• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort2_70

    134 Deze  “Inleiding”  van  Godlieb  werd  besproken  in  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs- generaal  op  19  maart  1997.  De  vraag  waarvoor  het  college  zich  in  deze  vergadering  geplaatst  zag luidde of dit onderzoek organisatorisch moest worden opgehangen bij het LRT-onderzoek 060, spoor 1, of dat een apart traject moest worden gevolgd. Onder verwijzing naar een gesprek met Zwerwer en Godlieb  werd  aangegeven  dat  dit  onderzoek  niet  ondergebracht  moest  worden  bij  het  LRT  maar aansluiting  gezocht  moest  worden  bij  de  CID.  Het  gevaar  van  procedurele  vermenging  met  spoor  1 werd namelijk reëel gevonden. Daarnaast moest er toch ook voldoende draagvlak voor het onderzoek worden gecreëerd. In    aansluiting    hierop    werd    beslist    dat    Gonsalves    de    mogelijkheden    van    organisatorische onderbrenging  van  het  onderzoek  zou  (laten)  onderzoeken.  Maar  dit  wel  met  de  kanttekening  dat  de keuze voor heldere gezagslijnen belangrijk was en dat er een duidelijke verbinding met de CID moest zijn.239 Het  moge  duidelijk  zijn  dat  dit  oordeel  of  toch  in  elk  geval  deze  notulen  niet  uitblonk(en)  in helderheid:  over  welke  CID  gaat  het  hier  eigenlijk?  Nog  belangrijker  is  dat  het  volkomen  haaks  stond op wat Docters van Leeuwen op 27 maart 1997 zou schrijven aan Holthuis. In de desbetreffende brief –  zie  hiervoor  –  stelde  hij  namelijk  met  nadruk  dat  het  college  van  procureurs-generaal  van  oordeel was dat het onderzoek van spoor 2 moest worden ingebed bij het LRT. 5.5 De verhoudingen tussen de beide teams en het hoofd LBOM De  beide  teams  organiseerden  niet  alleen  intern  overleg.  In  het  verlengde  van  de  principe-afspraken die  in  november  waren  gemaakt  vergaderden  de  teamleidingen  op  gezette  tijden  ook  samen  –  acht keer   in   de   maanden   januari-maart   1997.   Daarenboven   vond   er   in   deze   drie   maanden   drie   keer periodiek    overleg    plaats    tussen    de    teamleidingen    en    Holthuis.    De    verslagen    van    al    deze vergaderingen    zijn    meestal    beknopt    maar    geven    desalniettemin    een    beeld    van    de    onderlinge verhoudingen tussen de beide teams.240 In de twee soorten vergaderingen werd natuurlijk veelvuldig gesproken over allerhande materiële en personele kwesties. Ook de perikelen met de formulering van de opdracht van spoor    2    werden    bij    herhaling    aan    de    orde    gesteld.    De    verslagen    laten    soms    wel    eens    iets doorschemeren van verschillen van inzicht respectievelijk wederzijdse irritaties tussen de beide teams bij   de   bespreking   van   al   deze   problemen,   maar   zij   groeiden   –   zo   te   lezen   –   niet   uit   tot   heuse conflicten.    Dit    had    op    zich    echter    best    wel    gekund,    bijvoorbeeld    bij    de    bespreking    van    de huisvestingsproblemen. Van de kant van spoor 2 werd op een bepaald moment immers bepleit dat die konden  worden  opgevangen  door  een  andere  verdieping  in  hetzelfde  gebouw  erbij  te  nemen,  terwijl door  spoor  1  de  voorkeur  werd  gegeven  aan  inhuizing  bij  het  LRT.  Dit  verschil  van  inzicht  zette natuurlijk het uitgangpunt van het gehele onderzoek ter discussie: beide teams vormen een geheel.241 Ook de bespreking van de planning en de voortgang van de onderscheiden onderzoeksactiviteiten  verliep  in  het  algemeen  zonder  problemen.  Waarbij  wel  direct  moet  worden aangetekend  dat  gaandeweg  steeds  minder  over  deze  activiteiten  werd  verteld,  althans  genotuleerd. Deels was dit het gevolg van het feit dat het vertrouwen tussen de beide teams onder grote druk was komen   te   staan.   De   reden   hiervan   was   niet   zozeer   dat   van   de   kant   van   spoor   1   soms   werd aangegeven  dat  spoor  2  bepaalde  activiteiten,  bijvoorbeeld  interviews,  beter  achterwege  kon  laten  of ze beter op een later tijdstip zou organiseren. Ook het feit dat leden van spoor 1 wel konden rekenen op  een  zekere  medewerking  van  het  parket  Amsterdam  –  bij  herhaling  werd  medegedeeld  dat  er  op                                                 239 Vastgestelde notulen vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 19 maart 1997 (B1). 240 Al deze verslagen bevinden zich in C9. 241 Verslag periodiek afstemmingsoverleg d.d. 10 maart 1997 (C9).

    fort2_85

    149 op 11 juni een brief van deze strekking.292 Namens de minister antwoordde de plaatsvervangend secretaris-generaal op 23 september 1997 dat zij zich kon verenigen met het verzoek. Wel tekende zij hierbij  aan  dat  zij  er  vanuit  ging  dat  de  informatie  onder  de  werking  van  de  Wet  politieregisters  werd gebracht. Bovendien zouden de afspraken die met de betrokkenen waren gemaakt met betrekking tot de   veiligheid   van   de   informanten   moeten   worden   gerespecteerd.   Verder   werd   opgemerkt   dat   de omschrijving  van  het  doel  van  het  onderhavige  register  zou  moeten  worden  beperkt  tot  de  opsporing van  strafbare  feiten  die  verband  hielden  met  de  uitkomsten  van  het  Fort-onderzoek.  De  rubricering “stg.-geheim”   van   het   Fort-dossier   zou   worden   beëindigd   “met   ingang   van   dagtekening   van   dit schrijven”, dus op 23 september 1997.293 Het advies van 15 mei 1997 omtrent het gebruik van verklaringen en stukken uit het Fort-archief bracht   met   zich   mee   dat   tussen   16   en   21   mei   1997   de   (voorbehouden   en/of   voorwaarden   en/of toezeggingen  bij)  verklaringen  van  een  aantal  personen  die  door  het  Fort-team  waren  gehoord,  door leden  van  het  team  gedetailleerd  werden  onderzocht  op  hun  bruikbaarheid  in  het  licht  van  de  criteria die door de landsadvocaat waren geformuleerd. Uit het verslag van de bespreking die op 16 mei 1997 plaatsgreep valt op te maken dat op dat moment de verklaringen van acht personen leken te kunnen worden “gehaald” (daarom nog niet “gebruikt”) door diverse leden van het team (bij politiemensen door politiemensen, bij de douane en de FIOD door iemand van deze diensten, bij CID’ers door iemand van de  CID,  bij  leden  van  het  openbaar  ministerie  door  Noordhoek).  De  verklaringen  van  twee  personen konden  onder  bepaalde  voorwaarden  wellicht  worden  gebruikt.  En  de  verklaringen  van  de  resterende acht personen konden ofwel niet worden gebruikt ofwel moesten opnieuw worden bekeken.294 Wat     tenslotte     de     toegang     tot     en     het     gebruik     van     het     archief     van     de     parlementaire enquêtecommissie  opsporingsmethoden  betreft  verzocht  Docters  van  Leeuwen  op  24  april  1997  aan het  presidium  van  de  Tweede  Kamer  om  leden  van  onderzoeksteams  inzage  te  verlenen  in  het  niet openbare deel van haar dossiers. Met het oog op de concretisering van een formele positieve reactie vond  er  op  22  mei  1997  overleg  plaats  tussen  Noordhoek  en  enkele  ambtenaren  van  de  Kamer.  Zij kwamen tot de slotsom dat (gescreende) leden van het team onder bepaalde voorwaarden eventueel kennis konden nemen van bepaalde informatie mits deze voorlopig alleen als sturingsinformatie werd gebruikt.295  Op  12  juni  1997  werd  deze  afspraak  door  een  van  de  Kamerambtenaren  vastgelegd  in een brief aan A. Docters van Leeuwen.296 6.4 De onderzoeksactiviteiten van de beide teams 6.4.1 Het verdere onderzoek van spoor 1 Eind april 1997 werd concreet geformuleerd hoe het nadere onderzoek zou kunnen worden ingericht. Het  uitgangspunt  in  een  document  van  28  april  dienaangaande  luidde  dat  het,  gezien  het  feit  dat  het nog   onduidelijk   was   “of   de   eerdergenoemde   subjecten   vandaag   de   dag   nog   actief   zijn   op   het                                                 292 Dit blijkt uit de brief van C. Ficq d.d. 13 juni aan de minister van Justitie betreffende de beantwoording van de vragen van het Kamerlid Koekkoek (F18). 293 Brief minister van Justitie d.d. 23 september 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (C4). Uit een brief van A. Docters van Leeuwen d.d. 21 oktober 1997 aan de minister van Justitie over de vraag van nog weer een   andere   raadsman   omtrent   opheffing   van   het   staatsgeheim   blijkt   overigens   dat   de   minister   reeds   bij   de beantwoording d.d. 25 augustus 1997 van de vragen van het Kamerlid Koekkoek had aangekondigd dat de rubricering “stg.-geheim” zou worden beëindigd (C4). 294 Het betrokken verslag betreffende de bespreking van 16 mei 1997 en de daarbij behorende notities bevinden zich in C4. 295 Het verslag van dit overleg is opgenomen in C4. Blijkens een ander verslag in C4 werd op 29 mei 1997 ook nog eens telefonisch overlegd gepleegd tussen de betrokkenen omtrent het standpunt van het presidium. 296 Brief d.d. 12 juni 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (F18).

    fort3_1

    Deel II De periode november 1997 tot juni 1999

    fort3_24

    212 10 Het verloop van het onderzoek 062 10.1 Inleiding In deel I is op verschillende plaatsen (onder andere paragraaf 6.4 en paragraaf 7.3) reeds gerefereerd aan het onderzoek naar C. Aangestipt is dat enkele maanden na de start van het opsporingsonderzoek  naar  J.  onverwachts  informatie  binnenkwam  over  de  betrokkenheid  van  C.  bij omvangrijke   drugstransporten   (cocaïne   en   hasj).   Binnen   het   regiokorps   Zaanstreek-Waterland   liep reeds  een  opsporingsonderzoek,  waarbij  ook  C.  als  verdachte  betrokken  was.  Hoewel  hij  niet  tot  de zes   onderzoeksubjecten   van   het   LRT   behoorde,   werd   toch   besloten   om   het   tegen   C.   lopende onderzoek  door  het  LRT  te  laten  overnemen.  C.  was  namelijk  geen  onbekende.  Tijdens  het  Fort- onderzoek  en  de  verhoren  van  de  Commissie-Van  Traa  werd  hij  bekend  als  de  “Taartman”.  Hij  zou een  drugslijn  hebben  willen  opzetten  met  Marokko,  met  behulp  van  een  bedrijf  dat  sinaasappelen betrok  uit  dit  land.  De  zogeheten  “Sapman”,  een  informant  van  Van  V.,  zou  als  bedrijfsleider  voor  de “Taartman” hebben opgetreden.466 Het expliciete doel van het LRT-onderzoek was om de “Taartman” voor   de   “nieuwe”   feiten   uit   het   lopende   onderzoek   te   laten   berechten,   in   de   hoop   dat   hij   na   zijn veroordeling zou willen gaan praten over zijn relaties met Van V., L. en De J. Het onderzoek werd in kringen van het LRT aangeduid als het 062-onderzoek.467 10.2 De aanleiding In de loop van 1997 kwam van twee kanten informatie binnen bij het LRT samen over de “Taartman”. Het   eerste   informatiepakket   was   een   onverwachte   bijvangst   van   een   ‘gewoon’   drugsonderzoek, verricht     door     leden     van     het     regiokorps     Zaanstreek-Waterland.     De     tweede     bron     betrof     een rechtshulpverzoek  uit  Sri  Lanka.  Hierin  werd  informatie  gevraagd  over  de  “Taartman”  vanwege  diens betrokkenheid bij een onderschept drugstransport in dat land. 10.2.1 De eerste bron: het Carex-onderzoek Op  basis  van  een  binnengekomen  tip  en  CID-info  werd  door  de  regiopolitie  Zaanstreek/Waterland  in december 1996 een opsporingsonderzoek (Carex) gestart tegen een plaatselijk bekende drugshandelaar.  Deze  zou  een  XTC-  en  amfetaminelijn  op  Spanje  exploiteren.  Enige  tijd  later  werd een   gerechtelijk   vooronderzoek   tegen   hem   geopend   en   werd   zijn   telefoon   afgetapt.   Op   basis   van afgeluisterde gesprekken werd duidelijk dat hij contact onderhield met ene R. Deze R., zo zal verderop nog     duidelijk     worden,     bleek     samen     te     werken     met     de     “Taartman”     bij     de     organisatie     van cocaïnetransporten. Begin juni 1997 werd tot actie besloten, toen ‘over de tap’ bekend werd dat de drugshandelaar met R. aanwezig was bij een partij van 400 kilo cocaïne.468  Enkele  maanden  later  volgde  de  aanhouding  van                                                 466 Zie rijksrecherche Fort-Team; Rapport van hetonderzoek naar het functioneren van de RCID Kennemerland, 1996, blz. 311-315. 467 De gegevens die in dit hoofdstuk worden gepresenteerd zijn afkomstig uit de LRT-ordners 96062; het merendeel van deze gegevens is gehaald uit het stamproces-verbaal. 468 De  drugshandelaar  werd  op  26  mei  1998  door  de  Haarlemse  rechtbank  veroordeeld  tot  een  gevangenisstraf  van  vier jaar.

    fort3_39

    227 in  het  zwaarste  in  Engeland  bestaande  regiem.  Vanaf  25  augustus  1999  is  hij  ingedeeld  in  een  iets minder zwaar regiem. De   activiteiten   die   door   Snijders   c.s.   met   betrekking   tot   Van   T.   zijn   ontplooid,   vinden   hun oorsprong   in   twee   andere   ontwikkelingen.   Allereerst   bracht   de   onder   het   gezag   van   Snijders plaatshebbende  analyse  van  het  IRT-materiaal  Schouten  en  hemzelf  tot  de  overtuiging  dat  het  XTC- traject   gekenmerkt   werd   door   een   reeks   van   opsporingshandelingen   waarbij   niet   moest   worden uitgesloten dat runners en eventueel toezichthoudenden, respectievelijk leidinggevenden de gang van zaken   bewust   op   zijn   beloop   hadden   gelaten.499    De    tweede    belangrijke    aanleiding    vormde    de briefwisseling    tussen    de    advocaat    van    Van    T.,    Korvinus,    en    het    openbaar    ministerie    en    het departement van Justitie. Deze uit 1996 daterende briefwisseling met betrekking tot het in gang zetten van  een  procedure  in  het  kader  van  de  Wet  Overdracht  Tenuitvoerlegging  Strafvonnissen  (WOTS)  is reeds beschreven in respectievelijk de paragrafen 4.4.4 en 7.4.4. In  maart  1998  werd  Snijders  tijdens  een  bezoek  aan  het  parket-generaal  geattendeerd  op  een herinnering  die  advocaat  Korvinus  op  26  februari  1998  aan  het  college  van  procureurs-generaal  had gezonden.  Het  college  werd  door  Korvinus  herinnerd  aan  een  brief  d.d.  1  augustus  1997,  waarin  hij (nogmaals)  om  medewerking  had  gevraagd  bij  een  WOTS-verzoek.  In  de  beleving  van  Korvinus  had de   overheid   een   morele   plicht   om   zich   voor   zijn   cliënt   in   te   spannen,   aangezien   hij   indirect   het slachtoffer zou zijn van ongeoorloofde opsporingsmethoden in het XTC-traject.500 Vanuit  het  parket-generaal  werd  Snijders  vanwege  zijn  bekendheid  met  de  materie  –  op  grond van de analyse van het IRT-materiaal – verzocht een bijdrage te leveren aan de beantwoording van de vragen   die   Korvinus   in   zijn   brief   had   opgeworpen.   Aanvankelijk   voelde   hij   hier   weinig   voor.   Bij aangelegenheden    in    de    sfeer    van    de    WOTS    diende    in    zijn    optiek    het    Bureau    Internationale Rechtshulp in Strafzaken (BIRS) van het ministerie van Justitie een voortrekkersrol te vervullen.501 Kort  hierna  vernam  Snijders  van  advocaat-generaal  Zwerwer  dat  die  het  standpunt  huldigde  dat Van  T.  onterecht  in  Engelse  detentie  terecht  was  gekomen.  Hij  bleek  dit  standpunt  ook  te  hebben overgebracht aan Korvinus.502 Snijders  kaartte  de  zaak  vervolgens  op  14  april  1998  aan  bij  Van  Brummen.  Afgesproken  werd dat Van Brummen de kwestie zou bespreken met Ficq. Van Brummen meldde aan Ficq dat Snijders, ondanks zijn reeds genoemde reserves, bereid was een adviesrol te vervullen op voorwaarde dat Ficq zou  instemmen  met  het  voornemen  van  Snijders  om  een  gesprek  met  Van  T.  aan  te  gaan.  Bij  dit gesprek  zou  behalve  Snijders  ook  Korvinus  aanwezig  moeten  zijn.  Ficq  verklaarde  zich  akkoord  met deze  voorwaarde,  waarna  Snijders  contact  zocht  met  de  raadsman  om  de  te  volgen  werkwijze  nader te bespreken. Tijdens het gesprek met Korvinus werd door Snijders benadrukt dat van de kant van het openbaar ministerie te Haarlem geen enkele garantie of toezegging kon worden gedaan.503 11.3.2 Het verloop van het onderzoek Op   18   mei   1998   brachten   Snijders   en   Schouten,   in   aanwezigheid   van   Korvinus,   een   eerste, verkennend   bezoek   aan   de   penitentiaire   inrichting   in   Engeland   waarin   Van   T.   verbleef.   Snijders benadrukte   het   informele   karakter   van   het   bezoek   en   gaf   aan   dat   het   belangrijkste   doel   van   de bijeenkomst  was  om  vast  te  stellen  of  Van  T.  de  waarheid  sprak.  Verder  werd  Van  T.  te  verstaan gegeven   dat   alleen   volledige   openheid   van   zijn   kant   aan   Snijders   de   mogelijkheid   bood   om   zijn verklaringen  te  toetsen  aan  de  dossiers  die  hij  tot  zijn  beschikking  had.  Van  T.  zette  hierop  in  grote                                                 499 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 500 Voortgangsrapportage onderzoek 98063 d.d. 5 oktober 1998 (D15). 501 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 502 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 503 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14).

    fort3_53

    241 zeggen hoe bepaalde onderzoeken precies moeten worden opgezet en/of bepaalde mensen wel of niet aan een onderzoek moeten deelnemen, dat is primair aan de hoofdofficier.” In  de  nazomer  van  1998  stelde  Ficq  zich  nog  een  aantal  malen  tijdens  een  periodiek  overleg  met  de betrokken   hoofdofficieren   op   de   hoogte   van   de   actuele   stand   van   zaken.   Zo   vernam   hij   op   2 september 1998 van Van Brummen dat de verhoudingen redelijk genormaliseerd waren.538 12.4 De presentaties op 6 oktober 1998 Op 6 oktober 1998 vond op het parket-generaal een bijzondere vergadering plaats van het college van procureurs-generaal.    Tijdens    deze    bijeenkomst    werden    door    achtereenvolgens    Noordhoek    en Snijders539  twee  presentaties  verzorgd  over  de  stand  van  zaken  in  hun  onderzoeken.  Zoals  reeds  is aangegeven in paragraaf 12.3, had Ficq aan Van Brummen en Holthuis opgedragen een presentatie te   doen   verzorgen   waarin   de   gemaakte   vorderingen   en   de   geplande   strategie   konden   worden toegelicht. De  presentaties  in  november  1997  en  oktober  1998  onderstreepten  volgens  Ficq  het  belang  dat het college hechtte aan een goed verloop van het post-Fort-onderzoek. Dergelijke bijeenkomsten zijn namelijk geen usance540: “Het  feit  dat  het  college  twee  keer  door  middel  van  presentaties  is  geïnformeerd  over  de voortgang van het post-Fort-onderzoek zegt het nodige. Dergelijke presentaties zijn namelijk geen standaard optie. In de Bouterse-zaak is het bijvoorbeeld nooit gebeurd.” Bij de presentaties in het college op 6 oktober 1998 waren alle procureurs-generaal aanwezig. Naast de  secretaris  en  adjunct-secretaris  woonden  nog  negen  personen  dit  onderdeel  van  de  vergadering bij, onder wie Holthuis, Van Brummen, Snijders, Noordhoek en Schouten. Voordat  de  presentaties  in  het  college  plaatsvonden  hadden  Ficq,  Holthuis  en  Noordhoek  de minister  van  Justitie  en  de  secretaris-generaal  op  de  hoogte  gesteld  van  de  laatste  ontwikkelingen  in het  060-onderzoek.  Noordhoek  hield  bij  de  minister  en  Borghouts  dezelfde  presentatie  (inclusief  het getoonde   diamateriaal)   als   ’s   middags   ten   overstaan   van   het   college.   Minister   Korthals   had   de volgende herinnering aan deze bijeenkomst541: “Betrekkelijk  snel  na  mijn  aantreden  –  op  6  oktober  1998  –  is  er  voorlichting  geweest  over  het onderzoek.  Aan  de  hand  van  enkele  sheets,  getoond  door  Noordhoek  en  Holthuis,  is  gesproken over onder meer de parallelle importen en de voortgang van het onderzoek als geheel. Er is toen overigens  niet  concreet  over  de  15.000  kilo  gesproken.  Ook  is  toen  niet  duidelijk  geworden  hoe conflictueus het onderzoek binnen het openbaar ministerie eigenlijk was.” Over de presentatie bij de minister zei Ficq het volgende542: “De  minister  is  op  6  oktober  1998  op  dezelfde  wijze  geïnformeerd  als  later  het  college  van procureurs-generaal.  Mevrouw  Kalsbeek  heeft  later  opgemerkt  dat  zij  de  minister  in  een kwartier tijd van alles op de hoogte heeft gebracht wat er de afgelopen jaren heeft gespeeld.                                                 538 Persoonlijke aantekening C. Ficq, 2-9-1998. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek, opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens, aanwezig bij het college; tweede versie (B2) 539 Snijders hield zijn presentatie samen met Schouten. 540 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 541 Interview B. Korthals d.d. 24 april 2001. 542 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001.

    fort3_68

    256 Zaak 1 Zoals  gesteld  is  zaak  1  de  belangrijkste  zaak  uit  het  gehele  dossier  omdat  de  aanhouding  van  J.  en zijn  medeverdachten  hierop  is  gebaseerd.  In  een  container  die  bestemd  was  voor  een  speciaal  voor dit   doel   opgezet   (fake-)bedrijf   werd   in   24   vaten   met   bevroren   vruchtensap   1200   kilo   cocaïne verborgen.  In  Italië  werd  na  een  tip  van  de  Britse  politie  bijna  alle  cocaïne  door  de  politie  verwijderd. Men besloot de zending door te laten gaan, met nog maar enkele kilo’s cocaïne, om het spoor verder te volgen. Dit spoor leidde naar de haven van Thessaloniki in Griekenland, een tussenstation naar de eindbestemming   van   een   firma   in   Skopje,   Macedonië.   Uit   observaties   bleek   dat   de   container vruchtensap   daar   pas   na   twee   weken   werd   gelost.   Normaliter   pakt   de   douane   niet   opgehaalde containers al na drie dagen uit de koelcontainer, maar vanwege de politiële observatie besloot men af te  wachten.  Na  twee  weken  werden  de  circa  160  vaten  in  een  koelwagen  geladen  door  plaatselijk havenpersoneel, terwijl op dat moment enkele leden van de groep L. in Thessaloniki aanwezig waren. De Italiaanse politie bleek slordig werk geleverd te hebben. Zij hadden de vaten waar de cocaïne was uitgehaald,  niet  opnieuw  gevuld.  Na  vier  dagen  omzwervingen  kwam  de  koelwagen  op  23  augustus 1999  in  een  loods  in  Wenen  aan.  Daar  besloot  de  Oostenrijkse  politie  een  eind  te  maken  aan  de gecontroleerde   doorlevering.   Bij   de   koelwagen   in   de   loods   werden   in   totaal   negen   personen aangehouden, onder wie drie leden van de groep L. Volgens    een    van    de    rechercheurs,    die    vanaf    de    start    aan    het    LRT-onderzoek    tegen    J. deelgenomen  heeft,  was  de  1200  kilo-zaak  en  de  betrokkenheid  hierbij  van  J.  een  “toevalstreffer”.581 De  Britse  politie  was  ervan  op  de  hoogte  dat  de  Italiaanse  autoriteiten  een  schip  met  een  container cocaïne  hadden  ontdekt.  Via  de  Britse  liaison  in  Nederland  werd  ook  het  LRT  van  deze  tip  op  de hoogte  gesteld,  omdat  naar  voren  was  gekomen  dat  er  kontakten  bestonden  tussen  de  eigenaar  van de  firma  voor  wie  de  container  bestemd  was  en  L.  De  Britten  wisten  in  verband  met  een  eerder verzoek  van  juni  1999  om  rechtshulp  (het  observeren  van  L.  tijdens  diens  bezoek  aan  Engeland)  dat ook het LRT interesse had voor de zaak. De belangrijkste reden dat het LRT op het spoor van J. werd gezet, was gelegen in het feit dat er zich  ten  aanzien  van  de  financiering  van  het  vervoer  van  de  bewuste  container  problemen  hadden voorgedaan.   Via   de   afgeluisterde   telefoongesprekken   werd   vernomen   dat   J.   door   L.   over   de bestaande problemen werd ingelicht. Uit observaties en reisbewegingen kon vervolgens door het LRT- team worden afgeleid dat J. persoonlijk de gerezen problemen onderzocht en oploste. De overige zaken Zaak   2   betreft   een   dossier   van   activiteiten   waarin   wordt   gepoogd   meer   licht   te   werpen   op   de Colombiaanse  contacten  van  J.  en  de  inhoud  van  zijn  bemiddelende  activiteiten  aldaar.  Ook  in  dit onderzoek werd hoofdzakelijk op taps en observaties afgegaan. Een bijzonder incident was de moord op  de  Nederlander  Van  K.  op  25  mei  1999  in  Colombia.  Deze  zou  in  opdracht  van  J.  naar  Colombia zijn gestuurd. Maar over de portee hiervan en over de achtergronden en de toedracht van de moord is weinig bekend geworden in het onderzoek. Zaak  4  betreft  een  beperkt  onderzoek.  Op  basis  van  afgeluisterde  telefoongesprekken  werd  eind  juli 1999 duidelijk dat er circa 750 kilo hasj in een loods lag opgeslagen. Hoewel J. niet zelf bij deze zaak betrokken is, besloot men handelend op te treden en de partij in beslag te nemen. Zaak  5  heeft  betrekking  op  de  rol  van  J.  als  feitelijk  leidinggever  van  een  organisatie  die  in  een aantal  steden  een  illegale  stadslotto  exploiteert.  J.  is  mede-eigenaar  van  een  Oostenrijks  bedrijf,  dat een  legale  status  heeft  in  Oostenrijk  en  dat  weddenschappen  organiseert  rond  voetbalwedstrijden  in Europa.  In  Nederland  werd  als  het  ware  “meegelift”  met  deze  lotto,  doordat  de  wedlijsten  van  het bedrijf  gekopieerd  werden  en  verspreid  werden  in  een  aantal  grote  steden  in  Nederland  in  illegale gokcircuits.                                                 581 Het was een toevalstreffer, maar dit wil niet zeggen dat op basis van de lopende taps en observaties de container niet op eigen kracht getraceerd had kunnen worden. Dat zou een mogelijkheid geweest kunnen zijn.

    fort3_82

    270 dat   gerechtelijk   vooronderzoek   ook   al   te   gaan   zitten   op   een   140-constructie   werden geblokkeerd door Van Daalen. Smid heeft bij de opening van het gerechtelijk vooronderzoek melding  gemaakt  van  het  bestaan  van  de  vijf  verklaringen  van  Van  T.  Door  die  informatie weg  te  geven  viel  de  bodem  weg  onder  mijn  strategie,  want  de  verdediging  was  toen  ook onmiddellijk op de hoogte van het bestaan van meerdere verklaringen.” Na  de  opening  van  het  gerechtelijk  vooronderzoek  gebeurde  er  in  1999  niet  veel  meer  in  het  063- onderzoek.622  Eind  november  1999  werd  althans  aan  de  Tweede  Kamer  meegedeeld  dat  er  nog steeds strategische keuzen moesten worden gemaakt met betrekking tot de eventuele uitbreiding van het   onderzoek   (andere   feiten   en/of   andere   verdachten).   De   in   de   zomer   van   1999   aangestelde coördinerend  officieren  van  justitie  Haverkate  en  Don  zouden  daartoe  een  deelplan  opstellen.623  Dit deelplan werd in besloten overleg op 25 januari 2000 met de Tweede Kamer besproken.624 Niettegenstaande de stilstand die in 1999 optrad in het 063-onderzoek, bleven Snijders c.s. zich beijveren  voor  een  verbetering  van  de  detentiepositie  van  Van  T.  In  de  discussie  naar  aanleiding  van het  rapport  van  de  Commissie-Kalsbeek  kwam  dit  element  ook  aan  de  orde.  In  het  verlengde  van deze discussie gaf het college van procureurs-generaal op 2 juli 1999 de opdracht aan Van Brummen om  na  te  gaan  welke  informatie  in  het  verleden  vanuit  Nederland  aan  de  Engelse  autoriteiten  was verstrekt, op basis waarvan Van T. de “high risk”-status had gekregen en als vluchtgevaarlijk gold.625 Van  Brummen  droeg  dit  onderzoek  op  aan  Snijders  en  Schouten.  Beiden  brachten  in  1999  diverse bezoeken aan Engeland. Op enig moment werd door Engelse opsporingsambtenaren, werkzaam voor de  Criminal  Cases  Review  Commission  (CCRC),  contact  gezocht  met  Snijders  en  Schouten.  Het bleek  dat  het  Engelse  onderzoek  zich  richtte  op  dezelfde  XTC-zaak,  maar  dan  in  relatie  tot  een veroordeelde medeverdachte van Van T. Snijders en Schouten besloten de mogelijkheden van een revisieverzoek ten behoeve van Van T. nader  te  onderzoeken.  De  CCRC  was  reeds  van  zijn  zaak  op  de  hoogte  via  een  brief  van  advocaat Korvinus.  Op  17  februari  2000  vond  in  Birmingham  overleg  plaats  met  leden  van  deze  commissie. Tijdens  dit  overleg  werd  door  de  CCRC  een  aantal  concrete  vragen  geformuleerd,  die  men  door Snijders en Schouten beantwoord wilde hebben. Dit om de mogelijkheden te onderzoeken of de zaak van Van T. voor revisie in aanmerking kwam.626 Op 29 februari 2000 rapporteerden Snijders en Schouten aan de CCRC. In de kern kwamen hun antwoorden  er  op  neer  dat  Van  T.  een  ondergeschikte  rol  had  gespeeld  in  de  criminele  organisatie, dat de door hem uitgevoerde transporten volledig onder controle hadden gestaan van de Nederlandse opsporingsinstanties  en  dat  Van  T.  al  vrij  snel,  als  gevolg  van  tegen  hem  gerichte  bedreigingen,  niet meer in de gelegenheid was om vrijwillig met deze transportactiviteiten te stoppen. De  CCRC  zag  in  deze  argumenten  vooralsnog  geen  grond  voor  revisie  van  de  zaak  van  Van  T. De  CCRC  heeft  althans  tot  de  dag  van  vandaag  nog  geen  stap  in  deze  richting  gezet.627  Aangezien ook   een   tweede   –   in   september   1999   ingediend   –   verzoek   in   het   kader   van   de   Wet   Overdracht                                                 622 Snijders   had   zijn   standpunt   dat   er   wel   degelijk   sprake   was   van   nieuwe   feiten   overigens   nog   wel   vervat   in   een voortgangsrapportage aan het college van procureurs-generaal d.d. 4 mei 1999. Deze rapportage werd op dat moment inhoudelijk niet meer besproken. Het (naderende) rapport van de Commissie-Kalsbeek overschaduwde vanaf mei 1999 het gehele post-Fort-traject. 623 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26269, nr. 16 (eerste voortgangsrapportage integraal onderzoek, 29 november 1999). 624 Tweede  Kamer,  vergaderjaar  1999-2000,  26269,  nr.  29  (tweede  voortgangsrapportage  integraal  onderzoek,  31  mei 2000). 625 Brief J. de Wijkerslooth d.d. 2 juli 1999 aan H. van Brummen (D24). 626 Rapportage  van  J.  Snijders  en  P.  Schouten  ten  behoeve  van  de  Criminal  Cases  Review  Commission  d.d.  29  februari 2000 (D24). 627 Opmerkelijk genoeg werd het revisieverzoek van zijn Engelse medeverdachte wel gehonoreerd. Deze is inmiddels weer op vrije voeten.

    Rapport Kalsbeek Ten Geleide

    Ten Geleide

    Is de crisis in de opsporing voorbij? Dat is in de kern de vraag
    waarop de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden een
    antwoord moest geven. Een half jaar lang heeft de commissie,
    tezamen met haar staf, zich met deze vraag bezig gehouden.
    Gezamenlijk hebben commissie en staf ongeveer 250 mensen gesproken
    : van CID-runner tot minister en van zaaksofficier tot
    korpsbeheerder. Daarnaast zijn meters papier bestudeerd.

    lees meer

    Korpsleiding

    3.3 Korpsleiding

    In het eindrapport van de parlementaire enquêtecommissie
    opsporingsmethoden werd kritiek uitgeoefend op de rol van de
    korpsleiding met betrekking tot de opsporing. De korpsleiding had
    te weinig betrokkenheid bij de opsporing en de recherche en er werd
    relatief weinig aandacht besteed aan dit organisatieonderdeel. In
    dit onderzoek is dan ook aandacht besteed aan de rol van de
    korpsleiding.

    lees meer

    Verandering in de opsporing

    6.2 Verandering in de opsporing

    Voordat de commissie ingaat op de drie onderdelen van de crisis
    wil zij eerst een aantal meer algemene opmerkingen maken.

    lees meer

    Verhoren – prof. dr. J. Naey

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 10

    11 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 11 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    prof. dr. J. Naey
    Aanvang 11.30 uur

    lees meer

    Verhoren – de heer R. Karstens

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 26

    25 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 25 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    de heer R. Karstens
    Zie ook: Tweede verhoor de heer R. Karstens (red.)
    Aanvang 12.00 uur

    lees meer

    Verhoren – de heer F. van der Putten

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 42

    4 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    woensdag 4 oktober 1995 in
    de vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt de
    heer F. van der Putten
    Zie ook: Tweede verhoor de heer F. van der Putten (red.)
    Aanvang 14.45 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. J.M. Jansen

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 58

    16 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 16 oktober 1995 in
    de vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt mr.
    J.M. Jansen
    Aanvang 16.15 uur

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>