IX – De bouwnijverheid – 4.3. Geweld.January 1, 1999
4.3. Geweld.
Volgens diverse zegslieden uit de wereld van de bouwnijverheid
en de vakbonden is van geweld tegen aannemers en vakbondsmensen in
Nederland nauwelijks sprake. De Bouwbond van de FNV heeft volgens
eigen opgave in de afgelopen vijf jaar slechts n keer een geval van
dreigen met geweld door een koppelbaas tegen een kaderlid
meegemaakt. Ook bij werkgeversorganisaties en de SFB is over
geweld, laat staan systematisch geweld niets bekend. Uiteraard zou
angst voor represailles tot zwijgzaamheid van de slachtoffers
kunnen leiden, maar als geweld vaker dan incidenteel zou
plaatsvinden dan moet dat op de een of andere manier toch bekend
zijn geworden. Ook vertrouwelijke politie-informatie wijst niet op
geweldplegingen tegen aannemers en vakbondsleden. De incidenteel
bekend geworden mishandelingen hebben betrekking op uit de hand
gelopen conflicten tussen bouwvakkers onderling of tussen een
bouwvakker en zijn baas.
lees meer
IX – De bouwnijverheid – 2.1. De vakbonden in de
bouwnijverheidJanuary 1, 1999
2.1. De vakbonden in de bouwnijverheid
In New York hebben de vakbonden in de bouwnijverheid zich in de
loop der jaren een zeer machtige positie kunnen verwerven tegenover
de werkgevers. Deze grote macht is tot stand gekomen (1) doordat de
vakbonden het monopolie hebben van de opleiding van geschoold
personeel in de bouwindustrie. Hierdoor zijn er nauwelijks meer
geschoolde niet-vakbondsleden in de bouwnijverheid van die stad te
vinden; (2) doordat de politieke steun voor georganiseerde arbeid
traditioneel gezien altijd groot is geweest; (3) doordat werknemers
wel lid van een vakbond moesten worden om aan de slag te kunnen
komen. Alle grote bouwprojecten werden en worden uitsluitend door
vakbondsleden bevolkt. In tegenstelling tot het werk in andere
branches is de werkgelegenheid in de bouwindustrie dus in handen
van de vakbonden, niet in de handen van de werkgevers. De machtige
positie van de bonden in de bouwnijverheid kende ook een
schaduwzijde. Zij werden een aantrekkelijk doelwit voor de
georganiseerde criminaliteit. Via het onder controle hebben van de
vakbonden kan namelijk de gehele bouwnijverheid (of andere legale
branches) worden beheerst. Door de medewerking van de vakbonden
kunnen aannemers rekenen op de beschikbaarheid, de betrouwbaarheid
en het vakmanschap van werknemers. Georganiseerde misdaad heeft in
de loop der historie van de USA van alles ondernomen om de
vakbonden daar in hun greep te krijgen.
lees meer
IX – De afvalverwerkingsbranche – 6.1. De aard van criminele
activiteitenJanuary 1, 1999
6. DE AARD EN OMVANG VAN ZWARE MILIEUCRIMINALITEIT IN DE
AFVALVERWERKINGSBRANCHE
6.1. De aard van criminele activiteiten
In de inleiding is aangegeven dat dit deelrapport zich beperkt
tot milieucriminaliteit die wordt gepleegd door de
afvalverwerkingsbranche. Het gaat dus niet om bedrijven die, hoe
ernstig milieuvervuilend en laakbaar die handelingen ook zijn, zich
op illegale wijze ontdoen van hun afval (in de vorm van lozingen in
lucht of water en/of storten). Waar het in dit rapport om gaat is
de criminaliteit in de afvalbranche in kaart te brengen. Om enige
zicht te krijgen op vormen van milieucriminaliteit is het zaak de
afvalketen te volgen (voor de diverse afvalstromen) via de
verplaatsingen (pijlen in figuur 1 van hoofdstuk 3) en de daarbij
horende financile stromen. De criminele activiteiten die in de
afvalketen worden ontplooid, zijn niet herkenbaar terug te vinden
in de officile criminaliteitsstatistieken.
lees meer
IX – De verzekeringsbranche – 2.1. Aard en omvang van de
verzekeringsbrancheJanuary 1, 1999
2. DE VERZEKERINGSBRANCHE
2.1. Aard en omvang van de verzekeringsbranche
Dankzij het Nederlandse verzekeringswezen worden wij in staat
gesteld een onzekere kans op mogelijk niet te dragen financile of
persoonlijke risico’s in te ruilen tegen de zekerheid van
premiebetaling (Welwezen, 1995, p. 3). Dit principe wordt
verzekeren genoemd: een vorm van onderlinge risicodeling waarbij
essentile kenmerken de toekomstige onzekere gebeurtenis, de
risico-overdracht en een bepaalde mate van solidariteit zijn.
Verzekeraars verplichten zich door middel van een
verzekeringsovereenkomst tot het geheel of gedeeltelijk overnemen
van de financile risico’s die samenhangen met het (al dan niet)
optreden van zo’n onzekere gebeurtenis. Sociale verzekeringen
(zoals de arbeidsongeschiktheidsverzekering, ziekengeldverzekering,
en ouderdomsverzekering) hebben een verplichtend karakter,
particuliere verzekeringen kunnen vrijwillig worden aangegaan. In
het eerste geval is de prijs van de verzekering meestal afhankelijk
van de hoogte van het inkomen, in het tweede geval is de prijs van
de verzekering afgeleid van de hoogte van het risico (Welwezen,
1995, p. 5). In beide instanties treedt de verzekeraar op als
producent van diensten. De verzekeraar is daarmee een belangrijke
schakel in het Nederlandse stelsel van sociale voorzieningen.
Tegelijkertijd zijn verzekeraars echter ook risicodrager: de
verzekeringnemer neemt het risico van een toekomstige onzekere
gebeurtenis over (Assurantie Jaarboek, 1994, p. 5).
lees meer
IX – De illegale handel in nucleair materiaal – 1.
INLEIDINGJanuary 1, 1999
Gerben Bruinsma Universiteit Twente
-
1. INLEIDING:
- ACHTERGRONDEN EN OPZET VAN HET ONDERZOEK
Een nieuwe ontwikkeling waarover de laatste tijd met enige
regelmaat in de media wordt gerept, betreft de bemoeienis van de
georganiseerde misdaad met de illegale handel in nucleair
materiaal. Met name zou er sprake zijn van handel in nucleair
materiaal dat door Russische criminele organisaties via het westen
aan andere delen van de wereld wordt aangeboden (Schmidbauer, 1995;
Mller, 1995). Wanneer deze verontrustende berichten waar zijn, dan
is het voor landen die het non-proliferatieverdrag niet hebben
ondertekend mogelijk buiten alle internationale controle om aan
verrijkt uranium of plutonium te komen. Daarmee zijn deze landen in
staat zelf kernwapens te ontwikkelen en te produceren. Het nucleair
materiaal zou afkomstig zijn van kerncentrales uit Oost-Europa die
wegens geldgebrek, desinteresse en een tekort aan gekwalificeerd
personeel kwetsbaar zijn voor Russische mafiagroepen. Corrupt
personeel van de (verouderde) kerncentrales zou nucleair
(afval)materiaal verkopen aan degene die interesse toont. De
Russische mafia zou als makelaar deze illegale handel organiseren.
De meeste berichten over de illegale handel in nucleair materiaal
stammen uit Duitsland. In deze deelstudie staan de volgende drie
onderzoeksvragen centraal: 1. welke criminele groepen maken zich
schuldig aan de illegale handel in nucleair materiaal? 2. Op welke
manieren wordt deze vorm van illegale handel gepleegd? 3. Hoe
worden de opbrengsten uit deze illegale handel besteed? Deze studie
gaat over de illegale handel in nucleair materiaal. Aan de hand van
een aantal zaken zal worden besproken of van een atoommafia in
Nederland sprake is. De basis van de empirische analyses wordt
gevormd door enkele dossiers die door de CRI en diverse
regiokorpsen ter beschikking zijn gesteld. Het rapport wordt
afgesloten met enkele conclusies.
lees meer
Eindrapport – 10.8 Normering van de methoden
algemeenJanuary 1, 1999
10.8 Normering van de methoden algemeen
10.8.1 Definitie opsporing
Opsporing in Wetboek van Strafvordering
lees meer
Eindrapport – 2.9 Fraude, misbruik legale constructies en
witwassenJanuary 1, 1999
2.9 Fraude, misbruik legale constructies en witwassen
2.9.1 Aanleiding onderzoek
Onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit beperkt zich
veelal tot de traditionele vormen van georganiseerde criminaliteit:
drugshandel, wapenhandel, vrouwenhandel en andere vormen van handel
in illegale goederen en diensten. Maar ook bij
financieel-economische criminaliteit (fraude, witwassen, misbruik
van legale constructies) kan sprake zijn van georganiseerde
criminaliteit. Bevindingen over de aard en omvang van deze
financieel-economische georganiseerde criminaliteit bieden inzicht
in de aard, omvang en ernst van
de georganiseerde criminaliteit in Nederland.
lees meer
Eindrapport – 4.3 Juridische structuur en
organisatieJanuary 1, 1999
4.3 Juridische structuur en organisatie
Observeren als zodanig is niet wettelijk geregeld. Wel is een
aantal observatiemiddelen zoals het afluisteren van
telecommunicatie en inzage in computerbestanden in het Wetboek van
Strafvordering geregeld. Deze methoden hebben daarmee een
expliciete wettelijke basis. De juridische basis voor andere vormen
van observatie door de politie wordt in de jurisprudentie gevonden
in de algemene taakuitoefening door de politie (art. 2 Politiewet
1993) en de uitoefening van de opsporingsbevoegdheid (art. 141 en
142 Sv). Noot Observatie vindt bij grootschalige
onderzoeken plaats door observatieteams (OT), eventueel ondersteund
door de secties technische ondersteuning (STO) en de Dienst
technische operationele ondersteuning (DTOO). In een aantal
gevallen heeft een arrestatieteam (AT) specifieke observaties
verricht. Het gaat daarbij dan voornamelijk om inkijkoperaties. In
enkele gevallen observeren tactische rechercheurs of
CID-rechercheurs zelfstandig. Het OT beschikt standaard over foto-
en video-camera’s, verrekijkers, camouflage-middelen en veelal een
kolibrie.
Dit is een middel om communicatie via mobiele telefoons te kunnen
onderscheppen.
lees meer
Eindrapport – 7.2 BevindingenJanuary 1, 1999
7.2 Bevindingen
7.2.1 Informatie-inwinning bij derden
De politie wint allerlei informatie in bij andere organisaties voor
en tijdens een opsporingsonderzoek. Het gaat daarbij deels om
openbare informatie zoals gegevens van de Kamers van koophandel.
Daarnaast vraagt de politie aan derden informatie die valt onder de
bescherming van de privacy, zoals bepaald in de Grondwet (artikel
10) en de daaruit voortvloeiende Wet persoonsregistraties (WPR), of
die anderszins (meer) vertrouwelijk is, zoals bijvoorbeeld gegevens
van banken. De commissie heeft geconstateerd dat daarbij veelal
niet de formele weg wordt bewandeld. Formele strafvorderlijke wegen
om informatie van derden te krijgen zijn onder meer het oproepen
van de derde als getuige in het kader van een gerechtelijk
vooronderzoek en, wanneer het gaat om op gegevensdragers
vastgelegde informatie, is er de huiszoeking, onderzoek in
computers of het bevel tot uitlevering van stukken. Daarnaast
vraagt de politie informatie, die valt onder de bescherming van de
WPR, aan derden. In overeenstemming met artikel 11 WPR beoordeelt
de houder van een register in de private sector het verzoek
gegevens te verstrekken. Een probleem hierbij is dat het voor de
houder van een register feitelijk vrijwel onmogelijk is om bij de
beslissing tot verstrekking van gegevens de wettelijk
voorgeschreven afweging (artikel 11, lid 2 WPR) te maken tussen de
dwingende en gewichtige reden (van opsporing) en de mate waarin de
persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde door verstrekking
wordt geschaad. Voor verstrekking uit registers van de
(semi)publieke sector aan een persoon of instantie met een
publiekrechtelijke taak (zoals de politie) geldt niet de eis van
een dringende en gewichtige reden, de vrager moet deze gegevens
nodig hebben voor de uitvoering van zijn taak en de persoonlijke
levenssfeer van de geregistreerde mag door verstrekking niet
onevenredig worden geschaad. In de praktijk hanteert de politie bij
de meeste vormen van informatie-inwinning het uitgangspunt dat als
derden (al dan niet) op een (informele) vraag van de politie
beslissen vrijwillig informatie te verstrekken, zij die informatie
mag gebruiken. Deze vrijwillige verstrekking aan politie-ambtenaren
en het gebruik van de verkregen gegevens is gezien de hiervoor
genoemde formele weg en op zijn minst omstreden.
-
- De voorzitter:
- Als ik opbel naar een bank en vraag wat op de rekening van
de heer Willems staat, dan wordt gezegd: ga fietsen, je hebt er
niets mee te maken.
- De heer Willems:
- Ik vind dat ze dat ook tegen een politieman moeten zeggen.
Ik vind dat daar een beschermd recht ligt.
- De voorzitter:
- H?
- De heer Willems:
- Ik vind dat de burger er aanspraak op heeft om niet zo maar
zijn bankgegevens meegedeeld te krijgen aan iemand die daarom
vraagt.
- De voorzitter:
- Het is misschien wel rechtens als wij kijken naar de Wet
persoonsregistratie.
- De heer Willems:
- In die fase en met het oog op de mogelijke verdenking die je
gaat koesteren, vraag ik mij af of dat inderdaad de positie
is.
- De voorzitter:
- Dat zou nieuw licht werpen op de vraag of in de proactieve
fase de politie dit soort dingen kan doen.
- De heer Willems:
- Ik heb daar wel vraagtekens bij. Ik heb begrepen dat er vrij
intensief onderzoek is gedaan bij banken. Ik meen dat dit niet
zonder meer vrij kan staan. Je kunt beginnen met de formulering,
dat de politie mag wat een burger mag. U zegt terecht dat de
politie toch niet de gewone burger is. Als de politie het doet,
gebeurt dat op een manier en een schaal, waaraan je nooit toekomt
in de gedachte van wat de burger mag. U moet mij niet vragen hoe ik
dat precies moet definiren. Noot
In de praktijk komt het bijvoorbeeld voor dat
politiefunctionarissen bij bankmedewerkers informeel vragen of een
bepaald persoon een rekening heeft bij die bank en welk bedrag
hierop staat of welke financile handelingen recent zijn verricht.
Indien daar een voor de politie positief antwoord op volgt en de
informatie noodzakelijk lijkt voor het bewijs, wordt alsnog de
formele procedure gevolgd. Zo ook in het financile traject in de
zaak Charles Z.: In 1991 heeft het team die de zaak Charles Z.
onderzocht contact gelegd met de toenmalige ABN bank om te vragen
naar een hypotheek die verstrekt was voor het woonverblijf van
Charles Z. Later is, aan de NMB bank dit keer, gevraagd naar een
rekening van een bedrijf Investment cars B.V. die in relatie stond
met Charles Z. Tevens is gevraagd of het onderzoekssubject aldaar
een rekening hield. Dit was het geval. Bovendien meldde de bank dat
zij nog een oninbare vordering had van ruim acht ton op betrokkene.
Van de kant van de politie is vervolgens aan de veiligheidsdienst
van de NMB aangegeven dat een beruchte wisselaar van criminele
gelden in dienst was bij een van de vestigingen. De
veiligheidsdienst ontdekte daarop een aantal verdachte
wisseltransacties op het betreffende kantoor welke zijn gemeld aan
het onderzoeksteam. Deze informeel verkregen informatie tijden de
diverse bankbezoeken is later formeel opgevraagd met machtigingen
van de rechter-commissaris. Zo is het team in oktober 1993 op
bezoek geweest bij de ING bank waar een afschrift van het
klantendossier van het bedrijf Investment Cars B.V. is opgevraagd.
Noot In het openbaar verhoor van Van Gemert is het
volgende gezegd over deze zaak:
-
- De voorzitter:
- In de zaak-Z is het toch wel gebeurd?
- De heer Van Gemert:
- In de zaak-Z is er inderdaad contact met een bank geweest en
is informatie opgevraagd, maar de manier waarop het gebeurd is, is
een andere geweest dan u net schetste.
- De voorzitter:
- Hoe dan?
- De heer Van Gemert:
- (…) Een derde mogelijkheid is dat in een groot onderzoek –
ik praat dan over een opsporingsonderzoek, zoals in de zaak-Z – in
een contact met de bank wordt aangegeven dat een
opsporingsonderzoek gaande is en dat de vraag wordt gesteld of er
van politiezijde behoefte is aan informatie. In bedoeld geval is
dat gebeurd en heeft de bank een afweging gemaakt en heeft zij
besloten, informatie aan de politie te verstrekken.
- De voorzitter:
- Zij gaf u dus die informatie vrijwillig.
- De heer Van Gemert:
- Ja. (…)
- De heer Van Gemert:
- Er was nog geen GVO.
- De voorzitter:
- Was er al een verdachte?
- De heer Van Gemert:
- In mijn beleving was er al een verdachte. (…)
- De voorzitter:
- Ik wil helder hebben of u in de manier waarop u informatie
verzamelt onderscheid maakt tussen gevallen waarin er een verdachte
is en gevallen waarin die er niet is.
- De heer Van Gemert:
- Daar maken wij onderscheid tussen. Ik zal u proberen uit te
leggen waarom ik zo’n moeite heb met het antwoord op de vraag: ja
of nee? Er was een situatie waarin besloten was een onderzoek te
verrichten naar bepaald activiteiten van de heer Zwolsman. Er waren
allerlei aanleidingen om dat te doen. Wij waren bezig met het
verzamelen van informatie, er was sprake van een opsporingsfase,
waarin ook open bronnen werden benaderd en er waren contacten met
de belastingdienst. Op enig moment is er contact met een bank
geweest. Toen hebben wij om informatie gevraagd en hebben wij die
verkregen.
- De voorzitter:
- Dus in het opsporingsonderzoek?
- De heer Van Gemert:
- Ja.
- De voorzitter:
- Moet er voor een opsporingsonderzoek sprake zijn van een
verdachte of kan er ook sprake zijn van zo’n onderzoek zonder dat
er een verdachte of een verdenking is?
- De heer Van Gemert:
- Als u denkt aan het benoemen van een verdachte, zoals
weergegeven in artikel 27 Strafvordering, moet ik zeggen dat er
sprake kan zijn van een fase waarin je dat wellicht nog niet exact
kan. Maar dan is er wel sprake van een opsporingsfase. Dat
probeerde ik aan te geven toen ik het had over het arrest in de
zaak-Zwolsman. Noot
In deze zaak is bovendien niet alleen sprake van
informatie-inwinning bij verschillende banken, maar ook van
informatie-verstrekking aan een bank.
Inmiddels zijn met banken nadere afspraken gemaakt over de wijze
waarop
politiefunctionarissen informatie kunnen verkrijgen.
Noot Men streeft naar het vinden van een minder
omslachtige weg om informatie op te vragen en te verstrekken.
-
- De heer Koekkoek:
- Maakt u in uw huidige onderzoeken ook gebruik van het vragen
van informatie bij banken?
- De heer Dros:
- Wij hebben dat tot voor kort gedaan. Toen ik begonnen ben
als teamleider op 1 april 1994 hebben wij hier uitputtend over
gesproken met het openbaar ministerie en wij zijn met elkaar tot de
conclusie gekomen dat het juridisch verantwoord kan, mits de
resultaten van de vrijwillige medewerking van een bank niet leiden
tot bewijzen in het dossier. Daarmee zou je namelijk mensen in de
problemen kunnen brengen die hieraan meewerken. Wij hebben dit
gedaan uit de optiek dat het bijzonder moeilijk is om zicht te
krijgen op geldstromen. Het is, meen ik, hier verschillende malen
aan de orde geweest dat het verstandig is om de financile
deskundigheid bij de politie te vergroten. In mijn optiek is dat
niet het grootste probleem, want die deskundigheid begint zo
langzamerhand wel op orde te komen. Het grootste probleem is om de
losse uiteinden te vinden van geldstromen en
witwas-constructies. Noot
Dezelfde wijze van informatie-inwinning heeft de commissie
aangetroffen bij creditcardmaatschappijen en andere financile
instellingen dan banken. Politiefunctionarissen benadrukken dat het
hier gaat om een volkomen geaccepteerde vorm van informatie-
inwinning. Vragen staat vrij.
7.2.2 Misdaadanalyse
Onder misdaadanalyse verstaat de commissie het opsporen en
inzichtelijk maken van verbanden tussen criminaliteitsgegevens
onderling en andere mogelijk relevante gegevens met het oog op de
praktijk van politie en justitie. Noot Misdaadanalyse
kan enerzijds gericht zijn op direct toepasbare resultaten voor de
opsporings- en vervolgingspraktijk, dit is operationele
misdaadanalyse. Dit kan onder meer resulteren in relatie-, familie-
of handelsactiviteitenschema’s. Anderzijds kan de analyse een rol
spelen in de bepaling van beleid, dit is strategische
misdaadanalyse. Niet altijd is er een duidelijke scheiding tussen
deze twee vormen. Bij operationele misdaadanalyse wordt met name
gewerkt met reeds beschikbare gegevens uit opsporingsonderzoeken.
Incidenteel wordt ter complementering informatie bij derden, ook
van buitenlandse instanties, ingewonnen. Deze vorm van
misdaadanalyse, en dan met name de relatieschema’s, wordt
veelvuldig gebruikt in het kader van de bestrijding van de
georganiseerde criminaliteit.
lees meer
Eindrapport – 9.5 KorpsbeheerdersJanuary 1, 1999
9.5 Korpsbeheerders
Ook korpsbeheerders dragen verantwoordelijkheid voor de sturing
en controle van opsporingsmethoden.
lees meer
fort2_105January 1, 1999
169 Zo raakten we aan de praat en we spraken af dat we alle informatie eens bij elkaar zouden leggen en dat hebben we dus gedaan. Wij wilden gewoon weten of we voorbeelden zouden vinden van parallel-importen.” Van Stormbroek nam vanaf dit moment deel aan de activiteiten van het “team-Snijders”. In een notitie d.d. 20 september 1997 van Snijders aan Van Brummen werden de achtergrond en het doel van een dienstreis naar Zuid-Amerika nader toegelicht. Snijders riep daarbij in herinnering dat zijn voornaamste opdracht bestond uit het exploitabel maken van beschikbare CID-informatie voor diverse onderzoeken. Daarnaast rekende hij het tot zijn taak – als afgeleide van spoor 2 – om te onderzoeken welke informatie over corruptie van overheidsambtenaren beschikbaar kon komen van de inlichtingendienst van de rijksrecherche.378 Hiermee sloot hij in zekere zin aan op het standpunt dat Pijl, de directeur rijksrecherche, in verband met de afbouw van spoor 2 had verwoord in een brief aan Steenhuis betreffende het belang van corruptie-onderzoek door zijn inlichtingendienst.379 Pijl liet zich in deze brief nogal negatief uit over het veelsoortig en ondoorzichtig geheel van opsporingsactiviteiten om de vragen over het handelen van overheidsfunctionarissen in het begin van de jaren negentig op te helderen. Hij wilde bij een eventuele hernieuwde betrokkenheid van de rijksrecherche meer helderheid over het doel en de inhoud van de opdracht. Zijn uitgangspunt was dat alleen vraagpunten respectievelijk onopgehelderde kwesties uit het verleden moesten worden onderzocht die een doorwerking hadden op de integriteit van het overheidshandelen anno 1997. Naast zijn voorstel om het onderzoek naar vuurwapenbezit/handel van FIOD-medewerker De J. onder te brengen in het 060- onderzoek van het LRT, wees hij op twee ID-trajecten die interessante informatie konden opleveren over de betrokkenheid van overheidsfunctionarissen bij drugstransporten en over corruptie van een magistraat. Het was in dit verband nadrukkelijk de bedoeling om samen te werken met reguliere CID’en, aldus Pijl. De activiteiten zouden worden verricht onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie te Haarlem. Om de bedoelde inlichtingentrajecten nader vorm te geven kwam op 23 september 1997 een “denktank” samen waarin het parket Haarlem, de rijksrecherche en de CRI participeerden.380 De aanwezigheid van Schouten en Van Stormbroek in deze denktank bracht met zich dat de problematiek van de zogenaamde parallel-importen hoog op de agenda kwam te staan. Op 24 september 1997 werd door Snijders aan Schouten en Van Stormbroek de opdracht verstrekt om een analyse van de parallel-importen te maken. De opdracht luidde381: “Onderzoek of er in Nederland gelijktijdig importen van grote partijen verdovende middelen hebben plaatsgevonden middels op schepen aangevoerde containers (zogenaamde parallel- importen) en onderzoek een eventuele systematiek daarin.” Bij de analyse werd gebruik gemaakt van de volgende bronnen: A. Het Interim Informatie Processen Systeem (IIPS) van de CRI. Dit is een geautomatiseerd systeem waarin onder andere het register van de Nationale Criminele Inlichtingen Dienst (NCID) is ondergebracht. IIPS bevat onder anderen informatie over: – lopende en afgeronde politieonderzoeken in Nederland en Europa; – inbeslagnemingen van drugs in Nederland en Europa; 378 Notitie J. Snijders d.d. 20 september 1997 aan H. van Brummen (D21). 379 Brief D. Pijl d.d. 12 september 1997 aan D. Steenhuis (B1). 380 Notitie J. Snijders d.d. 20 september 1997 aan H. van Brummen (D21) 381 Proces-verbaal d.d. 10 juli 1998 door A. van Stormbroek en P. Schouten (parallel-pv) (D5).
fort2_14January 1, 1999
78 Deze aanpassingen waren dus bepaald niet gering: een zekere ontkoppeling van de beide onderzoeken op het niveau van het openbaar ministerie en de mogelijke inschakeling van het LRT voor het onderzoek in spoor 1. Waardoor of door wie deze belangrijke alternatieven werden ingegeven valt niet op te maken uit de beschikbare stukken. Duidelijk is wel dat Gonsalves een uitgesproken voorkeur had voor de inzet van het LRT. In de brief die hij als portefeuillehouder georganiseerde criminaliteit op 24 juni 1996 schreef aan het college van procureurs-generaal, adviseerde hij het college met betrekking tot spoor 1 te kiezen voor het alternatief een deel van het LRT met het onderzoek te belasten onder het gezag van het LBOM onder leiding van een op het LBOM gedetacheerde zaaksofficier, in de wetenschap dat het LRT voor dat onderzoek op detachementbasis tijdelijk zou moeten worden versterkt vanuit een of meer kernteams en de FIOD. Waarom dan toch deze keuze? Het voordeel van dit alternatief, zo schreef Gonsalves, boven de optie om dit onderzoek te doen uitvoeren door het kernteam NON was dat spoor 1 en spoor 2 beide onder het gezag van het LBOM konden worden uitgevoerd en dat dit voor een optimale onderlinge afstemming van groot belang moest worden geacht. Het voorstel om spoor 1 door het kernteam NON onder het gezag van het hoofd LBOM te doen verrichten zou, zo vreesde hij, kunnen leiden tot bezwaren van de kernteam-driehoek. Daarenboven liet Gonsalves weten dat hij zich met het scenario voor spoor 2 kon verenigen.69 Holthuis voelde er wel voor – zoals we eerder zagen – om het onderzoek toe te vertrouwen aan een team van buiten de Randstad maar hij was er daarentegen niet voor om het LRT in te schakelen. Waarom niet? 70: “Ik heb in het begin gepleit voor een ander team dan het LRT. Het LRT was in opbouw. Ik vond het geen geschikt moment om in die fase al zo’n onderzoek op te pakken. Ik heb ook Van der Burg en Van Gemert een nota hierover laten schrijven.” 3.3 De goedkeuring van “versie 2” door het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie Blijkens de notulen van de vergadering op 26 juni 1996 nam het college het advies van Gonsalves over.71 Er werd afgesproken dat Gonsalves samen met Holthuis zou zorgen voor de nadere uitwerking van de voorstellen. Zij zouden tevens een notitie met hoofdlijnen maken ten behoeve van overlegvergadering op 10 juli 1996. De vergadering waarop hiervoor wordt gedoeld, was de overlegvergadering van de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal. Het scenario stond op de bewuste dag – 10 juli – in een aangepaste versie inderdaad op de agenda (punt 4 b). Alle deelnemers beschikten dus over de tekst. Blijkens het verslag van deze vergadering werd er echter niet over gediscussieerd. Het bleef bij een voorstelling van het scenario door Docters van Leeuwen.72 Het scenario dat op 10 juli aan de minister werd voorgesteld – en dat fungeerde als de “notitie met hoofdlijnen” waarover op 26 juni in het college van procureurs-generaal was gesproken – was in meer dan één opzicht aangepast aan het besluit van het college van procureurs-generaal van die dag. Deze nieuwe versie – “versie 2” d.d. 1 juli 1996 – werd op 2 juli gefaxt aan Docters van Leeuwen. Wat spoor 1 betreft was zowel de toedeling van het betrokken onderzoek aan het LRT verwerkt in de plannen als ook de relatie met het landelijk bureau openbaar ministerie concreter ingevuld. Gelet op 69 Brief R. Gonsalves d.d. 24 juni 1996 aan het college van procureurs-generaal (B8). 70 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 71 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 26 juni 1996 (B1). 72 Het desbetreffende deel van de notulen bevindt zich in B1.