren van en zorgen maakten over de persoonlijke verhoudingen tussen de betrokken officieren van justitie. Zo maakte een procureur-generaal uit de opmerkingen die Snijders in de richting van zijn collega Teeven had gemaakt op dat de samenwerking tussen beiden gebrekkig was en dat de officieren in kwestie elkaar kennelijk niet vertrouwden. Daaraan werd door een andere procureur-generaal toegevoegd dat hetzelfde gold voor de verhouding tussen Snijders en Noordhoek.568 Op grond van deze inschatting van de problematiek besloot het college om dichter op het onderzoek te gaan zitten. Hiertoe werd allereerst Van Daalen aangewezen als back-up van Ficq voor ZwaCri-aangelegenheden in het algemeen. Ruim een maand later zou dezelfde Van Daalen worden benoemd tot aanspreekpunt vanuit het college voor het post-Fort-onderzoek.569 12.5 De nasleep van de collegevergadering De beslissing van het college van procureurs-generaal om Van Daalen een coördinerende rol toe te bedelen, bleek geen overbodige luxe. De kou was namelijk, ondanks dat bij sommigen tijdens de presentaties in het college d.d. 6 oktober 1998 de schijn van het tegendeel was gewekt, allesbehalve uit de lucht. Diverse documenten tonen aan dat kort na afloop van de collegevergadering de onderlinge verhoudingen door een aantal partijen verder op scherp werden gesteld. In deze paragraaf volgt een momentopname van de wijze waarop de betrokken partijen eind 1998 naar elkaar keken en van de pogingen om de coördinatie tussen de sporen te verbeteren. 12.5.1 Een nieuw signaal van ongerustheid Niet lang na de collegevergadering kwam er een nieuw signaal van een buitenstaander over de slechte onderlinge samenwerking in het post-Fort-onderzoek. Directe aanleiding voor het schrijven van deze brief was dat de opsteller van de brief betrokken was geraakt bij de onenigheid over het feit dat Teeven uitgesloten was van deelname aan de klankbordgroep. De schrijver van de brief ging vervolgens dieper in op de achtergronden van het conflict. Hij plaatste enkele kritische kanttekeningen bij het functioneren van een van de officieren en uitte zich daarentegen positief over één van de andere hoofdrolspelers. Tenslotte liet de briefschrijver zich in positieve bewoordingen uit over het besluit van het college om zich nadrukkelijker te gaan belasten met de aansturing van het post-Fort- onderzoek.570 568 Addendum – “Alleen voor collegeleden” – bij vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs- generaal d.d. 6-10-1998 (A4). 569 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 17 november 1998. 570 Brief aan het college van procureurs-generaal d.d. 20 oktober 1998 (B1).
263 definitief doorgeknipt toen bleek dat de verkrijging van de onderliggende CID-informatie voor de CID- sectie van het LRT minder vlot verliep dan was gehoopt. Hoewel, zoals te doen gebruikelijk, de diverse betrokkenen met de beschuldigende vinger naar de wederpartij wijzen om het uitblijven van concrete resultaten in dezen te verklaren, is één ding zonneklaar: zodra de informatie over mogelijke actuele strafbare feiten van J. bij het LRT binnenkwam, had het uitrechercheren van de informatie de hoogste prioriteit. De externe impulsen die op het onderzoek waren losgelaten, vielen vanaf dat moment definitief in onvruchtbare bodem. Het opsporingsonderzoek richtte zich primair op een (Haags) relatienetwerk van J. dat geen raakvlakken vertoonde met de hoofdrolspelers uit de IRT- affaire. In zekere zin vond een transformatie van het onderzoek plaats naar een “gewone” verdovende middelenzaak, waarin voor hypothesen omtrent “platte douaniers”, parallel-importen en dergelijke geen plaats meer was. Het enige cocaïnetransport waarop de politie concreet zicht kreeg, de 1200 kilo-zaak, deed zelfs geen enkele Nederlandse haven aan. Niettegenstaande deze tactische omschakeling bleef het strategische doel van het onderzoek overeind, namelijk inzicht verwerven in de werkelijke gang van zaken in het IRT-tijdperk. De verwachting bestond onverkort dat J., indien hij strafrechtelijk werd vervolgd en veroordeeld voor actuele strafbare feiten, bereid zou zijn om te verklaren over de gebeurtenissen aan het eind van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig. Dit was dan ook de reden waarom vanuit het landelijk parket en het LRT nog steeds werd aangedrongen op de verstrekking van CID-informatie door het regiokorps Kennemerland. De discussie dienaangaande bleef cirkelen rondom de vraag onder welke condities de bewuste informatie kon worden verstrekt. In zekere zin was sprake van een “catch-22”: het LRT wilde een bevestiging van het vermoeden dat de informant met de codenaam Q dezelfde persoon was als J. en vervolgens de informatie hebben die Q aan de RCID Kennemerland had verstrekt; om de door de overheid toegezegde geheimhouding te doorbreken moest echter eerst worden aangetoond dat Q zich niet aan de afspraken had gehouden en dubbelspel had gespeeld; maar om dat aan te kunnen tonen, moest eerst bevestigd worden dat J. dezelfde persoon als Q was. Zie daar de “catch”. Noch het besluit van het college van procureurs-generaal van 6 oktober 1998 dat de 00- informatie van/over J. aan het LRT moest worden overgedragen, noch de latere aanwijzing van Ficq aan Van Brummen en Holthuis met dezelfde strekking kon deze impasse doorbreken. Evenmin leidde de meer directe betrokkenheid van het college van procureurs-generaal bij het verloop van het onderzoek in de persoon van Van Daalen tot een betere coördinatie en de afstemming van de activiteiten van de diverse partijen. De “slag om de informatie” duurde onverminderd voort. Wat sturing en toezicht betreft is het verder opmerkelijk dat het college van procureurs-generaal klaarblijkelijk voetstoots akkoord ging met de transformatie van het 061-onderzoek. Immers, tijdens de presentaties in oktober 1998 stonden – ook in de beschouwing van Noordhoek – de parallel-importen aan het begin van de jaren negentig centraal. Een scenario waarin J. in beeld kwam als een sleutelfiguur in een Haags crimineel netwerk, dat niets van doen had met de gebeurtenissen in de IRT-affaire, was allesbehalve voorzien. Een dergelijk scenario kon overigens ook moeilijk worden voorzien. De taps en tips die de aanknopingspunten vormden voor de bewijsvoering in het 061- onderzoek onderstrepen het feit dat er in strafrechtelijke onderzoeken vaak veeleer sprake is van “gestuurd worden” door toevallige omstandigheden dan van “gericht sturen” door leidinggevenden. Strafrechtelijke onderzoeken kennen een eigen dynamiek en worden als gevolg van het feit dat de inspanningen uiteindelijk juridisch vertaald moeten worden in een tenlastelegging – toegespitst op bewijsbaar geachte feiten – gekenmerkt door een reductie van de werkelijkheid. Het streven naar waarheidsvinding – het naar boven brengen van de “onderste steen” in de IRT-affaire – verdraagt zich slecht met deze intrinsieke beperking van strafrechtelijk onderzoek.
197 De beide getuigen zouden over deze samenwerking tussen leden van het Cali kartel, Nederlandse criminelen en overheidsdienaren meer kunnen verklaren. Het belang van het horen van de beide getuigen was er derhalve voor Snijders in gelegen dat het de bevindingen over de parallel- importen zou kunnen ondersteunen. In januari 1998 werden de voorbereidingen getroffen voor het verhoor van de eerste getuige, NN1. Ten behoeve van een vordering gerechtelijk vooronderzoek werd een proces-verbaal geconcipieerd.415 Daarin werden opgenomen de (voorlopige) bevindingen omtrent de parallel-importen in de vorm van een door Schouten opgemaakte tussenrapportage.416 9.4.2 Een kluisverklaring of een verklaring bij de rechter-commissaris? Nog voordat de vordering van het gerechtelijk vooronderzoek was geconcipieerd, ging het mis in het overleg tussen Noordhoek en Snijders over de wijze waarop het verhoor van de beide getuigen zou moeten worden afgenomen, en in welke juridische vorm dit zou moeten plaatsvinden. In de eerste plaats had Noordhoek het liefste gezien dat die personen in het 060-onderzoek door rechercheurs van het LRT zouden worden gehoord, zodat zij in een later stadium in een gerechtelijk vooronderzoek tegen – in elk geval – J. door de rechter-commissaris anoniem konden worden verhoord. Op die manier zouden ze vanzelf hun plaats krijgen in het 060-onderzoek.417 In de woorden van Noordhoek418: “Peter Snijders wilde graag de verklaring van de getuige afgelegd hebben tegenover de rechter-commissaris. Eén van zijn argumenten was dat er op die manier een betere beveiliging was, een betere bronbeveiliging voor de getuige. Ik was er zelf voorstander van dat de verklaring eerst in de politielijn zou blijven; een verhoor van de recherche en dan zouden we de verklaring in een kluis kunnen leggen: een kluisverklaring. Op die wijze zou eerst de verklaring inhoudelijk kunnen worden beoordeeld en gewaardeerd, waarna eventueel op een later tijdstip een verklaring tegenover de rechter-commissaris zou kunnen worden afgelegd.” Ook Entken en Van Straelen refereerden tijdens de interviews aan de door Noordhoek geopperde mogelijkheid van een verhoor van de getuigen door rechercheurs van het LRT. Volgens Van Straelen was evenwel “in december 1997 het vertrouwen van Snijders in de professionaliteit van Noordhoek al gering en kreeg hij het benauwd bij de gedachte dat de twee anonieme getuigen door het LRT zouden moeten worden verhoord”.419 Snijders zelf weersprak tijdens het met hem gehouden interview dat een getuigenverhoor door rechercheurs van het LRT ooit een serieuze optie is geweest420: “In december 1997 hebben we voor het eerst gesproken over de mogelijkheid om de verklaring van NN1 door de rechter-commissaris op te laten nemen…. Ik stond daar ook op. Ik had geen zin meer in een volgend CID-traject. We waren het er met z’n allen over eens dat een verklaring onder ede moest worden afgelegd. Het verhaal van Noordhoek dat hij meer geporteerd was van een kluisverklaring is achteraf gefabriceerd.” 415 Tevens werd procureur-generaal Steenhuis op 9 januari 1998 in een aparte presentatie op de hoogte gesteld van de bevindingen van het “Rollaag”-team. Het op dat moment in alle hevigheid woedende conflict tussen de minister van Justitie en de top van het openbaar ministerie naar aanleiding van de “affaire Bakkenist” had volgens enkele aanwezigen mede tot gevolg dat Steenhuis de presentatie nauwelijks kon volgen, aangezien hij voortdurend telefonisch werd weggeroepen. 416 Voorlopige bevindingen omtrent parallel-importen; tussenrapportage, P. Schouten, d.d. 19 januari 1998 (D5). 417 Ambtsbericht van H. Holthuis d.d. 26 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (C5). 418 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 419 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 420 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
2.3 Informanten en infiltranten
2.3.1 Vragen naar aanleiding van de
beslispunten
2.3.2 Regelgeving informanten
2.3.3 Praktijk informanten
2.3.4 Regelgeving infiltratie
2.3.5 Praktijk infiltratie
2.3.8 Deals met criminelen
2.3.7 Getuigenbescherming
2.3.6 Opsporingsgelden
4.2 Openbaar ministerie
De afgelopen jaren vond binnen het openbaar ministerie een
grootscheepse reorganisatie plaats. De aanleiding vormde het
rapport van de op verzoek van de Kamer ingestelde Commissie
openbaar ministerie (commissie-Donner, 1994). Het rapport bevatte
een analyse van de ontwikkelingen in taak en functioneren van het
openbaar ministerie. De commissie constateerde dat er kritiek was
ontstaan op het functioneren van het openbaar ministerie. Deze
kritiek was mede het gevolg van verdere differentiatie en
verbreding van de rechtshandhaving en het relatief schaarser worden
van de beschikbare middelen. De noodzaak tot afstemming en
prioritering die daarmee gepaard ging, zette het openbaar
ministerie steeds verder onder druk, en leidde tot kritiek op de
kwaliteit van vooral het bestuurlijk en beleidsmatig functioneren
van het openbaar ministerie. Tevens kwam aan het licht dat er in
toenemende mate onduidelijkheid was ontstaan over de kerntaak van
het openbaar ministerie (Kamerstuk 24 034, nr. 10, 1995-1996, p.
3). Samengevat functioneerde het openbaar ministerie kwalitatief en
als eenheid onvoldoende. Het Plan van aanpak dat vervolgens door
het kabinet werd geformuleerd vormde feitelijk het startpunt voor
een ingrijpende reorganisatie. Recent is het wetsvoorstel
Reorganisatie openbaar ministerie in de Eerste Kamer aangenomen.
Het wetsvoorstel doorbreekt het vroegere stelsel waarin – afgezien
van de rol van de vergadering van procureurs-generaal -vijf
territoriale procureurs-generaal naast elkaar werkten. Het College
van procureurs-generaal krijgt de landelijke leiding over het
openbaar ministerie in handen. Het wetsvoorstel verschaft het
Landelijk parket een formele basis. Het merendeel van de
beleidsvormende en bestuurlijke activiteiten die vroeger op het
ressortsparket werden verricht, zijn met de (ressortelijke)
procureurs-generaal mee overgegaan naar het Parket-generaal. Het
openbaar ministerie bestaat thans – vooruitlopend op genoemd
wetsvoorstel – uit negentien arrondissementsparketten en
één Landelijk parket, vijf ressorten en
één College van procureurs-generaal binnen het
Parket-generaal. De ressortsparketten hebben voornamelijk tot taak
strafzaken bij de gerechtshoven te behandelen en de juridische
kwaliteit van de rechtspleging in eerste aanleg te bewaken. Daar
vindt in mindere mate dan op de arrondissementsparketten de
feitelijke sturing en controle over de opsporing plaats. In deze
paragraaf zal daarom eerst worden ingegaan op de (gezags)taak van
het openbaar ministerie over de opsporing op arrondissementsniveau.
Vervolgens komt het openbaar ministerie op landelijk niveau aan de
orde (4.3). In die paragraaf gaat het in het bijzonder om het
functioneren van het College van procureurs-generaal, het Landelijk
parket, de Centrale toetsingscommissie en de verschillende
landelijke overlegstructuren.
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 2
6 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 6 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
prof. dr. F. Bovenkerk
Zie ook: Tweede verhoor prof. dr. F. Bovenkerk (red.)
Aanvang 12.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 18
14 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 14 september
1995 in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
Haag
Verhoord wordt de heer A. Broere
Aanvang 11.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 34
29 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
vrijdag 29 september 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
drs. N.H.E. van Helten
Aanvang 12.15 uur