• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • IX – De bouwnijverheid – 4.3. Geweld.

    4.3. Geweld.

    Volgens diverse zegslieden uit de wereld van de bouwnijverheid
    en de vakbonden is van geweld tegen aannemers en vakbondsmensen in
    Nederland nauwelijks sprake. De Bouwbond van de FNV heeft volgens
    eigen opgave in de afgelopen vijf jaar slechts n keer een geval van
    dreigen met geweld door een koppelbaas tegen een kaderlid
    meegemaakt. Ook bij werkgeversorganisaties en de SFB is over
    geweld, laat staan systematisch geweld niets bekend. Uiteraard zou
    angst voor represailles tot zwijgzaamheid van de slachtoffers
    kunnen leiden, maar als geweld vaker dan incidenteel zou
    plaatsvinden dan moet dat op de een of andere manier toch bekend
    zijn geworden. Ook vertrouwelijke politie-informatie wijst niet op
    geweldplegingen tegen aannemers en vakbondsleden. De incidenteel
    bekend geworden mishandelingen hebben betrekking op uit de hand
    gelopen conflicten tussen bouwvakkers onderling of tussen een
    bouwvakker en zijn baas.

    lees meer

    IX – De bouwnijverheid – 2.1. De vakbonden in de bouwnijverheid

    2.1. De vakbonden in de bouwnijverheid

    In New York hebben de vakbonden in de bouwnijverheid zich in de
    loop der jaren een zeer machtige positie kunnen verwerven tegenover
    de werkgevers. Deze grote macht is tot stand gekomen (1) doordat de
    vakbonden het monopolie hebben van de opleiding van geschoold
    personeel in de bouwindustrie. Hierdoor zijn er nauwelijks meer
    geschoolde niet-vakbondsleden in de bouwnijverheid van die stad te
    vinden; (2) doordat de politieke steun voor georganiseerde arbeid
    traditioneel gezien altijd groot is geweest; (3) doordat werknemers
    wel lid van een vakbond moesten worden om aan de slag te kunnen
    komen. Alle grote bouwprojecten werden en worden uitsluitend door
    vakbondsleden bevolkt. In tegenstelling tot het werk in andere
    branches is de werkgelegenheid in de bouwindustrie dus in handen
    van de vakbonden, niet in de handen van de werkgevers. De machtige
    positie van de bonden in de bouwnijverheid kende ook een
    schaduwzijde. Zij werden een aantrekkelijk doelwit voor de
    georganiseerde criminaliteit. Via het onder controle hebben van de
    vakbonden kan namelijk de gehele bouwnijverheid (of andere legale
    branches) worden beheerst. Door de medewerking van de vakbonden
    kunnen aannemers rekenen op de beschikbaarheid, de betrouwbaarheid
    en het vakmanschap van werknemers. Georganiseerde misdaad heeft in
    de loop der historie van de USA van alles ondernomen om de
    vakbonden daar in hun greep te krijgen.

    lees meer

    IX – De afvalverwerkingsbranche – 6.1. De aard van criminele activiteiten

    6. DE AARD EN OMVANG VAN ZWARE MILIEUCRIMINALITEIT IN DE
    AFVALVERWERKINGSBRANCHE

    6.1. De aard van criminele activiteiten

    In de inleiding is aangegeven dat dit deelrapport zich beperkt
    tot milieucriminaliteit die wordt gepleegd door de
    afvalverwerkingsbranche. Het gaat dus niet om bedrijven die, hoe
    ernstig milieuvervuilend en laakbaar die handelingen ook zijn, zich
    op illegale wijze ontdoen van hun afval (in de vorm van lozingen in
    lucht of water en/of storten). Waar het in dit rapport om gaat is
    de criminaliteit in de afvalbranche in kaart te brengen. Om enige
    zicht te krijgen op vormen van milieucriminaliteit is het zaak de
    afvalketen te volgen (voor de diverse afvalstromen) via de
    verplaatsingen (pijlen in figuur 1 van hoofdstuk 3) en de daarbij
    horende financile stromen. De criminele activiteiten die in de
    afvalketen worden ontplooid, zijn niet herkenbaar terug te vinden
    in de officile criminaliteitsstatistieken.

    lees meer

    IX – De verzekeringsbranche – 2.1. Aard en omvang van de verzekeringsbranche

    2. DE VERZEKERINGSBRANCHE

    2.1. Aard en omvang van de verzekeringsbranche

    Dankzij het Nederlandse verzekeringswezen worden wij in staat
    gesteld een onzekere kans op mogelijk niet te dragen financile of
    persoonlijke risico’s in te ruilen tegen de zekerheid van
    premiebetaling (Welwezen, 1995, p. 3). Dit principe wordt
    verzekeren genoemd: een vorm van onderlinge risicodeling waarbij
    essentile kenmerken de toekomstige onzekere gebeurtenis, de
    risico-overdracht en een bepaalde mate van solidariteit zijn.
    Verzekeraars verplichten zich door middel van een
    verzekeringsovereenkomst tot het geheel of gedeeltelijk overnemen
    van de financile risico’s die samenhangen met het (al dan niet)
    optreden van zo’n onzekere gebeurtenis. Sociale verzekeringen
    (zoals de arbeidsongeschiktheidsverzekering, ziekengeldverzekering,
    en ouderdomsverzekering) hebben een verplichtend karakter,
    particuliere verzekeringen kunnen vrijwillig worden aangegaan. In
    het eerste geval is de prijs van de verzekering meestal afhankelijk
    van de hoogte van het inkomen, in het tweede geval is de prijs van
    de verzekering afgeleid van de hoogte van het risico (Welwezen,
    1995, p. 5). In beide instanties treedt de verzekeraar op als
    producent van diensten. De verzekeraar is daarmee een belangrijke
    schakel in het Nederlandse stelsel van sociale voorzieningen.
    Tegelijkertijd zijn verzekeraars echter ook risicodrager: de
    verzekeringnemer neemt het risico van een toekomstige onzekere
    gebeurtenis over (Assurantie Jaarboek, 1994, p. 5).

    lees meer

    IX – De illegale handel in nucleair materiaal – 1. INLEIDING

    Gerben Bruinsma Universiteit Twente

    1. INLEIDING:

    ACHTERGRONDEN EN OPZET VAN HET ONDERZOEK

    Een nieuwe ontwikkeling waarover de laatste tijd met enige
    regelmaat in de media wordt gerept, betreft de bemoeienis van de
    georganiseerde misdaad met de illegale handel in nucleair
    materiaal. Met name zou er sprake zijn van handel in nucleair
    materiaal dat door Russische criminele organisaties via het westen
    aan andere delen van de wereld wordt aangeboden (Schmidbauer, 1995;
    Mller, 1995). Wanneer deze verontrustende berichten waar zijn, dan
    is het voor landen die het non-proliferatieverdrag niet hebben
    ondertekend mogelijk buiten alle internationale controle om aan
    verrijkt uranium of plutonium te komen. Daarmee zijn deze landen in
    staat zelf kernwapens te ontwikkelen en te produceren. Het nucleair
    materiaal zou afkomstig zijn van kerncentrales uit Oost-Europa die
    wegens geldgebrek, desinteresse en een tekort aan gekwalificeerd
    personeel kwetsbaar zijn voor Russische mafiagroepen. Corrupt
    personeel van de (verouderde) kerncentrales zou nucleair
    (afval)materiaal verkopen aan degene die interesse toont. De
    Russische mafia zou als makelaar deze illegale handel organiseren.
    De meeste berichten over de illegale handel in nucleair materiaal
    stammen uit Duitsland. In deze deelstudie staan de volgende drie
    onderzoeksvragen centraal: 1. welke criminele groepen maken zich
    schuldig aan de illegale handel in nucleair materiaal? 2. Op welke
    manieren wordt deze vorm van illegale handel gepleegd? 3. Hoe
    worden de opbrengsten uit deze illegale handel besteed? Deze studie
    gaat over de illegale handel in nucleair materiaal. Aan de hand van
    een aantal zaken zal worden besproken of van een atoommafia in
    Nederland sprake is. De basis van de empirische analyses wordt
    gevormd door enkele dossiers die door de CRI en diverse
    regiokorpsen ter beschikking zijn gesteld. Het rapport wordt
    afgesloten met enkele conclusies.

    lees meer

    Advies mr. J.K. Franx d.d. 20-10-1994 oververschoningsrechten (29/31)

    112

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (14/28)

    128

    Kamerstukken 24072, nrs. 1 tot en met 9, 1994-1995 en debrief van de commissie van 24-8-1994 (2/26)

    144

    Eindrapport – 10.8 Normering van de methoden algemeen

    10.8 Normering van de methoden algemeen

    10.8.1 Definitie opsporing

    Opsporing in Wetboek van Strafvordering

    lees meer

    Eindrapport – 2.9 Fraude, misbruik legale constructies en witwassen

    2.9 Fraude, misbruik legale constructies en witwassen

    2.9.1 Aanleiding onderzoek

    Onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit beperkt zich
    veelal tot de traditionele vormen van georganiseerde criminaliteit:
    drugshandel, wapenhandel, vrouwenhandel en andere vormen van handel
    in illegale goederen en diensten. Maar ook bij
    financieel-economische criminaliteit (fraude, witwassen, misbruik
    van legale constructies) kan sprake zijn van georganiseerde
    criminaliteit. Bevindingen over de aard en omvang van deze
    financieel-economische georganiseerde criminaliteit bieden inzicht
    in de aard, omvang en ernst van
    de georganiseerde criminaliteit in Nederland.

    lees meer

    Eindrapport – 4.3 Juridische structuur en organisatie

    4.3 Juridische structuur en organisatie

    Observeren als zodanig is niet wettelijk geregeld. Wel is een
    aantal observatiemiddelen zoals het afluisteren van
    telecommunicatie en inzage in computerbestanden in het Wetboek van
    Strafvordering geregeld. Deze methoden hebben daarmee een
    expliciete wettelijke basis. De juridische basis voor andere vormen
    van observatie door de politie wordt in de jurisprudentie gevonden
    in de algemene taakuitoefening door de politie (art. 2 Politiewet
    1993) en de uitoefening van de opsporingsbevoegdheid (art. 141 en
    142 Sv). Noot Observatie vindt bij grootschalige
    onderzoeken plaats door observatieteams (OT), eventueel ondersteund
    door de secties technische ondersteuning (STO) en de Dienst
    technische operationele ondersteuning (DTOO). In een aantal
    gevallen heeft een arrestatieteam (AT) specifieke observaties
    verricht. Het gaat daarbij dan voornamelijk om inkijkoperaties. In
    enkele gevallen observeren tactische rechercheurs of
    CID-rechercheurs zelfstandig. Het OT beschikt standaard over foto-
    en video-camera’s, verrekijkers, camouflage-middelen en veelal een
    kolibrie.
    Dit is een middel om communicatie via mobiele telefoons te kunnen
    onderscheppen.

    lees meer

    Eindrapport – 7.2 Bevindingen

    7.2 Bevindingen

    7.2.1 Informatie-inwinning bij derden

    De politie wint allerlei informatie in bij andere organisaties voor
    en tijdens een opsporingsonderzoek. Het gaat daarbij deels om
    openbare informatie zoals gegevens van de Kamers van koophandel.
    Daarnaast vraagt de politie aan derden informatie die valt onder de
    bescherming van de privacy, zoals bepaald in de Grondwet (artikel
    10) en de daaruit voortvloeiende Wet persoonsregistraties (WPR), of
    die anderszins (meer) vertrouwelijk is, zoals bijvoorbeeld gegevens
    van banken. De commissie heeft geconstateerd dat daarbij veelal
    niet de formele weg wordt bewandeld. Formele strafvorderlijke wegen
    om informatie van derden te krijgen zijn onder meer het oproepen
    van de derde als getuige in het kader van een gerechtelijk
    vooronderzoek en, wanneer het gaat om op gegevensdragers
    vastgelegde informatie, is er de huiszoeking, onderzoek in
    computers of het bevel tot uitlevering van stukken. Daarnaast
    vraagt de politie informatie, die valt onder de bescherming van de
    WPR, aan derden. In overeenstemming met artikel 11 WPR beoordeelt
    de houder van een register in de private sector het verzoek
    gegevens te verstrekken. Een probleem hierbij is dat het voor de
    houder van een register feitelijk vrijwel onmogelijk is om bij de
    beslissing tot verstrekking van gegevens de wettelijk
    voorgeschreven afweging (artikel 11, lid 2 WPR) te maken tussen de
    dwingende en gewichtige reden (van opsporing) en de mate waarin de
    persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde door verstrekking
    wordt geschaad. Voor verstrekking uit registers van de
    (semi)publieke sector aan een persoon of instantie met een
    publiekrechtelijke taak (zoals de politie) geldt niet de eis van
    een dringende en gewichtige reden, de vrager moet deze gegevens
    nodig hebben voor de uitvoering van zijn taak en de persoonlijke
    levenssfeer van de geregistreerde mag door verstrekking niet
    onevenredig worden geschaad. In de praktijk hanteert de politie bij
    de meeste vormen van informatie-inwinning het uitgangspunt dat als
    derden (al dan niet) op een (informele) vraag van de politie
    beslissen vrijwillig informatie te verstrekken, zij die informatie
    mag gebruiken. Deze vrijwillige verstrekking aan politie-ambtenaren
    en het gebruik van de verkregen gegevens is gezien de hiervoor
    genoemde formele weg en op zijn minst omstreden.

    De voorzitter:
    Als ik opbel naar een bank en vraag wat op de rekening van
    de heer Willems staat, dan wordt gezegd: ga fietsen, je hebt er
    niets mee te maken.
    De heer Willems:
    Ik vind dat ze dat ook tegen een politieman moeten zeggen.
    Ik vind dat daar een beschermd recht ligt.
    De voorzitter:
    H?
    De heer Willems:
    Ik vind dat de burger er aanspraak op heeft om niet zo maar
    zijn bankgegevens meegedeeld te krijgen aan iemand die daarom
    vraagt.
    De voorzitter:
    Het is misschien wel rechtens als wij kijken naar de Wet
    persoonsregistratie.
    De heer Willems:
    In die fase en met het oog op de mogelijke verdenking die je
    gaat koesteren, vraag ik mij af of dat inderdaad de positie
    is.
    De voorzitter:
    Dat zou nieuw licht werpen op de vraag of in de proactieve
    fase de politie dit soort dingen kan doen.
    De heer Willems:
    Ik heb daar wel vraagtekens bij. Ik heb begrepen dat er vrij
    intensief onderzoek is gedaan bij banken. Ik meen dat dit niet
    zonder meer vrij kan staan. Je kunt beginnen met de formulering,
    dat de politie mag wat een burger mag. U zegt terecht dat de
    politie toch niet de gewone burger is. Als de politie het doet,
    gebeurt dat op een manier en een schaal, waaraan je nooit toekomt
    in de gedachte van wat de burger mag. U moet mij niet vragen hoe ik
    dat precies moet definiren.
    Noot

    In de praktijk komt het bijvoorbeeld voor dat
    politiefunctionarissen bij bankmedewerkers informeel vragen of een
    bepaald persoon een rekening heeft bij die bank en welk bedrag
    hierop staat of welke financile handelingen recent zijn verricht.
    Indien daar een voor de politie positief antwoord op volgt en de
    informatie noodzakelijk lijkt voor het bewijs, wordt alsnog de
    formele procedure gevolgd. Zo ook in het financile traject in de
    zaak Charles Z.: In 1991 heeft het team die de zaak Charles Z.
    onderzocht contact gelegd met de toenmalige ABN bank om te vragen
    naar een hypotheek die verstrekt was voor het woonverblijf van
    Charles Z. Later is, aan de NMB bank dit keer, gevraagd naar een
    rekening van een bedrijf Investment cars B.V. die in relatie stond
    met Charles Z. Tevens is gevraagd of het onderzoekssubject aldaar
    een rekening hield. Dit was het geval. Bovendien meldde de bank dat
    zij nog een oninbare vordering had van ruim acht ton op betrokkene.
    Van de kant van de politie is vervolgens aan de veiligheidsdienst
    van de NMB aangegeven dat een beruchte wisselaar van criminele
    gelden in dienst was bij een van de vestigingen. De
    veiligheidsdienst ontdekte daarop een aantal verdachte
    wisseltransacties op het betreffende kantoor welke zijn gemeld aan
    het onderzoeksteam. Deze informeel verkregen informatie tijden de
    diverse bankbezoeken is later formeel opgevraagd met machtigingen
    van de rechter-commissaris. Zo is het team in oktober 1993 op
    bezoek geweest bij de ING bank waar een afschrift van het
    klantendossier van het bedrijf Investment Cars B.V. is opgevraagd.
    Noot In het openbaar verhoor van Van Gemert is het
    volgende gezegd over deze zaak:

    De voorzitter:
    In de zaak-Z is het toch wel gebeurd?
    De heer Van Gemert:
    In de zaak-Z is er inderdaad contact met een bank geweest en
    is informatie opgevraagd, maar de manier waarop het gebeurd is, is
    een andere geweest dan u net schetste.
    De voorzitter:
    Hoe dan?
    De heer Van Gemert:
    (…) Een derde mogelijkheid is dat in een groot onderzoek –
    ik praat dan over een opsporingsonderzoek, zoals in de zaak-Z – in
    een contact met de bank wordt aangegeven dat een
    opsporingsonderzoek gaande is en dat de vraag wordt gesteld of er
    van politiezijde behoefte is aan informatie. In bedoeld geval is
    dat gebeurd en heeft de bank een afweging gemaakt en heeft zij
    besloten, informatie aan de politie te verstrekken.
    De voorzitter:
    Zij gaf u dus die informatie vrijwillig.
    De heer Van Gemert:
    Ja. (…)
    De heer Van Gemert:
    Er was nog geen GVO.
    De voorzitter:
    Was er al een verdachte?
    De heer Van Gemert:
    In mijn beleving was er al een verdachte. (…)
    De voorzitter:
    Ik wil helder hebben of u in de manier waarop u informatie
    verzamelt onderscheid maakt tussen gevallen waarin er een verdachte
    is en gevallen waarin die er niet is.
    De heer Van Gemert:
    Daar maken wij onderscheid tussen. Ik zal u proberen uit te
    leggen waarom ik zo’n moeite heb met het antwoord op de vraag: ja
    of nee? Er was een situatie waarin besloten was een onderzoek te
    verrichten naar bepaald activiteiten van de heer Zwolsman. Er waren
    allerlei aanleidingen om dat te doen. Wij waren bezig met het
    verzamelen van informatie, er was sprake van een opsporingsfase,
    waarin ook open bronnen werden benaderd en er waren contacten met
    de belastingdienst. Op enig moment is er contact met een bank
    geweest. Toen hebben wij om informatie gevraagd en hebben wij die
    verkregen.
    De voorzitter:
    Dus in het opsporingsonderzoek?
    De heer Van Gemert:
    Ja.
    De voorzitter:
    Moet er voor een opsporingsonderzoek sprake zijn van een
    verdachte of kan er ook sprake zijn van zo’n onderzoek zonder dat
    er een verdachte of een verdenking is?
    De heer Van Gemert:
    Als u denkt aan het benoemen van een verdachte, zoals
    weergegeven in artikel 27 Strafvordering, moet ik zeggen dat er
    sprake kan zijn van een fase waarin je dat wellicht nog niet exact
    kan. Maar dan is er wel sprake van een opsporingsfase. Dat
    probeerde ik aan te geven toen ik het had over het arrest in de
    zaak-Zwolsman.
    Noot

    In deze zaak is bovendien niet alleen sprake van
    informatie-inwinning bij verschillende banken, maar ook van
    informatie-verstrekking aan een bank.
    Inmiddels zijn met banken nadere afspraken gemaakt over de wijze
    waarop
    politiefunctionarissen informatie kunnen verkrijgen.
    Noot Men streeft naar het vinden van een minder
    omslachtige weg om informatie op te vragen en te verstrekken.

    De heer Koekkoek:
    Maakt u in uw huidige onderzoeken ook gebruik van het vragen
    van informatie bij banken?
    De heer Dros:
    Wij hebben dat tot voor kort gedaan. Toen ik begonnen ben
    als teamleider op 1 april 1994 hebben wij hier uitputtend over
    gesproken met het openbaar ministerie en wij zijn met elkaar tot de
    conclusie gekomen dat het juridisch verantwoord kan, mits de
    resultaten van de vrijwillige medewerking van een bank niet leiden
    tot bewijzen in het dossier. Daarmee zou je namelijk mensen in de
    problemen kunnen brengen die hieraan meewerken. Wij hebben dit
    gedaan uit de optiek dat het bijzonder moeilijk is om zicht te
    krijgen op geldstromen. Het is, meen ik, hier verschillende malen
    aan de orde geweest dat het verstandig is om de financile
    deskundigheid bij de politie te vergroten. In mijn optiek is dat
    niet het grootste probleem, want die deskundigheid begint zo
    langzamerhand wel op orde te komen. Het grootste probleem is om de
    losse uiteinden te vinden van geldstromen en
    witwas-constructies.
    Noot

    Dezelfde wijze van informatie-inwinning heeft de commissie
    aangetroffen bij creditcardmaatschappijen en andere financile
    instellingen dan banken. Politiefunctionarissen benadrukken dat het
    hier gaat om een volkomen geaccepteerde vorm van informatie-
    inwinning. Vragen staat vrij.

    7.2.2 Misdaadanalyse

    Onder misdaadanalyse verstaat de commissie het opsporen en
    inzichtelijk maken van verbanden tussen criminaliteitsgegevens
    onderling en andere mogelijk relevante gegevens met het oog op de
    praktijk van politie en justitie. Noot Misdaadanalyse
    kan enerzijds gericht zijn op direct toepasbare resultaten voor de
    opsporings- en vervolgingspraktijk, dit is operationele
    misdaadanalyse. Dit kan onder meer resulteren in relatie-, familie-
    of handelsactiviteitenschema’s. Anderzijds kan de analyse een rol
    spelen in de bepaling van beleid, dit is strategische
    misdaadanalyse. Niet altijd is er een duidelijke scheiding tussen
    deze twee vormen. Bij operationele misdaadanalyse wordt met name
    gewerkt met reeds beschikbare gegevens uit opsporingsonderzoeken.
    Incidenteel wordt ter complementering informatie bij derden, ook
    van buitenlandse instanties, ingewonnen. Deze vorm van
    misdaadanalyse, en dan met name de relatieschema’s, wordt
    veelvuldig gebruikt in het kader van de bestrijding van de
    georganiseerde criminaliteit.

    lees meer

    Eindrapport – 9.5 Korpsbeheerders

    9.5 Korpsbeheerders

    Ook korpsbeheerders dragen verantwoordelijkheid voor de sturing
    en controle van opsporingsmethoden.

    lees meer

    fort2_105

    169 Zo raakten we aan de praat en we spraken af dat we alle informatie eens bij elkaar zouden leggen en dat hebben we dus gedaan. Wij wilden gewoon weten of we voorbeelden zouden vinden van parallel-importen.” Van Stormbroek nam vanaf dit moment deel aan de activiteiten van het “team-Snijders”. In een notitie d.d. 20 september 1997 van Snijders aan Van Brummen werden de achtergrond en het doel van een dienstreis naar Zuid-Amerika nader toegelicht. Snijders riep daarbij in herinnering dat zijn  voornaamste  opdracht  bestond  uit  het  exploitabel  maken  van  beschikbare  CID-informatie  voor diverse  onderzoeken.  Daarnaast  rekende  hij  het  tot  zijn  taak  –  als  afgeleide  van  spoor  2  –  om  te onderzoeken  welke  informatie  over  corruptie  van  overheidsambtenaren  beschikbaar  kon  komen  van de inlichtingendienst van de rijksrecherche.378 Hiermee sloot hij in zekere zin aan op het standpunt dat Pijl, de directeur rijksrecherche, in verband met de afbouw van spoor 2 had verwoord in een brief aan Steenhuis  betreffende  het  belang  van  corruptie-onderzoek  door  zijn  inlichtingendienst.379  Pijl  liet  zich in deze brief nogal negatief uit over het veelsoortig en ondoorzichtig geheel van opsporingsactiviteiten om  de  vragen  over  het  handelen  van  overheidsfunctionarissen  in  het  begin  van  de  jaren  negentig  op te   helderen.   Hij   wilde   bij   een   eventuele   hernieuwde   betrokkenheid   van   de   rijksrecherche   meer helderheid over het doel en de inhoud van de opdracht. Zijn uitgangspunt was dat alleen vraagpunten respectievelijk   onopgehelderde   kwesties   uit   het   verleden   moesten   worden   onderzocht   die   een doorwerking  hadden  op  de  integriteit  van  het  overheidshandelen  anno  1997.  Naast  zijn  voorstel  om het onderzoek naar vuurwapenbezit/handel van FIOD-medewerker De J. onder te brengen in het 060- onderzoek  van  het  LRT,  wees  hij  op  twee  ID-trajecten  die  interessante  informatie  konden  opleveren over  de  betrokkenheid  van  overheidsfunctionarissen  bij  drugstransporten  en  over  corruptie  van  een magistraat.    Het    was    in    dit    verband    nadrukkelijk    de    bedoeling    om    samen    te    werken    met reguliere CID’en, aldus Pijl. De activiteiten zouden worden verricht onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie te Haarlem. Om   de   bedoelde   inlichtingentrajecten   nader   vorm   te   geven   kwam   op   23   september   1997   een “denktank”  samen  waarin  het  parket  Haarlem,  de  rijksrecherche  en  de  CRI  participeerden.380   De aanwezigheid    van    Schouten    en    Van    Stormbroek    in    deze    denktank    bracht    met    zich    dat    de problematiek van de zogenaamde parallel-importen hoog op de agenda kwam te staan. Op   24   september   1997   werd   door   Snijders   aan   Schouten   en   Van   Stormbroek   de   opdracht verstrekt om een analyse van de parallel-importen te maken. De opdracht luidde381: “Onderzoek  of  er  in  Nederland  gelijktijdig  importen  van  grote  partijen  verdovende  middelen hebben plaatsgevonden middels op schepen aangevoerde containers (zogenaamde parallel- importen) en onderzoek een eventuele systematiek daarin.” Bij de analyse werd gebruik gemaakt van de volgende bronnen: A. Het   Interim   Informatie   Processen   Systeem   (IIPS)   van   de   CRI.   Dit   is   een   geautomatiseerd systeem  waarin  onder  andere  het  register  van  de  Nationale  Criminele  Inlichtingen  Dienst  (NCID) is ondergebracht. IIPS bevat onder anderen informatie over: – lopende en afgeronde politieonderzoeken in Nederland en Europa; – inbeslagnemingen van drugs in Nederland en Europa;                                                 378 Notitie J. Snijders d.d. 20 september 1997 aan H. van Brummen (D21). 379 Brief D. Pijl d.d. 12 september 1997 aan D. Steenhuis (B1). 380 Notitie J. Snijders d.d. 20 september 1997 aan H. van Brummen (D21) 381 Proces-verbaal d.d. 10 juli 1998 door A. van Stormbroek en P. Schouten (parallel-pv) (D5).

    fort2_14

    78 Deze    aanpassingen    waren    dus    bepaald    niet    gering:    een    zekere    ontkoppeling    van    de    beide onderzoeken  op  het  niveau  van  het  openbaar  ministerie  en  de  mogelijke  inschakeling  van  het  LRT voor   het   onderzoek   in   spoor   1.   Waardoor   of   door   wie   deze   belangrijke   alternatieven   werden ingegeven  valt  niet  op  te  maken  uit  de  beschikbare  stukken.  Duidelijk  is  wel  dat  Gonsalves  een uitgesproken   voorkeur   had   voor   de   inzet   van   het   LRT.   In   de   brief   die   hij   als   portefeuillehouder georganiseerde   criminaliteit   op   24   juni   1996   schreef   aan   het   college   van   procureurs-generaal, adviseerde  hij  het  college  met  betrekking  tot  spoor  1  te  kiezen  voor  het  alternatief  een  deel  van  het LRT  met  het  onderzoek  te  belasten  onder  het  gezag  van  het  LBOM  onder  leiding  van  een  op  het LBOM    gedetacheerde    zaaksofficier,    in    de    wetenschap    dat    het    LRT    voor    dat    onderzoek    op detachementbasis  tijdelijk  zou  moeten  worden  versterkt  vanuit  een  of  meer  kernteams  en  de  FIOD. Waarom dan toch deze keuze? Het voordeel van dit alternatief, zo schreef Gonsalves, boven de optie om dit onderzoek te doen uitvoeren door het kernteam NON was dat spoor 1 en spoor 2 beide onder het   gezag   van   het   LBOM   konden   worden   uitgevoerd   en   dat   dit   voor   een   optimale   onderlinge afstemming van groot belang moest worden geacht. Het voorstel om spoor 1 door het kernteam NON onder   het   gezag   van   het   hoofd   LBOM   te   doen   verrichten   zou,   zo   vreesde   hij,   kunnen   leiden   tot bezwaren van de kernteam-driehoek. Daarenboven   liet   Gonsalves   weten   dat   hij   zich   met   het   scenario   voor   spoor   2   kon   verenigen.69 Holthuis  voelde  er  wel  voor  –  zoals  we  eerder  zagen  –  om  het  onderzoek  toe  te  vertrouwen  aan  een team  van  buiten  de  Randstad  maar  hij  was  er  daarentegen  niet  voor  om  het  LRT  in  te  schakelen. Waarom niet? 70: “Ik  heb  in  het  begin  gepleit  voor  een  ander  team  dan  het  LRT.  Het  LRT  was  in  opbouw.  Ik vond het geen geschikt moment om in die fase al zo’n onderzoek op te pakken. Ik heb ook Van der Burg en Van Gemert een nota hierover laten schrijven.” 3.3 De goedkeuring van “versie 2” door het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie Blijkens  de  notulen  van  de  vergadering  op  26  juni  1996  nam  het  college  het  advies  van  Gonsalves over.71 Er werd afgesproken dat Gonsalves samen met Holthuis zou zorgen voor de nadere uitwerking van    de    voorstellen.    Zij    zouden    tevens    een    notitie    met    hoofdlijnen    maken    ten    behoeve    van overlegvergadering op 10 juli 1996. De  vergadering  waarop  hiervoor  wordt  gedoeld,  was  de  overlegvergadering  van  de  minister  van Justitie  en  het  college  van  procureurs-generaal.  Het  scenario  stond  op  de  bewuste  dag  –  10  juli  –  in een  aangepaste  versie  inderdaad  op  de  agenda  (punt  4  b).  Alle  deelnemers  beschikten  dus  over  de tekst. Blijkens het verslag van deze vergadering werd er echter niet over gediscussieerd. Het bleef bij een voorstelling van het scenario door Docters van Leeuwen.72 Het  scenario  dat  op  10  juli  aan  de  minister  werd  voorgesteld  –  en  dat  fungeerde  als  de  “notitie met  hoofdlijnen”  waarover  op  26  juni  in  het  college  van  procureurs-generaal  was  gesproken  –  was  in meer dan één opzicht aangepast aan het besluit van het college van procureurs-generaal van die dag. Deze nieuwe versie – “versie 2” d.d. 1 juli 1996 – werd op 2 juli gefaxt aan Docters van Leeuwen. Wat spoor  1  betreft  was  zowel  de  toedeling  van  het  betrokken  onderzoek  aan  het  LRT  verwerkt  in  de plannen  als  ook  de  relatie  met  het  landelijk  bureau  openbaar  ministerie  concreter  ingevuld.  Gelet  op                                                 69 Brief R. Gonsalves d.d. 24 juni 1996 aan het college van procureurs-generaal (B8). 70 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 71 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 26 juni 1996 (B1). 72 Het desbetreffende deel van de notulen bevindt zich in B1.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>