• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort2_108

    172 projecten  wel  die  de  kern  van  het  IRT-vraagstuk  raken:  de  al  dan  niet  vermeende  non-integriteit  van ambtenaren in relatie tot de al dan niet betrouwbare CID-berichten hieromtrent. Het “Schilderstraject” was tot op zekere hoogte het vervolg van spoor 2, maar dan georganiseerd in  het  kader  van  spoor  3.  In  dit  traject  ging  het  immers  opnieuw  om  verder  onderzoek  naar  het beginstadium van de IRT-affaire op grond van CID-berichten over wat er zich in het begin van de jaren negentig   “werkelijk”   had   voorgedaan   op   de   cocaïnelijn   Colombia-Nederland.   Dit   maakt   het   ook begrijpelijk  waarom  het  conflict  dat  zich  in  1996-1997  gaandeweg  tussen  spoor  1  en  spoor  2  had ontpopt  vrijwel  moeiteloos  overging  in  een  conflict  tussen  spoor  1  en  spoor  3  in  de  jaren  1997-1998. Dit   had   wellicht   niet   hoeven   te   gebeuren   wanneer   in   juli-augustus   1997   –   in   het   kader   van   het topoverleg   over   het   gebruik   van   het   IRT-dossier   –   enig   initiatief   was   ontplooid   om   de   dreigende nieuwe  tweespalt  in  het  onderzoek  te  overwinnen  door  het  “schone”  onderzoek  van  het  LRT  naar  de laatste  ontwikkelingen  van  de  IRT-affaire  te  combineren  met  de  Amsterdams-Haarlemse  “schoning” van  het  dossier  over  de  beginfase  ervan.  Een  dergelijke  eenmaking  had  ook  recht  gedaan  aan  de beslissing van het college van 4 september 1996 om alle relevante onderzoeken te integreren binnen een  en  hetzelfde  project.  Het  is  er  echter  niet  van  gekomen.  Nergens  in  de  stukken  of  de  interviews wordt  in  elk  geval  verwezen  naar  een  discussie  over  deze  kans.  Het  LRT-onderzoek  werd  in  de genoemde discussie behandeld als een gewoon onderzoek naast alle andere onderzoeken. Van deze handelwijze – of zij nu werd ingegeven door de verschillende visies tussen de betrokken parketten op het  verdere  onderzoek  of  niet  –  mag  worden  gezegd  dat  zij  wijst  op  een  gebrek  aan  sturing  door  het openbaar ministerie van het totale   rechercheproces   in   deze   zaak.   Die   bleef   al   te   zeer   beperkt   tot   het   opvolgen   van   de verschillende onderzoekssporen en leidde ondanks alles – dus ook ondanks de afgang van spoor 2 – nooit  tot  hun  verbinding.  Men  berustte  in  de  verscheidenheid  in  plaats  van  te  streven  naar  meer eenheid. Hierbij  mag  echter  niet  over  het  hoofd  worden  gezien  dat  het  LRT-team  in  de  zomer  van  1997 veel  werk  heeft  verzet  om  de  onderzoeken  naar  twee  verdachten  en,  zijdelings,  ook  “Taartman”  op een systematische manier handen en voeten te geven.

    fort2_17

    81 Desalniettemin vroeg hij tezelfdertijd aan Holthuis als hoofd van het LBOM om na te gaan in hoeverre het  opnieuw  entameren  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  juridisch  nog  wel  aan  de  orde  zou  kunnen zijn.  Op  grond  van  nader  onderzoek  bij  het  betrokken  kernteam  kwam  Holthuis  te  samen  met  een collega  tot  de  conclusie  dat  deze  vraag  pas  kon  worden  beantwoord  na  overleg  met  collegae  over bepaalde afgeronde onderzoeken. In maart 1996 kwam Ficq – in die tijd procureur-generaal te Amsterdam – op deze kwestie terug. Hij vroeg Holthuis om nadere inlichtingen over onder meer het gebruik van stukken uit het IRT-archief. Op 30 maart 1996 antwoordde deze dat bepaald materiaal inderdaad niet meer kon worden gebruikt en  dat  het  starten  van  bepaalde  onderzoeken  niet  mogelijk  was  zonder  dat  sprake  was  van  nieuwe feiten  en  omstandigheden.  Hij  voegde  hier  aan  toe  dat  andere  opsporingsresultaten,  voor  zover  het hierbedoelde  materiaal  niet  was  “besmet”,  dus  op  onrechtmatige  en/of  onbehoorlijke  wijze  zou  zijn verkregen, opnieuw zouden kunnen worden gebruikt in andere onderzoeken.

    fort2_31

    95 het  betrokken  pand  geschikt  gemaakt  voor  de  huisvesting  van  de  beide  teams.  Op  28  oktober  kon deze  verdieping  in  gebruik  worden  genomen.  Vaste  telefoonverbindingen  waren  er  op  dat  moment nog niet.102  Op  7  mei  1997  werd  voor  de  huur  van  deze  locatie  met  terugwerkende  kracht  voor  de periode 1 november 1996 – 31 oktober 1997 een overeenkomst gesloten tussen de korpschef van het KLPD en de regionale directie van de domeinen.103 Ook de bemensing verliep bepaald niet gemakkelijk. Van Brummen – op dat moment verbonden aan  de  staf  van  het  college  van  procureurs-generaal  –  sprak  in  de  vergadering  van  het  college  van procureurs-generaal  op  25  september  zelfs  nadrukkelijk  zijn  zorgen  uit  over  het  beschikbaar  stellen van politiemensen.104 Het probleem speelde niet zozeer bij de samenstelling van het team voor spoor 1.     Dit     kon     immers     grotendeels     worden     bemand     met     leden     van     het     LRT.     Volgens     het voortgangsverslag  dat  op  27  maart  1997  werd  afgerond,  bestond  dit  team  in  het  najaar  van  1996  uit de volgende “functionaliteiten”105: — vanuit  het  LRT:  voltijds  een  teamleider,  een  projectvoorbereider,  een  seniorrechercheur  fraude, een   financieel   specialist   (econoom),   een   accountant   (AA),   en   deeltijds   het   hoofd   van   de financieel-economische kerngroep, het hoofd van de CID en een medewerker van de CID; — en  “anderen”:  de  zaaksofficier  LBOM,  een  parketsecretaris  en  een  administratief  medewerker LBOM, een analist van de CRI (Schouten) en twee liaisons van de rijksrecherche. Omdat er nadien bij voortduring onduidelijk heeft bestaan over de plaats van Schouten in dit verband is het aangewezen hem hier zelf kort over aan het woord te laten106: “Mijn  betrokkenheid  begint  bij  spoor  1,  daar  was  ik  bij  aangesteld.  Ik  was  ervoor  om  als vraagbaak te dienen, omdat ik veel informatie had over wat er in het Fort-dossier zat. (…) Ik was geplaatst in spoor 1 maar was volgens afspraak ook beschikbaar voor vragen van spoor 2.  Ik  was  ook  samen  met  de  analist  van  spoor  2,  die  de  hele  materie  niet  kende,  op  een kamer geplaatst.” Het LRT-team stond onder de directe leiding van Entken. Zoals Van Gemert zei107: “Hij  was  verantwoordelijk  voor  de  uitvoering  van  het  onderzoek.  Mijn  verantwoordelijkheid behelsde  het  functioneren  van  het  LRT  in  het  algemeen.  Ik  was  verantwoordelijk  voor  de sturing  aan  en  de  samenwerking  tussen  de  verschillende  partijen.  Ik  moest  er  ook  voor zorgen dat de randvoorwaarden voor het onderzoek goed vervuld waren.” Opmerkelijk is overigens dat er bij “de anderen” geen melding werd gemaakt van een CID-officier van justitie. Dit wil echter niet zeggen dat er geen was. Formeel trad namelijk De Groot, de CID-officier van het LBOM, als zodanig op. Maar, zo beweerde Entken108:                                                 102 Vergelijk  de  mutaties  in  het  persoonlijk  dagrapport  van  P.  Entken  (F24).  Ingevolge  de  vernieuwde  regeling  d.d.  18 september 1996 voor de toekenning van middelen uit de zogenaamde BOP-pot konden de aanvragen voor het jaar 1996 worden  ingediend  tot  25  oktober  1996.  Zie  de  Brief  van  A.  Docters  van  Leeuwen  d.d.  2  oktober  1996  aan  de procureurs-generaal bij de gerechtshoven (F18). Verder ook de brief van P. Entken d.d. 25 september 1996 aan H. van Brummen over nog een andere militaire locatie (B8). 103 “Akte van administratieve ingebruikgeving” d.d. 7 mei 1997 (F18). 104 Uittreksel vergadering college van procureurs-generaal  d.d.  25  september  1996  (B7).  Een  van  de  procureurs-generaal wees erop dat de politie mensen moest leveren en dat de minister van Justitie ze desnoods kon opeisen. 105 Rapportage 96060 d.d. 27 maart 1997, blz. 5 (F23). 106 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 107 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001. 108 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001.

    fort2_46

    110 “gijzeling van de strafrechtsketen” door rapporteur aan de orde gesteld. Aan het eind van het gesprek bracht de heer Borghouts de informant (…) ter sprake. Het bleek toen dat Z. direct een  invulling  gaf  van  het  scenario  welk  door  rapporteur  aan  de  minister  was  geschetst.  Op verzoek van de minister is toen een onderzoek door rapporteur opgestart naar het gestelde in  de  door  (…)  verzonden  brief.  Voor  zo’n  onderzoek  is  het  noodzakelijk  dat  men  gebruik maakt   van   alle   relevante,   ook   besmette,   CID   informatie.   Rapporteur   heeft   daarbij   op dezelfde wijze gewerkt als bij de ambtsberichten voor “Haagse Kees” hetwelk impliceert dat rapporteur kennis heeft genomen van veel informatie uit de IRT periode.” Op  één  nota  van  Snijders  na  aan  de  toenmalige  hoofdofficier  van  justitie  De  Beaufort  zijn  er  geen andere stukken over wat er tijdens deze belangrijke vergadering – belangrijk voor het verdere vervolg van  het  onderzoek  –  werd  besproken  en  besloten.166  Hoe  ruim  of  hoe  eng  het  mondelinge  verzoek van de minister moe(s)t worden begrepen valt op deze manier dus niet uit te maken. Wel   is   het   zo   dat   Borghouts   tegenspreekt   dat   in   de   loop   van   dit   onderhoud   Snijders   werd gevraagd om een (nader) onderzoek in te stellen. Borghouts167: “Snijders  heeft  op  voorspraak  van  Docters  de  gelegenheid  gekregen  zijn  visie  direct  aan  de minister  te  vertellen.  Dat  was  het  enige  doel  van  het  gesprek;  er  was  geen  sprake  van  dat het  gesprek  bedoeld  was  om  hem  te  machtigen  voor  het  doen  van  onderzoek  naar  groei- informanten.  Ik  weet  zeker  dat  het  doel  van  het  overleg  alleen  was  om  Snijders  zijn  visie  te laten geven. De minister vond het overigens ongeloofwaardig. Ik kan me niet herinneren dat er gesproken is over een opdracht.” Het feit evenwel dat er “veel informatie uit de IRT periode” werd geraadpleegd, suggereert dat Snijders zélf aan het onderhoud met de minister niet alleen een opdracht ontleende maar zijn taak ook breed opvatte.  Op  7  oktober  1996  adviseerde  hij  Docters  van  Leeuwen  en  via  deze  de  minister  van  Justitie uitvoerig  hoe  in  zijn  ogen  moest  worden  omgegaan  met  het  verzoek  van  een  informant  om  financiële schadevergoeding en beveiliging. Samengevat kwam zijn advies erop neer dat er geen reden was om dit verzoek in te willigen.168 In  zijn  interview  werd  Snijders  gevraagd  naar  zijn  herinneringen  aan  vorenstaande  bijeenkomst. Om  te  beginnen  memoreerde  hij  hoe  de  bespreking  van  het  geval  van  “Haagse  Kees”  was  verlopen: “Tot  mijn  verrassing  zei  Docters  van  Leeuwen  gedurende  drie  kwartier  niet  veel  en  was  ik  vrijwel alleen aan het woord”. Vervolgens nam het gesprek een andere wending169: “De  minister  en  secretaris-generaal  wilden  wel  weten  waarom  ik  eigenlijk  was  doorgegaan na  de  beantwoording  van  de  Kamervragen  over  “Haagse  Kees”.  Ik  heb  toen  gezegd  dat  ik niet stop met mijn normale activiteiten op het moment dat in politieke zin de wind gaat liggen. Ik  beschouw  die  activiteiten  als  een  onderdeel  van  het  inlichtingenwerk.  En  bedenk  wel:  ik was in die tijd informantenbestanden aan het opruimen. In de paar jaar dat ik daarmee bezig was, was me wel duidelijk geworden dat we als overheid gegijzeld dreigden te worden door voormalige informanten. Ik ben daarover, nadat het hoofdstuk “Haagse Kees” was gesloten, nog  drie  kwartier  aan  het  woord  geweest.  Op  een  gegeven  moment  haalde  Borghouts  een brief  uit  zijn  zak  afkomstig  van  (…).  Die  brief  vormde  meteen  een  bevestiging  van  mijn                                                 166 Nota J. Snijders d.d. 7 oktober 1996 aan L. de Beaufort (gevoegd bij interview). 167 Interview H. Borghouts d.d. 24 april 2001. 168 Brief J. Snijders d.d. 7 oktober 1996 aan A. Docters van Leeuwen (D6). Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat M. van Traa op 20 september 1996 over deze aangelegenheid een brief schreef aan de minister van Justitie en haar vroeg  om  te  bezien  “of  het  mogelijk  is  dat  een  vertegenwoordiger  van  Justitie  met  (…)  in  contact  treedt  om  zijn problemen te bespreken. Hij heeft mij tevens gevraagd U bijgaande brief te overhandigen” (D6). 169 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    fort2_60

    124 “(…)  de  achtergronden  van  een  aantal  belangrijke  CID-operaties  in  meer  of  minder  recent verleden  in  relatie  tot  het  handelen  van  overheidsfunctionarissen  en  dat  een  met  het  nader onderzoek    te    belasten    opsporingsteam    hiertoe    kennis    moet    kunnen    nemen    van    alle relevante (CID)-informatie, waar ook opgeslagen en hoe ook gerubriceerd.” Vervolgens  werd  in  artikel  1,  1e  bepaald  dat  het  aangewezen  was  om  een  nader  onderzoek  in  te stellen   naar   personen   en/of   instellingen   “die,   gewild   of   ongewild,   actief   of   passief,   bescherming verlenen  of  support  bieden  aan  criminelen  of  hun  organisaties”.  In  artikel  1,  3e  werd  gesteld  dat  de betrokken  opsporingseenheid  zou  worden  geplaatst  onder  het  gezag  van  de  procureur-generaal  met de portefeuille “zware georganiseerde criminaliteit” die zich hierbij zou bedienen van het hoofd van het LBOM.  En  in  artikel  1,  4e  dat  deze  eenheid  “in  faciliterende  zin”  zou  worden  ondergebracht  bij  het KLPD.   In   artikel   2   werd   ten   eerste   bepaald   dat   –   gelet   op   artikel   18,  5e   van   de   Wet   op   de politieregisters   –   voor   de   duur   van   het   onderzoek   alle   hiervoor   van   belang   zijnde   gegevens   uit registers  gehouden  bij  de  criminele  inlichtingendiensten  moesten  worden  verstrekt  aan  de  personen die  door  de  genoemde  procureur-generaal  waren  belast  met  het  doen  van  het  onderzoek,  en  ten tweede  dat  iedereen  die  bij  of  krachtens  de  Wet  op  de  politieregisters  daartoe  was  gemachtigd, verplicht was om de hiervoor bedoelde gegevens te verstrekken aan de genoemde personen.201 De volgende dag – 9 januari 1997 – faxte Holthuis de door hem gewijzigde versie  van dit concept naar  het  Argus-team.  Opmerkelijk  in  deze  versie  is  dat  het  doel  van  het  onderzoek  nergens  wordt omschreven.   En   de   rol   van   de   procureur-generaal   met   de   portefeuille   “zware   georganiseerde criminaliteit”  werd  tussen  haakjes  geplaatst.  Voor  het  overige  werd  –  op  enkele  kleine  redactionele aanpassingen na – de tekst van het aangeleverde concept gevolgd.202 5.3.2 De gemengde reacties van het college en de minister van Justitie Op  10  januari  1997  liet  Welschen  telefonisch  weten  dat  Holthuis  akkoord  was  met  het  plan  van onderzoek   en   het   zou   voorleggen   aan   Gonsalves.   Na   goedkeuring   zou   de   instellingsbeschikking worden  voorgelegd  aan  de  minister  van  Justitie.203 Op 15 januari 1997, in de overlegvergadering met het college, werd de minister overigens reeds geïnformeerd over de voortgang van het post-Fort-team. Volgens de besluitenlijst sprak een van de procureurs-generaal bij deze gelegenheid uitvoerig over de stand van zaken met betrekking tot de onderzoeken I en II. Wat dit laatste onderzoek betreft werd het besluit opgetekend dat over de ophanging van het team en de regeling van (CID) bevoegdheden door de  secretaris-generaal  Borghouts  het  initiatief  zou  worden  genomen  tot  een  LRT-driehoek  (De  Wijs, Holthuis, Borghouts) waaraan ook door Gonsalves zou worden deelgenomen.204  De  notulen  van  deze vergadering   geven   evenwel   een   beter   en   ten   dele   ook   een   ander   beeld   van   hetgeen   er   werd besproken. Betreffende het onderzoek naar spoor I meldden de notulen dat de samenwerking tussen Kennemerland  en  Amsterdam  goed  was,  dat  er  overleg  werd  gevoerd  tussen  Holthuis  en  Vrakking over  samenwerking  met  het  kernteam  Amsterdam-Amstelland  en  dat  ook  het  kernteam  Haaglanden meewerkte. Organisatorisch was het onderzoek goed geregeld, zo was de conclusie. Uiteraard lag de zaak  in  Haarlem  aanvankelijk  gevoelig,  maar  de  samenwerking  tussen  Holthuis  en  kernteamofficier Gonzales  was  ook  goed.  De  voortgang  van  onderzoek  II  lag  volgens  de  notulen  gecompliceerder.  De samenstelling  van  het  team  was  wel  verzekerd,  maar  toekenning  van  de  CID-status  was  nodig  om informatie  te  kunnen  onderzoeken.  Bovendien  moest  op  korte  termijn  worden  besloten  hoe  het  team organisatorisch  moest  worden  opgehangen:  bij  het  LRT-team,  ergens  anders  bij  het  KLPD,  of  nog                                                 201 Het “Concept instellingsbeschikking” bevindt zich in F18. Hierbij kan worden opgemerkt dat S. Zwerwer reeds op 29 november 1996 een conceptbeschikking op grond van artikel 18 lid 5 van de Wet op de politieregisters aan H. Holthuis had overgemaakt (F18). 202 Ook deze “concept-instellingsbeschikking” bevindt zich in F18. 203 Dagjournaal “Argus team” d.d. 10 januari 1997 (F7). 204 Besluitenlijst van de overlegvergadering d.d. 15 januari 1997 (C7).

    fort2_75

    139 punt  na  geen  nieuwe  inzichten  waren  verkregen  in  de  zaak  van  “Haagse  Kees”  en  dat  er  evenmin iemand   een   verwijt   kon   worden   gemaakt   betreffende   zijn/haar   optreden   in   deze   zaak.   Onder verwijzing  naar  andere  “netelige  dossiers  van  voormalige  infiltranten  en  informanten”  bracht  Docters van    Leeuwen    verder    naar    voren    dat    in    verband    met    deze    dossiers,    ondanks    allerhande voorzorgsmaatregelen, toch “politiek/publicitair zeer gevoelige incidenten” konden ontstaan en dat een adequate  verzameling  van  feiten  tot  op  het  hoogste  niveau  dus  van  groot  belang  was.  Wat  in  dit verband nog ontbrak, zo meende Docters van Leeuwen, was “een efficiënte en effectieve aansluiting van college en minister” aan het platform van CID-officieren. Om dit tekort te repareren stelde hij voor om  een  beleidsgroep  te  vormen  waarin  ook  een  of  meer  medewerkers  van  het  departement  zouden zitten. Na het nodige vooroverleg op het departement schreef de minister van Justitie op 28 mei 1997 aan  Docters  van  Leeuwen  dat  zij  instemde  met  zijn  voorstel  om  een  “werkgroep”  in  te  stellen.  Op  de andere  punten  in  de  laatstgenoemde  brief  kwam  zij  niet  terug.264  Wel  liet  zij  op  dezelfde  dag  de voorzitter  van  de  Tweede  Kamer  weten  dat  het  nadere  onderzoek  dat  zij  had  laten  instellen  naar aanleiding   van   Kamervragen   over   de   verblijfplaats   van   een   voormalige   informant   geen   nieuwe inzichten hieromtrent had verschaft.265 5.7 De opkomst van het derde spoor De  hevige  aanvaring  die  zich  in  januari  1997  voordeed  tussen  Zwerwer  en  Noordhoek  omtrent  de contacten  met  een  bepaalde  informant  vormde  in  zekere  zin  slechts  de  manifestatie  van  een  veel belangrijkere ontwikkeling: de opkomst van een derde spoor ( afgezien nog van de activiteiten op het Amsterdamse  parket  die  wellicht  als  een  vierde  spoor  kunnen  worden  gekenschetst).  Wat  was  er namelijk aan de hand? De betrokken informant had naar aanleiding van het verhoor van een overheidsfunctionaris bij de Commissie-Van  Traa  contact  gezocht  met  het  ministerie  van  Justitie.  In  de  brief  die  hij  –  inmiddels “Fokker”  gedoopt  –  aan  de  minister  schreef  beweerde  hij  te  weten  hoe  het  er  in  de  IRT-tijd  werkelijk aan  toe  was  gegaan  en  dat  hij  bereid  was  om  hierover  verklaringen  af  te  leggen,  wanneer  dit  zou gebeuren  in  het  bijzijn  van  een  hoge  ambtenaar.  “Fokker”  suggereerde  in  het  bijzonder  dat  (iemand van)  de  FIOD  een  hoogstbedenkelijke  rol  had  gespeeld  in  de  drugstransporten.  Een  van  de  redenen waarom  het  parket  Haarlem  werd  benaderd  om  met  deze  persoon  aan  de  praat  te  gaan  was  de eerdere  betrokkenheid  van  Snijders  bij  de  afwikkeling  van  informantenkwesties.266  Naar  zijn  eigen zeggen kreeg hij namelijk van Borghouts zelf het verzoek om met betrokkene te gaan spreken. En het was  Snijders  die  vervolgens  Zwerwer  aansprak  om  de  rol  van  hoge  ambtenaar  te  spelen.  Verder betrok hij niet alleen De Wit maar ook Schouten bij de zaak. De Wit omdat hij wilde voorkomen dat de RCID Kennemerland in dit verband een rol zou gaan spelen.267  De  aanwezigheid  van  Schouten  vond hij nodig om een veiligheidsrisico-analyse te maken.268 Het  is  niet  onbelangrijk  om  te  weten  waarom  rondom  het  verhoor  van  deze  briefschrijver  zoveel onderzoeksactiviteiten werden ontplooid. Voor Holthuis was het duidelijk269: “Dat is eigenlijk helemaal absurd. Op een bepaald moment meldt een bron zich rechtstreeks bij de minister en zegt dat hij wel weet hoe het in de IRT-periode precies gegaan is. Omdat                                                 264 Brief minister van Justitie (namens haar ondertekend door de secretaris-generaal) d.d. 28 mei 1997 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 265 Brief minister van Justitie (namens haar ondertekend door de secretaris-generaal) d.d. 28 mei 1997 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 266 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 267 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 268 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 269 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.

    fort2_9

    73 “Het  zijn  interessante  analyses  vanuit  het  oog  punt  van  inlichtingenwerk,  maar  een  proces- verbaal   als   dusdanig,   dat   al   die   analyses   onderbouwt,   is   er   volgens   mij   niet.   Komt   hier natuurlijk  wel  bij  dat  er  een  grote  kloof  is  tussen  analyses  gebaseerd  op  inlichtingen  en  het strafrechtelijk bewijs tegen misdadigers. Die inlichtingen, die analyses, zijn zo niet bruikbaar. Het zijn wel aardige hypotheses, maar dat is het dan ook wel.” Maar de boodschap in deze presentatie was duidelijk: de informant van de Nederlandse politie werkte voor    een    Colombiaans    kartel    en    heeft    vanaf    het    begin    dubbelspel    gespeeld;    de    betrokken politiemensen   zouden   “plat”   zijn.   Waarbij   De   Wit   in   zijn   interview   aantekende   dat   het,   gegeven bepaalde verklaringen en gegevens, duidelijk was 53: “(…) dat de ellende niet begonnen is bij de RCID-Kennemerland, maar al veel eerder bij de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) in de jaren tachtig.” Met  het  oog  op  de  concretisering  van  de  plannen  hadden  Zwerwer,  Cremers  en  Pijl  op  13  juni  1996 een  onderhoud  met  Docters  van  Leeuwen.  Op  de  vraag  naar  wat  er  moest  gebeuren  kwamen  zij volgens Zwerwer tot de volgende conclusie54: “Wij vonden het verstandig dat er een onderzoek kwam los van het strafrechtelijk onderzoek. Overigens   zagen   wij   voor   ons   geen   rol   weggelegd   in   dit   onderzoek.   Het   onderzoek   zou moeten  gaan  om  integriteit.  Integriteitkwesties  rond  overheidsambtenaren.  Wij  vonden  het nodig dat de dingen nog verder op een rij werden gezet.” Dit  was  dus  een  ander  advies  dan  hetwelk  zij  gaven  in  hun  brief  van  13  maart  1996:  hierin  is  geen sprake   van   een   niet-strafrechtelijk   onderzoek.   Gelet   op   de   lijn   van   het   nieuwe   advies   is   het   niet verwonderlijk dat er tijdens dat onderhoud ook werd gesproken over de vraag of (het) gezien de aard van  het  te  verrichten  onderzoek  niet  zinvol  zou  zijn  dat  er  op  enigerlei  wijze  een  samenwerking  zou ontstaan met de BVD. Deze vraag werd positief beantwoord en kort daarop had Docters van Leeuwen een onderhoud met het hoofd van de BVD, zijn opvolger op die plaats. Het resultaat van hun overleg was volgens Zwerwer55: “(…) dat wij over en weer via een liaison bij elkaar in de keuken mochten kijken doch dat wij – en dat gold ook voor de BVD – in operationele zin niets met de informatie mochten doen. Indien   en   voorzover   er   informatie   kon   worden   gegenereerd   welke   tactisch   of   anderszins bruikbaar     was     zou     dat     via     de     gebruikelijke     weg     worden     geoperationaliseerd.     Ter concretisering van deze afspraak heb ik op 28 juni 1996 in Utrecht een gesprek gevoerd met (…), een vertegenwoordiger van de BVD.” Ondertussen werd er door Zwerwer samen met Holthuis gewerkt aan de formulering van het plan van aanpak.  Op  19  juni  1996  faxten  zij  de  eerste  versie  hiervan  aan  Docters  van  Leeuwen  en  (in  kopie) aan Gonsalves. Twee dagen later kregen dezen langs dezelfde weg “een enigszins aangepaste tekst van  het  scenario”  toegefaxt.  Het  betreft  hier  geen  omvangrijk  plan.  Al  bij  al  beslaat  het  twee  kantjes. Het  draagt  de  titel:  “Scenario  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  naar  aanleiding  van  de  bevindingen van het Fort-team”. Alvorens  in  te  gaan  op  dit  scenario  en  de  bespreking  hiervan  in  de  loop  van  juni-juli  door  het college  van  procureurs-generaal  en  de  minister  van  Justitie,  past  het  om  erop  te  wijzen  dat  Docters                                                 53 Interview J. de Wit d.d. 30 januari 2001. 54 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 55 Nota S. Zwerwer aan het college van procureurs-generaal d.d. 3 september 1999 (gevoegd bij interview).

    fort3_14

    202 “De  betrokkene  (…)  wist  dat  de  status  van  bedreigde  getuige  verloren  zou  gaan  wanneer hij/zij  onwaarheid  zou  spreken.  En  het  is  aan  de  rechter-commissaris  om  te  toetsen  of  de getuige een betrouwbare verklaring aflegt. Op dat punt waren we het in december 1997 ook allemaal eens.” Zoals  te  doen  gebruikelijk  gaf  de  rechter-commissaris  aan  het  eind  van  de  getuigenverklaring  een beoordeling  van  de  betrouwbaarheid  van  de  getuige.  Zij  merkte  op  dat  gezien  de  wijze  waarop  het verhoor  was  gelopen  en  de  inhoud  van  hetgeen  was  verklaard  de  getuige  NN  op  haar  betrouwbaar was overgekomen.437 In het najaar van 1998 werd de tweede anonieme getuige gehoord. Omtrent de betrouwbaarheid van deze getuige kwam de rechter-commissaris tot dezelfde conclusie als bij NN1.438 Tot  slot  zij  opgemerkt  dat  diverse  respondenten  er  op  hebben  gewezen  dat  in  de  vaak  heftige discussies  die  rondom  de  totstandkoming  en  het  gebruik  van  de  NN-verklaringen  zijn  gevoerd,  het element van de betrouwbaarheid van de getuigen van ondergeschikt belang was. Zoals Schouten het verwoordde439: “De  vraag  of  de  persoon  in  kwestie  al  dan  niet  betrouwbaar  was  heeft  in  de  discussie  geen enkele  rol  van  betekenis  gespeeld.  Dit  element  is  pas  weer  naar  boven  gekomen  ten  tijde van het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek.” 9.4.7 Discussie over het gebruik van de getuigenverklaringen Toen   de   verklaring   van   NN1,   en   naderhand   die   van   NN2,   was   opgenomen,   ontspon   zich   een langdurige discussie over het gebruik ervan. De Haarlemse officieren hebben nooit de intentie gehad om    met    het    starten    van    het    NN-GVO    in    Haarlem    een    begin    te    maken    met    een    eigen opsporingsonderzoek. Het gerechtelijk vooronderzoek was bedoeld om ten overstaan van de rechter- commissaris   twee   getuigenverklaringen   op   te   doen   nemen   ten   behoeve   van   het   060-onderzoek. Hoewel  de  informatie  van  de  getuigen  wellicht  de  bewijslast  had  kunnen  ondersteunen  in  andere strafzaken, zag Snijders hiervan naar eigen zeggen bewust af. In eigen woorden440: “Het  is  wrang  te  constateren  dat  we  indertijd  de  NN-verklaringen  doelbewust  niet  hebben ingebracht  in  de  zaak  van  U.  Dat  had  de  bewijsvoering  in  die  zaak  kunnen  ondersteunen. Het feit dat wij dat niet hebben gedaan had alles te maken met het voornemen om het 060- onderzoek niet negatief te beïnvloeden. Ik heb er, gelet op de huidige gang van zaken in de afwikkeling van de onderzoeken, nu spijt van als haren op mijn hoofd.” Volgens van Straelen is het echter nooit de bedoeling geweest om de NN-verklaringen in de zaak van U. te gebruiken441: “De NN-verklaringen zijn niet gebruikt in het onderzoek tegen U. en daar waren drie redenen voor. De eerste reden was dat het onderzoek tegen U. betrekking had op feiten na 1 januari 1994.  Wij  wilden  geen  problemen  met  besmette  feiten.  De  NN-verklaringen  hadden  juist betrekking  op  een  periode  daaraan  voorafgaand.  De  tweede  reden  was  dat  in  het  gehele onderzoek   tegen   U.   hard   drugs   nauwelijks   een   rol   speelden.   In   de   NN-verklaringen                                                 437 Verklaring gevoegd bij getuigenverklaring NN1 (D19). 438 Verklaring gevoegd bij getuigenverklaring NN2 (D19). 439 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 440 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 441 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001.

    fort3_29

    217 toneel  verdwenen  en  liet  R.  zich  bijstaan  door  een  nieuwe  raadsman.  Zowel  Snijders  als  Noordhoek verwachtten veel van een dergelijke deal. Noordhoek477: “Vooral Snijders was erg enthousiast. Hij sprak er altijd over dat de “Taartman”, wanneer hij een fikse straf zou krijgen, zou leeglopen op de achterbank van de politieauto”. Noordhoek verklaarde in het interview dat hij het niet zo gek vond om het hoger beroep als drukmiddel te  gebruiken.  Bij  de  onderhandelingen  over  de  voorwaarden  van  de  deal  zou  het  hoger  beroep  dan één van de tegemoetkomingen kunnen zijn aan R.478 Volgens Van Brummen  stond de beslissing van de  Haarlemse  zaaksofficier  van  justitie  om  hoger  beroep  aan  te  tekenen  echter  geheel  los  van  de deal479: “Zij  wist  helemaal  niets  van  de  deal  en  het  was  voor  haar  geen  overweging  bij  het  instellen van het hoger beroep. Zij vindt overigens, en dat vinden ik en de CTC ook, dat het intrekken van het appèl geen onderdeel van een deal kan zijn.” Noordhoek  kwam  met  R.  en  diens  advocaat  begin  juli  1998  tot  een  akkoord.  Overeenkomstig  de geldende  procedures  legde  Noordhoek  zijn  onderhandelingsresultaat  ter  goedkeuring  voor  aan  de Centrale  Toetsingscommissie  (CTC).  Het  resultaat  behelsde  dat  in  ruil  voor  verklaringen  van  R.  over de  cocaïnetransporten  waarbij  hij  betrokken  was  geweest,  door  Justitie  enkele  tegemoetkomingen zouden    worden    gedaan.    De    belangrijkste    hiervan    waren    dat    het    hoger    beroep    zou    worden ingetrokken, dat het openbaar ministerie positief zou adviseren op een verzoek tot partiële gratie (1/3 deel van de gevangenisstraf) en dat de ontnemingsvordering jegens R. beperkt van omvang zou zijn. Bovendien  werd  hem  een  sepot  in  het  vooruitzicht  gesteld  omtrent  door  hem  gepleegde  strafbare feiten waarover hij zou gaan verklaren. De CTC oordeelde evenwel negatief en het college van procureurs-generaal berichtte op 27 augustus 1998  aan  Noordhoek  dat  van  een  positieve  beslissing  van  het  college  geen  sprake  kon  zijn.  Enkele belangrijke overwegingen hierbij waren480: 1.     dat    het    verzoek    onvoldoende    informatie    bevatte    voor    een    goede    beoordeling    van    de proportionaliteit   en   de   subsidiariteit   van   de   deal;   cruciaal   was   daarbij   de   vraag   of   de   deal essentieel was voor de opsporing en vervolging van de door de “Taartman” gepleegde feiten; 2.     dat  de  tegemoetkomingen  aan  R.  verder  gingen  dan  in  het  wetsvoorstel  omtrent  afspraken  met criminelen  werd  voorzien;  in  het  wetsvoorstel  werd  uitsluitend  gesproken  over  een  vermindering van de vrijheidsstraf met maximaal 1/3 deel; 3.     dat   de   door   Noordhoek   gegeven   informatie   geen   uitsluitsel   had   gegeven   of   er   overleg   was geweest  over  de  vraag  of  het  Haarlemse  parket  bereid  was  mee  te  werken  aan  de  gratiëring;  dit parket was hiertoe op grond van de Gratiewet immers bevoegd. Bij  de  onder  2  geformuleerde  overweging  werd  onder  meer  gerefereerd  aan  het  intrekken  van  het hoger beroep. Hiermee keerde het “drukmiddel” zich tegen Noordhoek zelf 481: “Ik had juist het appèl als drukmiddel willen gebruiken, nu werkte het als het ware tegen mij toen gezegd werd dat ik te veel concessies deed.”                                                 477 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 478 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 479 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 480 Brief van C. Ficq d.d. 27 augustus 1998 aan H. Holthuis (B1). 481 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001.

    fort3_43

    231 gemaakte  afspraken,  waarin  te  lezen  valt  dat  “verstrekking  slechts  kan  plaatsvinden  op  basis  van aanvullende vragen van de leider van het onderzoek”.517 Toegespitst  op  de  zaak  Van  der  Heiden  betekende  deze  controverse  dat  het  parket  Amsterdam het gevoel had vergeefs te zitten wachten op informatie uit het IRT-dossier, terwijl het parket Haarlem vergeefs  zat  te  wachten  op  gerichte  actie  vanuit  Amsterdam.  Volgens  Snijders  luidde  de  afspraak aldus,   dat   Teeven   aan   de   hand   van   bestaande   informatie   het   onderzoek   naar   de   liquidatie   zou opzetten.  Naar  aanleiding  van  de  bevindingen  van  deze  eerste  inventarisatie  zou  worden  bezien  of zijn dossier met stukken uit het besmette IRT-materiaal kon worden aangevuld.518 Het  derde  onderdeel  van  het  afsprakenpakket  van  augustus  1997  behelsde  de  toetsing  van  de bruikbaarheid    van    het    IRT-dossier.    Gewezen    werd    op    de    noodzaak    om    toetsingscriteria    te ontwikkelen, waarbij in ieder geval beginselen als rechtmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit een rol  zouden  moeten  spelen.  Het  ontwikkelen  van  de  criteria  moest  in  overleg  met  het  ressortparket Amsterdam   gebeuren.   De   concrete   toetsing   van   het   materiaal   aan   de   criteria   zou   door   Snijders worden verricht. Conform  de  afspraken  liet  een  vertegenwoordiger  van  het  Amsterdamse  ressortparket  zijn  licht schijnen  over  de  bruikbaarheid  van  oude  (IRT)-stukken  voor  een  eventueel  op  te  starten  onderzoek naar  de  moord  op  Van  der  Heiden.  Hij  stelde  vast  dat  een  deel  van  de  informatie  betrekking  had  op transporten   in   verdovende   middelen.   Die   informatie   werd   gerekend   tot   de   categorie   “algemene besmetting”.  Een  ander  deel  had  echter  slechts  betrekking  op  de  wijze  waarop  een  aantal  personen onderling  met  de  –  financiële  –  afhandeling  van  die  transporten  omging.  De  vertegenwoordiger  van het   ressortsparket   zag   niet   in   waarom   die   informatie   ook   besmet   zou   moeten   zijn.   Het   ging   om informatie over andersoortige misdrijven, waarvoor, voor zover hij dat uit de stukken kon opmaken, op geen enkele wijze betrokkenheid van de politie aannemelijk was. Het  dossier  van  het  onderzoek  naar  de  liquidatie  van  Van  der  Heiden  is  na  de  vergadering  van het  college  van  procureurs-generaal  van  6  oktober  1998  overgedragen  aan  het  Kernteam  Randstad Noord en Midden. Uiteindelijk heeft het een plaats gekregen in het coördinatieonderzoek onder leiding van Haverkate. 11.4.2 De pre-deal met K. Gegeven   het   gepercipieerde   gebrek   aan   medewerking   vanuit   de   parketten   te   Alkmaar   en   in   het bijzonder  Haarlem  besloten  Vrakking  en  Teeven  in  de  loop  van  1998  van  strategie  te  veranderen. Letterlijk zei Vrakking in zijn ambtsbericht aan het college hierover het volgende519: “Het is om die reden dat het parket Amsterdam in september 1998 heeft gemeend een eigen CID-traject  met  K.  te  moeten  initiëren,  onder  het  motto:  komt  de  waarheid  niet  rechtsom boven water, dan maar linksom. In overleg met uw college heb ik getracht andere wegen te bewandelen teneinde de waarheid te achterhalen, daarbij nimmer uit het oog verliezend het algemeen belang dat K. nog eens zou kunnen worden vervolgd.” Het “eigen CID-traject” van Amsterdam had betrekking op de gesprekken die Teeven vanaf september 1998    voerde    met    de    in    Frankrijk    gedetineerde    K.    In    de    media    werden    deze    gesprekken geïnterpreteerd  als  een  op  handen  zijnde  deal.  Het  parket  Amsterdam  hanteerde  zelf  afwisselend  de termen “overeenkomst” en “intentieverklaring”. Voordat  de  afspraken  met  K.  worden  besproken,  zij  er  op  gewezen  dat  de  handelwijze  in  deze zaak  niet  op  zichzelf  stond.  Het  parket  Amsterdam  legde  in  de  tweede  helft  van  de  jaren  negentig namelijk een opvallende activiteit aan de dag bij het voeren van schikkingsonderhandelingen. Zo werd                                                 517 Brief van H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan A. Docters van Leeuwen (D21). 518 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 519 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1).

    fort3_58

    246 waren  naar  hun  mening  in  vergelijking  met  een  jaar  eerder  de  aanwijzingen  sterker  geworden  dat  in een  aantal  gevallen  de  integriteit  van  de  overheid  in  het  geding  was.  Deze  inschatting  was  onder andere  gebaseerd  op  een  handgeschreven  notitie  van  een  officier  van  justitie  in  het  XTC-traject  naar Engeland.  Ten  aanzien  van  de  parallel-importen  vanuit  Zuid-Amerika  wezen  vooral  de  verklaringen van de bedreigde getuigen in de richting van corruptie onder overheidsfunctionarissen. Een bijkomend probleem was volgens Snijders en Schouten dat een aantal overheidsfunctionarissen  een  beroep  deed  op  bronbescherming  en  niet  over  het  verleden  wenste  te verklaren. Als gevolg daarvan bleef onduidelijkheid bestaan over hun eigen rol in het geheel. Snijders   en   Schouten   signaleerden   ten   slotte   een   omgekeerd   evenredig   verband   tussen   de dreiging   in   de   richting   van   een   informant   om   geliquideerd   te   worden   en   de   kans   dat   hij   of   zij dubbelspel had gespeeld. De achterliggende gedachte bij dit punt was dat de dubbelrol van bepaalde informanten bekend was in het criminele milieu of zelfs van daaruit gestimuleerd werd. Twee personen werden  in  dit  verband  genoemd  die  het  meeste  in  aanmerking  kwamen  voor  nader  strafrechtelijk onderzoek.559 12.4.2 Beraadslaging en besluitvorming Over   de   voorgestelde   strategie   bestond   een   vrij   grote   mate   van   consensus   in   het   college   van procureurs-generaal. Zo valt uit de vastgestelde notulen van de vergadering van 6 oktober 1998 op te maken dat het college bij de eerder genomen beslissing bleef om J. strafrechtelijk aan te pakken. Met deze beslissing zou volgens de notulen ook de minister van Justitie hebben ingestemd. Ook  werd  een  standpunt  ingenomen  ten  aanzien  van  de  problemen  die  het  LRT  ondervond  bij het verkrijgen van informatie uit het bestand van de CID-Kennemerland. Zonder dat op de details van de  zaak  werd  ingegaan  werd  door  het  college  uitgesproken  dat  indien  zou  komen  vast  te  staan  dat een  informant  een  dubbelrol  heeft  gespeeld,  de  overheid  niet  langer  gebonden  is  om  de  toegezegde bescherming te bieden: de oudste wanprestatie ontbindt. 560 Het  college  besloot  verder,  conform  het  voorstel  van  Snijders  en  Schouten,  dat  de  bij  het  XTC- traject  betrokken  informant  P.  moest  worden  aangepakt.  Het  onderzoek  werd  opgedragen  aan  het LRT.  Om  bewijstechnische  en  tactische  redenen  werd  besloten  om  de  zaak  tegen  P.  –  het   063- onderzoek , rapporteurs – als eerste op te pakken. Volgens Ficq was de stemming ten tijde van de presentatie in oktober 1998 heel positief. Dat gold zowel voor het 063-onderzoek als het 061-onderzoek561: “De  verwachting  was  toen  bij  alle  aanwezigen  dat  in  het  voorjaar  van  1999  tot  aanhouding van de hoofdverdachten zou kunnen worden overgegaan.” Uit de notulen valt op te maken dat er evenwel ook enkele tegengeluiden waren te horen. Zo was een der  procureurs-generaal  niet  gerust  op  de  afloop  van  de  diverse  zaken.  Hij  schatte  het  afbreukrisico hoog in en sprak de zorg uit dat het openbaar ministerie onnodig zou worden zwart gemaakt.562 Op de vraag  van  deze  procureur-generaal  of  het  openbaar  ministerie  dit  risico  wel  wilde  lopen,  repliceerde Holthuis met de mededeling dat in elke zaak op 120% zekerheid werd gespeeld en dat de aanpak van deze  zaken  voor  het  openbaar  ministerie  –  na  het  IRT-debâcle  –  een  soort  van  reinigende  werking had. Als gevolg van de gehanteerde zorgvuldigheid vorderden deze zaken ook extra langzaam, aldus Holthuis.                                                 559 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 560 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 561 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 562 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5).

    fort3_72

    260 had ook niet de overtuiging dat het verhaal van de parallellen klopte. Het probleem met het parallel-pv  was  dat  het  een  juridisch  misbaksel  was,  een  parallel-verhaal.  Geen  feiten,  wel conclusies.” Het wederzijdse onbegrip over het toegankelijk maken van CID-informatie leidde tot een impasse. Het rapport,  zoals  opgemaakt  door  twee  rijksrechercheurs  op  24  maart  1999,  eindigde  dan  ook  met  het advies  om  het  team  van  de  rijksrecherche  terug  te  trekken  in  afwachting  van  de  beslissingen  die genomen moesten worden over de verstrekking van de CID-informatie. Dit advies werd opgevolgd en de onderzoeksactiviteiten werden gestaakt. 13.6 Problemen met toegang tot RCID-Kennemerland. De   in   de   vorige   paragraaf   beschreven   problemen   inzake   de   toegang   tot   relevant   geachte   CID- informatie in het kader van de onderbouwing van het parallel-proces-verbaal stonden niet op zichzelf. Immers,  in  hoofdstuk  9  is  in  het  kader  van  de  bespreking  van  de  discussies  die  ontstonden  omtrent het  gebruik  van  de  verklaringen  van  de  bedreigde  getuige  NN1  vastgesteld  dat  door  het  Haarlemse parket het gebruik van deze verklaringen gekoppeld werd aan de verstrekking van de door het LRT zo vurig gewenste CID-informatie door de registerbeheerder van het korps Kennemerland. In   hoofdstuk   12   is   vervolgens   geconstateerd   dat   het   college   van   procureurs-generaal   niet expliciet  van  een  directe  relatie  tussen  de  NN-verklaringen  en  het  verstrekken  van  CID-informatie uitging.  Het  college  besliste  uitsluitend  dat  de  00-informatie  over/van  de  groei-informant  bij  het  060- onderzoek diende te worden betrokken.590 Snijders interpreteerde dit besluit niettemin als een impliciete opdracht aan Noordhoek c.s. om de verklaringen uit het NN-GVO te gebruiken. In een schrijven aan zijn hoofdofficier stelde hij dat de CID- Kennemerland niet van zins was de 00-info prijs te geven.591 Was het volgens Snijders onontbeerlijk om gebruik te maken van de bedreigde getuigenverklaring  teneinde  de  mogelijke  dubbelrol  van  de  informant  aan  te  tonen,  het  LRT-team dacht  hier  anders  over.  Het  team  was  van  mening  dat  het  op  basis  van  de  beschikbare  gegevens (exclusief  de  bedreigde  getuigenverklaring)  wel  gerechtvaardigd  was  om  te  concluderen  dat  deze informant van de RCID Kennemerland  een dubbelrol had gespeeld. 13.6.1 Een ambtelijke aanwijzing en de weigering van Visser Het   verschil   van   inzicht   over   de   toegang   tot   de   informatie   die   zich   bij   de   RCID   van   de   regio Kennemerland  bevond,  bleef  dus  ook  na  de  collegevergadering  van  6  oktober  1998  voortduren.  De slepende kwestie werd door een brief van de Commissie-Kalsbeek d.d. 24 februari 1999 nog urgenter. In  deze  brief  verzocht  de  commissie  aan  de  minister  om  geïnformeerd  te  worden  over  de  uitkomsten van  de  post-Fort-onderzoeken.  Op  13  april  1999  zond  de  minister  aan  de  commissie  het  bericht  dat het  onderzoek  gestaag  vorderde.  In  de  laatste  zin  van  de  brief  verheelde  hij  evenwel  niet  dat  er problemen    waren:    “daar    waar    spanningen    optreden    nemen    de    betrokken    hoofdofficieren    en korpschefs  –  en  waar  nodig  het  college  –  hun  verantwoordelijkheid  en  treden  met  de  betrokkenen  in overleg  om  de  voortgang  van  het  onderzoek  te  bevorderen”.592   Met   deze   laatste   zinsnede   werd ongetwijfeld gedoeld op het conflict tussen het LRT/Landelijk Parket en “Haarlem” over het verkrijgen van de CID-informatie.                                                 590 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6 oktober 1998 (A4). 591 Ambtsbericht van J. Snijders d.d. 21 december 1998 aan H. van Brummen (D21). 592 Brief   van   de   minister   van   justitie   d.d.   13   april   1999   aan   de   voorzitter   van   de   Tijdelijke   Commissie   Evaluatie Opsporingsmethoden (D25).

    fort3_87

    275 — Waarom is De J. niet gehoord? Gebrek aan tastbare verdenking of andere redenen? — Tegen  hoeveel  overheidsfunctionarissen  bestaat  er  op  dit  moment  een  verdenking  en  wie  zijn dat? — Hoeveel  verdenkingen  worden  nu  tactisch  onderzocht?  In  hoeverre  vallen  daar  de  vermeende corruptie  en  de  liquidatie(s)  onder?  Kunnen  we  stellen  dat  060  via  het  onderzoekssubject  de parallel-importen  onderzoekt?  Zijn  er  aanwijzingen  van  welke  aard  ook  die  duiden  op  parallel- importen na 94? — In welke zaken lopen de gerechtelijke vooronderzoeken? — Zit er nog wel staatsgeheim op het Fort-dossier en is het niet zo dat het college dit in incidentele gevallen al heeft opgeheven? — Wie heeft dat dossier precies besmet verklaard en hoe relevant is dit? — Heeft K. zijn waarborg al betaald? — Waarom is er niets voor de chauffeur in het XTC traject gedaan? 15.3 Informatieverstrekking aan het college Het college van procureurs-generaal ontving op 18 mei 1999 achtereenvolgens de hoofdofficieren van Haarlem,   het   landelijk   parket   en   Amsterdam   en   vroeg   hen   met   betrekking   tot   het   gehele   post- Fort/post-IRT-complex in een ambtsbericht aan het college de volgende vragen te beantwoorden: — Welke  informatie  is  er  door  de  officier  van  justitie  van  het  eigen  parket  die  door  de  TCEO  is gehoord (respectievelijk Snijders, Noordhoek en Teeven) aan deze commissie gemeld? — Wat   voor   problemen   zien   de   betrokken   officieren   en   wat   moet   er   naar   het   oordeel   van   de betrokken officier(en) gebeuren om uit de ontstane impasse te geraken? — Welk  deel  van  de  verstrekte  informatie  dient  in  de  visie  van  de  hoofdofficier  door  het  college serieus genomen te worden? — Wat  voor  problemen  ziet  de  hoofdofficier  en  wat  moet  er  naar  zijn  oordeel  gebeuren  om  uit  de ontstane impasse te geraken? Het doel van deze exercitie was tweeledig. In de eerste plaats wilde het college kunnen anticiperen op de   publicatie   van   het   rapport   van   de   Commissie-Kalsbeek.   Men   wilde   voorkomen   dat   er   een informatieachterstand  van  het  college  op  de  commissie  en  wellicht  de  minister  zou  ontstaan.  In  de tweede plaats wilde het college meer achtergrondinformatie over de moeizame gang van zaken in het 060-onderzoek.631 De  drie  hoofdofficieren   voldeden   weliswaar   aan   de   verplichting   om   een   ambtsbericht   op   te stellen, maar over de inhoud daarvan was het college niet in alle gevallen tevreden. Zo werd op 1 juni vastgesteld  dat  alleen  het  ambtsbericht  van  Holthuis  voldeed  aan  de  vragen  die  op  18  mei  aan  de hoofdofficieren   waren   gesteld.   De   ambtsberichten   van   Haarlem   en   Amsterdam   gingen   naar   het oordeel  van  het  college  geheel  of  gedeeltelijk  langs  de  gestelde  vragen  heen.  Aan  van  Brummen  en Vrakking  werd  opgedragen  een  nieuw  ambtsbericht  te  concipiëren  waarin  de  gestelde  vragen  wel werden  beantwoord. In   de   richting   van   Haarlem   stelde   het   college   bovendien   twee   aanvullende vragen.   De   eerste   vraag   had   betrekking   op   de   verwijzing   van   Van   Brummen   in   diens   eerste ambtsbericht naar een verzoek van het college en de minister van Justitie aan Snijders om informatie te  verzamelen  over  de  IRT-periode.  Het  college  wilde  dienaangaande  weten  waaruit  deze  verzoeken bleken  en  of  deze  op  schrift  stonden.  De  tweede  vraag  was  op  welke  wijze  door  Haarlem  uitvoering                                                 631 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 mei 1999 (B2).

    Georganiseerde misdaad in Nederland

    1.5 Georganiseerde criminaliteit in Nederland

    Aan de bestrijding van de zware georganiseerde criminaliteit
    behoort een goed onderbouwd inzicht in de aard, ernst en omvang van
    de criminaliteit ten grondslag te liggen. In navolging van de
    studie van de onderzoeksgroep-Fijnaut, die in opdracht van de
    parlementaire enquêtecommissie is uitgevoerd, heeft de
    minister van Justitie een tweejaarlijkse rapportage over de aard
    van de georganiseerde criminaliteit in Nederland en te signaleren
    ontwikkelingen toegezegd. Onlangs verscheen het resultaat van de
    eerste WODC-monitor van de georganiseerde criminaliteit (december
    1998) gebaseerd op recent afgesloten opsporingsonderzoeken op dit
    terrein. Een van de twee hoofdbevindingen luidt dat niet gesproken
    kan worden van verweving tussen onder- en bovenwereld; er zijn wel
    raakvlakken geconstateerd. De tweede conclusie laat zien op welke
    wijze criminelen gebruik maken van netwerken
    (samenwerkingsverbanden en sociale relaties) in plaats van
    hiërarchische relaties zoals voorheen wel werd aangenomen.

    lees meer

    Binnenlandse Veiligheidsdienst

    3.8 Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD)

    De Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) heeft ingevolge de Wet
    op de inlichtingenen veiligheidsdiensten (WIV) tot taak het
    verzamelen van gegevens omtrent organisaties en personen die
    aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar
    vormen voor de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid
    of voor andere gewichtige belangen van de Staat (Wet op de
    inlichtingen- en veiligheidsdiensten, artikel 8, tweede lid). Naast
    deze taak is aan de BVD wettelijk opgedragen het verrichten van
    veiligheidsonderzoeken voor de vervulling van vertrouwensfuncties
    en het bevorderen van maatregelen ter beveiliging van gegevens
    waarvan de geheimhouding door het belang van de Staat wordt
    geboden. Deze gegevens kunnen zowel overheidsinformatie betreffen
    als gegevens van het bedrijfsleven. Voor de laatste categorie geldt
    dat het gegevens betreft die naar het oordeel van de
    verantwoordelijke minister van vitaal belang zijn voor de
    instandhouding van het maatschappelijk leven. De (zijdelingse)
    betrokkenheid van de BVD met de georganiseerde criminaliteit heeft
    de commissie doen besluiten aandacht te besteden aan de
    werkzaamheden van de BVD. Op basis van de beslispunten van de Kamer
    komt de commissie tot de volgende onderzoeksvragen:

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>