• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • IX – De wildlifebranche – LITERATUUR

    LITERATUUR

    AID, Controlestaten NMF, 1991.
    M. V. C. Aalders, Het handhavingsvraagstuk, in P. Glasbergen
    (red.), Milieubeleid. Een beleidswetenschappelijke
    inleiding
    , VUGA, ‘s-Gravenhage, 19944, p. 289-319.
    M. V. C. Aalders, Handhaving en zelfregulering, in Justitile
    Verkenningen
    , jaargang 20, 1994, p. 47-69. H. Abadinsky,
    Organized crime, Nelson-Hall, Chicago, 19913. E.
    A. I. M. van den Berg en W. Waelen, Politie en
    milieuhandhaving
    , Gouda Quint, Arnhem, 1991. E. A. I. M. van
    den Berg en A. Hahn, Politie, partners en milieu. Woorden en
    daden
    , Gouda Quint, Arnhem, 1992.

    lees meer

    Advies mr. J.K. Franx d.d. 20-10-1994 oververschoningsrechten (28/31)

    111

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (13/28)

    127

    Kamerstukken 24072, nrs. 1 tot en met 9, 1994-1995 en debrief van de commissie van 24-8-1994 (1/26)

    143

    Eindrapport – 10.7 Aanbevelingen

    10.7 Aanbevelingen

    10.7.1 Inleiding

    In de democratische rechtsstaat vraagt elk optreden van bestuur,
    justitie en politie een zo precies mogelijke wettelijke grondslag.
    Bij de toepassing van strafrecht en strafvordering binnen de
    democratische rechtsstaat kan het doel de middelen niet heiligen.
    De toepassing van proportionaliteit en subsidiariteit moet
    geschieden binnen de grenzen van wettelijke bevoegdheden en niet
    daarbuiten.

    lees meer

    Eindrapport – 2.8 Vrije beroepsbeoefenaren

    2.8 Vrije beroepsbeoefenaren

    2.8.1 Aanleiding onderzoek

    Vrije beroepsbeoefenaren, zoals advocaten, notarissen,
    accountants en belastingadviseurs, kunnen een belangrijke
    faciliterende rol vervullen voor de georganiseerde misdaad. Zij
    zijn in staat de benodigde deskundigheid te verschaffen om
    financile transacties te verrichten of zij kunnen dergelijke
    transacties autoriseren. Daarnaast bieden de vrije
    beroepsbeoefenaren goede mogelijkheden tot afscherming. Hun
    betrokkenheid bij transacties kan de schijn van vertrouwen wekken;
    de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht bieden een
    belangrijke bescherming aan de clinten. Vrije beroepsbeoefenaren
    zijn om deze redenen aantrekkelijk voor de georganiseerde
    criminaliteit.

    lees meer

    Eindrapport – 4.2 Vormen van observatie

    4.2 Vormen van observatie

    Onder observatie verstaat de commissie het gadeslaan van
    bepaalde personen, objecten en situaties ten einde informatie te
    verzamelen, al dan niet op de openbare weg of al dan niet in voor
    het publiek toegankelijke ruimten. In haar onderzoek heeft de
    commissie aandacht besteed aan verschillende vormen van observatie:
    a. aftappen van telecommunicatie;

    lees meer

    Eindrapport – 7.1 Inleiding

    HOOFDSTUK 7 OMGAAN MET INFORMATIE EN INTERNATIONALE
    OPSPORING

    7.1 Inleiding

    Naast observatie, het gebruik van informanten en infiltratie
    onderscheidt de commissie enkele andere opsporingsmethoden die door
    politie en justitie gehanteerd worden bij de opsporing en
    vervolging van de georganiseerde criminaliteit. Het gaat dan om
    informatie-inwinning bij derden, misdaadanalyse, fenomeenonderzoek
    en financieel rechercheren. De commissie besloot aandacht aan deze
    methoden te besteden aangezien in de praktijk van opsporing
    frequent melding werd gemaakt van deze relatief nieuwe methoden van
    onderzoek. Het gaat daarbij niet zo zeer om afzonderlijke methoden
    van opsporing als wel om methoden ter structurering of verzameling
    van informatie.

    lees meer

    Eindrapport – 9.4 De korpsleiding

    9.4 De korpsleiding

    9.4.1 Bevindingen

    Veel – zij het niet alle – korpschefs hebben te weinig aandacht
    gehad voor de ontwikkeling van bijzondere
    opsporingsmethoden.

    lees meer

    fort2_104

    168 Het college van procureurs-generaal verklaarde zich op 3 september 1997 akkoord met dit voorstel.371 Een  week  later  werd  het  eveneens  besproken  tijdens  de  overlegvergadering  van  de  minister  van Justitie  met  het  college  van  procureurs-generaal.  De  secretaris-generaal  die  hierbij  aanwezig  was, stemde  eveneens  met  het  voorstel  in  en  liet  tevens  in  de  notulen  opnemen  dat  de  minister  in  een vervolggesprek eveneens haar instemming met de conclusies had betuigd.372 Enkele   dagen   later   reeds   bleek   de   directe   aanleiding   tot   de   onderzoeksactiviteiten   –   de bedreiging van een officier van justitie – echter weggevallen te zijn. Blijkens een vertrouwelijke notitie van  Klopper-Gerritsen  d.d.  15  september  1997  waren  de  hypothesen  omtrent  een  groep  daders  die een  aanslag  zouden  voorbereiden  op  de  bewuste  officier  van  justitie  op  losse  schroeven  komen  te staan.373 Het wegvallen van deze dreiging betekende ook het einde van de coördinatiegroep. Op 6 oktober 1997  vond  een  laatste  bijeenkomst  plaats  in  aanwezigheid  van  vertegenwoordigers  van  het  college van procureurs-generaal, de arrondissementsparketten Alkmaar, Amsterdam en Haarlem en de BVD. Tijdens     deze     bijeenkomst     werden     afspraken     gemaakt     over     het     vervolg     van     een     aantal onderzoeksactiviteiten.  Van  belang  was  in  het  bijzonder  het  voornemen  om,  onder  leiding  van  officier van  justitie  Teeven,  de  criminele  inlichtingendienst  (CID)  van  het  Kernteam  Amsterdam  (KTA)  een analyse  te  laten  maken  van  andere  bedreiginggevallen  van  officieren  van  justitie.  Aan  het  eind  van 1997   moest   worden   bekeken   of   de   bevindingen   van   de   CID-analyse   een   verkennend   onderzoek rechtvaardigden. De  tweede  belangrijke  afspraak  betrof  de  XTC-zaak  en  de  liquidatie  van  Van  der  Heiden.  Deze afspraak behelsde dat het Alkmaarse dossier de basis zou vormen voor vervolgonderzoek. De uitgifte van  informatie  uit  het  IRT-dossier  moest  worden  afgestemd  tussen  Snijders  en  Teeven,  onder  de verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. De plaatsvervangend hoofdofficier van  justitie  te  Amsterdam  deed  de  toezegging  na  te  zullen  gaan  waar  dit  onderzoek  kon  worden ondergebracht.374 7.4.2 De aanloop tot het “Schilderstraject” In  hun  rapport  van  17  juni  1997  dat  eerder  werd  besproken  somden  Snijders  en  De  Wit  meer  dan twintig   mogelijkheden   op   voor   verder   onderzoek.   Hoewel   de   opties   qua   strekking   en   inhoud uiteenlopend  van  aard  waren,  valt  op  dat  vele  onderzoekssuggesties  op  enigerlei  wijze  te  maken hadden  met  verdovende  middelen  transporten  uit  Zuid-Amerika.  In  de  zomer  van  1997  vond  binnen het “team-Snijders” – dat op dat moment bestond uit het reeds genoemde tweetal en rijksrechercheur Schouten  –  een  verdere  verschuiving  plaats  in  de  richting  van  dit  deel  van  de  wereld.  Aanleiding hiervoor  waren  gesprekken  die  door  Schouten  en  De  Wit  werden  gevoerd  met  de  voormalige  CRI- liaison, Van Stormbroek. De laatste gaf aan – mede op grond van zijn ervaringen in het buitenland en daartoe  gemachtigd  door  de  leiding  van  de  CRI375  –  dat  verschillende  bronnen,  onafhankelijk  van elkaar,  hem  te  kennen  hadden  gegeven  dat  zij  bereid  waren  om  te  praten  met  vertegenwoordigers van de Nederlandse overheid.376 Schouten vertelt het zo377: “De achtergrond van dit alles was, dat ik in september 1997 Ab van Stormbroek tegen het lijf liep. Ik zat toen op de kamer van De Wit bij de CRI voor het analyseren van het IRT-dossier.                                                 371 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 3 september 1997 372 Notulen   van   de   overlegvergadering   van   de   minister   van   Justitie   en   het   college   van   procureurs-generaal   d.d.   10 september 1997 (C1). In het periodiek overleg met het landelijk parket op 12 september 1997 werd deze uitslag van het beraad door C. Ficq aan de orde gesteld. Zie “Enkele bespreek- en actiepunten periodiek overleg (1 op 1 met procureur- generaal Ficq)” d.d. 12 september 1997 (C1). 373 Notitie Klopper-Gerritsen d.d. 15 september 1997 aan C. Ficq e.a. (D21). 374 Vergelijk “Bespreking 6 oktober 1997” (D21). 375 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001. 376 Memo J. de Wit d.d. 25 augustus 1997 aan J. Snijders (D21). 377 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 1997.

    fort2_13

    77 “(…)  indringend  en  voortvarend  door  te  gaan  waar  het  Fort-team  is  geëindigd  Voorgesteld wordt  om  het  werk  gedurende  6  maanden  intensief  te  doen  en  daarna  de  balans  op  te maken en verdere keuzes voor de aanpak te maken. Dan ook bestaat, naar het oordeel van de  opstellers  van  deze  notitie,  beter  zicht  op  de  wenselijkheid  c.q.  de  noodzaak  om  ook  de BVD in te schakelen. Ook kan dan beter worden bekeken of het dan in te zetten traject van langere duur en/of (…) moet zijn.” Deze aanpak vloeide kennelijk niet alleen voort uit overleg tussen Docters van Leeuwen en Zwerwer, respectievelijk   Holthuis   en   Zwerwer   maar   ook   uit   contacten   tussen   Zwerwer   en   zijn   toekomstige teamchef Godlieb. Deze laatste zei in het interview67: “Ik kende Zwerwer als officier van justitie in Zwolle. Hij kwam in de zomer van 1996 naar mij toe   met   de   mededeling   dat   hij   een   teamleider   zocht   voor   een   “tricky”   onderzoek,   een onderzoek  dat  politiek  gevoelig  lag  en  dat  eventueel  jaren  kon  duren,  wellicht  3  à  4  jaar.  Ik was toen ad interim plaatsvervangend korpschef van de regio IJsselland en heb dat met Jan Wilzing  besproken.  Het  lag  tamelijk  moeilijk.  Wilzing  heeft  me  ook  gewaarschuwd  voor  de risico’s, maar uiteindelijk zijn we er toch uitgekomen. Zwerwer had ook al een idee voor een tweede man en toen hebben we met z’n drieën gesproken over dat onderzoek. Want er lag met   name   geen   duidelijke   onderzoeksopdracht.   Wij   zijn   toen   bij   Docters   van   Leeuwen geweest  en  die  gaf  ons  duidelijk  te  kennen  dat  het  voor  hem  echt  niet  alleen  om  de  IRT- affaire ging, maar dat er volgens hem een veel breder vraagstuk aan de orde was. Voor ons was er in elk geval wel onmiddellijk de vraag: hoe krijgen we de opdracht helder en wat voor team is er nodig om die uit te voeren, hoe bouw je zo’n team? Ons idee was, gezien ook de vaagheid van de opdracht, om met een klein team, met hooggekwalificeerde medewerkers, te beginnen.” 3.2.2 Enkele belangrijke aanpassingen Zoals  eerder  werd  aangegeven  stuurde  Holthuis  twee  dagen  later  een  “enigszins  aangepaste”  versie van dit scenario aan de beide procureurs-generaal.68 De aanpassingen gingen evenwel verder dan de woordkeus   in   de   aanbiedingsbrief   suggereerde.   Zij   hadden   bovenal   betrekking   op   spoor   1   maar raakten natuurlijk als vanzelf het gehele scenario: — als  een  voordeel  van  de  optie  om  het  onderzoek  te  laten  uitvoeren  door  het  Groningse  deel  van het  kernteam  NON  werd  naar  voren  gebracht  dat  er  in  dit  geval  sprake  was  van  een  op  elkaar ingespeeld team inclusief officier van justitie en teamleider; — bij   de   situering   van   het   team   in   de   buurt   van   Zwolle   werd   aangetekend   dat   dan   ook   de hoofdofficier    Zwolle    als    kernteam-hoofdofficier    van    justitie    van    het    kernteam    NON    de aangewezen hoofdofficier (zou) kunnen zijn; dan werd wel de directe koppeling tussen spoor 1 en spoor     2     losgelaten;     die     koppeling     zou     echter     ook     op     het     niveau     van     het     college (portefeuillehouder Zwacri) gelegd kunnen worden; — een alternatief was om (een deel van) het LRT met het onderzoek te belasten, onder gezag van LBOM en onder leiding van een op het LBOM gedetacheerde zaaksofficier (…); het voordeel van deze optie was de koppeling met spoor 2; het nadeel was dat het LRT duidelijk in opbouw was en zo volledig werd bezet.                                                 67 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001. 68 Brief H. Holthuis d.d. 21 juni 1996 aan A. Docters van Leeuwen (B8).

    fort2_28

    92 grote  rechercheonderzoeken,  laat  staan  zulke  van  het  formaat  naar  de  IRT-affaire.  Terecht  vreesden zij ook dat zulk een onderzoek het LRT gemakkelijk het etiket van een justitiële politie of een tweede rijksrecherche  zou  bezorgen.  Maar  afgezien  hiervan:  met  kracht  van  argumenten  vreesden  zij  dat  de twee  sporen  respectievelijk  de  twee  teams  gemakkelijk  met  elkaar  in  aanvaring  konden  komen  over zowel    de    operationele    doeleinden    als    de    te    volgen    methoden.    En    hun    pleidooi    voor    een heroverweging van de onderzoeksformule was geen slag in de lucht. Verder hadden zij het – al even begrijpelijk   –   ook   moeilijk   met   de   omzetting   van   het   grote   inhoudelijke   doel   in   een   operationele doelstelling  die  strafrechtelijk  uitvoerbaar  was.  Moest  hun  team  het  vizier  richten  op  de  al  dan  niet vermeende groei-informant of op de verdachte politiemensen en de FIOD-man? En hoe moest het dit dan  doen?  Direct  in  hun  richting  terugrechercheren  tot  het  begin  van  de  jaren  negentig  was  zo  goed als  uitgesloten:  bewijs  zou  niet  of  nauwelijks  nog  te  vinden  zijn  en  het  eventuele  bewijs  in  bepaalde belangrijke schriftelijke bronnen – zoals het Fort-archief en het IRT-archief – mocht om uiteenlopende redenen (wellicht) niet worden aangewend. Er zat weinig anders op dan om een omweg te maken, te rechercheren  via  de  tegenwoordige  tijd,  althans  de  tijd  na  1995.  Waarom  het  LRT  er  voor  koos  om het onderzoek eerst te oriënteren op de vermeende groei-informant en pas in een later stadium op de bedoelde  ambtenaren  is  echter  niet  precies  duidelijk.  Het  beriep  zich  voor  deze  keuze  op  een  hele reeks  van  overwegingen  en  risicoschattingen.  Maar  welke  kwesties  hierbij  een  doorslaggevende  rol hebben gespeeld kan niet worden afgeleid uit de stukken. Was het omdat het andere team zich al met name  zou  verdiepen  in  de  integriteitkwesties?  Was  het  omdat  tactisch  rechercheren  op  (voormalige) rechercheurs  in  een  conflictueuze  CID-omgeving  sowieso  uitermate  moeilijk  is?  Waarom  precies  dan ook,  feit  is  dat  reeds  in  dit  preliminaire  stadium  voorzichtig  deze  keuze  werd  gemaakt  en  dat  deze keuze eveneens grote gevolgen heeft gehad voor de loop van het onderzoek. Bij   het   voorgaande   mag   overigens   niet   uit   het   oog   worden   verloren   dat   het   college   begin september eigenlijk voorbijging aan de obstakels die door het LRT en het LBOM waren opgeworpen. Het   verweet   deze   beide   instanties   zelfs   dat   zij   te   defensief   reageerden   op   het   plan   om   hen   het onderzoek te laten doen. In de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 4 september 1996  werd  er  in  elk  geval  geen  woord  gewijd  aan  die  problemen.  Ter  verdediging  kan  misschien worden  aangevoerd  dat  in  de  versie  van  het  onderzoeksplan  die  aan  het  college  werd  voorgelegd  de belangrijkste  gevolgtrekking  van  de  oorspronkelijke  auteurs  niet  was  opgenomen,  namelijk  dat  er  alle reden  was  om  de  beslissing  te  heroverwegen  óók  Zwerwer  een  vervolgonderzoek  te  laten  doen. Zodoende  werd  het  college  immers  niet  frontaal  de  spiegel  voorgehouden  die  de  auteurs  hadden gemaakt  van  het  gevoerde  beleid  en  werd  het  –  achteraf  gezien:  in  het  licht  van  de  latere  opheffing van het team – enigszins teveel gespaard op een moment dat nog een stap terug kon worden gezet. Wel werd zo – onbedoeld – een situatie geschapen die intrinsiek riskant was voor het gehele project: een   team   dat   het   andere   team   eigenlijk   helemaal   niet   zag   zitten.   In   het   verlengde   hiervan   kan eveneens    worden    geconcludeerd    dat    het    college    in    september    1996    evenmin    expliciet    werd geconfronteerd met een andere maar zeker zo belangrijke consequentie die de aanvankelijke auteurs hadden   verbonden   aan   het   gevoerde   beleid,   namelijk   dat   in   de   gegeven   omstandigheden   het onderzoek eerst en vooral zou moeten worden georiënteerd op de vermeende groei-informant en niet op de betrokken ambtenaren. In het algemeen wijzen deze twee voorbeelden op het probleem van de (zeker  ook  hier:  goed  bedoelde)  selectieve  informatievoorziening  aan  het  college  van  procureurs- generaal. Gelet op de mogelijke gevolgen is dit vanzelfsprekend een belangrijk probleem. Het kan er toe leiden dat het beeld dat het college van bepaalde ontwikkelingen breed in het openbaar ministerie of, zoals hier, in bepaalde zaken heeft veel te rooskleurig is en dat hierom niet tijdig of niet adequaat wordt  ingegrepen  waar  dit  –  nogmaals:  met  de  wijsheid  van  achteraf  –  wellicht  geboden  zou  zijn (geweest). Het  college  ging  niet  alleen  voorbij  aan  de  bezwaren  die  werden  ingebracht  tegen  de  gevolgde strategie, maar ook aan die tegen het besluit om het onderzoek te laten uitvoeren door een team van het  LRT  onder  de  leiding  van  Noordhoek  en  Entken  samen  met  een  team  onder  leiding  van  Zwerwer en   Godlieb.   Een   belangrijk   punt   hierbij   is   niet   alleen   dat   werd   beslist   om   twee   aparte   teams   te

    fort2_42

    106 voor   een   strafrechtelijk   onderzoek.   Naar   verwachting   zal   die   voorbereidende   fase   begin 1997   zijn   afgerond.   Dan   kunnen   beslissingen   worden   genomen   over   het   verdergaande tactische onderzoek.” Op de daaropvolgende vraag van Kamerlid H. Hillen of de minister ook bereid was de antwoorden op de 35 vragen uit het rijksrechercherapport aan de Kamer te sturen, antwoordde zij dat dit ervan afhing: als het strafrechtelijk materiaal was zou dat niet kunnen. Hierop repliceerde Hillen dat dit in een groot aantal  gevallen  niet  zo  hoefde  te  zijn  en  dat  het  antwoord  op  heel  veel  feitelijke  vragen  best  naar  de Kamer    zou    kunnen    worden    gestuurd.    De    minister    zegde    hierop    toe    dat    ze    die    vragen    zou beantwoorden als zij geen doorkruising vormden van een strafrechtelijk onderzoek. Dit zou misschien vertrouwelijk moeten gebeuren, afhankelijk van de aard van de gegevens.144 4.4 De aanpa lende onderzoeken Hiervoor    werd    reeds    enkele    keren    aangehaald    dat    het    060-onderzoek,    zeker    voor    insiders, raakvlakken  had  met  diverse  andere  onderzoeken  respectievelijk  inlichtingen.  Dit  was  natuurlijk  ook het  LBOM  niet  onbekend.  Met  het  oog  op  de  “afstemming  in  dit  explosieve  onderzoeksveld”  nodigde Holthuis   op   6   november   de   hoofdofficieren   van   justitie   te   Amsterdam,   Rotterdam,   Den   Haag   en Haarlem  uit  om  de  meest  betrokken  CID-officieren  van  justitie  en/of  zaaksofficieren  van  justitie  af  te vaardigen naar een vergadering waarop hieromtrent afspraken konden worden gemaakt.145 Met het oog op deze vergadering die uiteindelijk op 2 december 1996 plaatsvond bij het LBOM te Rotterdam werd door dit bureau een overzicht vervaardigd van de onderzoeken en berichten waarom het   ging.   Op   dit   overzicht   prijkten   in   totaal   14   onderzoeken   respectievelijk   berichten.   Uit   de persoonlijke   aantekeningen   van   een   van   de   deelnemers   aan   deze   vergadering   –   waarvan   geen algemeen verslag werd gemaakt volgens de beschikbare archieven – kan worden opgemaakt dat niet alle   onderzoeken   meer   actueel   waren   respectievelijk   niet   alle   berichten   op   dat   moment   werden geëxploiteerd.  Des  te  opmerkelijker  is  in  zekere  zin  dat  een  van  de  voornaamste  verdachten  niet alleen  werd  aangemerkt  als  een  object  van  onderzoek  bij  spoor  2  (onder  de  naam  “MOT”)  maar  ook als  object  van  onderzoek  te  boek  stond  bij  de  CID  in  Haarlem  (“Diamant”)  en  bij  de  CID  Haaglanden (“Pluto”).146 Bij  dit  overzicht  moeten  verder  twee  dingen  worden  aangetekend.  Ten  eerste  dat  het  natuurlijk geen   inzicht   geeft   in   de   omvang   en/of   diepgang   van   de   betreffende   onderzoeken   respectievelijk gegevensstromen. En ten tweede dat het niet een volledige opgave bevat van alle relevante kwesties die in de omgeving van het 060-onderzoek speelden in die tijd. Juist   omdat   zij   op   het   eerste   oog   weinig   of   niets   te   maken   lijken   te   hebben   met   het   060- onderzoek is het van belang om hierna kort stil te staan bij de zaak-Swennen, het meineedonderzoek tegen L. en Van V., de affaire met “Haagse Kees” en de kwestie -Van T. Daarna  zal  worden  bezien  hoe  het  afliep  met  deze  poging  van  Holthuis  tot  coördinatie  van  alle gerelateerde onderzoeken.                                                 144 Tweede Kamer, 7 november 1996, TK 23, 23-1809/23-1810 (A1). 145 Brief H. Holthuis d.d. 6 november 1996 aan (de genoemde hoofdofficieren). Hij stuurde een kopie van deze brief aan A. Docters van Leeuwen en R. Gonsalves (B8). 146 Het betrokken overzicht kreeg geen bepaalde naam. Er staat alleen op dat het door LBOM werd vervaardigd. In de tekst is gebruik gemaakt van de versie van 2 december 1996 (C7). Dezelfde versie van dit overzicht bevindt zich in C1. Bij deze versie zit ook de versie van de agenda voor deze vergadering d.d. 29 oktober 1996.

    fort2_57

    121 “Al uit de eerste inventarisatie van het Fort-archief bleek dat er de meeste informatie over J. was.  Dat  was  eigenlijk  de  eerste  reden  voor  ons  om  het  onderzoek  op  hem  te  richten. Tegelijkertijd liep er het meineedonderzoek tegen Van V. en L. Wij hadden het idee om Van V. en L. rechtstreeks na de meineedzaak te verhoren. Wij wilden het onderzoek in deze zaak absoluut niet storen”. 5.3 De aanhoudende discussie over de opdracht van spoor 2 Het  verloop  van  het  voorbereidend  onderzoek  betreffende  spoor  2  valt  veel  moeilijker  in  beeld  te brengen dan dat van spoor 1. De reden hiervan is dat er eigenlijk voortdurend discussie werd gevoerd over  de  juiste  aard  en  draagwijdte  van  de  opdracht  van  het  team.  Alvorens  de  onderzoeksactiviteiten van team 2 in kaart te brengen zal dan ook eerst die discussie moeten worden besproken. Onderdeel van  deze  discussie  was  de  naamgeving  van  het  team.  Begin  januari  1997  werd  beslist  om  het  team een  aparte  naam  te  geven  en  werd  ervoor  gekozen  om  het  “Argus”  te  noemen.  Om  twee  redenen werd een eigen naam belangrijk geacht. Ten eerste omdat men het onderscheid met het andere team wenste te markeren en ten tweede omdat men ook niet teveel met het Fort-team geassocieerd wilde worden.  Er  werd  gekozen  voor  “Argus”  omdat  deze  naam  in  militaire  kringen  werd  gebruikt  door eenheden  met  “bespiedende  taken”.  In  zijn  vergadering  van  28  januari  1997  besliste  het  college  van procureurs-generaal  echter  dat  met  het  oog  op  een  zakelijker  formulering  van  de  opdracht  van  het team deze naam niet geschikt was.193  Als  uitvloeisel  van  de  herpositionering  van  het  team  in  de  loop van februari 1997 kreeg het vervolgens begin maart 1997 de naam KL 26-01.194  Dit  stond  voor  “Korps Landelijke Politie Diensten, 26ste korps, onderzoek nr. 1”. 5.3.1 De formulering van de eerste concepten In  het  verlengde  van  de  startnotitie  van  29  november  1996  maakte  de  teamleiding  begin  december werk  van  een  “plan  van  aanpak  bij  het  halen  van  informatie”.195  In  het  conceptplan  van  9  december 1996 werden de volgende punten aangestipt en halvelings uitgewerkt: — de  bepaling  van  de  bronnen  die  het  team  uit  de  eerste  hand  –  “eerstelijnsbronnen”  –  zouden kunnen   informeren   “om   de   hoofdlijn   te   genereren”:   officieren   van   politie,   politiechefs,   leden FIOD……en waar nodig “bepaalde criminelen”; — regeling  van  de  binnenkomst  van  teamleden  bij  de  lijnchefs  (korpsleidingen,  leiding  FIOD,  etc.); dit zou moeten worden voorbereid door het hoofd van het LBOM; — vastlegging  van  afspraken  met  “eerstelijnsbronnen”:  presentatie  onderzoek,  de  diepte  ingaan, uitwerken van voorbeelden, doorvragen op andere bronnen, vastleggen; — checklist  of  handleiding  ten  behoeve  van  de  interviews;  aantal  aandachtspunten  afgeleid  van  de vier stellingen die al in de notitie van 29 november waren geformuleerd; — onderzoek naar financiële trajecten (wellicht vervolgonderzoek); — inzoomen op doelgroepen zoals advocaten; — bijzondere aspecten: de omgang met informanten. In een postscriptum noteerde de opsteller van de nota dat men er zich goed bewust van moest zijn dat het   uiteindelijk   ging   om   een   “verkennend   opsporingsonderzoek”   en   dat   dus   van   tevoren   aan gesprekspartners  duidelijk  moest  worden  gemaakt  wat  er  met  informatie  kon  worden  gedaan.  En                                                 193 Conceptnotulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 28 januari 1997 (C7). 194 Dagjournaal “Argus team” d.d. 6 januari 1997, 4 februari 1997 en 11 maart 1997. 195 Onderzoek LBOM 96060-spoor 2, Plan van aanpak bij het halen van informatie, d.d. 9 december 1996 (F11).

    fort2_71

    135 CID-niveau   over   en   weer   informatie   werd   uitgewisseld   –   en   die   van   spoor   2   niet,   werd,   openlijk althans,  niet  als  een  probleem  opgevoerd.  En  naar  het  schijnt  leidden  de  bezoeken  van  spoor  1  aan de   BVD   om   te   zien   of   deze   dienst   nog   informatie   had   over   haar   subjecten   ook   niet   tot   grote moeilijkheden. Het probleem dat  de  verhoudingen  voor  het  eerst  wel  zwaar  op  de  proef  stelde,  was  dat  van  de uitwisseling  van  de  informatie  die  de  beide  teams  vergaarden  en  in  het  bijzonder  de  uitwisseling  van informatie betreffende de achtergronden van de IRT-affaire. Zwerwer  maakte  vo or  het  eerst  melding  van  uiterst  geheime  contacten  met  een  informant  in  de vergadering  van  de  teamleidingen  d.d.  14  januari  1997.  Hij  vertelde  erbij  dat  de  betrokkene  zich eigenlijk  had  gemeld  via  de  minister  of  althans  het  ministerie  van  Justitie.  Deze  mededeling  riep  het hele probleem van de informatie-uitwisseling op. Zo erg zelfs dat er op 24 januari 1997 op verzoek van de   leiding   van   spoor   1   een   speciale   vergadering   werd   belegd   over   “de   kwaliteit   van   de   info- uitwisseling tussen het team Argus en het team 96960”. Op deze vergadering riep Noordhoek eerst de afspraken  in  herinnering  die  volgens  hem  in  de  loop  van  november  en  december  waren  gemaakt: volledige    uitwisseling    van    informatie,    regelmatig    overleg    tussen    de    teamleidingen    et    cetera. Vervolgens stelde hij dat “door de teamleiding van Argus aan de hiervoor onder 1. genoemde punten geen goed gevolg wordt gegeven”. Verder verweet hij Zwerwer dat hij de teamleiding van spoor 1 niet de   informatie   wilde   meedelen   die   naar   boven   was   gekomen   in   de   contacten   met   de   genoemde informant.   Zwerwer   sprak   de   algemene   aantijging   van   Noordhoek   ronduit   tegen   en   samen   met Godlieb maakte hij spoor 1 hetzelfde verwijt. Wat het concrete geval betreft zei hij dat het gesprek met de  informant  dat  hij  had  bijgewoond,  niet  had  plaatsgevonden  “uit  hoofde  van  het  onderzoek  Argus” en    dat    de    informant    trouwens    was    toegezegd    dat    de    verkregen    informatie    niet    zou    worden bekendgemaakt.  Na  lang  praten  stelden  beide  partijen  tenslotte  niettemin  vast  dat  zij  zich  zouden houden  aan  de  gemaakte  afspraken.  Erg  overtuigend  was  dit  besluit  echter  niet  want  uit  de  notulen kan  worden  opgemaakt  dat  er  tot  het  laatste  moment  verschil  van  mening  bleef  bestaan  over  het antwoord  op  de  vraag  of  alle  informatie  in  beginsel  moest  worden  uitgewisseld.242  In  het  periodieke overleg van 7 februari 1997 met Holthuis kwam dit fundamentele conflict als zodanig niet op tafel. De vraag van Holthuis of de betrokken informant  relevante  informatie  kon  verschaffen  voor  het  onderzoek  KL  2601  en/of  060  beantwoordde Zwerwer wel. Hij deelde mee dat er in de toekomst mogelijk ook gesprekken konden worden gevoerd tussen   de   informant   en   CID’ers   en   dat   de   informatie   daarna   mogelijk   exploitabel   kon   worden gemaakt.243 De  enige  keer  dat  Holthuis  trouwens  echt  zijn  ongenoegen  over  de  gang  van  zaken  liet  blijken was naar aanleiding van de demarche van Zwerwer op 26 februari 1997 in de richting van Docters van Leeuwen. In de notulen werd opgetekend dat hij meedeelde244: “(…)  dat  hij  als  hoofdofficier  van  justitie  van  het  LBOM  de  verantwoordelijkheid  draagt  voor het  onderzoek  060  en  KL  2601.  Hij  benadrukt  dat  het  niet  verstandig  is  om  regelmatig  de leden van het college van procureurs-generaal te bezoeken voor dergelijke zaakinhoudelijke aspecten  en  extra  terugkoppelingen.  Raadzamer  is  het  om  op  bepaalde  momenten  het college   duidelijk   in   te   lichten   over   de   resultaten   respectievelijk   de   voortgang   van   het onderzoek.” Voor  het  overige  beperkte  hij  zich  bij  (dreigende)  geschillen  van  inzicht  tussen  de  teamleidingen meestal    tot    het    beklemtonen    van    het    grote    belang    van    de    wederzijdse    afstemming    van    de                                                 242 Verslag overleg teamleiding van onderzoek Argus en 96060 d.d. 24 januari 1997 (C9). 243 Verslag periodiek afstemmingsoverleg d.d. 7 februari 1997 (C9). 244 Verslag periodiek afstemmingsoverleg d.d. 10 maart 1997 (C9).

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>