Bijlage V – 4.6 Controle en samenwerkingJanuary 1, 1999
4.6 Controle en samenwerking
4.6.1 De politieorganisatie
Hoewel in ons land geen nationaal politie-apparaat bestaat, zou
denkbaar zijn dat vanuit de Divisie CRI van het Korps landelijke
politiediensten (KLPD) een zekere controle werd uitgeoefend op het
gebruik van informanten. Reeds onder 4.4.1 kwam het nationale
informantenregister van de bij de CRI ondergebrachte NCID ter
sprake, waaraan de regionale CID-en geacht worden hun informanten
te melden; er worden trouwens ook informanten van bijzondere
opsporingsdiensten geregistreerd al hebben die diensten geen
CID-status. Zoals reeds vermeld laat de landelijke registratie van
informanten evenwel te wensen over. De regio’s meldden tot voor
kort niet aan en omdat de aanmelding in code gebeurt geeft het
systeem op zichzelf niet de waarborg dat een dubbele melding wordt
tegengegaan. Enerzijds lijkt er bij de regio’s sprake van
slordigheid, terwijl anderzijds een rol speelt dat men met het oog
op de vertrouwelijkheid en de kwetsbaarheid de kring van personen
die bekend zijn met de informant zo beperkt mogelijk wil houden.
Ten derde heeft de CRI geen bevoegdheden om correcte meldingen af
te dwingen.
lees meer
Bijlage V – 7.1 InleidingJanuary 1, 1999
-
HOOFDSTUK 7 DE DELTA-METHODE:
- DOORLATEN VAN DRUGS ONDER REGIE VAN POLITIE EN
JUSTITIE
7.1 Inleiding
De commissie heeft intensief onderzoek gedaan naar de methode
van het bewust doorlaten van drugs onder verantwoordelijkheid van
politie en justitie, waarbij gestuurde informanten of beter gezegd
burgerinfiltranten behulpzaam zijn. Deze methode, die bekend is
geraakt als de Delta-methode, heeft mede ten grondslag gelegen aan
de opheffing van het interregionaal rechercheteam
Noord-Holland/Utrecht (IRT), eind 1993. Bij haar aantreden in
december 1994 stond voor de commissie vast dat ook de methode die
gebruikt werd door het opgeheven IRT nader onderzocht moest worden.
Zij kon toen nog niet voorzien dat deze delta-methode ook na de
opheffing van het IRT door de CID in Kennemerland was voortgezet.
Daarvoor kreeg zij de eerste aanwijzingen in maart 1995. De
commissie beschikte over informatie dat een informant in Rotterdam
actief was geweest bij het doorlaten van drugs nadat het IRT was
opgeheven. Het ging hier om de zaak die later bekend werd onder de
naam Bever. Op grond van deze gegevens en nieuwe feiten rond
sigarettensmokkel is een rijksrecherche-onderzoek begonnen op
aanvraag van de korpschef en de hoofdofficier van justitie in
Haarlem en de hoofdofficier te Rotterdam. Nadat deze zaak in de
openbaarheid was gekomen, heeft het College van procureurs-generaal
een algemeen rijksrecherche-onderzoek gelast naar het functioneren
van de CID Kennemerland. Vanaf het begin is de commissie in de
persoon van haar voorzitter en de vice-voorzitter op de hoogte
gehouden van de voortgang van het rijksrecherche-onderzoek. De
commissie heeft gekozen voor een breder onderzoek dan de
rijksrecherche. Niet alleen de politieregio Kennemerland was
onderwerp van onderzoek, maar de commissie heeft ook gekeken naar
enkele andere regio’s waar sprake was van het doorlaten van drugs
onder regie van de politie, zoals Rotterdam, Gooi en Vechtstreek,
Twente en Haaglanden. Noot De commissie wilde niet het
onderzoek van de commissie-Wierenga, die onderzoek deed naar de
redenen voor de opheffing van het IRT, volledig over te doen. De
bestuurlijke en organisatorische verhoudingen rondom het IRT zijn
derhalve geen direct onderwerp van onderzoek geweest van de
commissie. De methode van het IRT en het oordeel van de
commissie-Wierenga hierover daarentegen des te meer. Het onderzoek
van de commissie naar deze methode leverde veel gegevens op. De
commissie heeft noodgedwongen een selectie moeten maken uit deze
gegevens. Tijdens het onderzoek naar deze methode werd de commissie
geconfronteerd met elkaar tegensprekende verklaringen van leden van
het OM en politiefunctionarissen. Indien mogelijk heeft de
commissie een oordeel gegeven over de verschillende verklaringen.
In een aantal gevallen bleek het niet mogelijk tot een oordeel te
komen. Sommige feiten waren niet meer te achterhalen. Desondanks
wordt in dit hoofdstuk een zo goed mogelijke chronologische
weergave gegeven van de gebeurtenissen.
lees meer
Bijlage V – 8.5 Verstrekkingen ten behoeve van het bestuur
(bestuurlijke rechtshandhaving)January 1, 1999
8.5 Verstrekkingen ten behoeve van het bestuur (bestuurlijke
rechtshandhaving)
8.5.1 Inleiding
Onder bestuurlijke rechtshandhaving wordt verstaan het geheel
van bestuurlijke maatregelen dat kan worden aangewend ter
beheersing van de georganiseerde criminaliteit. In zijn
algemeenheid is het wenselijk om nauwe contacten (verstrengeling)
tussen overheid en het normale bedrijfsleven en de criminele
organisaties tegen te gaan.
lees meer
Bijlage VI – 11.4 Samenwerking en controleJanuary 1, 1999
11.4 Samenwerking en controle
11.4.1 Ministerie van Binnenlandse Zaken
Het ministerie van Binnenlandse Zaken is zeer terughoudend ten
aanzien van de CID-en en het gebruik van opsporingsmethoden. In een
interne notitie over de verantwoordelijkheid van de korpschef en
korpsbeheerder voor de toepassing van opsporingsmethoden komt dit
tot uiting: de korpsbeheerder kan ten aanzien van CID-activiteiten
alleen worden aangesproken op de beheersaspecten en niet op de
inhoud ervan. Het ministerie van Binnenlandse Zaken moet zich naar
de mening van de korpsbeheerders niet te zeer bewegen op het gebied
waarvoor de burgemeesters en korpsbeheerders zelf verantwoordelijk
zijn.
lees meer
Bijlage VI – 3.4 SamenwerkingJanuary 1, 1999
3.4 Samenwerking
In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op de directe
samenwerking tussen regionale CID-en en vergelijkbare eenheden
binnen andere opsporingsdiensten. Vervolgens komt de NCID van het
Korps landelijke politiediensten (KLPD) aan de orde. Daarbij zal
uitsluitend worden ingegaan op de cordinatie en facilitering in
verband met het runnen van informanten en het registreren van
CID-subjecten. Noot . Aan het slot van deze paragraaf
wordt ingegaan op de internationale uitwisseling van
CID-gegevens.
lees meer
Bijlage VI – 5.6 ConclusiesJanuary 1, 1999
5.6 Conclusies
1. Een aantal deeltaken is in de loop van de tijd van de
klassieke recherche afgesplitst. Zij betreffen naast de
activiteiten rond de inwinning van criminele inlichtingen die een
speciale expertise vereisen: de observatie (volgerij), het optreden
in gevaarlijke situaties (aanhouding, maar ook heimelijke betreding
van plaatsen), het financile onderzoek, het heimelijk plaatsen van
technische hulpmiddelen (videocamera’s, peilbakens,
afluisterapparatuur en dergelijke), en de infiltratie. Zij worden
toegepast achtereenvolgens door de observatieteams (OT), de
arrestatieteams (AT), de bureaus financile ondersteuning (BFO), de
secties technische ondersteuning (STO) en de politile infiltratie
teams (PIT).
lees meer
Bijlage VI – 7.8 ConclusiesJanuary 1, 1999
7.8 Conclusies
1. De door de commissie onderzochte bijzondere
opsporingsdiensten hebben een landelijke taak, worden beheerd door
een ministerie en hebben een duidelijke gezagslijn met het OM. De
FIOD, het MBT, de DRZ en in praktijk ook de ECD zijn primair
opsporingsdiensten; bij de AID is toezicht en opsporing formeel
verweven maar organisatorisch onderscheiden. De diensten ontlenen
hun taak aan bijzondere wetten voor de handhaving waarvan hun
departement verantwoordelijk is. Dit bepaalt hun
prioriteitenstelling in hoge mate. 2. Strafrechtelijke handhaving
van bijzondere wetten betreft zaken waarbij grote schadebedragen
aan de orde kunnen zijn; in verhouding daarmee is de beschikbare
capaciteit van het OM om vervolg te geven aan het
opsporingsonderzoek opmerkelijk gering.
lees meer
Bijlage VII – I.1. De achtergrond van dit rapportJanuary 1, 1999
I. ALGEMENE INLEIDING
I.1. De achtergrond van dit rapport
In het begin van de jaren tachtig begon zowel in de politieke
kringen als in kringen van politie en justitie de gedachte post te
vatten dat ook in Nederland de georganiseerde criminaliteit een
onrustbarend verschijnsel aan het worden was. De regering nam deze
gedachte over in haar beleidsplan Samenleving en
criminaliteit (1985). In dit plan werd – met het oog op de
bestrijding van dat probleem – onder meer gepleit voor versterking
van de bovenlokale, regionale recherchesamenwerking. Gaandeweg
gingen er bij politie en justitie echter stemmen op dat het nodig
was om ook interregionaal werkende rechercheteams op te richten. De
noodzaak hiervan werd het scherpst gevoeld in Amsterdam. En dus was
het niet zo verwonderlijk dat in november 1987 – naar aanleiding
van een analyse van de situatie in de stad en haar omgeving – werd
beslist om het Interregionale Recherche Team Noord-Holland/Utrecht
(IRT) op te richten. De opheffing van dit team in 1993 leidde tot
de instelling van de Bijzondere Onderzoekscommissie IRT. In het
rapport van deze commissie wordt het probleem van de georganiseerde
criminaliteit in Nederland begrijpelijk niet aan een nader
onderzoek onderworpen. Tijdens de politieke discussie die volgde op
de publikatie van dit rapport in maart 1994, werd door alle
politieke partijen wel bij herhaling gewezen op het probleem van de
georganiseerde criminaliteit maar ging de meeste aandacht ook nog
uit naar de opsporingsmethoden die door politie en justitie in de
sfeer van deze criminaliteit worden gebruikt. Tegen de achtergrond
hiervan is het niet vreemd dat in het rumoerige Kamerdebat over de
opheffing van het IRT op 7 april 1994 door de meerderheid een motie
werd aangenomen waarin wordt gevraagd om een parlementair onderzoek
naar de bedoelde opsporingsmethoden, het kader waarbinnen hun
toepassing wordt gecontroleerd en getoetst, en de daadwerkelijke
hantering van deze methoden. Ter uitvoering van deze motie stelde
de vaste commissie voor Justitie op 1 juni 1994 een werkgroep onder
leiding van M. van Traa in om een vooronderzoek te verrichten naar
de toedracht van de zoven genoemde kwesties – de Werkgroep
vooronderzoek opsporingsmethoden.
lees meer
Bijlage VII – IV.4. De handel in wapensJanuary 1, 1999
IV.4. De handel in wapens
In het begin van de jaren negentig kwamen verschillende
onderzoekers tot de vaststelling dat in de loop van de jaren
tachtig het daadwerkelijk (crimineel) vuurwapengebruik aanzienlijk
was toegenomen, van 99 schietpartijen in 1983, 152 in 1985, naar
263 in 1990. Het aantal doden (19 in 1983, 71 in 1990) en gewonden
(87 in 1985, 170 in 1990) steeg navenant (Kruissink en Wiebrens,
1992). Nadere analyse van de dodelijke schietpartijen in de jaren
1985 – 1987 (169 in totaal) wees uit dat deze voor het grootste
deel in het criminele milieu plaatsvonden. In 17% van de gevallen
(22) zou het om een liquidatie zijn gegaan (Van den Eshof en
Bergsma, 1989).
lees meer
Bijlage VII – VII. CONTRA DE NEDERLANDSE OVERHEIDJanuary 1, 1999
VII. CONTRA DE NEDERLANDSE OVERHEID
Met name in hoofdstuk IV, waarin de actuele verschijningsvormen
van traditionele georganiseerde criminaliteit zijn besproken, is
bij herhaling gewezen op de talrijke manieren waarop criminele
groepen hun illegale optreden niet alleen proberen te beveiligen
tegen concurrerende groepen, tegen rippers enzovoort, maar
ook proberen af te schermen tegen de overheid. De maatregelen die
hiertoe worden getroffen variren van de voortdurende wisseling van
auto’s om mogelijke politile observatie te bemoeilijken tot de
intimidatie van medestanders om tegen te gaan dat zij informanten
van de politie zouden worden. Al zulke modi operandi kunnen
algemeen als defensieve voorzorgsmaatregelen worden
gekenschetst. Het zijn maatregelen die moeten bewerkstelligen dat
de betrokken illegale activiteiten zoveel mogelijk geheim blijven
voor de overheid. Typisch voor veel georganiseerde criminaliteit is
nu echter dat de activiteiten in kwestie welhaast per definitie
niet geheim kunnen blijven, omdat de goederen en diensten waarom
het gaat, op enig moment op de markt moeten worden gebracht – het
weze drugs, het weze vrouwen, het weze wapens. In tegenstelling tot
wat vaak wordt gedacht, is ook georganiseerde criminaliteit in
bepaalde opzichten dus zeer zichtbare criminaliteit. En om de grote
risico’s die haar zichtbaarheid oplevert, te neutraliseren zijn
groepen die deze criminaliteit bedrijven, steeds enigermate
genoodzaakt om hun beveiliging op te voeren door in aanvulling op
defensieve tegenmaatregelen ook offensieve tegenmaatregelen
te treffen, zeker op momenten waarop de kans toeneemt dat de
overheid effectief tegen hen in het geweer komt. Dan gaat het niet
meer om maatregelen die worden getroffen om het eigen optreden voor
de overheid te verheimelijken, maar om maatregelen die worden
getroffen om het optreden van de overheid te bestrijden. Mede
hierom is in de definitie van georganiseerde criminaliteit die in
dit onderzoek is gehanteerd, ook zo’n belangrijke plaats toegekend
aan deze maatregelen, die verder als contrastrategien worden
aangeduid (zie hoofdstuk II).
lees meer
Bijlage VIII – 3.3. Een beeld van zeven belangrijke
groepenJanuary 1, 1999
3.3. Een beeld van zeven belangrijke groepen
3.3.1. Octopus: tussen feit en fictie
In de voorbije jaren is in de media bij herhaling het beeld van
een octopus gebruikt om de top van de autochtone georganiseerde
criminaliteit in Nederland te kenschetsen. Helemaal vreemd is het
gebruik van dit beeld niet. Niet alleen wordt ook internationaal
door allerhande media en auteurs de gedachte verdedigd dat het
beeld van de octopus een adequaat middel is om uit te drukken wat
de georganiseerde criminaliteit in werkelijkheid voorstelt, maar
ook is het zo dat rond 1990 het onderzoek naar een bepaalde groep
in de Randstad het octopus-onderzoek werd genoemd. Dus, het valt
gemakkelijk te begrijpen waarom zelfs in sommige politiekringen nu
nog wel over de octopus wordt gesproken.
lees meer
Bijlage VIII – 1.2. De verdere opbouw van deze
studieJanuary 1, 1999
1.2. De verdere opbouw van deze studie
Om een beeld te geven van de rol die autochtone criminele
groepen spelen in de georganiseerde criminaliteit in Nederland, is
deze studie als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt, zoals al
eerder werd aangegeven, ingegaan op de geschiedenis van de
georganiseerde criminaliteit in Nederland. De reden hiervan is niet
ver te zoeken. Niet alleen de georganiseerde criminaliteit van
buitenlandse groepen en binnen etnische gemeenschappen heeft een
geschiedenis, maar ook de georganiseerde criminaliteit die door
autochtone groepen wordt bedreven. En het is belangrijk om,
voorzover mogelijk, haar geschiedenis hier te releveren, met name
om de xenofobe gedachte tegen te gaan dat de criminaliteit in
kwestie hier de voorbije decennia door vreemdelingen en
buitenlanders is gemporteerd. Hoofdstuk 3 bevat een analyse van de
top van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Deze analyse
komt neer op een beschrijving – zoveel mogelijk conform het
analyse-schema dat algemeen in dit onderzoeksproject wordt
gehanteerd – van een klein aantal criminele groepen die in
Nederland tot de meest belangrijke worden gerekend. Dit hoofdstuk
biedt dus geen kwantitatief inzicht in de samenstelling van die
top, maar een kwalitatief inzicht. Mede omdat de onderlinge
verhoudingen aan de top niet duidelijk zijn, worden, ook bij wijze
van overgang naar hoofdstuk 5, in hoofdstuk 4 enkele criminele
netwerken beschreven die functioneren op het midden-niveau van de
georganiseerde
criminaliteit. Ogenschijnlijk gaat het hier slechts om een
wanordelijk samenstel van lokale cliques die interregionaal
opereren, maar bij nader onderzoek is er op hoger niveau,
top-niveau, (waarschijnlijk) meer verband dan men zo vermoedt. In
dit hoofdstuk wordt ook ingegaan op de rol van de Hells Angels, als
landelijke groepering, in de Nederlandse georganiseerde
criminaliteit. Hoofdstuk 5 is gewijd aan de basis van de
georganiseerde criminaliteit in Nederland. Deze basis wordt gevormd
door de honderden lokaal en regionaal opererende criminele groepen
en criminele figuren, die op zichzelf niet kunnen worden gerekend
tot wat ook in dit onderzoeksproject de georganiseerde
criminaliteit wordt genoemd, maar zij bij tijd en wijle allerlei
hand- en spandiensten verlenen aan de belangrijke autochtone
criminele groepen, en dat zij ook onophoudelijk zorgen voor hun
nieuwe aanwas. De top van de georganiseerde criminaliteit in een
land kan niet bestaan zonder een basis.
lees meer
Bijlage VIII – III.4. Turken in NederlandJanuary 1, 1999
III.4. Turken in Nederland
Per 1 januari 1994 woonden (legaal) 202.604 Turken en Koerden in
Nederland. Daarvan is nog maar een klein deel wat wij in Nederland
tweede generatie noemen, 66% procent is van de eerste of de
anderhalve (dat wil zeggen wel in Turkije geboren, maar als kind
naar Nederland gekomen) generatie. Hun vestigingspatroon
correspondeert met de werving van Turkse gastarbeiders in de jaren
zestig. Er wonen relatief veel Turken in provincies met destijds
oude en aflopende industrietakken (textiel, metaal): Overijssel,
Gelderland en Noord-Brabant en in de drie grootste steden,
respectievelijk Rotterdam, Amsterdam en Den Haag. Zo’n tien jaar
nadat de stroom van gastarbeiders op gang was gekomen, stelden
Duitse onderzoekers vast dat de Turken in Duitsland bepaald een
gunstige sociaal-economische selectie vormden van de bevolking (zie
voor een recente samenvatting: Centre for Turkish Studies, 1993) en
in hun voetspoor volgden ook Nederlandse auteurs zoals Penninx en
Van Renselaar (1978) die meenden dat Nederland als later
wervingsland Turkse gastarbeiders van een iets lager peil had
ontvangen dan Duitsland, maar dat het aantal mensen afkomstig uit
het moderne Westen van Turkije, het aantal geschoolden en het
aantal mensen met een behoorlijke arbeidservaring tamelijk hoog
was. Akgndz (1993) heeft deze stelling onlangs nog eens herhaald.
Het wonderlijke is dat de etnografie van Turkse gemeenschappen in
Nederland een heel ander beeld te zien geeft. Risvanolu-Bilgin en
anderen (1986) troffen ook heel eenvoudige en traditionele gezinnen
aan. De Vries (1987) stuitte op een verstikkende sociale controle
die eerder past bij een dorpsgemeenschap dan bij een modern
cultuurpatroon, Feddema (1992) vond naast Westerse ingestelde ook
heel traditionele en conservatieve Turkse jongeren. Hoe is deze
discrepantie te verklaren? Yesilgz (1995) heeft de hypothese van de
positieve selectie aan een grondig onderzoek onderworpen en komt
tot de conclusie dat die grotendeels berust op schijn. De laatste
kortdurende vestigingsplaats vr emigratie naar Nederland lag wel
vaak in het Westen van Turkije, maar de meeste gastarbeiders waren
afkomstig uit Anatoli. De emigranten hadden wel opgegeven onderwijs
te hebben genoten, maar dat had niet erg veel voorgesteld; het
volgen van een kleine cursus was in een bepaalde fase van het
migratieproces voorwaarde geweest om berhaupt te mogen vertrekken.
Het hield bijvoorbeeld helemaal niet in dat de abiturinten konden
lezen en schrijven. Pas gedetailleerde reconstructies van het
proces van kettingmigratie, zoals ondernomen door Den Exter (1993)
en Den Exter en Kutlu (1993) laten zien wat er precies is gebeurd.
Aanvankelijk waren er ondernemende eenlingen die hun geluk
beproefden door als turist naar Europa te gaan. Daar vonden
ze werk en ze keerden met de opbrengst daarvan terug. Familieleden
en andere dorpsbewoners volgden hun welvarende voorbeeld en na het
sluiten van een wervingsaccoord tussen Turkije en Nederland in 1964
volgde massa-emigratie. In 1974, na de economische teruggang
(oliecrisis), stopte de werving. De migratiestroom was heel
plaatselijk bepaald, inwoners van de stad Eskisehir gingen
bijvoorbeeld naar Belgi, die van het Zuidoostelijk gelegen
Gaziantep naar Nederland. De Turken van Hoorn zijn voor 80%
afkomstig uit Gaziantep, die van Medemblik voor 50% en die van Olst
eveneens voor 50%. In feite is het dus misleidend om te spreken van
de Turkse gemeenschap. Zij vormt eerder een staalkaart van
gemeenschappen uit dorpen, districten en provincies in Turkije. Het
is een reproduktie van gemeenschappen uit de provincies Konya,
Kayseri in het Westen en het midden van Anatoli en van de
oostelijke streek langs de Zwarte Zee en het overwegend door
Koerden bevolkte Oosten en Zuidoosten van het land. De Turken in
Nederland leven overwegend in regionaal verband. Zij huwen met
partners uit dezelfde streek, zij komen in de koffiehuizen met
streekgenoten samen (vaak aan de naam, bijvoorbeeld Zwarte Zee,
Kara Deniz, te herkennen) en zij ondernemen gezamenlijk
bepaalde projecten voor het dorp van herkomst zoals het schenken
van een ambulance of het zenden van hulp bij een aardbeving. De
plaatselijke burgemeesters komen bij de emigranten uit hun dorp in
Nederland op bezoek om hen aan hun afkomst te herinneren. Over en
weer is tussen verschillende Turkse gemeenschappen vaak heel weinig
contact, oude negatieve stereotypen overheersen. De immigratie is
intussen grotendeels voltooid. Na het stoppen van de officile
werving ging een aantal gastarbeiders terug, maar hun
gemeenschappen in Nederland groeiden toch als gevolg van
gezinshereniging en gezinsvorming (mensen met een verblijfstitel
huwen iemand direct uit Turkije). Verder zijn er toeristen,
illegale arbeiders en (tegenwoordig) weinig kansrijke asielzoekers
(Bcker, 1992).
lees meer
Bijlage VIII – V. DE CHINESE GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN
NEDERLANDJanuary 1, 1999
V. DE CHINESE GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN
NEDERLAND
In het verleden werd Nederland bij tijd en wijle nadrukkelijk
geconfronteerd met de gewelddadige gevolgen van de oorlogen die
Chinese criminele groepen tegen elkaar voerden om de macht in
bepaalde sectoren van hun illegale bedrijvigheid. In 1918 kwamen er
drie Chinezen in deze stad om als gevolg van een conflict tussen
een geheim Chinees genootschap en zijn slachtoffers. En in 1922
vielen hier opnieuw verschillende doden en gewonden, ditmaal bij de
strijd om de macht tussen de groepen Sam Tin en de Po-on. Beter in
het geheugen liggen de moorden die in 1975-1976 in deze stad
plaatsvonden. Eerst werd – op 3 maart 1975 – Chung Mon, de grote
baas (tai lo) van de 14K-triade, doodgeschoten door moordenaars van
de Wo Lee Kwan. Een jaar later – op 3 maart 1976 onderging zijn
opvolger, Chan Yuen Muk, het zelfde lot: huurmoordenaars schoten
hem dood op de Geldersekade. Ook in de jaren tachtig hing er
oorlogsdreiging in de lucht. Ditmaal vooral tussen de Tai Huen Chai
enerzijds en de 14K en Ah Kong anderzijds. Tot een regelrechte
ontlading van de spanningen kwam het niet. Die bleven, zoals uit
allerhande incidenten bleek, maar voortzinderen. Ondertussen
manifesteerden zich echter nieuwe fenomenen: gewelddadige
overvallen op Chinese restaurants, moorden op Chinezen in hun
priv-woning, systematische afpersing van Chinese zakenlieden. Dit
gebeurde niet alleen in Amsterdam, maar ook in de rest van
Nederland. Deze hausse van geweld was in juni 1994 aanleiding tot
de oprichting van het ZOA (Zuid-Oost-Azi)-project bij de CRI.
Voorzover hierna de hedendaagse situatie in Nederland ter sprake
wordt gebracht, berust haar beschrijving voor een groot deel op de
gegevens die in het kader van dit project zijn verzameld. Daarnaast
is onbeschroomd gebruik gemaakt van een aantal rapportages over het
probleem afkomstig uit ettelijke regionale politiekorpsen. En dit
alles is aangevuld met gesprekken met diverse politiespecialisten.
Met het oog op een goed begrip van de situatie in ons land wordt
hierna echter eerst de herkomst van de Chinese georganiseerde
criminaliteit belicht, en vervolgens de wijze waarop zij in andere,
ook omringende, landen wordt bedreven en verder hoe zij, door
analisten, wordt genterpreteerd (Van Straten, 1976; Van der Roer,
1989).
lees meer
Bijlage VIII – VII.4. De Colombiaanse cocanehandel in
EuropaJanuary 1, 1999
VII.4. De Colombiaanse cocanehandel in Europa
In het midden van de jaren tachtig breidden de kartels hun
afzetmarkt uit naar Europa. Twee grote bazen: Luis Ochoa en
Gilberto Rodriguez Orejuela woonden in die tijd in Spanje, omdat
zij uit Colombia waren uitgeweken nadat er een minister was
vermoord en de jacht op de hele narco-mafia was geopend. Zoals
steeds volgen de drugshandelaren de routes naar Europa die
historisch en cultureel voor de hand liggen. Het vliegverkeer
tussen Madrid en Zuid-Amerika is bovendien intensief. Zoals
Surinamers en Antillianen cocane naar Nederland smokkelen, zo
zochten de Zuidamerikanen hun bruggehoofd in Europa in Spanje. In
1985 werden beide heren door de Spaanse autoriteiten gearresteerd
en teruggestuurd naar Colombia, waar ze overigens al snel op vrije
voeten werden gesteld. De korte geschiedenis van de kartels zit al
vol mythologie. Uit wraak op de Spaanse overheid zouden ze toen
hebben besloten Europa met hun handelswaar te vergiftigen. Een meer
materialistische verklaring die neerkomt op het verlangen de markt
te vergroten op het moment dat de markt van Amerika was verzadigd,
klinkt aannemelijker. Er vormde zich een kleine kolonie van
landgenoten in Spanje. Onze Nederlandse Bettien M. kwam in Marbella
met Colombiaans jongemannen in contact die het expliciete doel
hadden om zich als drugshandelaar in Europa op te bouwen. Hun
eerste en voornaamste taak was het vinden van de juiste contacten
in Spanje. Wij hebben de indruk dat zij, na zich enigermate te
hebben geconsolideerd, niet in de eerste plaats naar Noord-Europa
zijn doorgetrokken, maar naar Itali. Dit land heeft met zijn mafia
de reputatie dat er contacten zijn en Colombianen en Italianen
schijnen elkaar in de omgang goed te liggen. Precies dezelfde
relatie tussen handelaren van deze twee nationaliteiten komen we
vanaf het einde van de jaren tachtig tegen in Nederland.
lees meer
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>