114 aangekeken kan evenwel worden opgemaakt uit hun mutaties in de respectievelijke journaals. Alvorens hun persoonlijke indrukken weer te geven moet evenwel worden opgemerkt dat “Amsterdam” – dat vertegenwoordigd zou worden door Teeven – de vergadering niet bijwoonde. Wel vertegenwoordigd waren het LBOM, het parket Haarlem, het parket Den Haag en het parket Rotterdam. Noordhoek tekende in het journaal aan dat de betrokkenen het er allen over eens waren dat al de genoemde onderzoeken raakvlakken met elkaar konden hebben. Of er nog andere onderzoeken door hen werden opgevoerd is niet duidelijk: Noordhoek schrijft van niet, Zwerwer van wel. Hoe dan ook, volgens Noordhoek was de vergadering in een positieve sfeer verlopen: “Allen zijn zeer positief over het afstemmingsinitiatief (een van de aanwezigen noemde het zelfs “een historische bijeenkomst”, rapp.). Zij zien daar de toegevoegde waarde van in en hebben zich bereid verklaard tot het aangaan van bilaterale contacten teneinde te komen tot afstemming van de onderzoeken en de uitwisseling van info. Door een aantal genodigden is toegezegd dat op korte termijn een delegatie vanuit het team 060 welkom is teneinde te komen tot een daadwerkelijke uitwisseling van informatie”.181 Zwerwer van zijn kant noteerde: “Commitment gevraagd en gekregen van de collegae. We kunnen in overleg met de aanwezige collegae personen binnen het openbaar ministerie interviewen. Indruk van de bijeenkomst is zeer positief”. Hij maakte hierbij wel de kanttekening dat hij nog met Holthuis zou bespreken hoe Amsterdam zou worden benaderd.182 Dit laatste was in zekere zin niet meer nodig omdat de leiding van spoor 1 onmiddellijk door Teeven werd uitgenodigd voor afstemmingsoverleg in Amsterdam. Op 4 december zaten daar – naast Teeven – rond de tafel: de politiële leiding van het kernteam Amsterdam enerzijds en Noordhoek, Van Gemert en Van Slobbe, het hoofd van de CID-sectie van het LRT, anderzijds. Uit het memo dat Noordhoek omtrent de afloop van deze vergadering schreef aan Holthuis blijkt duidelijk dat het buitengewoon moeilijk was om afspraken te maken over onderlinge samenwerking. Het parket Amsterdam nam volgens dit document het standpunt in dat het al zoveel wist over enkele subjecten van spoor 1 dat het, als het wat aanvullende informatie van andere parketten zou krijgen, op korte termijn in staat zou zijn aanhoudingen te verrichten. “Amsterdam” zou slechts bereid zijn informatie ter beschikking te stellen van 060 als men volledige inzage kreeg in en eventueel verstrekking van informatie binnen het voorlopig register 060; voor het probleem dat de informatie in dit register was geclassificeerd als staatsgeheim had Teeven wel begrip maar dat verstrekkingen hieruit slechts konden gebeuren op grond van gerichte vragen werd door hem “als volstrekt onvoldoende ervaren aangezien zij volledige toegang wilden hebben tot het voorlopige register 060”. Van de kant van de teamleiding 060 spoor 1 werd vervolgens het voorstel gedaan om – in ruil voor de verstrekking “onder embargo” van de Amsterdamse informatie – vanuit het kernteam Amsterdam een liaison te plaatsen bij het 060 onderzoek die zou kunnen worden geautoriseerd om volledig kennis te nemen van de informatie in het betrokken register en zo zou kunnen bezien welke informatie voor Amsterdam van belang zou kunnen zijn; vervolgens zou dan onder ogen moeten worden gezien op welke wijze deze informatie ter beschikking zou kunnen worden gesteld van Amsterdam. Deze optie was volgens het memo voor Amsterdam “zonder de terugkoppeling van de Amsterdamse liaison tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden” naar Teeven en de leiding van het kernteam echter “onacceptabel”. Zou er wel rechtstreekse terugkoppeling kunnen plaatsvinden, dan was de plaatsing van een liaison “voor een aantal aanwezigen eventueel bespreekbaar”. Met de aantekening aan het adres van Amsterdam dat men “niet bijzonder gecharmeerd” was van haar opstelling “dat hun informatie alleen ter beschikking zou komen mits de als “staatsgeheim” geclassificeerde informatie volledig aan hen ter beschikking zou worden gesteld”. Afgesproken werd dat beide delegaties zouden nadenken over de liaison-optie en dat het probleem zou worden voorgelegd aan de respectieve hoofdofficieren die dan maar samen met het 181 Zie Dagrapport, mutatie d.d. 3 december 1996 (C6). 182 Journaal “Argus team”, mutatie d.d. 2 december 1996 (F7).
129 achtergronden moesten dan ook zelfstandig op hun strafrechtelijke merites worden bekeken. Gelet op deze concretisering en beperking van het onderzoek kon de minister instemmen met de opdracht zoals die door het LBOM was geconcipieerd. De secretaris-generaal zou als gemandateerd beheerder in overleg met de korpschef van het KLPD toezien op de inpassing van het onderzoeksteam in het geheel van het korps. De voorkeur ging evenwel uit naar aansluiting bij het LRT. 5.3.4 De negatieve reacties bij de beide teams op de besluitvorming Deze beslissingen vielen bij (de leiding van) spoor 2 niet in goede aarde. Dit zou men niet opmaken uit de “uitgebreide versie” van het plan van aanpak die op 17 of 18 februari 1997 werd uitgebracht. Hierin werden de besluiten onder het kopje “Goedkeuring” zonder commentaar weergegeven.217 Een brief van Zwerwer d.d. 21 februari 1997 aan Docters van Leeuwen (met afschrift aan Holthuis) sprak echter al duidelijker taal. Onder verwijzing naar de achtergronden van de totstandkoming van het team en zijn opdracht schreef hij dat hij moest vaststellen dat hen niet de vrijheid werd geboden om verder te gaan dan te zoeken naar de achtergronden van diegenen die door het team van het LRT als onderzoekstarget binnenkort aan het college zouden worden gepresenteerd. 218 Het kwam hem voor dat tegen die achtergrond de vraag onder ogen moest worden gezien of een apart van het LRT opererend team wel verstandig was. Het onderzoek zou naar zijn overtuiging zoveel raakvlakken vertonen, dat kon worden overwogen om beide onderzoeken in elkaar te schuiven. Het LRT zou immers niet kunnen volstaan met een strafrechtelijk onderzoek sec, maar zou ook de achtergronden, zeker in financiële zin, moeten “meenemen” om tot resultaten te kunnen komen. Als gevolg van de verenging van de opdracht zag Zwerwer het onderzoek van spoor 2 met andere woorden niet meer zitten.219 Docters van Leeuwen probeerde hem evenwel van het tegendeel te overtuigen. Dit blijkt uit een nota van Zwerwer aan alle leden van het team d.d. 27 februari 1997.220 Naar aanleiding van zijn brief had hij samen met Godlieb op 26 februari 1997 een onderhoud met deze gehad. Tijdens dit onderhoud had Docters van Leeuwen zich weliswaar zeer ontvankelijk voor hun bekommernissen getoond, maar vond hij dat zij toch akkoord moesten gaan met de gekozen opzet. Het belangrijkste argument was dat het politiek-juridisch niet te verdedigen zou zijn om een opdracht te verstrekken die verder reikte dan de formulering van een voorbereidend strafrechtelijk onderzoek, zoals verwoord in het wetsontwerp op de bijzondere opsporingsbevoegdheden.221 Dit nam evenwel niet weg, zo vervolgde Zwerwer, dat het team de vrijheid had het onderzoek breder in te steken. Mochten daaruit gegevens naar voren komen die het noodzakelijk maakten de opdracht te verbreden dan zou dat geen problemen geven omdat dit immers de bredere basis zou opleveren in de zin van vorenbedoeld wetsontwerp. Praktisch gesproken mocht er volgens hem dus van worden uitgegaan dat de interne formulering van het onderzoek haar geldigheid niet had verloren 217 Korps Landelijke Politiediensten; onderzoek KL 2601, Onderzoeksopdracht m.b.t. faciliterende structuren georganiseerde criminaliteit, d.d. 18 februari 1997, ondertekend door S. Zwerwer, A. Welschen en A. Godlieb (F1). 218 Brief S. Zwerwer d.d. 21 februari 1997 aan A. Docters van Leeuwen (F1). 219 En hij was niet de enige! In een nota van 24 februari 1997 aan H. Holthuis schreef A. Welschen dat er enige verwarring was ontstaan: aan de ene kant was het plan van aanpak goedgekeurd, aan de andere kant werd het belangrijk ingeperkt zodat spoor 2 heel dicht tegen spoor 1 aan kwam te liggen. Voor hen bleven er een paar opties open: (1) spoor 1 iets uitbreiden en spoor 2 stopzetten, (2) spoor 1 iets uitbreiden het intelligencewerk van spoor 2 onderbrengen bij de BVD, (3) spoor 2 voortzetten waarbij “achtergronden van Kennemerland” wordt opgerekt tot Amsterdam, Gooi- en Vechtstreek, Rotterdam en Dordrecht”, en (4) spoor 2 “voortzetten met een brede blik en aldus onderzoek doen naar facilitators in het algemeen”. De derde optie leek hem voor de hand te liggen maar “feitenmateriaal op dat gebied is er m.i. niet, wel vermoedens, geruchten en suggesties”. Zou men dit toch willen dan zou er een “concreet activiteitenplan” moeten worden opgesteld. Zou dit niet lukken dan was het in zijn ogen beter de zaak bij de BVD onder de aandacht te brengen (C7). 220 Nota S. Zwerwer aan “alle collegae van spoor 2” d.d. 27 februari 1997 (F1). 221 Dit wetsontwerp heeft inmiddels kracht van wet. De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB) is op 1 februari 2000 in werking getreden.
72 analyse van de CRI van de uitkomsten van het Fort-onderzoek. Er zou, zo werd medegedeeld, een startverbaal worden opgemaakt en een plan van aanpak worden opgesteld. Het college besliste dit onderwerp voor zijn vergadering op 29 mei opnieuw te agenderen. Welke analyse door de CRI was vervaardigd kan overigens niet uit de notulen worden opgemaakt. Er is in elk geval ook geen stuk bijgevoegd dat de neerslag van deze analyse zou bevatten.47 Van belang is verder dat Ficq in deze vergadering te berde bracht dat hem in de loop van zijn doorlichting van het openbaar ministerie in het bijzonder was opgevallen dat de interregionale samenwerking vaak (was) misgegaan doordat er onduidelijkheid bestond over de verantwoordelijkheidsverdeling. In de notulen werd hier wat laconiek aan toegevoegd dat het college het gewenst (achtte) dat er snel duidelijkheid kwam over dit punt. Het koppelde hieraan wel de beslissing dat waar het ging om de overdracht van informanten of infiltranten nog in juni 1996 zou worden gesproken over de handleiding die dienaangaande door het Landelijk Bureau van het Openbaar Ministerie (LBOM) was vervaardigd.48 In februari 1999 maakte de CRI een zogenaamde “tijdlijn” met betrekking tot de activiteiten die zij vanaf het begin had geleverd aan de post-Fort-vervolgonderzoeken, ten behoeve van een bijeenkomst met Steenhuis op de 17e van die maand. In deze nota beantwoordden de (onbekende) auteurs eerst de vraag waarom juist hun dienst zo nauw was betrokken bij deze onderzoeken. Hun beknopte antwoord was: “de vanaf het begin opgedane kennis en het geconfronteerd worden vanuit de functie NCID (de nationale component van de criminele inlichtingen diensten die is ondergebracht bij de CRI, rapporteurs) met gegevens uit landelijke registraties”. Verder werd er in de tijdlijn aangestipt dat de dienst – concreet De Wit en Schouten – op 16 mei 1996 een presentatie had gegeven voor Gonsalves en Holthuis.49 Hierin waren volgens dit document de volgende onderwerpen aan de orde gekomen: — “Mot-meldingen J.; — Rol J./Van V./L.; — Transporten cocaïne met marihuana (parallel); — Verdiensten info’s/regie minimaal 100.000.000,- voor alleen al containertraject (marihuana)”. Blijkens deze zelfde tijdlijn werd een soortgelijke presentatie op 29 mei 1996 gehouden voor de procureurs-generaal. Wie van hen hier daadwerkelijk bij aanwezig was vermeldt dit document niet.50 Uit andere stukken kan evenwel worden opgemaakt dat deze presentatie – in het bijzijn van Holthuis – is gehouden in de vergadering van het college van procureurs-generaal op die dag. Op de agenda stond toen onder meer de stand van zaken betreffende het plan van aanpak inzake de strafrechtelijke onderzoeken naar aanleiding van de Commissie-Van Traa en het rijksrecherche-onderzoek naar de CID Kennemerland. Deze presentatie was kennelijk vooral gebaseerd op CID-berichten en op transportdocumenten en verklaringen over vervoers- en reisbewegingen. Zij werd gegeven aan de hand van enkele summiere schriftelijke analyses van de beschikbare informatie en van een aantal analyseschema’s. Een samenhangende en indringende rapportage over de mogelijke toedracht van de betrokken drugshandel is er – in die tijd – dus niet gemaakt.51 Holthuis bekeek deze presentaties/analyses zo52: 47 Een dergelijk stuk is overigens in het geheel niet aangetroffen in de dossiers die door ons zijn geraadpleegd. P. Schouten heeft ons achteraf evenwel de stukken overhandigd die werden gebruikt bij de presentaties die later in mei door hem en J. de Wit werden verzorgd voor (het college van) procureurs-generaal en H. Holthuis. 48 Uittreksel collegevergadering d.d. 15 mei 1996 (B7). 49 In andere bronnen is sprake van 14 mei 1996 in plaats van 16 mei 1996. 50 Tijdlijn van de Divisie Centrale Recherche Informatie (februari 1999; precieze datum onbekend) (B1). Hier zij bij vermeld dat F. Teeven en J. Valente in een nota van 4 juli 1995 aan J. Vrakking over de voortgang van het rijksrechercheonderzoek (bedoeld is het Fort-onderzoek, want de nota werd geschreven naar aanleiding van overleg met Zwerwer en Pijl) en de lopende onderzoeken te Amsterdam, schreven dat het noodzakelijk was om onder meer onderzoek te doen naar de “bankrekening(en) van de familie J.” (E1). 51 De onderhavige stukken zijn ons door P. Schouten ter inzage gegeven. 52 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.
158 Docters van Leeuwen waren we er aan begonnen, maar hij kreeg het kennelijk ook niet “gebogen”. Sieb Zwerwer voelde zich na afloop zwaar teleurgesteld. Ik ben er ook cynisch vandaan gekomen. We pakken wel de slimmere boeven, de hasjhandelaren, maar de echte grote jongens pakken we niet aan. Daarvoor bestaat kennelijk geen meerderheid in dit land. Het was ook allemaal heel gênant voor de andere teamleden, die er hun functies, posities of banen voor hadden opgegeven.” In het periodiek overleg tussen de minister van Justitie, de secretaris-generaal van het minister van Justitie en Docters van Leeuwen d.d. 30 juni 1997 werd de minister van Justitie geïnformeerd over hetgeen op de 25e juni was besproken. Het college zegde toe met een nader voorstel te komen over de voortzetting van het onderzoek.334 Tegenover ons vertelde Sorgdrager overigens dat ook zij bepaald niet rouwig was om de opheffing van spoor 2335: “Docters van Leeuwen was enorm gepreoccupeerd met de vraag: “waar komt dat geld vandaan en waar gaat het weer naar toe?” Dat er een apart team onder leiding van Zwerwer met die vraag bezig was, wist ik wel. Zo nu en dan vielen in dat verband namen van bekende industriëlen. Ik vond die verhalen behoorlijk opgeklopt en ongeloofwaardig. Er waren immers in het geheel geen concrete aanwijzingen dat die mensen daadwerkelijk in dit soort zaken waren betrokken. Daarom is het goed dat men daar tijdig mee is gestopt.” 6.7 De doorbraak van het derde en vierde spoor Halverwege juni 1997 gebeurde er veel. Er kwamen toen de berichten binnen die het LRT in staat stelden het onderzoek naar spoor 1 nieuw leven in te blazen. Godlieb schreef op hetzelfde moment het verslag over spoor 2 dat duidelijk de aanleiding vormde om zijn team op te heffen. Maar ook de gangmakers van spoor 3 – Snijders en De Wit – lieten zich niet onbetuigd. Op 17 juni rondden zij – op grond van de gesprekken die zij “in opdracht van de hoofdofficier van justitie” hadden gevoerd met “enkele bronnen” en een aanvullend administratief onderzoek – een rapport af over een aantal onderzoeksmogelijkheden. Hierna wordt eerst kort ingegaan op dit rapport dat – zoals later zal blijken – het uitgangspunt heeft gevormd voor belangrijke nieuwe onderzoeksinitiatieven buiten spoor 1 om, met alle gevolgen vandien. Daarna zal aandacht worden geschonken aan een onderzoek dat in het voorjaar van 1997 aan Snijders en Teeven werd opgedragen, namelijk dat naar de bedreiging van een officier van justitie. Dit onderzoek werd door hen immers aangegrepen om hun visie op de opheldering van de IRT-affaire kracht bij te zetten. 6.7.1 Een verzameling vertrekpunten voor nader onderzoek In het genoemde rapport somden Snijders en De Wit in totaal 26 onderzoeksmogelijkheden op. Bij elke suggestie werd kort aangegeven wat het concrete voorstel behelsde, welke de reden van het onderzoek was en wat ermee werd beoogd.336 Het was dus geen rapport waarin de samenhang tussen al deze deelprojecten werd uiteengezet, hun informatieve basis werd blootgelegd, de voorwaarden voor de uitvoering van die onderzoeken werden besproken, de doeleinden van het onderzoek in hun geheel werden uitgewerkt, de prioriteiten van de te onderzoeken kwesties werden bepaald, et cetera. 334 Zie het verslag “Periodiek overleg minister, SG en Docters van Leeuwen” d.d. 30 juni 1997 (B1). 335 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 336 J. Snijders en J. de Wit, “Onderzoeksvoorstellen”, d.d. 17 juni 1997 (C1).
207 gebaseerd op de in het proces-verbaal omschreven negen parallel-importen. Het rapport is met andere woorden een uittreksel van het proces-verbaal. De bevindingen in de eindrapportage kwamen in hoofdlijnen overeen met de voorlopige bevindingen. Het feit dat tussen beide rapportages een half jaar verstreek, werd door Van Stormbroek als volgt verklaard458: “Peter Snijders vond dat we beter even konden wachten met het insteken van het proces- verbaal, omdat het er naar uitzag dat het LRT er voorlopig toch niets mee wilde doen.” Volgens Schouten lag er nog een andere reden aan het tijdsverloop ten grondslag459: “Dat er zoveel tijd tussen het interim-rapport en de definitieve versie zat, had gewoon te maken met het feit dat we ook met andere dingen bezig waren. De logistieke operatie rondom de getuigenverklaring van NN1 nam bijvoorbeeld veel tijd in beslag. Veel van de dingen die we deden, moesten in de avonduren of in het weekend gebeuren.” 9.5.1 Methode van onderzoek Zoals reeds vermeld is in paragraaf 7.4.2, werd bij de analyse van de parallel-importen uitsluitend gebruik gemaakt van de bronnen waartoe Van Stormbroek en Schouten toegang hadden, zoals het Fort-dossier, delen van het IRT-dossier, het IIPS460 en een aantal open bronnen. Allerhande externe bronnen, zoals douanebestanden, bleven om veiligheidsredenen buiten beschouwing.461 Een cruciaal punt ten aanzien van de analyse betrof de – ook later regelmatig terugkerende – vraag wat nu eigenlijk onder een parallel-import moest worden verstaan. Van Stormbroek en Schouten onderscheidden in dit verband twee varianten: 1. Het in één container invoeren in Nederland van hard en soft drugs op één en hetzelfde schip; 2. Het met twee of meer containers invoeren van verdovende middelen, waarbij de containers op hetzelfde schip staan. In de voortgangsrapportage van de minister van Justitie van 31 mei 2000 aan de Tweede Kamer over de uitvoering van de aanbevelingen van de Commissie Kalsbeek speelt deze definitiekwestie ook een belangrijke rol. De minister onderscheidt in dit stuk een ruime en een enge definitie van het begrip parallel-import. De enge variant veronderstelt het bestaan van een regeling tussen criminelen, waaronder de groei-informant, en overheidsdienaren; in de ruime variant is corruptie geen conditio sine qua non.462 In het parallel-proces-verbaal wordt uitgegaan van de ruime variant. In het stuk wordt corruptie van overheidsdienaren althans niet als noodzakelijk bestanddeel van de beschreven parallel-importen beschouwd. Zoals we reeds hebben gezien – bij de presentatie aan het college van procureurs- generaal van november 1997; zie hoofdstuk 8 – en nog zullen zien – met betrekking tot de presentatie bij datzelfde college in oktober 1998; zie hoofdstuk 12 – werd tijdens de diverse presentaties over de parallel-importen echter de enge variant over het voetlicht gebracht. Het corruptie-element werd daarbij in één adem genoemd met de parallel-importen. Daarbij moet uiteraard worden bedacht dat de presentaties niet alleen gebaseerd waren op het parallel-proces-verbaal, maar dat daaraan ook andere bronnen, zoals de NN-verklaringen, ten grondslag lagen. 458 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001. 459 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 460 Het Interim Informatie Processen Systeem (IIPS) van de CRI is een geautomatiseerd systeem waarin onder andere het register van de Nationale Criminele Inlichtingen Dienst (NCID) is ondergebracht. 461 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001. 462 Kamerstukken II, vergaderjaar 1999-2000, 26269, nr. 29.
221 wilde niet meer zo vlotten en nadat de beide rechercheurs De J. gevraagd hadden of hij zijn machtiging van de FIOD om de vuurwapens in bezit te hebben wilde tonen, vertrokken zij. Zij maakten op dat moment nog wel de afspraak om over enige tijd opnieuw met elkaar te praten. Het zou op die 17e februari evenwel het eerste en tevens laatste gesprek met De J. zijn. Twee dagen later belde De J.: zijn vrouw had de machtiging gevonden, hij kon worden opgehaald. Tijdens het telefoongesprek werd De J. onwel en zijn vrouw nam het gesprek over en vertelde dat de wapens bij de drie koffers instructiemateriaal hadden gezeten. Op 24 februari 1998 werd een kopie van de vuurwapenmachtiging opgehaald bij het huis van De J. Zijn vrouw overhandigde de kopie; De J. zou zelf te ziek zijn om de rechercheurs te woord te staan. Vervolgens werd in de weken erna door de rijksrechercheurs ettelijke malen naar De J. gebeld met de vraag of hij het origineel van de machtiging zou kunnen tonen en bereid zou zijn tot een gesprek om zijn visie op de zaak van de vuurwapens te geven. Op 23 maart 1998 had een rechercheur telefonisch contact met de vrouw van De J. Zij meldde dat haar man niet bestand was tegen het feit dat hij na jaren van trouwe dienst nu in de verdachtenbank dreigde te belanden. De rijksrechercheur toonde blijkens zijn mutatie in het dagjournaal weinig compassie en drong nogmaals aan op de overdracht van het origineel van de ontheffing. Een dag later werd opnieuw met de vrouw van De J. gebeld, maar tot concrete resultaten leidde ook dit telefoongesprek niet. Op 31 maart 1998 belde De J. zelf en er werd een afspraak gemaakt voor een gesprek bij hem thuis de volgende ochtend. Op die dag verstuurde De J. echter een fax, waarin hij het toegezegde gesprek annuleerde met een beroep op zijn zwijgrecht en zijn slechte gezondheid. In de fax gaf hij tevens aan de confrontatie met de rijksrecherche niet aan te kunnen. Op 9 april 1998 was er een laatste telefonisch contact. Op de vraag van een rijksrechercheur hoe en wanneer hij het toegezegde origineel van de ontheffing zou kunnen krijgen, antwoordde De J.: “via mijn raadsman”… 10.5.4 Het gerechtelijk vooronderzoek tegen De J. Op 30 maart 1998 werd een vordering tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek tegen De J. ingediend bij een rechter-commissaris te Haarlem. In de vordering werden drie typen strafbare feiten omschreven, die de verdachte in de periode vanaf 1 januari 1990 tot en met 30 maart 1998 zou hebben gepleegd. Kort weergegeven werd De J. ervan verdacht: 1. lid te zijn van een criminele organisatie die zich bezighield met het importeren en verhandelen van hard en/of soft drugs en/of met het plegen van heling; 2. alleen of samen met anderen soft en/of hard drugs te hebben geïmporteerd en te hebben verhandeld; 3. uit misdaad verkregen geld te hebben aangenomen (heling), dan wel geld te hebben ontvangen in ruil voor ambtsstrijdig handelen (ambtelijke corruptie, art. 363 Sr.) en de geheimhoudingsplicht te hebben geschonden (art. 272 Sr.). De vordering werd onderbouwd met een verwijzing naar het BVD-ambtsbericht en naar het onderzoek dat naar aanleiding hiervan op basis van enkele bronnen, zoals delen van de administratie van De J., was ingesteld. Ook werd gerefereerd aan het feit dat op naam van het familielid van De J. enkele rechtspersonen stonden en dat diens naam ook in bestanden van Interpol voorkwam. De rechter-commissaris te Haarlem besloot de vordering te honoreren. Het gerechtelijk vooronderzoek werd geopend en tegelijkertijd gelastte de rechter-commissaris op 3 april 1998 de
236 olifant in beeld te brengen”. Om op deze beeldspraak voort te bouwen: het 060-team trok hard aan de achterpoten, Snijders c.s. hingen aan de voorpoten, terwijl Teeven een ruk gaf aan de slurf. Deze metafoor laat zich als volgt verstaan. Het 060-onderzoek was, zoals uiteengezet is in hoofdstuk 9, gericht op het inzichtelijk maken en versterken van de bewijsvoering terzake van mogelijke actuele strafbare feiten, zoals gepleegd door respectievelijk de verdachte J. en de “Taartman”. De verwachting bestond dat de verdachten met het vooruitzicht van een langdurige vrijheidsstraf bereid zouden zijn een boekje open te doen over de gang van zaken in het IRT-tijdperk en de betrokkenheid van anderen – in het bijzonder overheidsfunctionarissen – daarbij. Waar het LRT dus van achteren naar voren rechercheerde en bij het vergaren van bewijsmateriaal nauwelijks gericht was op het IRT-tijdperk zelf, probeerden Snijders c.s. via getuigenverklaringen, het parallel-proces-verbaal, maar ook bijvoorbeeld via het nieuw leven inblazen van het onderzoek naar het XTC-traject naar Engeland, strafrechtelijke bouwstenen aan te dragen die juist wel rechtstreeks betrekking hadden op de bewuste periode. Hoewel de parallel-importen vanuit Zuid-Amerika en de XTC-handel op het oog niets met elkaar van doen hadden, waren er volgens het team van Snijders wel degelijk enkele treffende gelijkenissen: in beide trajecten zou mogelijk een informant hebben geopereerd, die met medeweten van, ja zelfs misschien wel op instigatie van personen uit het criminele milieu, dubbelspel had gespeeld. De verdachtengroep in beide trajecten vertoonde bovendien een zekere overlap. Teeven ten slotte koos voor de meest directe weg: nadat het onderzoek naar de moord op Swennen onvoldoende aanknopingspunten had opgeleverd en de onderzoeken naar de grondstoffen dumping in het XTC-traject en naar de moord op van der Heiden als gevolg van (een door Amsterdam gepercipieerd) gebrek aan medewerking vanuit de parketten Alkmaar en Haarlem niet van de grond gekomen was, verkende hij de mogelijkheden van een deal met K. De keuze van Amsterdam om de XTC-zaak en het onderzoek naar de moord op Van der Heiden niet op te pakken legt een ander belangrijk probleempunt bloot. Het betreft de neiging van de betrokken partijen om gemaakte afspraken bijzonder eng te interpreteren. In het onderhavige geval ging het om de verstrekking van informatie uit het besmette “IRT-dossier” door CID-officier Snijders aan zaaksofficier Teeven. Laatstgenoemde, die in 1997 naar aanleiding van de bedreiging van een officier van justitie samen met Snijders dit materiaal had verkend en dus heel goed wist wat er in het IRT-dossier aan informatie zat, rekende op verstrekking uit eigen beweging door Haarlem. Tegenover deze “pro-actieve” interpretatie van Amsterdam stond de reactieve opstelling van Haarlem. Snijders beriep zich op de clausule in de in augustus 1997 gemaakte afspraken dat verstrekking van informatie alleen plaats zou vinden op basis van aanvullende vragen van de leider van het onderzoek. De controverse tussen Haarlem en Amsterdam omtrent de voorwaarden waaronder informatie wordt verstrekt, respectievelijk kan worden opgevraagd, staat niet op zichzelf. De overeenkomsten met het in hoofdstuk 9 beschreven conflict omtrent de verstrekking van CID-informatie door Haarlem aan het LRT zijn treffend. In beide gevallen bleven partijen, onder verwijzing naar formele argumenten, als een kloek op de eigen informatie zitten. Het feit dat de verhoudingen tussen Teeven en Snijders in de loop van 1998 aantoonbaar verslechterden, had mede tot gevolg dat Teeven de banden opnieuw aanhaalde met Noordhoek. De in hoofdstuk 9 beschreven externe impuls van Teeven aan het 060-onderzoek in de vorm van de verstrekking medio 1998 van een CID-bericht van de regio Amsterdam-Amstelland, alsmede de woede van Snijders daaromtrent, berustten dan ook allesbehalve op toeval. Deze voorvallen onderstrepen het feit dat er lopende het post-Fort-traject geen sprake was van duurzame coalities tussen partijen, maar veeleer van combines die bij tijd en wijlen van samenstelling wisselden. De pre- deal die Teeven sloot met K. was het sluitstuk van een proces van afkalvend vertrouwen tussen Haarlem en Amsterdam. In het jaar dat nog zou volgen, zou die breuk onherstelbaar blijken te zijn. De vraag of en hoe van hogerhand getracht is om een bemiddelende rol te spelen in deze conflictueuze situatie en hoe de hoofdofficieren en het college van procureurs-generaal het post-Fort- proces in de bewuste periode hebben gestuurd, komt in het volgende hoofdstuk aan bod.
250 Gezien de harde opstelling van Snijders wekt het geen verbazing dat het overleg tussen de twee procureurs-generaal en de drie hoofdofficieren ook nu weinig effect sorteerde. Dit tot grote frustratie van de betrokken officieren van justitie. Noordhoek verwoordde zijn ergernis als volgt576: “Het is mij opgevallen dat de gesprekken die Ficq heeft gehouden met de drie hoofdofficieren niets hebben geholpen. Waar Holthuis terugkoppelde dat alles nu weer goed was, hoorde ik van Teeven dat Vrakking had gezegd dat het helemaal niets meer zou worden.” Hoofdofficier van Brummen gaf de volgende verklaring voor het gebrek aan daadkracht in het beraad met zijn collega’s en de procureurs-generaal577: “Wellicht heeft het ons parten gespeeld dat Hans Holthuis en ik goede vrienden zijn. Ik heb bij Hans Holthuis alles neergelegd wat op mijn hart lag. Dat laat onverlet dat bepaalde problemen in zekere zin gemaskeerd werden. Je brengt dit – gegeven de sterke horizontale relaties – niet gemakkelijk “boven-over”. Holthuis ging natuurlijk achter Rick Noordhoek staan en ik stond achter Peter Snijders. Tijdens besprekingen over belangrijke onderwerpen beperkten we ons vaak tot de juridische voetangels en klemmen. Een aantal zaken, zeker die in de personele sfeer, kwam niet op tafel. Ook niet in de periodieke overleggen met Ficq.” Verderop in het interview lichtte Van Brummen toe wat hij precies met de kracht van horizontale relaties binnen het openbaar ministerie bedoelde578: “Dat is een specifiek kenmerk van de OM-cultuur. Wij zijn er binnen het openbaar ministerie goed in om de dingen niet op scherp te stellen. Wanneer wij er in de horizontale collegiale relatie niet uitkomen, deinzen we er voor terug om het hogerop te spelen. Dat doen wij niet, daarvoor kennen wij elkaar allemaal te goed. En als het er dan om gaat om knopen door te hakken, dan is zo’n cultuur natuurlijk niet gunstig.” Hoe moeizaam de samenwerking eind 1998 verliep, blijkt ook uit de notulen van de collegevergadering van 23 december 1998. Tijdens deze vergadering maakte Van Daalen gewag van een bericht dat hij vanuit het landelijk parket had ontvangen inzake het achterhouden van relevante informatie ten behoeve van het 060 onderzoek door het parket Haarlem. Dit bericht sloeg terug op de (weer opgelaaide) discussie onder welke omstandigheden het LRT de beschikking kon krijgen over CID-informatie uit Kennemerland. In het volgende hoofdstuk zal de essentie van de gerezen meningsverschillen nader uit de doeken worden gedaan. Hier volstaan we met de constatering dat Van Daalen tijdens de collegevergadering van 23 december 1998 de toezegging deed hierover met Holthuis en Van Brummen te gaan praten.579 12.6 Conclusie Dit hoofdstuk stond geheel in het teken van de informatievoorziening aan het college en de sturing op en toezicht van het post-Fort-traject in de periode november 1997 tot en met oktober 1998. 576 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 577 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 578 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 579 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 23-12-1998 (B1).
265 14.2 Het plan van aanpak en advies Onder druk van het college van procureurs-generaal stelde Van der Burg op 13 januari 1999 een plan van aanpak ter beschikking van de hoofdofficier van het landelijk parket.606 Van der Burg stelde daarin een gefaseerde aanpak voor. Het stuk had uitsluitend betrekking op de eerste fase, waarvan de looptijd werd ingeschat op maximaal twee maanden. Deze periode achtte Van der Burg noodzakelijk om de strafvorderlijke haalbaarheid van de vervolging van een aantal als verdachten aangemerkte personen – onder wie P. – te beoordelen. Fase 1 richtte zich met andere woorden op het in kaart brengen van de risicofactoren. Van der Burg wees in dit verband op drie cruciale elementen: 1. De verklaringen van Van T., afgelegd in 1998. Deze vormden de start van het onderzoek en waren zeer belastend voor de verdachten. Nader onderzoek naar risicofactoren in de sfeer van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en/of de rechtmatigheid van bewijs werd van groot belang geacht. Daarbij moest gedacht worden aan onderzoek naar de eventuele aanwezigheid en aard en inhoud van afspraken met Van T., de aanleiding tot het afleggen van de verklaringen, eventuele eerdere soortgelijke verklaringen en de veiligheidsrisico’s voor Van T. 2. De “status” van de verdachten ten tijde van het plegen van de strafbare feiten in 1993. Een eerste bestudering van een gedeelte van het dossier liet volgens Van der Burg een groot aantal vragen open. Een nader onderzoek naar de positie van de verdachten achtte hij van groot belang, aangezien duidelijkheid geschapen moest worden in hoeverre zij bij de uitvoering van de strafbare feiten “onder regie” van de politie en/of het openbaar ministerie opereerden, dan wel dat er toezeggingen waren gedaan omtrent niet-vervolging. 3. De overeenkomst die in 1994 was gesloten door de Staat met P. Vast moest komen te staan dat een vorm van “strafrechtelijke immuniteit” terzake van de door de informant eventueel gepleegde strafbare feiten geen deel uitmaakte van die overeenkomst. Op 26 januari 1999 liet Van Daalen telefonisch weten akkoord te zijn met de voorgestelde fasering in het plan van aanpak. Bovendien maande hij Van der Burg nogmaals aan tot een voortvarende aanpak. Van der Burg van zijn kant gaf tijdens dit telefoongesprek aan reeds bezig te zijn met het derde onderdeel. Conform het voorstel in het plan van aanpak zou Snijders het eerste onderdeel voor zijn rekening nemen in de vorm van het concipiëren van een zogenaamd “startverbaal”. Over het tweede onderdeel maakte Van der Burg zich de meeste zorgen. Hij deed de toezegging de door hem gesignaleerde problemen systematisch op een rij te zetten. Op 17 februari 1999 kreeg het 063-traject een vervolg in de vorm van een advies van Van der Burg aan het college van procureurs-generaal.607 Dit advies had in het bijzonder betrekking op het tweede, als meest problematische gekenschetste, onderdeel. Van der Burg kwam tot de slotsom dat de overheid er het beste aan zou doen om af te zien van vervolging van de verdachten. De toenmalige CID-officier Van der Veen bleek namelijk in tenminste vier van de zes XTC-transporten toestemming voor gecontroleerde doorlevering te hebben gegeven. Politie en justitie wisten daarenboven, dan wel hadden kunnen weten, dat P. deel uitmaakte van de criminele organisatie. Men wist ook van de betrokkenheid van andere verdachten, maar had destijds bewust nagelaten hen te vervolgen. Daarmee was volgens Van der Burg het recht op vervolging verspeeld. De kans op niet- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie achtte hij groot. Van der Burg’s negatieve advies was echter niet absoluut, integendeel. In een begeleidend schrijven beklemtoonde hij dat het advies uitsluitend betrekking had op de verdachten die Van T. in zijn verklaringen had genoemd. Anders gezegd, Van der Burg verzette zich tegen het vooruitzicht van een te beperkt opgezet 063-onderzoek. Verbreding van de kring van verdachten tot de bij het XTC-traject 606 Plan van aanpak 063, G. van de Burg d.d. 13 januari 1999 (D18). 607 Advies onderzoek 063 van G. van de Burg d.d. 17 februari 1999 aan het college van procureurs-generaal (B1).
279 hebben we reeds vastgesteld dat het departement van Justitie in de jaren 1996-1997 onvoldoende was toegerust om de verwikkelingen van complexe onderzoeken als de onderhavige goed te kunnen volgen en plaatsen. De situatie in 1999 bleek in dit opzicht nog nauwelijks ten goede gekeerd. Binnen het departement bestond onvoldoende inzicht in de actuele stand van zaken en de politieke gevoeligheid daarvan. Ook het college van procureurs-generaal kampte in het voorjaar van 1999 met een kennisachterstand. In het licht van de presentaties die op 6 oktober 1998 waren gehouden ten overstaan van de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal doet de bovenstaande constatering vreemd aan. Noch het college noch de minister kon zich immers verschuilen achter het argument niet op hoofdlijnen te zijn geïnformeerd. De kritiek die na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek op de hoofden van Snijders c.s. neerdaalde, was dan ook te sterk aangezet. De gebrekkige informatiepositie van het college en de minister houdt zeker ook verband de vorm waarin de overdracht van informatie plaatsvond. In alle overlegorganen waarin over de voortgang van de post-Fort-onderzoeken werd gesproken vond de kennisoverdracht namelijk veelal plaats aan de hand van “presentaties”, die visueel werden ondersteund door veel en op het oog indrukwekkend beeldmateriaal. Voortgangsrapportages speelden in dit geheel een bescheiden rol. Het “bombardement” aan dia’s, overheadsheets et cetera, waarop overigens in de regel niet de status van de geprojecteerde gegevens – hypothesen of bewijsbaar geachte feiten? – werd vermeld, leidde er toe dat de informatieoverdracht niet het karakter had van kritische, professionele reflectie of van informed consent van de hiërarchieke toezichthouders maar van éénrichtingsverkeer. De visies van de drie betrokken hoofdofficieren over het verloop van het post-Fort-traject vertonen enige belangrijke overeenkomsten. Deze hebben betrekking op het feit dat in complexe onderzoeken als de onderhavige, waaraan veel personen en instanties met uiteenlopende belangen deelnemen, een heldere doelstelling, een goede structuur en voldoende managementaandacht belangrijke randvoorwaarden zijn. Naast overeenkomsten manifesteren zich ook accentverschillen. Gezien de – in hoofdstuk 2 beknopt beschreven – sporen die de IRT-affaire in de Randstad, en in het bijzonder in Amsterdam, heeft nagelaten wekt het nauwelijks verbazing dat Vrakking in zijn ambtsbericht de nasleep van deze affaire en het institutionele wantrouwen dat die affaire tot gevolg heeft gehad benadrukte. Zijn pleidooi voor een – niet strafrechtelijk georiënteerde – “waarheidscommissie” moet ook in die context worden bezien. Strafrechtelijke vervolging en veroordeling van de hoofdrolspelers waren in het Amsterdamse perspectief ondergeschikt geraakt aan de drive om de “onderste steen boven te krijgen”. Het contrast met de visie van Holthuis is in dit opzicht groot. Gegeven de opdracht tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek die in 1996 aan het LBOM en het LRT was verstrekt, was Holthuis begrijpelijkerwijs gepreoccupeerd met vragen die primair betrekking hadden op de bewijsgaring. Deze insteek wordt weerspiegeld in zijn ambtsbericht van mei 1999, waarin hij behalve voor de hierboven reeds genoemde aspecten van managementtechnische en organisatorische aard vooral aandacht vroeg voor het probleem van het niet kunnen ontsluiten van relevante informatie. In dat kader stond hij uitgebreid stil bij de status van het Fort-onderzoek. Het feit dat de rijksrecherche een feitenonderzoek had verricht en dat aan de geïnterviewden de toezegging was gedaan dat zij strafrechtelijk gevrijwaard waren voor hetgeen zij hadden verklaard, vormde een ernstige belemmering voor de start van het 060-onderzoek. De aanstelling van Haverkate als coördinerend officier van justitie met een rechtstreekse lijn naar het college indiceert dat het college van procureurs-generaal reeds in het voorjaar van 1999 lering trok uit de gebeurtenissen van de jaren daarvoor en opteerde voor een versterkte regierol. Of deze nieuwe organisatievorm inderdaad de effecten sorteerde waarop was gehoopt, valt buiten het bestek van deze evaluatie. Pas in een eventueel vervolgonderzoek kan deze vraag afdoende worden beantwoord.
2.5 Overige methoden
De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden heeft
in beperkte mate aandacht besteed aan verschillende aspecten van
het omgaan met informatie in het algemeen. De commissie heeft op
basis daarvan besloten in haar evaluatie- onderzoek beperkt
aandacht te besteden aan het verkennend onderzoek, bestuurlijke
rechtshandhaving en financieel rechercheren. Tevens heeft de
commissie besloten aandacht te besteden aan de door
opsporingsinstanties noodzakelijk geachte informatie-uitwisseling.
Daarbij waren de volgende onderzoeksvragen leidend:
a.Hoe krijgt bestuurlijke rechtshandhaving vorm in de praktijk van
de
opsporing?
b.Wat zijn de resultaten van financieel rechercheren?
c.Hoe krijgt financieel rechercheren in de praktijk van de
opsporing
vorm?
d.In hoeverre vindt er nog informele informatie-uitwisseling plaats
via
zogenoemde «U-bochten»?
4.4 Rechters-commissarissen
4.4.1 Vragen naar aanleiding van de beslispunten
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 4
6 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 6 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. R.A. Gonsalves
Aanvang 16.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 20
14 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 14 september
1995 in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
Haag
Verhoord worden de heren B.N. Barendregt en H.C.J.M. Theeuwes
Aanvang 15.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 36
29 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
vrijdag 29 september 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mevrouw mr. A. Rutten-Roos
Aanvang 16.30 uur