• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Eindrapport – 7.2 Bevindingen

    7.2 Bevindingen

    7.2.1 Informatie-inwinning bij derden

    De politie wint allerlei informatie in bij andere organisaties voor
    en tijdens een opsporingsonderzoek. Het gaat daarbij deels om
    openbare informatie zoals gegevens van de Kamers van koophandel.
    Daarnaast vraagt de politie aan derden informatie die valt onder de
    bescherming van de privacy, zoals bepaald in de Grondwet (artikel
    10) en de daaruit voortvloeiende Wet persoonsregistraties (WPR), of
    die anderszins (meer) vertrouwelijk is, zoals bijvoorbeeld gegevens
    van banken. De commissie heeft geconstateerd dat daarbij veelal
    niet de formele weg wordt bewandeld. Formele strafvorderlijke wegen
    om informatie van derden te krijgen zijn onder meer het oproepen
    van de derde als getuige in het kader van een gerechtelijk
    vooronderzoek en, wanneer het gaat om op gegevensdragers
    vastgelegde informatie, is er de huiszoeking, onderzoek in
    computers of het bevel tot uitlevering van stukken. Daarnaast
    vraagt de politie informatie, die valt onder de bescherming van de
    WPR, aan derden. In overeenstemming met artikel 11 WPR beoordeelt
    de houder van een register in de private sector het verzoek
    gegevens te verstrekken. Een probleem hierbij is dat het voor de
    houder van een register feitelijk vrijwel onmogelijk is om bij de
    beslissing tot verstrekking van gegevens de wettelijk
    voorgeschreven afweging (artikel 11, lid 2 WPR) te maken tussen de
    dwingende en gewichtige reden (van opsporing) en de mate waarin de
    persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde door verstrekking
    wordt geschaad. Voor verstrekking uit registers van de
    (semi)publieke sector aan een persoon of instantie met een
    publiekrechtelijke taak (zoals de politie) geldt niet de eis van
    een dringende en gewichtige reden, de vrager moet deze gegevens
    nodig hebben voor de uitvoering van zijn taak en de persoonlijke
    levenssfeer van de geregistreerde mag door verstrekking niet
    onevenredig worden geschaad. In de praktijk hanteert de politie bij
    de meeste vormen van informatie-inwinning het uitgangspunt dat als
    derden (al dan niet) op een (informele) vraag van de politie
    beslissen vrijwillig informatie te verstrekken, zij die informatie
    mag gebruiken. Deze vrijwillige verstrekking aan politie-ambtenaren
    en het gebruik van de verkregen gegevens is gezien de hiervoor
    genoemde formele weg en op zijn minst omstreden.

    De voorzitter:
    Als ik opbel naar een bank en vraag wat op de rekening van
    de heer Willems staat, dan wordt gezegd: ga fietsen, je hebt er
    niets mee te maken.
    De heer Willems:
    Ik vind dat ze dat ook tegen een politieman moeten zeggen.
    Ik vind dat daar een beschermd recht ligt.
    De voorzitter:
    H?
    De heer Willems:
    Ik vind dat de burger er aanspraak op heeft om niet zo maar
    zijn bankgegevens meegedeeld te krijgen aan iemand die daarom
    vraagt.
    De voorzitter:
    Het is misschien wel rechtens als wij kijken naar de Wet
    persoonsregistratie.
    De heer Willems:
    In die fase en met het oog op de mogelijke verdenking die je
    gaat koesteren, vraag ik mij af of dat inderdaad de positie
    is.
    De voorzitter:
    Dat zou nieuw licht werpen op de vraag of in de proactieve
    fase de politie dit soort dingen kan doen.
    De heer Willems:
    Ik heb daar wel vraagtekens bij. Ik heb begrepen dat er vrij
    intensief onderzoek is gedaan bij banken. Ik meen dat dit niet
    zonder meer vrij kan staan. Je kunt beginnen met de formulering,
    dat de politie mag wat een burger mag. U zegt terecht dat de
    politie toch niet de gewone burger is. Als de politie het doet,
    gebeurt dat op een manier en een schaal, waaraan je nooit toekomt
    in de gedachte van wat de burger mag. U moet mij niet vragen hoe ik
    dat precies moet definiren.
    Noot

    In de praktijk komt het bijvoorbeeld voor dat
    politiefunctionarissen bij bankmedewerkers informeel vragen of een
    bepaald persoon een rekening heeft bij die bank en welk bedrag
    hierop staat of welke financile handelingen recent zijn verricht.
    Indien daar een voor de politie positief antwoord op volgt en de
    informatie noodzakelijk lijkt voor het bewijs, wordt alsnog de
    formele procedure gevolgd. Zo ook in het financile traject in de
    zaak Charles Z.: In 1991 heeft het team die de zaak Charles Z.
    onderzocht contact gelegd met de toenmalige ABN bank om te vragen
    naar een hypotheek die verstrekt was voor het woonverblijf van
    Charles Z. Later is, aan de NMB bank dit keer, gevraagd naar een
    rekening van een bedrijf Investment cars B.V. die in relatie stond
    met Charles Z. Tevens is gevraagd of het onderzoekssubject aldaar
    een rekening hield. Dit was het geval. Bovendien meldde de bank dat
    zij nog een oninbare vordering had van ruim acht ton op betrokkene.
    Van de kant van de politie is vervolgens aan de veiligheidsdienst
    van de NMB aangegeven dat een beruchte wisselaar van criminele
    gelden in dienst was bij een van de vestigingen. De
    veiligheidsdienst ontdekte daarop een aantal verdachte
    wisseltransacties op het betreffende kantoor welke zijn gemeld aan
    het onderzoeksteam. Deze informeel verkregen informatie tijden de
    diverse bankbezoeken is later formeel opgevraagd met machtigingen
    van de rechter-commissaris. Zo is het team in oktober 1993 op
    bezoek geweest bij de ING bank waar een afschrift van het
    klantendossier van het bedrijf Investment Cars B.V. is opgevraagd.
    Noot In het openbaar verhoor van Van Gemert is het
    volgende gezegd over deze zaak:

    De voorzitter:
    In de zaak-Z is het toch wel gebeurd?
    De heer Van Gemert:
    In de zaak-Z is er inderdaad contact met een bank geweest en
    is informatie opgevraagd, maar de manier waarop het gebeurd is, is
    een andere geweest dan u net schetste.
    De voorzitter:
    Hoe dan?
    De heer Van Gemert:
    (…) Een derde mogelijkheid is dat in een groot onderzoek –
    ik praat dan over een opsporingsonderzoek, zoals in de zaak-Z – in
    een contact met de bank wordt aangegeven dat een
    opsporingsonderzoek gaande is en dat de vraag wordt gesteld of er
    van politiezijde behoefte is aan informatie. In bedoeld geval is
    dat gebeurd en heeft de bank een afweging gemaakt en heeft zij
    besloten, informatie aan de politie te verstrekken.
    De voorzitter:
    Zij gaf u dus die informatie vrijwillig.
    De heer Van Gemert:
    Ja. (…)
    De heer Van Gemert:
    Er was nog geen GVO.
    De voorzitter:
    Was er al een verdachte?
    De heer Van Gemert:
    In mijn beleving was er al een verdachte. (…)
    De voorzitter:
    Ik wil helder hebben of u in de manier waarop u informatie
    verzamelt onderscheid maakt tussen gevallen waarin er een verdachte
    is en gevallen waarin die er niet is.
    De heer Van Gemert:
    Daar maken wij onderscheid tussen. Ik zal u proberen uit te
    leggen waarom ik zo’n moeite heb met het antwoord op de vraag: ja
    of nee? Er was een situatie waarin besloten was een onderzoek te
    verrichten naar bepaald activiteiten van de heer Zwolsman. Er waren
    allerlei aanleidingen om dat te doen. Wij waren bezig met het
    verzamelen van informatie, er was sprake van een opsporingsfase,
    waarin ook open bronnen werden benaderd en er waren contacten met
    de belastingdienst. Op enig moment is er contact met een bank
    geweest. Toen hebben wij om informatie gevraagd en hebben wij die
    verkregen.
    De voorzitter:
    Dus in het opsporingsonderzoek?
    De heer Van Gemert:
    Ja.
    De voorzitter:
    Moet er voor een opsporingsonderzoek sprake zijn van een
    verdachte of kan er ook sprake zijn van zo’n onderzoek zonder dat
    er een verdachte of een verdenking is?
    De heer Van Gemert:
    Als u denkt aan het benoemen van een verdachte, zoals
    weergegeven in artikel 27 Strafvordering, moet ik zeggen dat er
    sprake kan zijn van een fase waarin je dat wellicht nog niet exact
    kan. Maar dan is er wel sprake van een opsporingsfase. Dat
    probeerde ik aan te geven toen ik het had over het arrest in de
    zaak-Zwolsman.
    Noot

    In deze zaak is bovendien niet alleen sprake van
    informatie-inwinning bij verschillende banken, maar ook van
    informatie-verstrekking aan een bank.
    Inmiddels zijn met banken nadere afspraken gemaakt over de wijze
    waarop
    politiefunctionarissen informatie kunnen verkrijgen.
    Noot Men streeft naar het vinden van een minder
    omslachtige weg om informatie op te vragen en te verstrekken.

    De heer Koekkoek:
    Maakt u in uw huidige onderzoeken ook gebruik van het vragen
    van informatie bij banken?
    De heer Dros:
    Wij hebben dat tot voor kort gedaan. Toen ik begonnen ben
    als teamleider op 1 april 1994 hebben wij hier uitputtend over
    gesproken met het openbaar ministerie en wij zijn met elkaar tot de
    conclusie gekomen dat het juridisch verantwoord kan, mits de
    resultaten van de vrijwillige medewerking van een bank niet leiden
    tot bewijzen in het dossier. Daarmee zou je namelijk mensen in de
    problemen kunnen brengen die hieraan meewerken. Wij hebben dit
    gedaan uit de optiek dat het bijzonder moeilijk is om zicht te
    krijgen op geldstromen. Het is, meen ik, hier verschillende malen
    aan de orde geweest dat het verstandig is om de financile
    deskundigheid bij de politie te vergroten. In mijn optiek is dat
    niet het grootste probleem, want die deskundigheid begint zo
    langzamerhand wel op orde te komen. Het grootste probleem is om de
    losse uiteinden te vinden van geldstromen en
    witwas-constructies.
    Noot

    Dezelfde wijze van informatie-inwinning heeft de commissie
    aangetroffen bij creditcardmaatschappijen en andere financile
    instellingen dan banken. Politiefunctionarissen benadrukken dat het
    hier gaat om een volkomen geaccepteerde vorm van informatie-
    inwinning. Vragen staat vrij.

    7.2.2 Misdaadanalyse

    Onder misdaadanalyse verstaat de commissie het opsporen en
    inzichtelijk maken van verbanden tussen criminaliteitsgegevens
    onderling en andere mogelijk relevante gegevens met het oog op de
    praktijk van politie en justitie. Noot Misdaadanalyse
    kan enerzijds gericht zijn op direct toepasbare resultaten voor de
    opsporings- en vervolgingspraktijk, dit is operationele
    misdaadanalyse. Dit kan onder meer resulteren in relatie-, familie-
    of handelsactiviteitenschema’s. Anderzijds kan de analyse een rol
    spelen in de bepaling van beleid, dit is strategische
    misdaadanalyse. Niet altijd is er een duidelijke scheiding tussen
    deze twee vormen. Bij operationele misdaadanalyse wordt met name
    gewerkt met reeds beschikbare gegevens uit opsporingsonderzoeken.
    Incidenteel wordt ter complementering informatie bij derden, ook
    van buitenlandse instanties, ingewonnen. Deze vorm van
    misdaadanalyse, en dan met name de relatieschema’s, wordt
    veelvuldig gebruikt in het kader van de bestrijding van de
    georganiseerde criminaliteit.

    lees meer

    Eindrapport – 9.5 Korpsbeheerders

    9.5 Korpsbeheerders

    Ook korpsbeheerders dragen verantwoordelijkheid voor de sturing
    en controle van opsporingsmethoden.

    lees meer

    fort2_105

    169 Zo raakten we aan de praat en we spraken af dat we alle informatie eens bij elkaar zouden leggen en dat hebben we dus gedaan. Wij wilden gewoon weten of we voorbeelden zouden vinden van parallel-importen.” Van Stormbroek nam vanaf dit moment deel aan de activiteiten van het “team-Snijders”. In een notitie d.d. 20 september 1997 van Snijders aan Van Brummen werden de achtergrond en het doel van een dienstreis naar Zuid-Amerika nader toegelicht. Snijders riep daarbij in herinnering dat zijn  voornaamste  opdracht  bestond  uit  het  exploitabel  maken  van  beschikbare  CID-informatie  voor diverse  onderzoeken.  Daarnaast  rekende  hij  het  tot  zijn  taak  –  als  afgeleide  van  spoor  2  –  om  te onderzoeken  welke  informatie  over  corruptie  van  overheidsambtenaren  beschikbaar  kon  komen  van de inlichtingendienst van de rijksrecherche.378 Hiermee sloot hij in zekere zin aan op het standpunt dat Pijl, de directeur rijksrecherche, in verband met de afbouw van spoor 2 had verwoord in een brief aan Steenhuis  betreffende  het  belang  van  corruptie-onderzoek  door  zijn  inlichtingendienst.379  Pijl  liet  zich in deze brief nogal negatief uit over het veelsoortig en ondoorzichtig geheel van opsporingsactiviteiten om  de  vragen  over  het  handelen  van  overheidsfunctionarissen  in  het  begin  van  de  jaren  negentig  op te   helderen.   Hij   wilde   bij   een   eventuele   hernieuwde   betrokkenheid   van   de   rijksrecherche   meer helderheid over het doel en de inhoud van de opdracht. Zijn uitgangspunt was dat alleen vraagpunten respectievelijk   onopgehelderde   kwesties   uit   het   verleden   moesten   worden   onderzocht   die   een doorwerking  hadden  op  de  integriteit  van  het  overheidshandelen  anno  1997.  Naast  zijn  voorstel  om het onderzoek naar vuurwapenbezit/handel van FIOD-medewerker De J. onder te brengen in het 060- onderzoek  van  het  LRT,  wees  hij  op  twee  ID-trajecten  die  interessante  informatie  konden  opleveren over  de  betrokkenheid  van  overheidsfunctionarissen  bij  drugstransporten  en  over  corruptie  van  een magistraat.    Het    was    in    dit    verband    nadrukkelijk    de    bedoeling    om    samen    te    werken    met reguliere CID’en, aldus Pijl. De activiteiten zouden worden verricht onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie te Haarlem. Om   de   bedoelde   inlichtingentrajecten   nader   vorm   te   geven   kwam   op   23   september   1997   een “denktank”  samen  waarin  het  parket  Haarlem,  de  rijksrecherche  en  de  CRI  participeerden.380   De aanwezigheid    van    Schouten    en    Van    Stormbroek    in    deze    denktank    bracht    met    zich    dat    de problematiek van de zogenaamde parallel-importen hoog op de agenda kwam te staan. Op   24   september   1997   werd   door   Snijders   aan   Schouten   en   Van   Stormbroek   de   opdracht verstrekt om een analyse van de parallel-importen te maken. De opdracht luidde381: “Onderzoek  of  er  in  Nederland  gelijktijdig  importen  van  grote  partijen  verdovende  middelen hebben plaatsgevonden middels op schepen aangevoerde containers (zogenaamde parallel- importen) en onderzoek een eventuele systematiek daarin.” Bij de analyse werd gebruik gemaakt van de volgende bronnen: A. Het   Interim   Informatie   Processen   Systeem   (IIPS)   van   de   CRI.   Dit   is   een   geautomatiseerd systeem  waarin  onder  andere  het  register  van  de  Nationale  Criminele  Inlichtingen  Dienst  (NCID) is ondergebracht. IIPS bevat onder anderen informatie over: – lopende en afgeronde politieonderzoeken in Nederland en Europa; – inbeslagnemingen van drugs in Nederland en Europa;                                                 378 Notitie J. Snijders d.d. 20 september 1997 aan H. van Brummen (D21). 379 Brief D. Pijl d.d. 12 september 1997 aan D. Steenhuis (B1). 380 Notitie J. Snijders d.d. 20 september 1997 aan H. van Brummen (D21) 381 Proces-verbaal d.d. 10 juli 1998 door A. van Stormbroek en P. Schouten (parallel-pv) (D5).

    fort2_14

    78 Deze    aanpassingen    waren    dus    bepaald    niet    gering:    een    zekere    ontkoppeling    van    de    beide onderzoeken  op  het  niveau  van  het  openbaar  ministerie  en  de  mogelijke  inschakeling  van  het  LRT voor   het   onderzoek   in   spoor   1.   Waardoor   of   door   wie   deze   belangrijke   alternatieven   werden ingegeven  valt  niet  op  te  maken  uit  de  beschikbare  stukken.  Duidelijk  is  wel  dat  Gonsalves  een uitgesproken   voorkeur   had   voor   de   inzet   van   het   LRT.   In   de   brief   die   hij   als   portefeuillehouder georganiseerde   criminaliteit   op   24   juni   1996   schreef   aan   het   college   van   procureurs-generaal, adviseerde  hij  het  college  met  betrekking  tot  spoor  1  te  kiezen  voor  het  alternatief  een  deel  van  het LRT  met  het  onderzoek  te  belasten  onder  het  gezag  van  het  LBOM  onder  leiding  van  een  op  het LBOM    gedetacheerde    zaaksofficier,    in    de    wetenschap    dat    het    LRT    voor    dat    onderzoek    op detachementbasis  tijdelijk  zou  moeten  worden  versterkt  vanuit  een  of  meer  kernteams  en  de  FIOD. Waarom dan toch deze keuze? Het voordeel van dit alternatief, zo schreef Gonsalves, boven de optie om dit onderzoek te doen uitvoeren door het kernteam NON was dat spoor 1 en spoor 2 beide onder het   gezag   van   het   LBOM   konden   worden   uitgevoerd   en   dat   dit   voor   een   optimale   onderlinge afstemming van groot belang moest worden geacht. Het voorstel om spoor 1 door het kernteam NON onder   het   gezag   van   het   hoofd   LBOM   te   doen   verrichten   zou,   zo   vreesde   hij,   kunnen   leiden   tot bezwaren van de kernteam-driehoek. Daarenboven   liet   Gonsalves   weten   dat   hij   zich   met   het   scenario   voor   spoor   2   kon   verenigen.69 Holthuis  voelde  er  wel  voor  –  zoals  we  eerder  zagen  –  om  het  onderzoek  toe  te  vertrouwen  aan  een team  van  buiten  de  Randstad  maar  hij  was  er  daarentegen  niet  voor  om  het  LRT  in  te  schakelen. Waarom niet? 70: “Ik  heb  in  het  begin  gepleit  voor  een  ander  team  dan  het  LRT.  Het  LRT  was  in  opbouw.  Ik vond het geen geschikt moment om in die fase al zo’n onderzoek op te pakken. Ik heb ook Van der Burg en Van Gemert een nota hierover laten schrijven.” 3.3 De goedkeuring van “versie 2” door het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie Blijkens  de  notulen  van  de  vergadering  op  26  juni  1996  nam  het  college  het  advies  van  Gonsalves over.71 Er werd afgesproken dat Gonsalves samen met Holthuis zou zorgen voor de nadere uitwerking van    de    voorstellen.    Zij    zouden    tevens    een    notitie    met    hoofdlijnen    maken    ten    behoeve    van overlegvergadering op 10 juli 1996. De  vergadering  waarop  hiervoor  wordt  gedoeld,  was  de  overlegvergadering  van  de  minister  van Justitie  en  het  college  van  procureurs-generaal.  Het  scenario  stond  op  de  bewuste  dag  –  10  juli  –  in een  aangepaste  versie  inderdaad  op  de  agenda  (punt  4  b).  Alle  deelnemers  beschikten  dus  over  de tekst. Blijkens het verslag van deze vergadering werd er echter niet over gediscussieerd. Het bleef bij een voorstelling van het scenario door Docters van Leeuwen.72 Het  scenario  dat  op  10  juli  aan  de  minister  werd  voorgesteld  –  en  dat  fungeerde  als  de  “notitie met  hoofdlijnen”  waarover  op  26  juni  in  het  college  van  procureurs-generaal  was  gesproken  –  was  in meer dan één opzicht aangepast aan het besluit van het college van procureurs-generaal van die dag. Deze nieuwe versie – “versie 2” d.d. 1 juli 1996 – werd op 2 juli gefaxt aan Docters van Leeuwen. Wat spoor  1  betreft  was  zowel  de  toedeling  van  het  betrokken  onderzoek  aan  het  LRT  verwerkt  in  de plannen  als  ook  de  relatie  met  het  landelijk  bureau  openbaar  ministerie  concreter  ingevuld.  Gelet  op                                                 69 Brief R. Gonsalves d.d. 24 juni 1996 aan het college van procureurs-generaal (B8). 70 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 71 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 26 juni 1996 (B1). 72 Het desbetreffende deel van de notulen bevindt zich in B1.

    fort2_29

    93 formeren  maar  ook  dat  werd  beslist  de  recherchediensten  van  de  Randstedelijke  politiekorpsen  hier niet rechtstreeks bij te betrekken. Gelet op het tumult dat de IRT-affaire had verwekt is deze beslissing tot   op   zekere   hoogte   wel   te   begrijpen.   Hier   staat   echter   tegenover   dat   het   onderzoek   nu   werd toevertrouwd  aan  twee  teams  waarvan  veel  leden  helemaal  niet  vertrouwd  waren  met  de  IRT-affaire en  ook  geen  ervaring  hadden  met  de  complicaties  bij  de  aanpak  van  de  drugshandel  in  het  Westen des  lands  en  die,  voorzover  zij  al  waren  ingevoerd,  hierin  alleen  inzicht  hadden  verworven  via  het onderzoek  van  het  Fort-team  waarvan  de  resultaten  bij  politie  en  justitie  in  de  Randstad  overigens bepaald  niet  onomstreden  waren.  Dat  het  voor  hen  allen  dan  ook  bijzonder  moeilijk  zou  zijn  om  op eigen kracht de complexe en delicate onderzoeken tot een goed einde te brengen die het college voor ogen   stonden,   spreekt   dus   haast   vanzelf.   Zoals   het   eigenlijk   toch   ook   direct   duidelijk   moet   zijn geweest  –  gelet  op  de  vechtlustige  manier  waarop  de  strijdende  partijen  zich  tot  dan  toe  in  de  IRT- affaire  hadden  gedragen  –  dat  de  meest  betrokken  politiediensten  en  parketten  in  de  Randstad  zich niet    gewillig    buiten    spel    zouden    laten    zetten    bij    het    onderzoek    naar    de    affaire    die    hun maatschappelijke positie en onderlinge verhoudingen zo op de proef had gesteld. Integendeel, het lag voor de hand dat zij onophoudelijk zouden proberen in dit onderzoek daadwerkelijk mee te spelen of althans zouden proberen het naar hun hand te zetten. Het besluit van het college op 4 september dat alle  relevante  onderzoeken  in  dit  project  moesten  worden  samengebracht,  was  in  zekere  zin  een terecht besluit omdat er juist ook in de Randstad diverse onderzoeken liepen die alle hun vertakkingen naar  de  IRT-affaire  hadden.  Maar  het  liet  wel  de  vraag  onverlet  hoe  deze  integratiegedachte  zou kunnen   worden   verwezenlijkt   als   de   strijdende   korpsen   en   parketten   geen   eigen   mensen   in   de onderzoeksteams hadden? Of, sterker nog, als zij niet eens werden betrokken bij het overleg over de manier  waarop  het  vervolgonderzoek  naar  de  IRT-affaire  gestalte  zou  moeten  krijgen?  Was  er  dan überhaupt  wel  integratie,  ja  zelfs,  coördinatie  op  welk  niveau  en  van  welke  aard  ook,  mogelijk?  De toekomst zou uitwijzen dat dit niet het geval was. Zelfs het besluit om het onderzoek toe te vertrouwen aan  twee  soorten  officieren  van  justitie  en  twee  soorten  politiemensen  –  zij  die  wel  en  zij  die  niet betrokken  waren  (geweest)  bij  het  Fort-onderzoek  –  moet  achteraf  worden  gekwalificeerd  als  een hoogst ongelukkige beslissing. Want de omstandigheid dat de voorkennis omtrent de IRT-affaire bij de betrokkenen  zo  sterk  uiteenliep  vormde  vanaf  het  begin  een  grote  belasting  voor  hun  onderlinge verhoudingen.   Daarbovenop   kwam   dan   nog   het   feit   dat   bij   de   rijksrecherche   aanvankelijk   het (verkeerde) idee had postgevat dat het vervolgonderzoek, of althans dat deel ervan dat aan Zwerwer was  toevertrouwd,  een  rijksrecherche-onderzoek  zou  zijn.  Want  dit  verkeerde  uitgangspunt  zou  – anders dan Zwerwer in den beginne verwachtte – in een later stadium eveneens zwaar wegen op de voortgang van het project en uitgerekend op die van zijn eigen onderzoek. Het  vorenstaande  laat  zien  dat  de  eenheid  van  gezag  die  werd  gecreëerd  door  de  beide  teams op  te  hangen  aan  het  landelijk  parket  heel  betrekkelijk  was.  Zij  had  immers  geenszins  betrekking  op het  optreden  van  andere  politiekorpsen  of  andere  parketten  die  op  zoek  waren  naar  de  zogezegde onderste  steen  in  de  IRT-affaire.  Hierom  is  het  niet  teveel  gezegd  dat  de  sturing  van  het  onderzoek vanuit  de  top  van  het  openbaar  ministerie  vanaf  het  begin  niet  eenduidig  is  geweest  omdat  zij  over meerdere  sporen  liep.  Holthuis  accepteerde  deze  dubbelzinnige  situatie  omdat  hij  absoluut  niet  de aanstichter  wilde  zijn  van  conflicten  zoals  die  in  de  IRT-affaire  hadden  gespeeld.  Gonsalves  was overigens,  anders  dan  Holthuis,  wel  in  de  positie  om  zijn  gezag  te  laten  gelden  over  alle  betrokken parketten  heen,  dus  ook  over  Amsterdam  en  Haarlem.  Vraag  is  of  hij  deze  mogelijkheid  heeft  benut om  de  integratie  van  de  onderscheiden  onderzoeken  te  bewerkstelligen  of  desnoods  af  te  dwingen? Voor  de  goede  orde  zij  bij  dit  alles  aangetekend  dat  nergens  uit  de  stukken  blijkt  van  een  actieve  rol van de minister van Justitie respectievelijk het ministerie van Justitie in dit stadium van het onderzoek. De situatie was – volgens de notulen van de overlegvergaderingen althans – toen kennelijk veeleer zo dat de top van het departement kennisnam van de besluiten van het college van procureurs-generaal en die stilzwijgend accordeerde.

    fort2_43

    107 4.4.1 De zaak–Swennen Op  14  maart  1996  werd  in  een  Amsterdams  café  een  Belgische  man  doodgeschoten:  M.  Swennen. De  dader  werd  kort  daarop  aangehouden.  Uit  het  nadere  onderzoek  bleek  dat  genoemde  Swennen belastende verklaringen had afgelegd over een politieman uit Antwerpen die betrokken zou zijn bij de invoer  van  containers  met  verdovende  middelen.  Deze  containers  kwamen  binnen  in  de  haven  van Antwerpen  en  waren  bestemd  voor  criminele  organisaties  in  België  en  Nederland.  Op  15  maart  1996 zou   bedoelde   Swennen   foto’s   en   bandjes   over   zijn   ontmoetingen   met   die   politieman   hebben overhandigd aan de Belgische justitie maar zover is het dus niet gekomen. Het parket Amsterdam had in dit verband interesse voor het traject van een welbepaalde container en vermoedde  dat  dit  traject  reeds  in  kaart  was  gebracht  door  het  Fort-team.  Hierom  vroeg  Vrakking  bij brief van 3 oktober 1996 aan Gonsalves om de zaaksofficier inzage te verlenen in de analyse van dit traject.147 Deze stuurde de brief van Vrakking direct door aan Pijl met het verzoek na te willen (doen) gaan  of  de  gevraagde  gegevens  zich  bevonden  in  het  Fort-archief  en  of  er  al  dan  niet  bezwaar bestond  tegen  verstrekking  en,  zo  ja,  onder  welke  voorwaarden.148  Pijl  reageerde  ruim  twee  weken later met de mededeling dat in samenspraak met de Amsterdamse (politiële) teamleider – deze kreeg dus  ook  niet  zelf  toegang  –  het  Fort-archief  was  bekeken  en  dat  er  geen  relevante  informatie  in  was aangetroffen.149 Gonsalves schreef dit op 20 november 1996 weer aan Vrakking. Wat  deze  briefwisseling  natuurlijk  niet  laat  zien  is  dat  het  verzoek  van  Amsterdam  om  inzage  in het  Fort-archief  bij  het  team  van  spoor  1  onmiddellijk  de  wenkbrauwen  deed  fronsen.  Van  Gemert noteerde  bij  3  oktober  1996  in  zijn  journaal  dat  hij  over  het  verzoek  van  Amsterdam  uitgebreid  had overlegd met Noordhoek en Entken.150  Wat  hen  vooral  verbaasde  was  dat  het  verzoek  met  Docters van  Leeuwen  was  besproken  en  dat  die  akkoord  was  gegaan,  want  dit  druiste  toch  in  tegen  de beslissing  van  het  college  dat  alle  trajecten  bij  het  LRT  moesten  worden  gedraaid.  Zij  spraken  af  dat dit  voorval  hen  alert  moest  maken  voor  de  toekomst.  Tevens  werd  volgens  dit  journaal  afgesproken dat  zij  nog  een  keer  een  vergadering  met  Pijl  zouden  beleggen  en  dat  zij  na  een  aantal  weken  de samenwerking  met  Zwerwer  zouden  evalueren  en  daaruit  óók  hun  conclusies  zouden  trekken.  Deze aantekening laat dus zien dat de betrokken partijen in de praktijk erg op hun hoede waren voor elkaar en  in  het  bijzonder  scherp  in  de  gaten  hielden  hoe  het  college  in  het  licht  van  zijn  beslissing  van  4 september 1996 te werk ging. Dat de argwaan van Van Gemert niet misplaatst was blijkt trouwens uit  het  interview  met  Teeven. “Amsterdam” zag in de zaak-Swennen inderdaad een mogelijkheid om de ware toedracht van de IRT- affaire te achterhalen151: “In  elk  geval  wat  Amsterdam  betreft,  en  dan  bedoel  ik  Vrakking  en  mij,  moet  men  in  dit verband natuurlijk niet vergeten, dat wij toch wel door de Commissie-Wierenga zwaar waren aangepakt en dat wij het gevoel hadden dat de onderste steen niet boven was gekomen. En dat fameuze telefoontje van mr. Van der Veen aan mr. Brilman gaf ons helemaal het gevoel dat de deksel op de put moest blijven.152 Ik bedoel dat telefoontje dat ik beter van de zaak K. zou afblijven. Maar dat telefoontje heeft wel de trend gezet voor 5 à 6 jaar en onze aandacht helemaal op K. gespitst. Kennelijk was dat de sleutel tot de “schatkamer”. En om bij hem te komen  hebben  wij  in  het  najaar  van  ’96  de  zaak-Swennen  opgepakt.  Ik  heb  toen  echt  wel van  Vrakking  de  ruimte  gekregen  om  dat  helemaal  uit  te  zoeken,  de  deksel  van  de  put  te lichten.”                                                 147 Brief H. Vrakking d.d. 3 oktober 1996 aan R. Gonsalves (B8). 148 Brief R. Gonsalves d.d. 3 oktober 1996 aan D. Pijl (B8). 149 Brief D. Pijl d.d. 22 oktober 1996 aan R. Gonsalves (B8). 150 Dagboek W. van Gemert (F24). 151 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 152 Mr. Brilman was op dat moment hoofd van de unit zware criminaliteit bij het Amsterdamse parket.

    fort2_58

    122 alhoewel  zou  kunnen  worden  toegezegd  dat  er  alleen  (tactisch)  gebruik  van  zou  worden  gemaakt  na ruggespraak met de leverancier, zou er een moment kunnen komen dat dit niet overeind zou kunnen worden gehouden. Dit zou dan ook duidelijk moeten worden gemaakt tijdens de kontakten. In de daaropvolgende dagen werd mede aan de hand van deze nota niet alleen  overleg  gevoerd met  de  leden  van  het  team  maar  ook  herhaalde  malen  met  enkele  medewerkers  van  de  CRI  (onder wie De Wit). In dit laatste overleg werd zowel gesproken over de manieren waarop het onderzoek kon worden  opgezet  als  over  de  bijstand  die  de  CRI  zou  kunnen  leveren.  Wat  het  eerste  punt  betreft werden   door   de   CRI   in   de   opeenvolgende   sessies   heel   uiteenlopende   onderzoeksstrategieën voorgesteld,  gaande  van  het  maken  van  een  vergelijking  van  de  Nederlandse  situatie  met  de  situatie in  het  buitenland  tot  het  verzamelen  van  alle  mogelijke  gegevens,  ze  “in  een  grote  trechter  gooien, schudden en daarna aan de hand van criteria een zeef-methode hanteren en conclusies trekken”. Met betrekking   tot   het   tweede   punt   werd   de   stationering   van   een   permanente   liaison   bij   het   team toegezegd.196  Daarenboven  werd  op  17  december  1996  door  de  leiding  van  spoor  2  samen  met  de leiding   van   spoor   1   van   gedachten   gewisseld   met   Holthuis.   Tijdens   dit   overleg   maakte   Holthuis duidelijk   dat   het   onderzoek   geen   fenomeenonderzoek   moest   zijn.   Het   onderzoek   diende   een verkennend   opsporingsonderzoek   te   worden,   waarbij   de   aandacht   moest   worden   gericht   op   de sleutelfiguren, de financiële stromen en de facilitators.197 Mede  op  grond  van  deze  overlegrondes  werd  er  naarstig  gewerkt  aan  een  herziene  versie  van het  plan  van  aanpak.  Op  19  december  1996  lag  er  een  nieuw  concept.198  Hierin  werd  onder  punt  1, uitgaande  van  de  vier  eerder  genoemde  hypothesen,  een  nieuw  plan  van  aanpak  gepresenteerd.  Dit plan was opgehangen aan twee onderzoeksdoelen. Het  eerste  doel  was  het  vinden  van  een  antwoord  op  de  opmerking  in  de  epiloog  van  het  Fort- rapport  inzake  het  functioneren  van  de  RCID  Kennemerland,  in  casu  de  uitspraak  van  een  CID- functionaris  die  zou  wijzen  op  veel  informatie  die  nog  niet  aan  het  licht  was  gekomen.  Vervolgens werd aangegeven waarom dit een zeer moeilijke opdracht was: het gebrek aan medewerking die het Fort-team  al  had  ondervonden  bij  het  aanspreken  van  mensen  uit  de  “inner  circle”  van  Van  V.  en  L., de  terughoudendheid  in  Kennemerland  om  “de  beerput  opnieuw  los  te  trekken”  en  het  feit  dat  veel relevante  informatie  aanwezig  was  bij  andere  onderzoeksteams.  Er  zou  dan  ook  behoedzaam  langs twee  sporen  worden  ingestoken:  enerzijds  moest  via  Snijders  worden  nagaan  welke  medewerkers  in Kennemerland  “benaderbaar”  waren  en  anderzijds  moest  worden  gerechercheerd  in  de  richting  van Van   V.   en   L.;   met   het   oog   hierop   zou   op   korte   termijn   ook   een   informatief   gesprek   worden gearrangeerd met de korpsleiding van Kennemerland. Het  tweede  doel  was  het  vinden   van  een  antwoord  op  de  vraag  in  hoeverre  er  bij  de  overheid, maar  ook  bij  een  aantal  sleutelpersonen  in  belangrijke  maatschappelijke  sectoren  sprake  was  van non-integriteit  in  relatie  tot  georganiseerde  criminaliteit.  Hiertoe  zou  gericht  op  zoek  worden  gegaan naar  facilitators  binnen  de  politie,  het  openbaar  ministerie  en  de  rechterlijke  macht,  het  openbaar bestuur en de politiek, de advocatuur en het notariaat, de accountancy en de bankwereld, en de pers “met     als     doel     zoveel     concrete     aanknopingspunten     te     vinden     dat     een     of     meer     tactische vervolgonderzoeken  opgezet  kunnen  worden”.  De  werkwijze  die  hierbij  zou  worden  gevolgd,  was deze:  eerst  in  informatiebanken  zoekslagen  uitvoeren  en  vervolgens  functionarissen  interviewen  met een grote actuele en parate kennis van georganiseerde criminaliteit. Men dacht hierbij onder meer aan leden van het openbaar ministerie, aan recherchechefs, aan recherchespecialisten van de CRI en aan enkele leden van de advocatuur, het notariaat en de accountancy. De benadering zou gericht zijn “op waarheidsvinding   ten   behoeve   van   een   strafrechtelijk   onderzoek   en   daarmee   geen   vrijblijvend karakter hebben”.                                                 196 Dagjournaal  “Argus  team”  d.d.  13  december  1996  en  17  december  1996  (F7).  Zie  verder  ook  de  nota  “Onderzoek LBOM 96060 spoor 2; tussenstand medio december 1996” (F1). 197 Dagjournaal “Argus team” d.d. 17 december 1996 (F7). 198 Onderzoek  LBOM  “het  andere  spoor”;  vervolg  op  startdocument  van  29/11/1996  t.b.v.  HLBOM,  d.d.  19  december 1996 (C9).

    fort2_72

    136 onderzoeken. In het interview kwam hij nog eens terug op de rechtstreekse contacten tussen Docters van Leeuwen en Zwerwer245: “Sieb  Zwerwer  had  feitelijk  veel  contact  met  Arthur.  Er  was  wat  dat  betreft  een  dubbele  lijn, niet  alleen  had  ik  als  hoofdofficier  een  relatie  met  Arthur,  maar  in  feite  had  Sieb  ook  een directe relatie met hem. Ik heb dat maar zo gelaten. (…) Ja, waarom werd er toen niet door mij met de vuist op tafel geslagen? Wij hadden net de IRT-affaire achter de rug en waren nu opgezadeld als landelijk rechercheteam met deze klus.” Zwerwer beaamde op zijn beurt dat hij246: “(…)   een   heel   goede   band   (had)   met   Docters   van   Leeuwen.   Wanneer   ik   hem   belde   of opzocht heb ik dat altijd met Holthuis vooraf besproken. Ik heb Holthuis altijd beschouwd als mijn materiële baas, dat wil zeggen voor het beheer van de dingen.” En Docters van Leeuwen maakte in het interview evenmin een geheim van zijn rechtstreekse relaties met de onderscheiden leden van het openbaar ministerie247: “Ik had ook eigenlijk het minste direct contact met Noordhoek. Zwerwer informeerde mij altijd intensief.  Met  Snijders  waren  er  ook  regelmatig  contacten,  zelfs  nog  in  de  periode  dat  ik geen voorzitter meer was van het college. Hetzelfde gold, zolang ik procureur-generaal was, voor Holthuis; met hem praatte ik ook regelmatig bij.” 5.6 De voortgang van de aanpalende onderzoeken Hiervoor  werden  vier  aanpalende  onderzoeken  aangehaald  die  op  het  eerste  oog  weinig  of  niets  te maken   leken   te   hebben   met   het   060–onderzoek:   de   zaak-Swennen,   het   meineedonderzoek   ten aanzien van L. en Van V., de affaire met “Haagse Kees” en de kwestie-Van T. Uit de bespreking van hun  origine  en  verloop  in  de  zomer  en  het  najaar  van  1996  moge  echter  zijn  gebleken  dat  zij  wel degelijk  een  of  meer  raakvlakken  met  dit  “hoofdonderzoek”  hadden.  Hierom  is  het  aangewezen  om ook  voor  de  onderhavige  periode  in  te  gaan  op  hun  voortgang.  Althans  op  die  van  twee  van  hen:  het meineedonderzoek  en  de  affaire  met  “Haagse  Kees”.  De  onderzoeken  die  hier  buiten  beeld  worden gelaten  zijn  dus  die  in  de  zaak-Swennen  en  in  de  kwestie  –  Van  T.  Blijkens  de  stukken  waarover  wij beschikken    speelde    het    eerstgenoemde    onderzoek    in    de    onderhavige    periode    geen    rol    in    de onmiddellijke  context  van  het  060-onderzoek.  Het  laatstgenoemde  onderzoek  lag  in  de  onderhavige periode stil, met name omdat – zoals hiervoor reeds werd aangegeven – advocaat Korvinus niet in de gelegenheid was om de vragen te formuleren die hij omtrent deze kwestie aan de orde wilde stellen. 5.6.1 Het verdere onderzoek in de meineedzaak tegen L. en Van V. In het begin van 1997 werd het onderzoek in deze zaak afgerond en kwam het tot de dagvaarding van de beide verdachten voor de rechtbank te ’s-Gravenhage. Op de eerste dag – 28 maart 1997 – kwam het meteen tot schermutselingen tussen de verdediging en de betrokken officier van justitie Slits over de  op  te  roepen  getuigen.  Een  van  hen  was  de  procureur-generaal  Gonsalves.  De  verdediging  wilde hem  graag  aan  de  tand  voelen  over  de  rubricering  “staatsgeheim”  van  stukken  uit  het  Fort-archief.                                                 245 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 246 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 247 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.

    fort2_87

    151 De  berichten  die  het  onderzoek  nieuw  leven  inbliezen  liepen  allemaal  half  juni  binnen.303  Zij  waren vervat in de volgende stukken: 1.     Op  17  juni  1997  twee  rapporten  van  de  CID/LRT  over  de  mogelijke  betrokkenheid  van  J.  bij  een Oostenrijkse sporttotalisator en bij een kledingbedrijf; hij zou via deze bedrijven tevens zwart geld witwassen;  beide  bedrijven  zouden  ook  een  zaalvoetbalclub  sponsoren;  verder  zou  een  bekende van  J.  over  vergunningen  beschikken  om  een  gokhal/amusementshal  te  openen;  er  zou  ook  een illegaal gokhuis worden geëxploiteerd. 2.     Op 19 juni ontving het team een proces-verbaal van de CRI dat de letterlijke tekst bevatte van een ambtsbericht dat op 12 juni 1997 door de BVD was opgesteld over wat deze dienst in 1995 uit een doorgaans  betrouwbare  bron  had  vernomen.  Dit  bericht  –  waarbij  de  BVD  zelf  aantekende  dat men   de   genoemde   informatie   niet   zelf   had   onderzocht   en   ook   de   juistheid   ervan   niet   kon beoordelen    –    behelsde    een    heel    aantal    feitelijke    mededelingen.304    Tot    de    voornaamste behoorden: – dat (…) in opdracht van iemand anders zou zijn geïnfiltreerd in het IRT; – dat   hij   onder   toezicht   en   met   instemming   van   het   IRT   grote   aantallen   drugs   op   de Nederlandse en buitenlandse markt zou hebben gebracht; een aantal leden van het IRT zou hieraan hebben meeverdiend; in dit verband was meermaals de naam van L. gevallen; – dat  hij  samen  met  anderen  en  op  grote  schaal  allerlei  winkels  en  horecagelegenheden  zou hebben opgekocht; – dat  hij  samen  met  anderen,  waaronder  L.  en  Van  V.,  vermogen  zou  hebben  belegd  in  een buitenlandse onderneming; – dat   hij   voor   het   wegsluizen   van   drugsgelden   gebruik   zou   hebben   gemaakt   van   een Amsterdamse makelaar. – en  dat  de  FIOD-man  De  J.  betrokken  zou  zijn  geweest  bij  alle  eerder  vermelde  “criminele” handelingen. 3. Op  19  juni  werd  aan  de  landelijk  officier  van  justitie  verzocht  de  verstrekking  te  bewerkstelligen van   de   in   het   MOT-register   opgenomen   gegevens   betreffende   (…)   en   het   eerdergenoemde bedrijf. Op 26 juni meldde het hoofd van het MOT dat een aanzienlijke reeks transacties in relatie tot (…) uit de periode februari – juli 1995 was aangetroffen. Op   18   juni   1997   werd   in   het   team   besproken   welke   bronnen   allemaal   konden/moesten   worden aangeboord    om    de    gegevens    uit    de    CID-rapporten    te    controleren    en    aan    te    vullen.    Deze gedachtenwisseling leverde een indrukwekkende lijst van mogelijkheden op.305 Op 23 juni 1997 werd op  grond  van  deze  rapporten  en  het  bericht  van  de  BVD  door  het  team  besloten  om  de  verdachte verder   te   “bekijken”,   evenals   L.   en   Van   V.,   maar   De   J.   voorlopig   te   laten   rusten   ondanks   diens vermeende   betrokkenheid   bij   vele   zaken.306   Verder   werd   tezelfdertijd   kennelijk   beslist   om   een subjectrapportage op te stellen inzake de “Taartman”. Waarom tot dit laatste werd overgegaan vermeldt het journaal niet.307  Maar  deze  beslissing  werd hoogstwaarschijnlijk  ingegeven  door  het  feit  dat  juist  op  dat  moment  door  de  Zaanse  politie  een Belgische  man  was  aangehouden  in  het  kader  van  een  onderzoek  (Carex  geheten)  naar  handel  in verdovende  middelen.  De  berichtgeving  over  diens  aanhouding  maakte  in  de  media  heel  wat  los, omdat  de  betrokkene  direct  in  verband  werd  gebracht  met  de  “Sapman”  en  de  “Taartman”  waarnaar het   Fort-team   onderzoek   had   gedaan.   Zij   bracht   de   Kamerleden   Koekkoek,   Vos   en   Rabbae onmiddellijk  tot  vragen  aan  de  minister  van  Justitie  of  de  aanhouding  erop  wees  dat  de  saptrajecten uit de IRT-periode nadien waren doorgegaan. Op 22 juli 1997 liet Blok, de waarnemend voorzitter van                                                 303 Voor een overzicht  van  deze  gegevens,  zie  het  proces-verbaal  d.d.  8  januari  1998  betreffende  de  aanvraag  van  een gerechtelijk vooronderzoek tegen J. (F16). 304 Proces-verbaal d.d. 19 juni 1997 (F4). 305 Zie de mutatie in het journaal op 18 juni 1997 (F23). 306 Zie de mutatie in het journaal op 24 juni 1997 (F23). 307 Zie de mutaties in het journaal op 26 juni en 1 juli 1997 (F23).

    fort3_11

    199 de  vorm  van  een  wat  agressieve  houding  ten  opzichte  van  de  advocatuur.  Maar  hoe  dan ook,  het  komt  allemaal  aan  op  de  vraag:  “wat  wil  je  als  officier  van  justitie  voor  je  rekening nemen in de zittingzaal?” Dit is op zichzelf natuurlijk een zakelijk discussiepunt. Maar het heeft alles te maken met de manier  waarop  je  je  beroep  wilt  uitoefenen.  Het  is  een  professionele  kwestie.  Tegen  Rick Noordhoek  heb  ik  gezegd  dat  hij  nooit  moest  accepteren  dat  hij  geen  kennis  droeg  van  de dreigingsanalyse     van     NN1     en     van     de     wijze     waarop     de     rechter-commissaris     werd voorgelicht.” Deze  zaak  speelde  hoog  op  en  heeft  vanaf  dat  moment  een  zeer  zware  wissel  getrokken  op  de persoonlijke verhoudingen tussen Noordhoek en Snijders. 9.4.4 Gerechtelijk vooronderzoek op naam of NN-GVO? Een  derde  punt  van  discussie  rondom  de  NN-verklaringen  betrof  de  vraag  in  het  kader  van  welk gerechtelijk  vooronderzoek  de  getuigenverhoren  plaats  zouden  vinden.  Volgens  Snijders  was  bij  alle betrokkenen    van    meet    af    aan    duidelijk    dat    het    niet    lang    daarvoor    geopende    gerechtelijk vooronderzoek tegen J. zich hiervoor niet leende424: “Noordhoek   wilde   het   nadrukkelijk   niet   in   zijn   gerechtelijk   vooronderzoek.   Hij   wilde   het onderzoek tegen J. nog niet open spelen en wist dat bij het horen van een bedreigde getuige er een betekening dient plaats te vinden in de richting van de verdachte en diens raadsman. Hij  wilde  geen  slapende  honden  wakker  maken.  Wij  hebben  toen  aangegeven  dat  wij  de verklaring wel wilden borgen in een eigen gerechtelijk vooronderzoek, nu er geen zekerheid was dat de verklaring in de toekomst nog steeds te halen was. Bijkomend voordeel daarvan was  dat  de  verklaring  ook  voor  andere  onderzoeken  van  belang  zou  kunnen  zijn,  nu  de getuige wel vier richtingen opging. Dat is de reden geweest dat we een NN-GVO gerechtelijk vooronderzoek   ter   zake   van   het   in   georganiseerd   verband   plegen   van   corruptie   hebben gevorderd.” Noordhoek gaf in het interview met hem aan dat hij zich altijd tegen de figuur van het NN-GVO heeft verzet en wel om de volgende reden425: “Er  werd  verklaard  over  een  bekend  persoon  waarover  al  eerder  verklaard  was  tijdens  het Fort-onderzoek.” Noordhoek  ging  er  met  andere  woorden  van  uit  dat  er  oneigenlijk  gebruik  gemaakt  werd  van  de mogelijkheid  om  een  gerechtelijk  vooronderzoek  te  openen  tegen  een  nog  niet  bekende  verdachte. Door  de  betrokken  leden  van  het  Haarlemse  parket  is  altijd  ten  stelligste  ontkend  dat  zij  eigenlijk precies  wisten  wie  de  verdachten  waren.  In  een  memo  aan  zijn  hoofdofficier  lichtte  Van  Straelen,  die min  of  meer  pro-forma  als  zaaksofficier  fungeerde  in  het  NN-GVO,  uitgebreid  de  motieven  toe  om  de getuigen  NN  in  een  NN-GVO  te  doen  horen.  Het  belang  van  de  getuigenissen  schuilde  in  zijn  optiek vooral    in    het    corruptie-element.    Aangezien    de    getuigen    in    algemene    zin    over    douane    en politieambtenaren   spraken   vond   Van   Straelen   het   alleszins   verdedigbaar   om   een   GVO   NN   te vorderen.426   Hoofdofficier   Van   Brummen   stelde   zich   onverkort   achter   dit   standpunt   op.427   In   het interview voegde hij er nog een element aan toe428:                                                 424 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 425 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 426 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen over NN-GVO en NN-getuigen (B2).

    fort3_26

    214 10.3 De aanpak van het 062-onderzoek op het LRT Begin  november  nam  het  LRT  het  onderzoek  naar  de  “Taartman”  over  van  het  Carex-team.471  Erg veel  eigen  opsporingsactiviteiten  behoefden  toen  niet  meer  te  worden  verricht.  De  verklaringen  van enkele  aangehouden  verdachten  en  getuigen  uit  het  Carex-onderzoek  en  het  Sri  Lankese  onderzoek gaven  al  veel  inzicht  in  de  organisatie  van  de  hasj-  en  cocaïnetransporten  en  de  rol  hierin  van  de voornaamste verdachten. Er werden door het LRT-team dan ook weinig dwangmiddelen toegepast. In tegenstelling   tot   de   gang   van   zaken   in   het   061-onderzoek   werden   in   het   062-onderzoek   geen telefoontaps geplaatst.472 Het  onderzoek  van  het  LRT  bestond  uit  twee  gescheiden  deelonderzoeken,  omdat  de  criminele groep   die   de   cocaïnetransporten   organiseerde   van   geheel   andere   samenstelling   was   dan   het samenwerkingsverband   dat   achter   de   hasjverschepingen   uit   Sri   Lanka   zat.   Het   enige   dat   beide groepen gemeen hadden was de deelname van de “Taartman”. 10.3.1 De cocaïnetransporten Op  het  moment  dat  het  LRT  de  “Taartman”-zaak  ter  hand  nam,  deed  zich  een  verrassing  voor.  De rijkswacht,   die   de   “Belgische   Sapman”   na   de   opheffing   van   diens   preventieve   hechtenis   onder observatie hield, ging op 12 november 1997 over tot de aanhouding van vier personen. De “Belgische Sapman”,  de  “Taartman”  en  hun  beide  advocaten  werden  in  een  wegrestaurant  aangehouden.  Naar aanleiding  hiervan  werden  nog  diezelfde  dag,  op  verzoek  van  de  Belgische  justitie,  huiszoekingen verricht   bij   de   “Taartman”.   Later   zou   door   de   “Belgische   Sapman”   worden   verklaard   dat   deze samenkomst was belegd om meer informatie te krijgen uit het Carex-onderzoek. De bedoeling was om de verklaringen op elkaar af te stemmen. Tot het moment van zijn aanhouding was de “Taartman” nog niet   verhoord.   Hij   wist   dat   er   in   het   Carex-onderzoek   belastende   verklaringen   over   hem   waren afgelegd, omdat de advocaat, door wie hij zich liet bijstaan, ook de verdediging van R. voerde. De   verhoren   door   de   Belgische   politie   van   de   “Belgische   Sapman”   leverden   gedetailleerde verklaringen  op  over  zes  cocaïnetransporten  in  de  periode  1994-1997  waarbij  ook  de  “Taartman” betrokken zou zijn geweest. In totaal zou het gaan om 1420 kilo cocaïne, waarvan 1100 kilo in beslag genomen  was.  In  tegenstelling  tot  vrijwel  alle  andere  aangehouden  verdachten  legde  de  “Taartman” geen  verklaringen  af.  Hij  ontkende  alle  betrokkenheid  bij  de  cocaïnetransporten.  Op  23  januari  1998 werd hij in afwachting van zijn berechting door de Belgische justitie in vrijheid gesteld. In de eerste maanden van 1998 dreigde de situatie te ontstaan dat zowel de Belgische politie als het  LRT  tegen  de  “Taartman”  opsporingsonderzoeken  naar  dezelfde  misdrijven  verrichtten.  Op  28 april   1998   werd   hieraan   een   einde   gemaakt   toen   de   strafvervolging   van   de   “Taartman”   door   de Belgische autoriteiten aan Nederland werd overgedragen. In feite heeft het LRT geen verdere onderzoeksactiviteiten behoeven te ontplooien. Men heeft nog wel gepoogd  om  de  “Taartman”  te  verhoren  over  de  cocaïnetransporten,  maar  hij  weigerde  categorisch hierover iets te zeggen. 10.3.2 De hasjtransporten uit Sri Lanka Op  het  Sri  Lankese  rechtshulpverzoek  volgde  een  Nederlands  rechtshulpverzoek  aan  Sri  Lanka  om daar  een  aantal  personen  te  mogen  horen.  Na  verkregen  toestemming  werden  enkele  weken  later twee rechercheurs van het LRT naar Sri Lanka gestuurd om personen te horen over de wijze waarop                                                 471 Het onderzoek naar de overige verdachten, onder wie R., werd geheel afgewerkt door het Carex-team van het Zaanse regiokorps. 472 Er  werden  ook  geen  printgegevens  opgevraagd  en  observatieacties  gepleegd.  Het  dossier  “ambtshandelingen”  in  dit onderzoek telt 71 handelingen; vergeleken met de 1111 handelingen uit het 061-onderzoek is dit aantal bijzonder laag.

    fort3_40

    228 lijnen  uiteen  wat  zijn  betrokkenheid  was  geweest  bij  de  XTC-transporten  uit  het  begin  van  de  jaren negentig.504 Na  deze  eerste  ontmoeting  volgde  in  de  loop  van  de  daaropvolgende  maanden  nog  een  aantal gesprekken  met  Van  T.  en  met  enkele  personen  uit  zijn  directe  omgeving.  Deze  gesprekken  hadden de  status  van  getuigenverhoren.  Tijdens  één  van  deze  verhoren  –  op  3  augustus  1998  –  deed  Van  T. overigens aangifte van bedreiging door de informant P. De activiteiten die Snijders c.s. aan de dag legden werden ingegeven door compassie,  alsmede door  motieven  van  strafrechtelijke  aard.  Het  humanitaire  motief  zat  in  de  groeiende  overtuiging  dat Van T. ten onrechte al jarenlang in het zwaarst denkbare gevangenisregiem werd vastgehouden. Het vermoeden  rees  dat  de  categorisering  tot  gevangene  met  de  A-status  gebaseerd  was  op  onjuiste informatie van een Engelse beambte.505 Daarenboven     wees     toetsing     van     de     verklaringen     van     Van     T.     aan     het     beschikbare dossiermateriaal   uit   dat   Van   T.   in   het   criminele   netwerk   waarin   hij   verkeerde   geen   initiërende   of leidende  rol  had  gespeeld,  maar  slechts  als  ondergeschikte  betrokken  was  geweest  bij  de  directe uitvoering   van   transporten.   Zijn   rol   in   het   XTC-traject   maakte   de   zware   detentie   die   hij   moest ondergaan kwestieus.506 De  dossiers  waaruit  in  dit  verband  geput  werd,  betroffen  behalve  het  Engelse  strafdossier  ook Nederlandse bronnen, zoals het IRT-materiaal en het Fort-dossier. Tot het IRT-dossier hadden op dat moment  uitsluitend  Snijders  en  Schouten  toegang.  De  twee  leden  van  het  inmiddels  binnen  het  LRT gevormde   tactische   team   063   –   bestaande   op   uit   een   politiefunctionaris   van   het   LRT   en   een rijksrechercheur – bekommerden zich om het Engelse strafdossier en het verhoor van de getuigen. In hun voortgangsrapportage d.d. 5 oktober 1998 schetsten zij enkele kritische succesfactoren die in de overweging   om   al   dan   niet   een   nader   tactisch   onderzoek   te   laten   verrichten   moesten   worden meegenomen.  De  bruikbaarheid  van  het  materiaal  uit  het  IRT-bestand  vormde  daarbij  één  van  de hoofdvragen.  Een  andere  belangrijke  vraag  had  betrekking  op  de  kennisgevingen  van  niet  verdere vervolging  die  medio  negentiger  jaren  aan  een  aantal  verdachten,  die  subject  van  onderzoek  waren geweest  van  het  ontbonden  IRT,  waren  uitgereikt.  Als  gevolg  van  de  destijds  bestaande  overtuiging dat  met  het  wegvallen  van  het  “besmette”  IRT-materiaal  onvoldoende  bewijs  resteerde,  waren  in augustus   1995   de   gerechtelijke   vooronderzoeken   tegen   een   aantal   hoofdverdachten   gesloten   en waren kennisgevingen van niet verdere vervolging naar hen uitgegaan.507 Ondanks  de  hierboven  genoemde  reserves  was  men  ook  binnen  het  063-team  geporteerd  voor  een vervolgonderzoek.  De  vergelijking  van  de  diverse  gegevensbronnen  had  namelijk  een  aantal  nieuwe vragen opgeworpen over de werkelijke gang van zaken in het XTC-traject aan het begin van de jaren negentig.   De   eerder   gememoreerde   motieven   van   strafrechtelijke   aard   komen   op   dit   punt   tot uitdrukking.   In   het   bijzonder   de   verklaringen   van   Van   T.   wierpen   naar   het   oordeel   van   de   direct betrokkenen  nieuw  licht  op  de  zaak  en  rechtvaardigden  een  tactisch  onderzoek.  Zoals  Snijders  het uitdrukte508: “Behalve   humanitaire   gronden   waren   er   ook   redenen   van   strafrechtelijke   aard   om   de gesprekken  met  Van  T.  door  te  zetten.  Zij  wierpen  namelijk  nieuw  licht  op  de  XTC-trajecten aan  het  begin  van  de  jaren  negentig  en  op  de  rol  die  een  politie-informant  en  wellicht  ook een  officier  van  justitie  in  dat  geheel  hadden  gespeeld.  Tijdens  de  presentatie  op  6  oktober 1998 ten overstaan van het college van procureurs-generaal hebben we er ook op gewezen                                                 504 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 505 Rapport Thunderbird I, J. Snijders en P. Schouten d.d. 14 april 2000 (A6). 506 Brief van H. van Brummen d.d. 17 september 1998 aan C. Korvinus (D15). 507 Notitie over kennisgeving van niet verdere vervolging na opblazen IRT d.d. 5 augustus 1999 (B4). In deze notitie wordt overigens ook opgemerkt dat de gerechtelijke vooronderzoeken jegens de hoofdverdachten in de zaak van de moord op Van der Heiden reeds in mei 1994 werden gesloten. 508 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    fort3_55

    243 het   college   en   de   minister   van   Justitie   zou   worden   uitgelegd.   In   zijn   eigen   presentatie   was   dit onderdeel,  mede  op  verzoek  van  Ficq,  weggelaten  teneinde  het  accent  te  kunnen  leggen  op  de strategische hoofdpunten.546 In  de  vastgestelde  notulen  van  de  collegevergadering  van  6  oktober  1998  wordt  opgemerkt  dat het  060-onderzoek  gestaag  verliep.547   In   scherp   contrast   met   deze   observatie   stelde   Snijders   na afloop   van   de   vergadering   vast   dat   tijdens   de   presentatie   van   Noordhoek   eigenlijk   niets   over   de tactische  voortgang  van  het  061-onderzoek  was  verteld.548  De  informatie  die  onder  het  kopje  “LRT 060-onderzoek”  aan  de  orde  komt,  is  inderdaad  goeddeels  van  Haarlemse  origine.  De  passages  in kwestie  hebben  betrekking  op  de  NN-verklaringen  en  het  parallel-pv,  maar  niet  op  de  activiteiten  van het LRT.549 In tegenstelling tot het 061-onderzoek kwamen wel het 062-onderzoek en het 063-onderzoek kort ter  sprake.  Over  het  eerste  onderzoek  werd  gemeld  dat  de  hoofdverdachten  inmiddels  in  voorlopige hechtenis zaten. Het meest uitgebreid werd gesproken over de voors en tegens van de deal met R. in het  062-onderzoek.  Zoals  beschreven  is  in  hoofdstuk  10,  stemde  het  college  kort  na  afloop  van  de vergadering – na een hernieuwd advies van de CTC – in met het aangaan van een overeenkomst met de veroordeelde in kwestie.550 In het kader van het 063-onderzoek wordt in het verslag niet meer gezegd dan dat door Haarlem informatie  werd  veredeld.  Hieruit  kwam  de  mogelijke  betrokkenheid  van  een  andere  informant  naar voren. Snijders zou in zijn presentatie aanzienlijk uitgebreider op deze materie ingaan. Voordat  de  presentatie  van  Snijders  wordt  besproken,  is  het  van  belang  nog  even  stil  te staan  bij  het  punt  waaraan  de  Haarlemse  CID-officier  van  justitie  zich  het  meest  gestoord  had  in  de presentatie van Noordhoek: de pre-deal tussen het Amsterdamse parket en K. De overeenkomst was weliswaar geen zelfstandig onderwerp van de presentatie van Noordhoek – noch van die van Snijders trouwens  –  maar  kwam  tijdens  de  beraadslagingen  naar  aanleiding  van  deze  presentaties  wel  een aantal malen zijdelings aan bod. Volgens Snijders trachtte Ficq uit alle macht te vermijden dat de pre- deal  onderwerp  van  gesprek  zou  worden.551  Dit  weerhield  Snijders  er  niet  van  om  meermaals  zijn bedenkingen    over    de    wijze    van    totstandkoming,    de    wijze    van    uitvoering    en    de    (summiere) terugkoppeling van (informatie over) de contacten met K. te berde te brengen. Vanuit het college werd naar aanleiding van deze kritiek gewezen op het feit dat voor de pre-deal toestemming was gegeven, maar dat nog geenszins vaststond dat het tot een deal zou komen.552 In  het  verlengde  van  de  discussie  over  de  pre-deal  met  K.  speelde  nog  iets  anders,  namelijk  de deelname  van  Teeven  aan  de  klankbordgroep.  Het  college  achtte  de  deelname  van  Teeven  aan  dit gremium  gewenst,  maar  een  aantal  participanten,  in  het  bijzonder  Snijders  c.s.,  waren  fel  tegen  dit voorstel gekant. De contacten die Teeven had gelegd met K. vormden in dit verband de belangrijkste barrière.553 De presentatie van Snijders en Schouten                                                 546 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan D. Frijlink (D21). 547 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 548 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21). 549 Snijders stelt in zijn commentaar op de conceptnotulen – een reactie die 13 pagina’s omvat waarin 40 punten worden behandeld  –  overigens  terecht  vast  dat  het  verslag  van  de  vergadering  op  een  aantal  punten  onjuist  en  onvolledig  is. Bovendien  lopen  elementen  van  diverse  onderzoeken  in  het  verslag  door  elkaar  heen.  De  Amsterdamse  officier  van justitie Teeven wordt bijvoorbeeld ten onrechte verbonden aan de deal in het 062-onderzoek. De laatstgenoemde deal wordt verderop in het verslag vervolgens ten onrechte in verband gebracht met het NN-GVO en het 061-onderzoek. Het verslag is weliswaar later op een aantal punten aangepast, maar de versie die uiteindelijk door het college is vastgesteld bevat onverkort een aantal onjuistheden. 550 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 551 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 552 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 553 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21).

    fort3_7

    195 Na  deze  maanden  van  tappen  begon  er  bij  het  team  weliswaar  een  beeld  te  ontstaan  van  de personen  met  wie  J.  kontakten  onderhield  en  kennelijk  ook  zaken  deed,  maar  erg  veel  duidelijkheid over  de  inhoud  van  de  zaken  bestond  er  nog  niet.  Zo  kwam  wel  de  gokscene  in  beeld  waarin  J.  als exploitant en verwoed speler verkeerde. Ook kwamen er enkele aanwijzingen dat J. betrokken was bij de  handel  in  drugs;  uit  een  telefoonprint  van  een  Oostenrijkse  hotelkamer  bleek  dat  hij  met  een nummer in Colombia had gebeld en uit reisbewegingen van J. bleek ook dat hij contacten onderhield in   Colombia.   Maar   over   de   aard   en   de   inhoud   van   de   Colombiaanse   contacten   werd   tot   op   dat moment niets bekend. De verdachte hield er trouwens rekening mee dat hij werd afgeluisterd. Hij uitte zich  in  cryptische  bewoordingen  en  maakte  frequent  afspraken  om  op  een  bepaalde  plaats  bijeen  te komen, maar waarover de beraadslagingen gingen en wat de inhoud ervan was, werd niet duidelijk. 9.3.2 Externe impulsen Het  is,  tegen  deze  achtergrond,  van  belang  te  vermelden  dat  er  van  buitenaf  drie  impulsen  aan  het onderzoek  werden  gegeven.  In  deze  paragraaf  worden  deze  externe  invloeden  kort  aangestipt.  De uitwerking  van  de  belangrijkste  twee,  het  NN-GVO  en  het  parallel-proces-verbaal,  vindt  plaats  in  de paragrafen 9.4 en 9.5. Zoals in het vorige deel is toegelicht, was in het najaar van 1997 rondom het onderzoek 060 een klankbordgroep  geformeerd.  Doel  van  dit  overlegorgaan  was  het  afstemmen  van  de  activiteiten  die elders,  door  andere  opsporingsteams  dan  het  LRT,  werden  verricht  met  datgene  wat  binnen  het “moederonderzoek”   060   –   en   de   daarvan   afgeleide   deelprojecten   –   plaatsvond.   Twee   impulsen werden door een lid van de klankbordgroep, in casu Snijders, ingebracht; de derde was afkomstig van Teeven,  die  overigens  van  deelname  aan  de  klankbordgroep  was  uitgesloten.  Zie  hierover  meer  in hoofdstuk 12. De  impuls  van  Teeven  aan  het  onderzoek  061  betrof  het  op  15  juni  1998  verstrekken  van  een proces-verbaal  van  de  RCID  Amsterdam-Amstelland  aan  zijn  collega  Noordhoek.  Dit  proces-verbaal bevatte   informatie   die   in   de   periode   mei   1997   tot   maart   1998   bij   de   hoofdstedelijke   RCID   was binnengekomen.  Deze  informatie  zou,  volgens  het  hoofd  van  de  RCID  Amsterdam-Amstelland,  uit doorgaans betrouwbare bron afkomstig zijn. In het bericht werd gesteld dat J. zou zijn geïntroduceerd bij enkele grote criminelen als de man die de douane “plat had”. Regelmatig zouden er door toedoen van   J.   grote   partijen   hasj   veilig   door   de   douane   geloodst   zijn   en   hiervoor   zou   hij   per   geslaagde aflevering  betaald  zijn  door  een  bepaalde  crimineel.  Tenslotte  werd  er  nog  over  gesproken  dat  J. enkele tientallen miljoenen guldens in Oostenrijk zou hebben. Kort   nadat   hij   het   CID-bericht   uit   Amsterdam   had   ontvangen,   bracht   Noordhoek   het   in   een klankbordgroepvergadering. De daar aanwezige officier Snijders reageerde hierop zeer verbolgen. Hij had twijfels over de herkomst van de informatie, aangezien de inhoud daarvan vrijwel letterlijk overeen stemde  met  CID-informatie  uit  het  IRT-dossier.411  Teamleider  Entken  omschreef  de  gang  van  zaken als volgt412: “Dit bericht werd ons aangereikt op een bepaalde dag om 15.45 uur en om 16.00 uur was er een vergadering van de klankbordgroep. Het was kennelijk een erg beladen bericht. Snijders ontplofte zo’n beetje. Wisten wij waar dat bericht vandaan kwam, wat de achtergrond ervan was? Snijders voelde zich geweldig in zijn kuif gepikt. Hij zag het als een dolkstoot in de rug en daarom is dit bericht wel wat blijven hangen.” Volgens een teamlid werd het bericht binnen het LRT vooral beschouwd als een steun in de rug. Het bevatte de aanwijzing dat J. een belangrijke verdachte was. Maar de koers van het onderzoek werd er                                                 411 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 412 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001.

    fort3_84

    272 brede  zin  van  het  woord.  Het  korset  van  het  strafrechtelijke  onderzoek  sluit  voor  het  blootleggen  van de  werkelijke  gang  van  zaken  in  het  IRT-tijdperk  en  van  de  rol  van  overheidsfunctionarissen  daarin eenvoudigweg   te   nauw.   Dit   gegeven   roept   overigens   wel   de   vraag   op   waarom   het   college   van procureurs-generaal   destijds   geen   gebruik   heeft   gemaakt   van   alternatieve   instrumenten   om   de waarheid boven tafel te krijgen. Tegen de achtergrond van het feit dat een aantal hoofdrolspelers in de IRT-affaire  –  onder  wie  officier  van  justitie  Van  der  Veen  –  uit  het  oogpunt  van  bronbescherming zichzelf  een  zwijgplicht  had  opgelegd  die  de  waarheidsvinding  aantoonbaar  bemoeilijkte,  was  het,  in het bijzonder met het oog op het XTC-traject, denkbaar geweest om de genoemde officier van justitie een  dienstopdracht  te  geven  om  ten  overstaan  van  enkele  materiedeskundigen  binnen  het  openbaar ministerie   opheldering   van   zaken   te   verschaffen.   Of   deze   alternatieve   aanpak   ook   vruchten   zou hebben afgeworpen, is ongewis, maar het feit dat het college van procureurs-generaal een dergelijke stap toen niet serieus heeft overwogen, moet worden aangemerkt als een gemiste kans.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>