75 Deze verantwoording van de keuze voor twee sporen klinkt ook door in de woorden van Ficq59: “Het onderscheid tussen een strafrechtelijk onderzoek en een verkennend onderzoek vond en vind ik wel logisch. Vermoedelijk hebben Docters van Leeuwen en Gonsalves aan de basis van die scheidingen gestaan. Docters van Leeuwen uiteraard vanuit zijn BVD- achtergrond en Gonsalves als portefeuillehouder zware criminaliteit. Er was op dat moment sprake van een concrete verdenking tegen J., zodat een strafrechtelijk onderzoek in spoor 1 naar zijn activiteiten gerechtvaardigd was. Het merendeel van de 26 vragen in het Fort- rapport leverde echter nog geen concrete verdenkingen op in de zin van art. 27 Sv. Deze vragen dienden nader verkend te worden en dat diende in spoor 2 te gebeuren. Ik heb altijd de hoop gehad dat de twee sporen elkaar weer ergens zouden ontmoeten en die hoop had ik overigens niet alleen, maar die werd gedeeld in het college.” Holthuis schreef de keuze voor een tweesporig onderzoek echter eerder toe aan de persoon van Docters van Leeuwen60: “De keuze om een tactisch onderzoek te starten was dus eigenlijk al heel vroeg gemaakt. Uit de koker van hoofdzakelijk Arthur kwam spoor 2. Hij zei “een tactisch onderzoek is prima, maar ik wil toch ook een inlichtingenachtig onderzoek”. “Er zit wat achter die hele affaire”, zo zei hij, “ik weet het zeker”. Hij vond dat dat de reden was om naast het tactisch onderzoek ook een inlichtingentraject te starten. Voor iemand als Arthur met zijn BVD-achtergrond was de zaak bijzonder intrigerend. Toen was Arthur nog de inlichtingenman, die een inlichtingentraject wilde. Hij heeft zich waarschijnlijk in die eerste periode niet gerealiseerd dat er een ingebakken spanning zou zijn tussen spoor 1 en spoor 2.” En hij vond het bepaald geen gelukkige keuze61: “Ik moet zeggen dat ik er niet zo veel in zag, in die twee naast elkaar bestaande sporen. Ik zie wel een onderscheid tussen een klassiek recherche-onderzoek en een CID-traject. Maar gegeven de onduidelijke status van spoor 2 vond ik deze twee naast elkaar bestaande sporen vragen om moeilijkheden. Het was geen gelukkige constructie.” Achteraf stelde ook Van Brummen vast dat bij de start van het onderzoek de grondigheid ontbrak die bij het opzetten van een dergelijk complex onderzoek vereist is62: “We hebben onvoldoende nagedacht over waar we naartoe wilden en of dat kans van slagen had. We hebben ook onvoldoende nagedacht over de structuur, over hoe we een dergelijk onderzoek moesten faciliteren. Het geheel hing aan elkaar van gelegenheidsbeslissingen. We waren te druk met de reorganisatie van het openbaar ministerie bezig, om dit onderzoek de aandacht te geven die het verdiende.” Het onderzoek binnen spoor 1 Het doel van dit onderzoek werd in het zo-even besproken scenario van Holthuis als volgt gedefinieerd63: 59 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 60 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 61 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 62 Interview H. Van Brummen d.d. 2 februari 2001. 63 Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team d.d. 19 juni 1996 (B6).
83 behoeve van een strafzaak namens de secretaris-generaal door een lid van het college van procureurs-generaal genomen zou kunnen worden.84 Deze afspraak werd evenwel nooit schriftelijk vastgelegd. Gonsalves was echter, zo vervolgde Borghouts, wel degelijk op de hoogte van deze afspraak en had dientengevolge geheel bevoegd gehandeld toen hij delen van het betreffende archief ter beschikking had gesteld. 3.5 De concretisering van het gewijzigde scenario Terwijl op het niveau van het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie de discussie over het strafrechtelijk vervolg van het Fortteam-onderzoek werd afgerond maakte het hoofd van het LRT, Van Gemert, reeds een begin met de voorbereiding van de uitvoering van het vervolgonderzoek dat aan zijn team was toebedacht: het onderzoek binnen spoor 1. Uit zijn persoonlijk dagrapport en dat van de latere projectleider Entken blijkt dat er voorafgaand aan de vergadering met de minister van Justitie d.d. 10 juli 1996 zowel binnen de leiding van het LRT als met de toenmalige korpschef van het KLPD, De Wijs, en ook met het hoofd van het LBOM, Holthuis, overleg werd gevoerd over zowel de (voorbereiding van de) aanpak van dit onderzoek als over de risico’s ervan: “afbreuk, gevolgen voor andere onderzoeken en politieke en persbelangstelling”. Concreet werd afgesproken dat men eerst de analyse van de CRI zou bekijken en dan samen met het LBOM een projectplan zou voorbereiden.85 Op 25 juli 1996 vergaderde de leiding van het LRT – die overigens pas op 22 juli de beschikking kreeg over een aantal exemplaren van het Fort-rapport – met De Wit en Schouten van de CRI over hun analyse; Noordhoek woonde deze vergadering ook bij. Uit de aantekeningen van Van Gemert blijkt dat dit overleg voor hem onvoldoende helderheid verschafte over wat er zou moeten (en kunnen) worden onderzocht. Er bleken volgens hem nog vele haken en ogen aan te zitten en de eventuele opdracht werd niet duidelijk”. Entken verklaarde later86: “De CRI gaf weliswaar in die beginfase een analyse van de situatie, maar het was meer een aan elkaar gelijmd verhaal dan een strafrechtelijke analyse. We wisten dus in die beginperiode niet waar we op in stapten. We vonden de analyses van de CRI eigenlijk meer een plaatje geven van de werkelijkheid dan dat het een goed onderbouwd verhaal was. Het was ook onduidelijk wat vanuit bepaalde aannames werd gezegd of vanuit bestaande feiten werd gezegd.” Hierom werd besloten dat er een nieuwe vergadering moest worden belegd en dat ook de rijksrecherche hiervoor zou moeten worden uitgenodigd. Die vergadering vond op 2 augustus plaats. Het bleek er volgens de aantekeningen van Van Gemert allemaal niet gemakkelijker op te worden. Er werd beslist om een blauwdruk te maken waarin de onderzoeksopdracht en de mogelijke knelpunten werden beschreven. Uit deze beslissing blijkt dat de leiding van het LRT zich niet op het standpunt stelde dat zij zich diende te keren tegen de toewijzing van het onderzoek aan deze jonge eenheid. Van Gemert verklaarde hieromtrent87: “De blauwdruk was niet bedoeld om de discussie te bepalen. Wij gingen er vanuit dat de keus voor het LRT al was gemaakt. Waar het wel om ging was dat we graag nog wat 84 Brief H. Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan F. Slits (B6). 85 Het persoonlijk dagrapport van P. Entken dat de periode 23 april 1996-3 mei 1999 beslaat, bevindt zich in F 24. 86 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 87 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.
97 In een voortgangsverslag betreffende spoor 2 van half december 1996 werd in verband met de rol van de rijksrecherche aanvankelijk gedaan of er niets aan de hand was.114 Er werd slechts opgemerkt dat er in de voorfase afspraken waren gemaakt met betrekking tot de participatie van de rijksrecherche in het onderzoek. Vervolgens werd aangegeven dat er drie rijksrechercheurs fulltime ten behoeve van het tactisch onderzoek werden toegevoegd en op ad hoc basis twee inlichtingenrechercheurs van de rijksrecherche. Daarenboven had de BVD een liaison bij het team en de CRI eveneens. Voor het noodzakelijke analysewerk was tenslotte een analist van de CRI-ARI Noord aangetrokken. Verderop in het verslag wordt echter uiteengezet dat er in de periode november – december een diepgaand verschil van mening ontstond over de inzet en de aansturing van de rijksrechercheurs binnen het team. Volgens het verslag kon Pijl zich – wegens de door hem voorgestane onafhankelijkheid van zijn dienst – niet vinden in een positionering van zijn medewerkers onder leiding van de teamleider. Holthuis had dit geschil vervolgens beslecht in die zin dat de rijksrechercheurs niet rechtstreeks (zouden) worden aangestuurd door de teamleider en dat hun rol zou worden beperkt tot adviseurschap inzake het Kennemerland-materiaal. Om deze reden werd een van de rijksrechercheurs uit het team teruggetrokken en werd – ter vervanging van de vier anderen – verder uitgezien naar ervaren en gekwalificeerde rechercheurs van de regiokorpsen, in het bijzonder Amsterdam-Amstelland en Utrecht, gelet op de achtergronden van het onderzoek.115 Begin december 1996 zegde de korpsleiding van Utrecht toe een rechercheur te willen leveren. Het hoofd van het LBOM zou in die tijd de kwestie opnemen met de korpsleiding van Amsterdam-Amstelland. Maar half december 1996 waren er nog geen reguliere rechercheurs gearriveerd. In een later verslag merkte Godlieb, de teamleider van spoor 2, op dat deze situatie werd veroorzaakt door de aanname van de rijksrecherche dat het onderzoek in feite een voortzetting van het Fort-team onder haar leiding zou zijn. Dat het vervolgens moeilijk, ja zelfs onmogelijk, bleek om voor de vier resterende rijksrechercheurs vervangers te vinden, was volgens hem in belangrijke mate te wijten aan het ontbreken van zowel een formele inbedding van het team als van een formele legitimatie.116 Op deze redengeving komen wij later in dit rapport terug. Overigens was de bemensing van dit team aan de kant van het openbaar ministerie ook een probleem. Volgens Godlieb vonden zowel de politieleiding als Zwerwer vanaf het begin117: “(…) dat er een tweede officier van justitie nodig was. Wij wilden Snijders (openbaar ministerie Haarlem) wel, maar dit is toch niet gerealiseerd. Waarom het niet is gebeurd weet ik niet precies. Ik heb horen zeggen dat het college er niet voor voelde. Dat wil niet zeggen dat er geen contacten waren met Snijders. Hij kwam af en toe bij ons over de vloer, maar hij had bijna dagelijks telefonisch contact met Zwerwer of omgekeerd. Ook is het zo dat later bleek dat Snijders heel wat “tricky” dingen wist en dat wij hem hierom liever niet dagelijks in het team hadden. Wij vonden het eigenlijk wel goed dat hij alleen die relatie onderhield met Zwerwer. Het was beter dat niet iedereen weet had van al die dingen die Snijders wist.” De basisvoorwaarde waarvan de invulling naar verhouding de minste problemen met zich bracht was de financiering van het onderzoek. Begin oktober stuurde het hoofd van het LBOM een brief met een voorlopige kostenraming naar het college van procureurs-generaal. Hij beklemtoonde hierin dat de totale leiding van – en daarmee de verantwoordelijkheid voor – strafrechtelijk onderzoek 060 in formele zin bij hem berustte, maar dat het budgetbeheer betreffende dit onderzoek in handen was 114 Zie de nota “Onderzoek LBOM 96060 spoor 2; tussenstand medio december 1996” (F1). 115 In zijn interview d.d. 1 februari 2001 merkte A. Godlieb op dat een medewerker van de rijksrecherche gewoon opstapte omdat hij (en de anderen) niet wilde(n) werken onder de leiding van leden van de reguliere politie. 116 Nota van A. Godlieb “Onderzoek m.b.t. faciliterende structuren georganiseerde criminaliteit (post-Fort-onderzoek)” d.d. 25 februari 1997 (F11). Deze nota was bedoeld als inleiding van een verslag over fase 1 van het onderzoek. 117 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.
112 Tenslotte past het om naar aanleiding van de behandeling van de zaak van “Haagse Kees” op het departement van Justitie te wijzen op het feit dat dit ministerie op dat moment bepaald niet was toegerust voor een adequate aanpak van zulke zaken. Sorgdrager vertelde ons173: “Het departement was in die tijd onvoldoende toegerust om de verwikkelingen van een complex onderzoek als dit goed te kunnen volgen en plaatsen. Te weinig mensen hadden kennis van en ervaring met hetgeen zich in de IRT-periode had voorgedaan. Er waren achteraf gezien ook te weinig mensen ingezet om de IRT-enquête en de onderzoeken die ermee verwant waren te begeleiden. Ook Borghouts had die achtergrond niet, maar voor een SG geldt in wezen hetzelfde als voor een minister: hij hoeft niet steeds tot in detail op de hoogte te zijn. Wel moeten de minister en de SG tijdig geïnformeerd worden wanneer dat nodig is. Eigenlijk konden de officieren van justitie die bij het departement gedetacheerd waren de situatie het beste beoordelen.” 4.4.4 De kwestie – Van T. Terwijl de teams 060 zich volop aan het installeren waren schreef de advocaat C. Korvinus – op 12 november 1996 – een brief aan de toenmalige hoofdofficier van justitie L. de Beaufort te Haarlem waarin hij vroeg om de beschikking te krijgen over het dossier waarop het Fort-team zich had gebaseerd bij de analyse van één van de zaken die het nader had onderzocht en die het ook had weergegeven in zijn rapport. Deze zaak betrof een zekere Van T. die – zo stelde Korvinus – in het begin van 1993 onder verantwoordelijkheid van de politie, in het bijzonder de CID, en het openbaar ministerie in Haarlem enkele malen als chauffeur had opgetreden van drugstransporten (XTC-pillen en amfetamine) naar Engeland onder de regie van een informant. In maart 1993 had de betrokken officier van justitie aangegeven dat hij slechts door wilde gaan met deze actie als de chauffeur en de auto ertussenuit werden gehaald omdat er ten aanzien van de chauffeur sprake was van uitlokking: de informant had hem op een gegeven moment een veel hoger bedrag geboden om door te gaan met de genoemde transporten. En nadien, zo citeerde Korvinus het Fort-rapport, “werden dan ook onder regie van politie en justitie nog meerdere transporten door deze chauffeur uitgevoerd”. Op 6 mei 1993 werd de chauffeur evenwel op Engelse bodem aangehouden en werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar. Zijn aanhouding zou volgens het rapport een toevalstreffer zijn geweest en niet zijn veroorzaakt door een tip van de Nederlandse politie. Maar dit nam niet weg, volgens Korvinus althans, dat zijn cliënt in Nederland nimmer zou zijn vervolgd voor de betrokken feiten omdat er sprake was van “regelrechte uitlokking”. Hij had met de hulp van het ministerie van Justitie al geprobeerd om gedaan te krijgen van de Britse regering dat Van T. zijn straf mocht uitzitten in Nederland maar vanwege de hoogte van de straf waren de Engelse autoriteiten daartoe niet bereid. Hierom onderzocht hij thans de mogelijkheden om revisie van de zaak te bekomen in het Verenigd Koninkrijk en had daartoe het gevraagde dossier nodig zodat hij zich een beeld kon vormen van de CID- activiteiten die uiteindelijk tot de aanhouding van zijn cliënt hadden geleid”.174 De Beaufort maakte dit verzoek over naar Gonsalves en deze vroeg op 25 november de bewaarder van het dossier, Pijl, of de gevraagde gegevens zich in het dossier bevonden en na te gaan of aan het verzoek van Korvinus geheel of ten dele kon worden voldaan, en zo ja, onder welke voorwaarden.175 Op 5 december 1996 liet Pijl Gonsalves weten dat tot nu toe slechts leden van het openbaar ministerie toegang werd verleend tot de stukken en dat het hem ongewenst voorkwam het verzoek van een raadsman te honoreren. Hij bracht hierbij in herinnering dat de minister van Justitie in 173 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 174 Brief C. Korvinus d.d. 12 november 1996 aan L. de Beaufort (B8). 175 Brief R. Gonsalves d.d. 25 november 1996 aan D. Pijl (B 8). R. Gonsalves bracht C. Korvinus op dezelfde dag op de hoogte van zijn verzoek aan D. Pijl (B8).
126 – identificeer kwesties van niet-integer handelen die niet direct een relatie hebben met de hoofddoelstellingen maar die toch de moeite waard zijn om nader te worden bekeken. — wat de werkwijze betreft werd er alleen nadrukkelijker op gewezen dat verkennend onderzoek naar facilitators op hoog niveau vooral een intelligence-achtige benadering vergde; in een voetnoot werd bij de interviews opgemerkt dat men hier al mee was begonnen en dat het “draagvlak bij onze partners zonder meer groot (is)”; — in een speciale paragraaf werd nu ook een indicatie gegeven omtrent de resultaten; gegeven de aard van de te onderzoeken materie, de gevoeligheid hiervan en de daarvoor noodzakelijke werkwijze was het niet mogelijk om die “expliciet helder” te maken; maar het college kon “maximaal” verwachten dat er meer helderheid kwam over de achtergronden van de delta- methode, dat er mogelijk strafrechtelijk bruikbare informatie beschikbaar zou komen ten aanzien van personen die faciliterend optraden met betrekking tot zware georganiseerde criminaliteit, dat min of meer incidentele integriteitzaken het daglicht zouden zien, en dat al bestaande beelden aangaande de mate van non-integriteit verder zouden worden verhelderd; — bij het punt “functies en verantwoordelijkheden” werd nu gesteld dat er gezien het afbreukrisico door de onderzoeksleiding maandelijks mondeling zou worden gerapporteerd aan het hoofd van het LBOM, dat deze de procureur-generaal zou informeren en dat deze een en ander zou bespreken tijdens het maandelijks overleg tussen het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie; het team zou beheersmatig worden ondergebracht bij het KLPD; hierbij werd aangetekend dat veel van de benodigde informatie niet ter beschikking zou komen van het team, enerzijds vanwege “het spanningsveld dat nu eenmaal door integriteitvragen wordt opgeroepen en anderzijds (vanwege) de vertrouwensvraag”: “wij hebben daarmee rechtstreeks toegang nodig tot onder meer CID-informatie”; autorisatie door de minister van Justitie op basis van artikel 18, lid 5 Wet op de politieregisters was hierom “een essentieel deel van het door het team benodigde instrumentarium”; — in verband met het tijdpad werd opgemerkt dat de uitvoering van een intelligence-achtige benadering en meer bepaald het kweken van “zodanige vertrouwensrelaties met collegae bij politie en justitie en derden dat bereidheid ontstaat om vertrouwelijke en gevoelige informatie uit te wisselen” meer tijd vergde dan werd gedacht omdat met dezelfde persoon niet een keer maar drie keren moest worden gesproken; eind maart zou een eerste schriftelijke rapportage gereed zijn; in juni 1997 een tweede rapportage waarin een beeld kon worden geschetst van wat er nu werkelijk aan de hand was; en een eindrapportage eind november; met andere woorden: men vond dat het hele jaar 1997 moest worden uitgetrokken voor het verkennend onderzoek; — in een “slotwoord” werd niet uitgesloten geacht dat gaande het traject zodanige informatie werd vergaard “dat tussentijdse strategiewijziging noodzakelijk kan blijken te zijn”. Verder was een bijlage (A) toegevoegd over de samenstelling van het team waaruit onder meer blijkt dat de BVD bij het onderzoek was betrokken vanwege de bij die dienst beschikbare kennis en informatie inzake corruptie(praktijken). In een bijlage B werd alvast een voorproef gegeven van de resultaten van de eerste interviews en de literatuurverkenning. Op een aantal punten loog die er niet om. Er werd gesproken van een aantal advocaten dat “overduidelijk de waarheidsvinding en de rechtsgang (saboteert)”. Ook mocht niet worden uitgesloten “dat er in ons land hoofdrolspelers zijn waarvan op dit moment in de verste verte niet vermoed wordt dat zij via schimmige netwerken bij georganiseerde misdaad betrokken zijn”. 5.3.3 De inperking van de onderzoek sopdracht door het college en de minister van Justitie Dit nieuwe plan van aanpak werd op 28 januari uitgereikt in de vergadering van het college van procureurs-generaal en hier toegelicht door Holthuis. Blijkens de notulen van deze vergadering werd
141 “Snijders heeft toch ook wel invloed uitgeoefend op alle ontwikkelingen. Het college heeft dat allemaal gelegitimeerd, dat er naast de activiteiten van het LRT ook nog opsporingsactiviteiten door Snijders werden verricht. Achteraf was het, gelet op de betrokkenheid van Snijders, beter geweest om meteen een koppel Snijders-Noordhoek te maken. Wellicht had dat toen heel goed gewerkt. Snijders heeft een enorm goed geheugen en had ook een langdurige betrokkenheid bij het onderzoek. Rick Noordhoek begon ten opzichte van hem dus met een enorme kennisachterstand en was in meerdere opzichten tegenovergesteld aan Snijders. Eigenlijk hebben ze als twee kapiteins aan het schip zitten sturen. De een is niet facilitair geweest voor de ander. Een fundamenteel verschil was ook dat Snijders veel directer gericht was op materiële waarheidsvinding; hij hoefde geen strafrechtelijke insteek te hebben. Maar wanneer je gekozen hebt om via de strafrechtelijke weg licht te werpen op het verleden, dan is dat veel moeilijker, dan kun je bepaalde gegevens eenvoudigweg niet gebruiken.” 5.8 Conclusie In de lijn die voordien was uitgestippeld werkte het LRT-team in deze periode haar analyse van het Fort-archief uit en zette de resultaten hiervan om in een eindrapport en zes subjectrapporten. Opmerkelijk hierbij is dat – anders dan in de blauwdruk van augustus 1996 werd geponeerd – in de eindrapportage werd gesteld dat zowel J. als Van V. het meeste houvast boden voor nader onderzoek. Maar, zoals Van Gemert heeft verklaard, in het bijzonder het meineedonderzoek tegen L. en Van V. was een reden om voorlopig (ook) niet door te rechercheren op Van V. Deze keuze strookte overigens met de beslissing van het college op 4 september 1996 dat het laatstgenoemde onderzoek niet moest worden geïntegreerd in het 060-onderzoek maar dat de beide onderzoeken wel goed op elkaar moesten worden afgestemd. Het onderzoek van spoor 2 werd in de betrokken periode steevast betiteld als een verkennend respectievelijk voorbereidend strafrechtelijk onderzoek, ook al bleef het algemene doel in de opeenvolgende voorstellen erg vaag: opheldering verschaffen over de integriteit van de overheid in de Nederlandse samenleving. Verder werd het nu eens wel dan weer niet gekoppeld aan het specifieke doel om meer licht te werpen op de hoofdrolspelers in de IRT-affaire en (de achtergronden van) het spel dat zij hadden gespeeld. Wat dit punt betreft wisselde het dus keer op keer van koers. Het college van procureurs-generaal hakte uiteindelijk in samenspraak met de minister van Justitie de knoop door en beperkte de actieradius van spoor 2 tot de laatstgenoemde doelstelling. Dit tot groot verdriet van de teamleiding die ondertussen door alle heen en weer gediscussieer over de draagwijdte van het onderzoek en door de weigering het team een eigen CID-status te geven toch al in hoge mate gedemotiveerd was geraakt. Want wat zou nu nog het verschil met spoor 1 zijn en eventueel de meerwaarde van het eigen team ten opzichte van het LRT-team? Met deze beslissing kwam de top van justitie dus als vanzelf in de buurt van het punt dat door de leiding van dit laatste team al in augustus 1996 was opgeworpen: moet de beslissing om een spoor 2 in te richten niet worden heroverwogen? Hoezeer dit strategische debat over de doelstelling (en bevoegdheden) van de onderscheiden teams samenhing met de vraag naar hun plaats in het politiebestel werd nooit duidelijker dan in dit korte tijdsgewricht. Het antwoord op deze vraag werd immers in hoge mate bepaald door de uitkomst van dit debat. Wie spoor 2 de opdracht toedichtte om een algemeen en breed CID-matig integriteitonderzoek in te stellen, die zag voor het team vooral een plaats in de BVD, de Bijzondere Zaken Centrale van de CRI of “ergens” in het KLPD. Wie veeleer vond dat het ging om een verkennend strafrechtelijk onderzoek tegen bepaalde personen die verkoos een positie voor het team binnen het LRT, inclusief het gebruik van de CID respectievelijk de CID-status van dit team. Waarbij het opmerkelijk is dat op hoog niveau in justitie werd gevonden dat het team onder geen beding mocht
155 “Zwerwer zei tegen Noordhoek dat hij niets meer zou krijgen en dat er van samenwerking geen sprake meer zou zijn, en omgekeerd, maar die berichten van de BVD waren voor ons wel belangrijk.” In het periodiek afstemmingsoverleg tussen Holthuis en de teamleidingen kwamen deze problemen natuurlijk aan de orde. In het bijzonder de discussie over het gebruik van de informatie die door (…) was verstrekt, liep in de vergadering van 21 mei 1997 hoog op.322 Zij leidde zelfs tot een algemeen verwijt van spoor 1 aan het adres van Zwerwer dat relevante informatie niet of niet tijdig werd doorgegeven; zijn plaatsvervanger sloot zich bij deze kritiek aan. De voorzitter trachtte de gemoederen te sussen met de mededeling dat er tegen 23 juni niet alleen een rapport over het onderzoek van spoor 2 zou liggen maar ook een rapport over (…) “aangezien dat cruciaal is voor de voortgang van het onderzoek KL 2601”. 6.6 De opheffing van spoor 2 door het college van procureurs-generaal Wat de enigszins raadselachtige uitspraak van Holthuis die zojuist werd geciteerd betekende werd in de tweede helft van juni 1997 snel duidelijk: spoor 2 zou worden opgedoekt. Reeds in mei werd in de schoot van het betrokken team gediscussieerd over de opzet van de junirapportage. In een nota van 14 mei 1997 zette Godlieb zijn eerste gedachten op papier. Afgezien van een opsomming van punten die aan de orde moesten komen bevatte deze notitie ook een aanzet voor een vervolgstrategie: overschakelen van een “brede scan” naar versmalling en verdieping; de informatie van (…), juist ook in relatie tot de FIOD, moest hierin een belangrijke rol spelen.323 Later – op 12 juni 1997 – werd er door A. Welschen commentaar geleverd op de eerste concepten van de rapportage. Hierbij valt het op dat hij nogal wat vraagtekens plaatste bij een aantal onderdelen ervan: pasten zij bij het doel van het onderzoek, ging het om meer dan om veronderstellingen, was reeds gebleken uit eerdere rapporten, veel vermoedens, waarom die indruk steeds sterker werd?324 De definitieve versie van de rapportage dateert overigens van 18 juni 1997.325 Dit rapport bestond uit vijf grote delen met een aantal bijlagen. De eerste twee delen hadden betrekking op de totstandkoming, de organisatie en de context van het onderzoek. Het derde deel gaf de resultaten weer van fase 1, dit wil zeggen de periode november 1996 – februari 1997. In het vierde deel werden de resultaten gepresenteerd van de tweede fase – maart 1997 tot en met juni 1997. En in het vijfde deel werden de mogelijkheden geschetst voor een vervolg van het onderzoek. Wat het vierde deel betreft kan worden opgemerkt dat hierin per project werd aangegeven waar het om draaide en hoe ver het onderzoek stond respectievelijk aan wie het onderzoek was overgegeven. Uit deze omschrijvingen blijkt dat het team aan heel wat (deel)projecten geen prioriteit had toegekend dan wel nog slechts een begin met de aanpak ervan had gemaakt. Nog geen enkel (deel)project was op welke manier dan ook afgerond. Deze bevinding ligt in de lijn van het beeld dat oprijst bij lezing van de eerder besproken verslagen van vergaderingen en journaals. De conclusies die aan het einde van dit deel van het rapport werden geformuleerd waren dan ook allesbehalve verrassend: dat er nog geen directe aanwijzingen waren gevonden voor “het bestaan van samenhangende achterliggende structuren die het handelen zoals dat door de rijksrecherche werd onderzocht hebben ondersteund.” Niettemin meende de auteur dat de aanwijzingen voor parallel- importen van hard drugs in de periode 1992-1995 zich hadden versterkt. Of het feit dat de gevoeligheid van de materie bij veel van de (toenmalig) betrokkenen voortvloeide uit angst voor 322 Het verslag van dit overleg bevindt zich in F13. 323 Notitie A. Godlieb d.d. 14 mei 1997 (C9). 324 A. Welschen: “Commentaar op rapportage 12-6-1997 2e concept” d.d. 13 juni 1997 (C1). 325 KL 2601, “Tussenrapportage 18 juni 1997” (B1). Dit rapport werd vervaardigd door A. Godlieb.
204 die informatie zou gieten in een proces-verbaal, dat vervolgens voor operationele doeleinden kon worden aangewend. Analoog aan hetgeen Van Straelen hierover zei – zie de interviewpassage hierboven – was Snijders zich zeer wel bewust van de verregaande strekking van het opheffen van de 00-status van een informant ten aanzien van diens eigen criminele handelen. Een dergelijke keuze brak immers met de code om informanten onder alle omstandigheden af te schermen. Niettemin achtte Snijders het in het geval van een aantal informanten gerechtvaardigd om te breken met die code. Zijns inziens hadden de betrokken informanten de afspraken met de overheid geschonden, waardoor de overheid niet langer gebonden was aan de verplichting hen volledig af te schermen. Snijders was er van overtuigd dat het exploitabel maken van 00-informatie van “dubbelinformanten”, te wier aanzien was vastgesteld dat zij op geen enkele wijze bedreigd werden of gevaar liepen, een belangrijke opening zou forceren voor onderzoeken die er op gericht waren helderheid te scheppen over de rol van overheidsdienaren in het IRT-tijdperk.445 Snijders noemde in zijn schrijven van januari 1998 twee randvoorwaarden voor het tactisch bruikbaar maken van bedoelde CID-informatie. De eerste was dat maximale openheid moest worden betracht in de richting van de strafrechter. De tweede randvoorwaarde was dat de dubbelrol van de informanten ondubbelzinnig moest worden aangetoond. Hoe de laatste randvoorwaarde concreet moest worden ingevuld, valt uit het memo niet af te leiden. Als gevolg van de directe koppeling die Snijders en Van Straelen later dat jaar aanbrachten tussen het verstrekken van CID-informatie en het gebruik van de NN-verklaringen voelde Noordhoek zich in de klankbordgroep door de Haarlemse delegatie zwaar onder druk gezet. In augustus 1998 zwichtte hij voor deze druk en deed hij in de klankbordgroep de toezegging om de verklaringen te gaan gebruiken. Hij verklaarde hierover het volgende446: “Van Straelen zei dat hij informatie voor mijn onderzoek had waarbij ik mijn vingers zou aflikken. Die kreeg ik natuurlijk niet als ik niet met de door hen voorgestelde werkwijze akkoord zou gaan. Ik heb gezegd dat ik mij niet liet chanteren. (…) Een belangrijk pressiemiddel van hun kant was dat ik geen toegang kreeg tot het CID-bestand van Kennemerland zonder gebruik te maken van de verklaringen. Ik dacht: “die gebruik ik nooit, anders dan om onder de “koppelverkoop” uit te komen”. Mij stond dus een ander gebruik voor ogen dan zij gewild zouden hebben. Het was voor mij een breekijzer om de rest van de informatie te kunnen krijgen.” De toezegging van Noordhoek ten aanzien van het gebruik van de verklaringen was derhalve gratuit. Daar kwam bij dat Van Straelen niet alleen aandrong op het gebruik van de NN-verklaringen, maar op overname van het NN-GVO als geheel. In de woorden van Van Straelen447: “Noordhoek wilde wel de getuigenverklaringen hebben, maar wilde niet dat het gehele gerechtelijk vooronderzoek werd overgenomen. En dat wilde ik weer niet. Ik wilde wel de gegevens ter beschikking stellen ten behoeve van het LRT-onderzoek, maar dan moest wel het gehele gerechtelijk vooronderzoek worden overgenomen. De reden waarom ik vond dat alleen het gehele gerechtelijk vooronderzoek zou moeten worden overgenomen was dat ik niet wilde dat de verklaringen los kwamen te staan van het gerechtelijk vooronderzoek. De bescherming van de rechten van de verdachte, met name de betwisting van het opnemen en het gebruik van een NN-verklaring op grond van art 226a Sv., is mijns inziens op die manier het beste te waarborgen. Ik vond dat het gerechtelijk vooronderzoek door het LRT op naam zou moeten worden gesteld. De manier waarop gebruik zou moeten worden gemaakt van de 445 Memo J. Snijders d.d. 12 januari 1998 aan H. van Brummen (D21). 446 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 447 Interview F. van Straelen d.d. 15-1-2001.
218 In hun vergadering van 6 oktober 1998 besteedden de leden van het college van procureurs-generaal opnieuw aandacht aan de voorgenomen deal met R. Het college besliste dat de zaak opnieuw aan de CTC moest worden voorgelegd en dat de deal met R. binnen de wettelijke marges zou dienen te blijven. Als gevolg van de afwijzende CTC-beslissing ontstond er druk op het hoger beroep. Noordhoek trad in overleg met “Haarlem” om te vragen of zij bereid waren om – los van de deal – het hoger beroep in te trekken. Vanaf dat moment ging het mis in de communicatie. Noordhoek meende van Van Brummen begrepen te hebben dat het hoger beroep zou worden ingetrokken. De laatste zou dit in een overleg, waarbij Van Gemert en Holthuis aanwezig waren, hebben gezegd en nadien zou Van Brummen dit Haarlemse voornemen hebben bevestigd in een telefoongesprek met Noordhoek. Noordhoek hierover482: “Ik heb toen overleg gevoerd met Haarlem om te vragen of ze bereid waren het hoger beroep in te trekken. Ik had gehoord dat in een overleg, waar ik niet bij was, maar wel Wil van Gemert en Hans Holthuis, dat van Brummen had gezegd dat als de CTC het van belang vond om het intrekken van het appèl los te koppelen van de deal, hij tot intrekken van het appèl opdracht zou geven. Voor de zekerheid heb ik toen nog Van Brummen gebeld met de vraag: is Haarlem bereid het appèl in te trekken? Van Brummen zei dat Haarlem dat wilde doen. Ik heb toen ten tweede male een verzoek gericht tot de CTC en heb daarin vermeld dat Haarlem de bereidheid had uitgesproken om het hoger beroep in te trekken. Van Brummen heeft vervolgens Manschot, de voorzitter van de CTC, gebeld en verteld dat Haarlem absoluut niet van plan was om het hoger beroep in te trekken, omdat men destijds over het instellen van het hoger beroep goed had nagedacht en men van mening was dat het alle kans van slagen had. Toen werd ik erop aangekeken dat ik de CTC onjuist zou hebben ingelicht. Ik heb toen tegen Holthuis gezegd: “weet je dan niet meer dat Van Brummen in dat overleg heeft gezegd dat ze het zouden intrekken?” Maar Holthuis zei: “dat weet ik niet meer”. Gelukkig konden enkele anderen het zich nog wel herinneren. Maar toch kreeg ik een officiële schrobbering van Ficq. Ook Hans Holthuis kreeg een “veeg uit de pan”. Daarna is er nog iets van een halfbakken rectificatie gekomen.”483 Van Brummen had een andere lezing over de gang van zaken484: “Toen Rick Noordhoek werd teruggefloten door de CTC is er druk gekomen op het appèl; het idee was dat het appèl maar moest worden ingetrokken. Er is toen overleg geweest en ik heb toen tegen Holthuis gezegd dat ik bereid was om het al of niet intrekken van het appèl afhankelijk te laten zijn van het oordeel van de advocaat-generaal in Amsterdam. Het was dus wachten op het oordeel van de advocaat-generaal. Dat was het bereikte compromis. Ik heb nooit beweerd in dat overleg dat Haarlem het appèl zou intrekken, dat zou ook niet logisch zijn want waarom zou dan nog advies gevraagd worden aan de advocaat-generaal?” De advocaat-generaal beoordeelde de zaak en kwam tot de conclusie dat het om strafmaattechnische en bewijstechnische redenen geen zin had om het hoger beroep door te zetten. Op grond hiervan besloot de Haarlemse zaaksofficier om het hoger beroep in te trekken. Uiteindelijk nam het college op 20 oktober 1998 een positief besluit over het tweede, door Noordhoek, ingediende voorstel. De overeenkomst werd op 6 november 1998 met R. gesloten. De 482 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 483 De “halfbakken rectificatie” vond plaats nadat was gebleken dat over de opvatting van Van Brummen kennelijk een misverstand was ontstaan. 484 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001.
233 vervolgens niet in, dan heb ik als verantwoordelijk gezagsdrager gefaald. Je weegt op dat moment de belangen tegen elkaar af en aangezien wij zeer hoge prioriteit toekennen aan de integriteit van het functioneren van de Nederlandse overheid, kun je het jezelf niet permitteren om zo’n voortraject niet te verkennen. (…) Ik had inmiddels het hoofd van het ressortsparket in Amsterdam gebeld en vernomen dat het uitstel van de executie feitelijk betekende dat het bestaande beleid werd toegepast, kortom die toezegging kon gemakkelijk worden gedaan. De gesprekken met K. bleken uiteindelijk minder op te leveren dan waarop was gehoopt. Dat is dan ook de reden geweest om de contacten te verbreken, het voortraject is dus nooit omgezet in een echte deal.” Snijders vond de (aanzet tot een) overeenkomst met K. om diverse reden aanvechtbaar. Zijn belangrijkste bezwaar was gelegen in het feit dat hijzelf, zonder dat daartoe vooroverleg had plaatsgevonden, met naam en toenaam werd genoemd in een eerste versie van het convenant als degene die geacht werd de verklaringen van K. te toetsen. Op dit punt tekende Snijders ook nadrukkelijk bezwaar aan in het college.523 Een ander omstreden punt vormde het feit dat Teeven de enige deelnemer namens het openbaar ministerie aan de besprekingen was. Over de achtergronden van deze keuze lopen de meningen wederom sterk uiteen. De perceptie van de hoofdrolspelers binnen het Amsterdamse parket is dat men een sterke voorkeur had voor het afvaardigen van twee officieren van justitie. Naast Teeven rekende men op de aanwezigheid en inbreng van Snijders. Daartoe zou zelfs een concreet voorstel aan Snijders zijn gedaan. In het Haarlemse parket wordt het laatste echter ten stelligste ontkend. Van Brummen en Snijders waren er veeleer van overtuigd dat Amsterdam in het geheel geen prijs stelde op de aanwezigheid van Snijders en er de voorkeur aangaf om zonder inmenging van buitenaf een eigen traject te bewandelen. De onderstaande passages onderstrepen de tegengestelde visies die Teeven en Snijders er op dit punt op na houden: Teeven524: “Toen we noch van het post-Fort-team (bedoeld wordt het team van het 060-onderzoek, rapporteurs), noch van Snijders gegevens konden krijgen, vonden wij dat we zelf met K. moesten gaan praten. Dat gaf natuurlijk wel bepaalde problemen, ook in verhouding tot Snijders. De oplossing van het college daarvoor was, dat wij tweeën het samen moesten doen. Dat is ook wel gebleken uit de eerste opzet voor de pre-deal waar ook de naam van Snijders nog op staat. Het is toen allemaal niet doorgegaan, omdat er een grote verwijdering is ontstaan tussen Snijders en mij.” Snijders525: “Op 31 augustus 1998 sprak ik met Fred Teeven. Hij stelde mij toen op de hoogte van het voornemen om in Frankrijk met K. te gaan praten. Hij zou daar alleen naar toegaan met twee advocaten.” In de stukken is overigens geen aanwijzing van het college aan Teeven en Snijders terug te vinden waarin de twee officieren worden verordonneerd om gezamenlijk de gesprekken met K. in te gaan. 523 Ambtsbericht van J. Snijders d.d. 21 december 1998 aan H. van Brummen (D21). 524 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 525 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
194 voor de inzet van het personeel. Teamleider van het 060-team was nog altijd Entken. Er was voor het 060-onderzoek nog steeds geen speciale CID-officier van justitie aangewezen. Naar functie onderscheiden kende het team op 1 november 1997 de volgende samenstelling: — teamleiding 3 — tactische recherche 5 — financiële recherche 2 — CID/analyse 3 — rijksrecherche 2 — administratief 1 9.3 Het tactische onderzoek 9.3.1 De opsporingsactiviteiten na de opening van het gerechtelijk vooronderzoek Zoals is vermeld in paragraaf 7.3, werd het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. op 1 december 1997 geopend door een rechter-commissaris te Haarlem. Na de opening van het gerechtelijk vooronderzoek werden enkele schriftelijke stukken opgevraagd bij onder meer een aantal banken. Ook werden printerlijsten onderzocht om na te gaan met welke telefoonnummers (en personen) J. telefonische kontakten onderhield. Maar de bronnen “droogden” op. Weliswaar leverden de opgevraagde gegevens bij de Kamer van Koophandel op dat J. mede-aandeelhouder en mede- directeur was van een Oostenrijks bedrijf en onroerend goed bezat (al werden de aanwijzingen uit het BVD-ambtsbericht hieromtrent slechts gedeeltelijk bevestigd), de ingewonnen informatie leverde geen nieuwe gegevens op die het onderzoek konden (re-)activeren. Voor een goed beeld van de situatie eind 1997 is het van belang op te merken dat zich juist op het moment van een dreigende stagnatie in het 061-onderzoek een nieuwe zaak aandiende, de strafzaak tegen de “Taartman”. Deze zaak bood van meet af aan veel perspectieven op een goed opsporingsresultaat. Aan het opsporingsteam werden in die periode enkele nieuwe leden toegevoegd voor dit nieuwe project. In hoofdstuk 10 wordt het onderzoek naar de “Taartman” uitvoerig beschreven. Na het opdrogen van de bronnen werd in de periode maart/april 1998 besloten de bakens te verzetten. Omdat concrete aanknopingspunten voor onderzoek naar strafbare feiten ontbraken richtte het team zich op het verkrijgen van een beeld van het leefpatroon van J. en diens directe sociale omgeving. “Behoedzaam opereren” waren daarbij de sleutelwoorden: het onderzoek naar J. mocht niet bekend worden. Daarom ging men niet over tot het horen van getuigen of het verrichten van huiszoekingen. Wel werden enkele rechtshulpverzoeken opgesteld om J. ook in het buitenland te kunnen observeren. In het voorjaar 1998 werd gekozen voor het afluisteren van telefoonlijnen van J., in de hoop dat hij in verband zou kunnen worden gebracht met een drugstransport.410 Het tappen zou tot aan de aanhouding van J. en enkele medeverdachten (in februari 2000) toe de belangrijkste recherchemethodiek blijven van het LRT. Na de afsluiting van de tapperiode in 1999 bleek de teller te staan op 78.174 afgeluisterde gesprekken. Het betroffen niet alleen door J. gevoerde gesprekken, maar ook werden telefoongesprekken tussen personen in de kring rond J. afgeluisterd. Vanaf het voorjaar van 1998 tot november 1998 was nagenoeg het gehele team vrijwel volledig in beslaggenomen door het afluisteren van telefoongesprekken. De hoofdverdachte J. bleek intensief gebruik te maken van het telecomnetwerk. In totaal bediende hij in deze periode van circa 50 telefoonlijnen. Ook de accountant die aan het LRT-team was toegevoegd, was gedurende deze periode druk doende met het afluisteren van telefoongesprekken. 410 Voortgangsnotitie 96060 van J. Crijns d.d. 28 juli 1999 (B4).
262 aangepakt. Voorts stelde hij “vanzelfsprekend bereid (te zijn) om medewerking te verlenen aan het onderzoek”. Op het verzoek van Holthuis antwoordde hij echter minder positief. In de eerste plaats weigerde hij de identiteit te onthullen van de informant met de codenaam Q. Het was een kwestie van niet willen en niet kunnen. Visser deelde mede dat hij op het standpunt stond dat door de RCID- Kennemerland geen mededelingen werden gedaan over de identiteit van informanten. Hij voegde hier aan toe dat hij ook niet de beschikking had over het informantendossier dat op de informant Q betrekking had. Hij concludeerde “derhalve niet in staat (te zijn) de door U gestelde vraag bevestigend te beantwoorden”. Vervolgens stelde Visser evenmin in staat en bereid te zijn om verdere informatie over Q te verstrekken. Onder verwijzing naar de eerdere conclusies van het Fort-onderzoek wees Visser erop dat er binnen de RCID geen informantendossier over Q aanwezig was, noch een administratie van betalingen door de RCID aan deze informant. 598 Wel waren er in het RCID-register gegevens opgenomen die door Q aan de CID waren verstrekt. Maar Visser stelde dat het verstrekken van deze inlichtingen alleen zou kunnen plaatsvinden als het LRT zijn vragen en bedoelingen exacter en specifieker zou formuleren. Hieraan voegde De Visser toe dat de gevraagde inlichtingen eigenlijk al bij het LRT bekend (zouden moeten) zijn.599 Naderhand zou blijken dat de opmerkingen van Visser hout sneden. Uit een door Don gemaakte vergelijking bleek dat in het CID-bestand Kennemerland dezelfde informatie aanwezig was als bij het LRT.600 Van een meer gerichte vraagstelling vanuit het LRT is het nooit meer gekomen. De suggestie van Visser om eens te kijken in de “besmette” IRT-ordners zou uiteindelijk worden opgevolgd, maar weinig opleveren. De feitelijke beheerder van dit bestand, verschafte na de instelling van het coördinatieonderzoek in juni 1999 (zie hoofdstuk 15) duidelijkheid over de vraag of in de genoemde ordners relevante gegevens aanwezig waren. Pas in de loop van 2000 zou aan het LRT een kopie worden verstrekt van de ruim dertig IRT-ordners en volgens Don, die de ordners reeds daarvoor had doorgenomen in relatie tot de parallel-importen, bevatten deze nauwelijks bruikbare informatie over Q.601 Voor wat betreft de onthulling van de identiteit van Q bestaat tot op de dag van vandaag een patstelling. Naar het oordeel van de huidige CID-officier van justitie van het 060-onderzoek Don is het maar zeer de vraag of de identiteit onthuld mag worden. Immers, de overheid heeft strikte geheimhouding beloofd. De vraag is of hiervan kan worden afgeweken, ook als zou kunnen worden bewezen dat de informant zich niet aan de afspraken heeft gehouden en dubbelspel heeft gespeeld. Maar om dat laatste aan te kunnen tonen, moet eerst de identiteit van de informant bekend zijn. Een aantal respondenten gaf tijdens het interview te kennen dat de discussie over de verstrekking van CID-informatie – in het bijzonder in relatie tot het gebruik van de NN-verklaringen – in hun ogen te ver was doorgeschoten. Zo typeerde Holthuis de gang van zaken als “een schimmige toestand met een erg hoog Kafka-gehalte”.602 13.7 Conclusie De beschrijving in dit hoofdstuk van het verloop van het 061-onderzoek maakt duidelijk dat het onderzoek vanaf eind 1998 niet alleen in een stroomversnelling geraakte, maar ook steeds verder af kwam te staan van de wegen die in Haarlem en Amsterdam werden bewandeld. Het dunne draadje dat nog met Haarlem bestond in de vorm van de nadere analyse van het parallel-proces-verbaal werd 598 Rapport Fort-team, hoofdstuk 3, paragraaf 3.4. 599 Brief van B. Visser d.d. 4 mei 1999 aan H. Holthuis. 600 Mondelinge mededeling Don d.d. 30 januari 2001 aan één van de rapporteurs. De informatie bevond zich in het Fort- archief dat bij het LRT was opgeslagen. 601 Mondelinge mededeling Don d.d. 30 januari 2001 aan één van de rapporteurs. 602 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.
277 regiokorps Amsterdam-Amstelland, er om deze reden van af gezien deze onderzoeken daadwerkelijk aan te vatten. Op 15 juni 1999 – vijf dagen dus na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek – werd naar aanleiding van de drie ambtsberichten in een vergadering van het college van procureurs- generaal de moeizame onderlinge samenwerking besproken. De drie betrokken hoofdofficieren waren bij de bespreking van dit agendapunt aanwezig.637 Het college stelde blijkens de notulen van deze vergadering allereerst vast dat de stroeve samenwerking tussen de drie parketten in het post-Fort- traject tegenover de politiek niet meer viel weg te poetsen. Gevraagd naar hun appreciatie van waar het mis was gegaan in de samenwerking tussen de drie parketten droegen de drie hoofdofficieren diverse argumenten aan: — Vrakking wees op de nasleep van de IRT-affaire en op het daarmee samenhangende feit dat er nog steeds een groot onderling wantrouwen was; — Holthuis bracht naar voren dat de grote kennisvoorsprong van Haarlem op het LRT fnuikend was geweest voor de samenwerking; de gepleegde analyses waren op zichzelf knap, maar waren ondoorzichtig voor het LRT dat de onderliggende informatie niet had; toen het LRT vervolgens steeds vaker het verwijt kreeg “jullie doen niets” ontstond een steeds grotere verwijdering; — Van Brummen beaamde dat er weliswaar een kennisverschil was geweest maar dat Haarlem steeds zoveel mogelijk openheid had betracht; bij de waardering van de feiten had voor hem altijd sterk het onderscheid tussen harde en zachte informatie gegolden; ook had volgens hem een rol gespeeld dat Snijders hele goede analisten aan zijn zijde had; Haarlem had verder de indruk gekregen dat Amsterdam geen zin had in de zaak Van der Heiden; toen Alkmaar op het punt stond het dossier te vernietigen had Haarlem besloten om de bijbehorende informatie onder te brengen in het onderzoek naar U. 15.4 De gevolgen van de bevindingen voor het onderzoek Het (vijfde hoofdstuk van het) rapport van de Commissie-Kalsbeek dat op 9 juni 1999 verscheen, veroorzaakte zowel binnen als buiten het openbaar ministerie grote commotie. Het rapport leidde ook snel tot concrete actie vanuit het college van procureurs-generaal. Reeds tijdens de collegevergadering van 15 juni 1999 werd het voorstel besproken om een aparte zaaksofficier, bijgestaan door een aparte CID-officier, onder directe leiding van het college met het onderzoek te belasten. Een rol voor de hoofdofficieren was in dit scenario niet meer weggelegd. De politiek zou, aldus de notulen, geen vertrouwen in hun vermogen tot samenwerken (meer) hebben. Van de zijde van de hoofdofficieren werd gewezen op het feit dat aanvaarding van het voorstel hun gezag ernstig zou ondermijnen. Zij wezen er bovendien op dat met een louter strafvorderlijke aanpak niet alles boven water zou komen. Vrakking pleitte in dit verband voor een “waarheidscommissie”, maar het college verwachtte hier niets van. Het college liet zich door de bezwaren van de drie hoofdofficieren niet vermurwen. Op 18 juni 1999 kwam in de collegevergadering het voorstel ter tafel tot benoeming van Haverkate als coördinerend officier van het gehele post-IRT-onderzoek en van Don als coördinerend CID-officier.638 Snijders, zo luidden de instructies van het college, diende onmiddellijk zijn werkzaamheden over te dragen aan deze nieuwe CID-officier. Daarnaast deden de hoofdofficieren de toezegging om alle aanwezige CID- informatie aan Don over te dragen. Het college en de aanwezige hoofdofficieren waren het er over eens dat een “frisse ploeg” zich met het post-Fort-traject moest belasten. Zoals reeds is aangestipt in hoofdstuk 13, trok Noordhoek 637 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d 15 juni 1999 (B2). 638 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999.
HOOFDSTUK 4 GEZAG OVER EN TOEZICHT OP DE OPSPORING
4.1 Algemeen