• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Eindrapport – 4.4 Bevindingen

    4.4 Bevindingen

    4.4.1 Aftappen telecommunicatie

    Het aftappen van telecommunicatie (telefoon, mobiele telefoon,
    semafoon, fax, dataverkeer) moet plaatsvinden in het kader van een
    gerechtelijk vooronderzoek met machtiging van de
    rechter-commissaris (artt. 125g e.v. WvSv). De commissie heeft
    slechts n keer geconstateerd dat aftappen van telecommunicatie
    zonder machtiging van de rechter-commissaris heeft
    plaatsgevonden.

    lees meer

    Eindrapport – 7.3 Informatiehuishouding

    7.3 Informatiehuishouding

    7.3.1 Omschrijving

    Onder informatiehuishouding verstaat de commissie het aanleggen van
    persoonsregisters en de opslag van gegevens in deze registers, het
    beheer daarvan en de verstrekking van gegevens aan derden. De in
    het register opgenomen personen en organisaties hoeven niet per se
    veroordeelden of verdachten te zijn. In (tactische) onderzoeken
    worden veelal tijdelijke registers aangelegd, waarin alle in het
    onderzoek op enigerlei wijze betrokken personen worden opgenomen.

    Een CID-subject is een natuurlijke of rechtspersoon die als
    verdachte betrokken is, of naar redelijkerwijs kan worden vermoed
    als verdachte betrokken kan worden bij enig misdrijf dat gezien de
    ernst of frequentie dan wel het georganiseerd verband waarin het
    wordt gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
    Noot Een CID-subject is niet per definitie verdachte in
    de zin van artikel 27, eerste lid Wetboek van Strafvordering. Een
    CID- subject kan immers ook zijn een persoon of organisatie ten
    aanzien van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij of zij
    als verdachte betrokken zal worden bij enig misdrijf met het oog
    waarop een CID-register is aangelegd (artikel 1 sub c CID-regeling
    1995). Hetzelfde geldt haast per definitie voor een
    grijze-veld-subject.

    lees meer

    Eindrapport – 9.6 Ministeries

    9.6 Ministeries

    9.6.1 Inleiding

    De minister van Justitie draagt de primaire verantwoordelijkheid
    voor de opsporing. De minister van Binnenlandse Zaken is op grond
    van zijn beheersverantwoordelijkheid betrokken bij de opsporing. De
    commissie heeft onderzoek gedaan naar de wijze waarop de beide
    departementen in het verleden betrokken zijn geweest bij de
    organisatie van de opsporing en de besluitvorming rond het gebruik
    van opsporingsmethoden.

    lees meer

    fort2_106

    170 – onderzoeken  en  inbeslagnemingen  in  Azië  en  Zuid-Amerika,  afkomstig  van  de  liaisons  van de CRI in het buitenland; – onderzoeken en inbeslagnemingen, gemeld door buitenlandse liaisons in Nederland; – verdachte   scheeps-   en   containerbewegingen,   afkomstig   van   het   Maritiem   Informatiepunt (MIP). B. Het dossier van het Fort-onderzoek van de rijksrecherche. C. Een groot aantal open bronnen, zoals: – bestand  waarin  alle  containers  die  vanaf  medio  1993  t/m  december  1996  zijn  verzonden vanuit Colombia naar Nederland en België zijn vermeld; – Lloyds Seadata bestand; – Kamers van Koophandel Nederland; – Kamers van Koophandel Colombia. D. Onderdelen van het IRT-dossier betreffende de periode medio 1992-januari 1994. Behalve dat een begin werd gemaakt met het raadplegen van genoemde schriftelijke stukken maakte het “team-Snijders” zich in het najaar 1997 ook op om in Zuid-Amerika met een aantal informanten te spreken.  Deze  informanten  worden  in  de  stukken  steevast  aangeduid  met  de  namen  van  bekende schilders,    vandaar    de    bijnaam    “Schilderstraject”.    De    verwachting    leefde    om    via    een    van    de informanten  in  contact  te  kunnen  komen  met  twee  personen  –  met  de  codenaam  Van  Gogh  en Vermeer. Op 8 oktober 1997 vond in aanwezigheid van Van Brummen en de leden van de klankbordgroep van het 060-onderzoek die op 24 september 1997 was geformeerd, een presentatie plaats bij de CRI. Van deze klankbordgroep maakten deel uit: Pijl en Woest (rijksrecherche), Snijders (parket Haarlem), Noordhoek  (landelijk  parket),  Aalbersberg,  De  Wit  en  Van  Stormbroek  (CRI)  en  Van  Gemert,  Van Slobbe   en   Entken   (landelijk   rechercheteam).382   Tijdens   deze   presentatie   werd   nieuw   materiaal gepresenteerd, verkregen van een informant.383 Deze informatie zou: — het bestaan van de parallel-invoeren bevestigen; — de betrokkenheid van een aantal Nederlandse verdachten bevestigen, in het bijzonder die van de verdachte uit spoor 1; — bevestigen  dat  een  aantal  politie-  /douaneambtenaren  van  de  parallel-importen  op  de  hoogte was. In  het  diepste  geheim  werden  vervolgens  rogatoire  commissies  naar  Zuid-Amerika  voorbereid.  Het vervolg van het “Schilderstraject” wordt uiteengezet in hoofdstuk 11. 7.4.3 Het verdere onderzoek in de meineedzaak tegen VdP. en/of L. Zoals in hoofdstuk 5 werd opgemerkt moet het meineedonderzoek tegen L. en Van V. in relatie tot hun verhoor   door   de   parlementaire   onderzoekscommissie   opsporingsmethoden   worden   onderscheiden van   het   meineedonderzoek   dat   in   de   kop   van   deze   paragraaf   is   vermeld:   dit   speelde   in   de zogenaamde   Hooghiemstra-zaak.   In   beide   onderzoeken   speelde   evenwel   het   probleem   van   de toegang tot stukken in het Fort-archief. In het kader van het laatstgenoemde onderzoek werd nog in juni 1997 door een van de betrokken rechercheurs  gevraagd  aan  de  officier  van  justitie  Slits  om  stukken  uit  het  Fort-archief  te  mogen gebruiken.384   Deze   maakte   op   15   augustus   deze   brief   over   aan   Borghouts   met   het   verzoek   dit                                                 382 Zie “Verstrekking procureur-generaal Van Daalen” d.d. 9 april 1999 (B2). 383 Tijdlijn, opgesteld door de CRI en door J. Snijders gepresenteerd bij de Commissie-Kalsbeek (D23) 384 Brief d.d. 10 juni 1997 aan F. Slits (C8).

    fort2_15

    79 het belang van deze twee punten voor het verdere onderzoek is het aangewezen om de passages in “versie 2” die hierover handelen, letterlijk te citeren: “Het  hiervoor  bedoelde  operationele  onderzoek  zal  kunnen  worden  uitgevoerd  door  (een gedeelte  van)  het  LRT  onder  gezag  van  het  Hoofd  LBOM  (koppeling  met  spoor  2),  onder leiding   van   een   op   het   LBOM   gedetacheerde   zaaksofficier   (…).   Hierover   is   inmiddels overeenstemming bereikt met de korpschef van het KLPD. Deze oplossing biedt een aantal voordelen: gezag en beheer over het team zijn reeds geregeld, er is een goede werklocatie voorhanden  (…),  het  onderzoek  past  in  twee  van  de  drie  aandachtsvelden  van  het  LRT (financieel   rechercheren   en   incidenteel   onderzoek   van   nationaal   belang)   en   eventuele tijdelijke aanvulling van het LRT kan zeer waarschijnlijk binnen het KLPD worden gevonden, zodat   er   geen   rechtspositionele   problemen   ontstaan.   Wat   het   LBOM   betreft:   er   zal   een geschikte  zaaksofficier  moeten  worden  gevonden,  die  op  het  LBOM  gedetacheerd  wordt voor   de   duur   van   het   onderzoek,   alsmede   bijbehorende   ondersteuning.   Het   laat   zich overigens   aanzien,   dat   deze   O.v.J.   na   afloop   van   de   detachering   vast   aan   het   LBOM verbonden  zal  kunnen  worden,  omdat  uitbreiding  met  een  zaaksofficier  so  wie  so  voor  de loop van 1996 gepland is in verband met de huidige onderzoeksportefeuille van het LRT.” De zaaksofficier die voor dit onderzoek werd aangetrokken was Noordhoek. Een van de overwegingen voor    Holthuis    om    voor    Noordhoek    te    kiezen    –    die    op    dat    moment    was    verbonden    aan    het Amsterdamse parket – was73: “(…)    dat    hij    afkomstig    was    van    de    FIOD    en    dus    op    het    gebied    van    het    financiële rechercheren goed was ingeschoten. Een van de drie doelstellingen van het hele onderzoek betrof de vraag: “waar is het geld gebleven?” Volgens Noordhoek zelf was het ook een belangrijk punt74: “(…) dat de zaaksofficier niet “besmet” was door de IRT-affaire. Vrakking vond het daarnaast heel positief dat er een officier uit Amsterdam op dit onderzoek werd gezet.” Opmerkelijk  hierbij  is  dat  toen  Noordhoek  werd  gepolst  voor  dit  officierschap  hij  tot  zijn  verbazing moest vaststellen dat er “ook nog een spoor 2 was”. En het verbaasde hem evenzeer dat er wel werd gesproken  van  een  tweede  officier  naast  Zwerwer  maar  dat  er  in  het  geheel  niet  werd  gepraat  “over een tweede man die met mij het onderzoek zou moeten gaan doen”. 75 Wat  spoor  2  betreft  behelsde  “versie  2”  van  het  scenario  alleen  een  nadere  personele  invulling van  de  plannen.  Expliciet  werd  gesteld  dat  ook  voor  dit  onderzoek  een  team  noodzakelijk  was.  Dit team  zou  moeten  staan  onder  het  gezag  van  het  hoofd  LBOM.  Zwerwer  was  gevraagd  en  bereid gevonden  de  leiding  van  dit  onderzoek  op  zich  te  nemen.76  Deze  verklaarde  in  zijn  interview  dat  hij pas  “na  lang  wikken  en  wegen”  had  ingestemd  met  het  desbetreffende  verzoek.  Zijn  voorwaarden waren  dat  hij  een  goede  plaatsvervanger  kreeg,  dat  hij  zelf  het  team  mocht  samenstellen  en  dat  hij                                                 73 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 74 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 75 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 76 Deze “versie 2” bevindt zich in B8. Blijkens de mutaties van W. van Gemert in het persoonlijk dagrapport dat hij van 29  juni  1996  tot  15  oktober  1996  heeft  bijgehouden  hebben  H.  Holthuis  en  R.  Gonsalves  de  toedeling  van  het onderzoek  aan  het  LRT  vermoedelijk  op  29  juni  1996  besproken  met  de  korpschef  J.  de  Wijs  van  het  KLPD  te Driebergen (F 24).

    fort2_3

    67 Algemene inleiding De periode die in dit deel wordt behandeld, is een lange periode. Zij beslaat ruim anderhalf jaar. Deze periode  vangt  aan  met  de  eerste  algemene  discussie  op  het  niveau  van  het  college  van  procureurs- generaal  over  het  vervolg  dat  het  Fort-onderzoek  moest  krijgen  en  eindigt  met  zijn  eerste  algemene beoordeling van de resultaten van het onderzoek dat werd verricht. Tussen deze twee tijdstippen is er echter veel gebeurd. Om  te  beginnen   vond   er   in   het   voorjaar   en   de   zomer   van   1996   een   al   met   al   ingewikkelde discussie  plaats  tussen  het  college,  het  landelijk  parket,  het  LRT  en  de  voormalige  leiding  van  het Fort-team  over  de  aanpak  van  het  vervolgonderzoek:  wat  voor  onderzoek  moest  het  worden,  welke waren  er  de  doelstellingen  van,  wie  moesten  het  uitvoeren,  in  welke  omstandigheden,  met  welke middelen  en  met  welke  mensen,  binnen  welke  termijnen?  Moest  dit  onderzoek  worden  toevertrouwd aan  een  team  uit  de  Randstad  of  juist  niet,  gelet  op  de  verwikkelingen  in  de  IRT-affaire?  Moest  het dienen  om  alsnog  de  onderste  steen  van  deze  affaire  boven  te  halen  of  moest  het  veeleer  inzicht bieden  in  zijn  achtergronden?  De  discussie  over  deze  en  andere  vragen  die  vanzelfsprekend  het vertrekpunt heeft gevormd van alles wat nadien is voorgevallen, wordt behandeld in hoofdstuk 3. Begin september 1996 nam het college de beslissing om het onderzoek dat hem voor ogen stond –  onder  het  gezag  van  het  hoofd  van  het  landelijk  parket,  Holthuis  –  toe  te  vertrouwen  aan  twee onderscheiden  teams:  een  team  van  het  LRT  dat  onder  leiding  van  de  officier  van  justitie  Noordhoek en  de  politie-officieren  Van  Gemert  en  Entken  het  zogenaamde  spoor  1  moest  onderzoeken,  en  een speciaal  team  onder  leiding  van  de  advocaat-generaal  Zwerwer,  later  bijgestaan  door  de  officier  van justitie   Welschen,   en   de   politie-officier   Godlieb   dat   moest   instaan   voor   het   onderzoek   van   het zogenaamde spoor 2. Een dergelijke beslissing nemen is één. Haar uitvoeren is twéé en is zeker niet minder  eenvoudig.  Hierom  wordt  in  hoofdstuk  4  tamelijk  diep  ingegaan  op  de  start  van  de  beide teams.    Uitvoerig    wordt    besproken    in    welke    omstandigheden    zij    hun    werkzaamheden    moesten aanvangen.   Ook   wordt   ingegaan   op   de   manier   waarop   zij   de   opdracht   uitwerkten   die   hen   was gegeven.  En  verder  wordt  uiteengezet  in  hoeverre  gaandeweg  het  cruciale  besluit  van  het  college werd  nagekomen  dat  alle  relevante  onderzoeken  in  beginsel  zouden  worden  geconcentreerd  in  het onderhavige project. Om redenen die in hoofdstuk 3 en 4 duidelijk zullen worden was het voor de beide teams bepaald niet  simpel  om  in  de  eerste  maanden  van  1997  het  college  van  procureurs-generaal  een  samenstel van operationele projecten aan te bieden die beantwoordden aan de doelstelling(en) die aanvankelijk waren  geformuleerd.  Het  team  van  spoor  1  wist  deze  moeilijke  taak  betrekkelijk  vlot  te  vervullen, geholpen door het feit dat haar opdracht vanaf het begin vrij duidelijk was afgelijnd. Het Zwerwer-team daarentegen   raakte   verstrikt   in   een   discussie   met   het   college   van   procureurs-generaal   over   zijn opdracht  en  over  de  bevoegdheden  en  mogelijkheden  waarover  het  zou  moeten  beschikken  om  die opdracht uit te voeren. Het past in een evaluatie als de onderhavige om deze afmattende en bij tijd en wijle  conflictueuze  worsteling  te  beschrijven  omdat  zij  het  nodige  zegt  over  het  grote  belang  van heldere   doelstellingen   bij   de   opzet   van   grote   recherche-onderzoeken   respectievelijk   recherche- onderzoeken  in  zeer  beladen  kwesties.  Verder  wordt  in  dit  hoofdstuk  –  hoofdstuk  5  –  niet  alleen ingegaan  op  de  samenwerkingsperikelen  die  langzaamaan  ontstonden  tussen  de  beide  teams  maar ook  op  de  opkomst  van  een  derde  spoor  in  de  opheldering  van  de  achtergronden  respectievelijk  de oplossing  van  de  IRT-affaire:  de  inmenging  van  de  officier  van  justitie  Snijders  in  dit  onderzoek  die  – laat    daar    geen    misverstand    over    bestaan    –    door    het    college    van    procureurs-generaal    werd geaccordeerd.  Want  deze  ontwikkelingen  hebben  een  hele  belangrijke  rol  gespeeld  in  het  verdere verloop van het project. In  hoofdstuk  6  wordt  besproken  waarom  en  hoe  de  verdere  onderzoeksplannen  die  in  maart  1997 door het college van procureurs-generaal werden goedgekeurd eigenlijk niet of toch niet goed van de grond  kwamen.  Het  spoor  1-team  liep  in  hoge  mate  vast  op  het  feit  dat  belangrijke  stukken  uit  het

    fort2_44

    108 4.4.2 De meineedzaak tegen L. en Van V. Op  28  augustus  1996  schreef  Blok,  op  dat  moment  hoofdofficier  te  Den  Haag,  een  brief  aan  Docters van  Leeuwen  waarin  hij  hem  aan  de  hand  van  een  nota  van  de  betrokken  zaaksofficier  Slits  op  de hoogte bracht van de stand van het strafrechtelijk onderzoek naar vermoedelijke meineed tegen L. en Van  V.153  Naar  hun  mening  leek  een  succesvolle  vervolging  en  veroordeling  van  beiden  haalbaar indien  het  aanwezige  bewijsmateriaal  ten  volle  bruikbaar  was  en  door  de  rechter  als  zodanig  zou worden  geaccepteerd.  Wat  de  bruikbaarheid  van  het  bewijsmateriaal  betrof  wierpen  zij  op  dat  een deel  van  de  verklaringen  die  waren  afgelegd  tegenover  het  Fort-team  wellicht  van  het  bewijs  zouden worden  uitgesloten  omdat  zij  in  strijd  met  de  gedane  toezegging  dit  niet  te  zullen  doen,  toch  waren ingebracht.  En  ten  derde  vroegen  zij  aandacht  voor  de  mogelijke  politieke  implicaties,  vooral  ook wanneer de beide verdachten – in geval van een dreigende veroordeling – het achterste van hun tong zouden   laten   zien.   Hierdoor   zouden   wellicht   meer   personen   in   de   kring   van   politie   en   openbaar ministerie met wie zij hadden samengewerkt in de problemen kunnen komen. Op de vergadering van het college op 4 september 1996 kwam ook deze brief aan de orde. De beslissing van het college was dat de vervolging moest worden doorgezet.154  Een  van  de  punten  die  in  dit  verband  direct  van  belang was  betrof  een  verzoek  van  Slits  om  terbeschikkingstelling  van  een  bepaald  stuk  uit  het  Fort-archief. Na overleg met Zwerwer verleende Gonsalves op 12 september hier de toestemming voor.155 Ook dit voorval onderstreepte nog eens dat het 060-onderzoek, of toch in elk geval het Fort-archief, inderdaad (al dan niet vermeende) raakvlakken had en heeft met allerhande andere onderzoeken. 4.4.3 De affaire met “Haagse Kees” Op  22  augustus  1994  werd  door  de  minister  van  Justitie  ingestemd  met  het  voorstel  van  de  top  van justitie   –   openbaar   ministerie   en   departement   –   om   een   informant   van   de   RCID-Kennemerland, bijgenaamd “Haagse Kees”, op een veilige manier af te bouwen. Deze operatie kostte 2 miljoen – een bedrag dat met name hierom zo hoog was omdat men er vanuit ging dat de betrokkene alleen in het buitenland een veilig bestaan kon opbouwen.156 Deze deal lekte in oktober 1995 via het weekblad Vrij Nederland uit en zorgde direct voor heel wat commotie. In april 1996 verschenen berichten in de pers dat de betrokkene eigenlijk Nederland helemaal niet had verlaten maar rustig in X. woonde. Ook deze berichten  wekten  weer  de  nodige  beroering  op  in  Haagse  kringen  en  leidden  tot  een  aantal  vragen van  het  Kamerlid  Sipkes.  De  minister  van  Justitie  liet  hierop  door  de  landsadvocaat  nagaan  of  het mogelijk  was  om  de  overeenkomst  te  ontbinden  die  met  de  informant  was  gesloten.  Deze  zag  daar echter  geen  aanknopingspunten  voor.  Als  de  man  had  gekozen  voor  terugkeer  naar  Nederland  dan was  dat  in  beginsel  zijn  keuze  en  geen  omstandigheid  om  de  overeenkomst  te  ontbinden  tenzij  zou komen vast te staan dat de overheid door de informant werd misleid.157 Langs  een  andere  weg  kwam  kort  daarop  de  speurtocht  naar  de  betrokken  informant  toch  op gang. Onder verwijzing naar een eerder ambtsbericht (d.d. 1 mei 1996) waarin melding was gemaakt van  een  persoonsverwisseling  met  een  neef  van  “Haagse  Kees”  in  verband  met  een  aanhouding terzake van een verkeersmisdrijf begin 1995, schreef Docters van Leeuwen op 2 september 1996 aan de  minister  van  Justitie  dat  de  betrokken  CID-officier  Snijders  (na  het  ambtsbericht  d.d.  1  mei  1996) zelfstandig    het    onderzoekstraject    had    voortgezet.    Daaruit    was    gebleken    dat    de    betrokkene    in december 1995 was ingeschreven in de gemeente X. Begin mei 1996 had Snijders hierover de CID- officier  Van  der  Voort  van  het  parket  Den  Haag  geïnformeerd  en  hem  gevraagd  het  desbetreffende                                                 153 Brief J. Blok d.d. 28 augustus 1996 aan A. Docters van Leeuwen (met nota F. Slits) (B6). 154 Uittreksel uit de notulen van de collegevergadering d.d. 4 september 1996 (B7). 155 Brief R. Gonsalves d.d. 12 september 1996 aan F. Slits (B6). 156 Memo wnd. DGPC d.d. 19 augustus 1994 aan secretaris-generaal (A5). 157 Brief landsadvocaat d.d. 26 april 1996 aan ministerie van Justitie (A5).

    fort2_59

    123 Onder verwijzing naar bijlagen werd in de derde plaats opnieuw ingegaan op de handleiding voor de  interviews  en  op  het  belang  van  het  commitment  van  de  hoofden  van  parketten,  korpsbeheerders en   korpschefs.   Hierbij   ging   men   er   vanuit   dat   het   team   door   de   minister   van   Justitie   zou   worden gelegitimeerd  om  kennis  te  nemen  van  alle  beschikbare  informatie.  Tot  slot  werd  aangegeven  dat tussen week 3 en week 10 (1997) zes interviews per week zouden worden afgenomen, dat de weken 11 tot 13 zouden worden benut voor nadere analyse in nauwe samenwerking met de CRI en voor de formulering van nadere onderzoeksdoelen. De rapportage zou op 27 maart 1997 worden afgerond. Op 6 januari 1997 had de teamleiding een onderhoud met Holthuis. In de loop van dit onderhoud werden volgens het journaal van het Argus-team diverse punten besproken199: — de    inkadering    van    de    opdracht    van    het    team;    het    zou    zich    primair    moeten    richten    op “integriteitonderzoek   (=   onderbouwing   van   de   stellingen   middels   gestructureerde   interviews)”; daarnaast  zou  er  specifiek  aandacht  moeten  worden  geschonken  aan  de  rol  van  buitenlandse opsporingsdiensten;   Van   V.   en   L.   en   de   “geldstromen”   hoorden   thuis   bij   spoor   1   maar   de “achtergronden” zouden wel weer interessant kunnen zijn voor het eigen onderzoek; — de positionering van het team: die was nog niet rond; rechtstreekse ophanging bij het LBOM kon niet   (“roept   teveel   vergelijkingen   op   met   “justitiële   politie”200);   “positionering   bij   het   LRT   geeft andere  bezwaren”;  het  hoofd  van  het  LBOM  stelde  hierom  voor  om  het  team  beheersmatig  als afzonderlijke   eenheid   te   plaatsen   bij   het   KLPD   en   zou   dit   overleggen   met   het   ministerie   van Justitie; — de opstelling van een plan van aanpak op basis van de startnotitie; hierin zou alleen de primaire taakopdracht   worden   verwoord   en   een   link   worden   gelegd   met   strafbare   feiten   die   in   de omgeving  van  georganiseerde  misdaad  een  rol  (kunnen)  spelen  (mede  om  het  karakter  van  een verkennend opsporingsonderzoek tot uitdrukking te laten komen. De     slotsom     was     dat     Holthuis     op     basis     van     de     startnotitie,     het     plan     van     aanpak     en     de instellingsbeschikking   een   public   relations-actie   zou   ondernemen   in   de   richting   van   de   Raad   van Hoofdcommissarissen,  het  Beraad  van  de  Korpsbeheerders  en  het  Beraad  van  Hoofdofficieren.  De essentie van deze actie zou enerzijds zijn dat het niet ging om een tweede Fort-team maar dat het wel was geïnspireerd door dit team en anderzijds dat het geen onderzoek-Zwerwer was maar een “breed integriteitonderzoek”. Op basis van deze afspraken werkte de teamleiding direct zowel een concept- instellingsbeschikking uit als een nieuwe conceptversie van het plan van aanpak. In de considerans van het eerstgenoemde concept – dat op 8 januari naar Holthuis werd gefaxt – werd  er  ten  eerste  op  gewezen  dat  de  rapporten  van  de  Commissie-Van  Traa  en  van  het  Fort-team aanleiding vormden om: “(…)   nader   onderzoek   te   doen   verrichten   naar   de   integriteit   van   overheidsdienaren   of   – instellingen, dan wel van personen of instellingen die in de mogelijkheid verkeren criminelen of  hun  organisaties  zodanige  diensten  te  verlenen  dat  dezen  kunnen  (blijven)  functioneren en/of  zich  in  financiële  of  maatschappelijke  zin  kunnen  innestelen  in  legale  structuren  (de “bovenwereld”)”   en   dat   zulk   onderzoek   de   status   dient   te   hebben   van   “voorbereidend strafrechtelijk onderzoek.” Ten  tweede  werd  aangegeven  dat  het  voor  zulk  onderzoek  noodzakelijk  was  om  inzicht  te  verkrijgen in:                                                 199 Dagjournaal “Argus team” d.d. 6 januari 1997 (F7). 200 In  zijn  interview  d.d.  1  februari  2001  onderstreepte  A.  Godlieb  nog  eens  de  reden  waarom  H.  Holthuis  gekant  was tegen onderbrenging van spoor 2 bij het LBOM:” Hij vreesde dat dat bij de Raad van Hoofdcommissarissen heel slecht zou vallen. Het onderzoek lag in hun kring toch al niet gemakkelijk. Zij bekeken het met gemengde gevoelens. Zou dit een aanzet kunnen worden tot justitiële politie in Nederland?”

    fort2_73

    137 Slits  vond  dit  niet  nodig  omdat  hij  naar  zijn  mening  voldoende  kon  aantonen  hoe  er  in  dezen  was gehandeld. Hij had niet alleen de correspondentie met Gonsalves uit september 1996 overlegd maar ook  een  brief  van  de  secretaris-generaal  van  het  ministerie  van  Justitie  Borghouts.248  Deze  brief  – waarnaar  hiervoor  reeds  werd  verwezen  –  dateerde  van  18  maart  1997  en  was  gericht  aan  Slits. Borghouts stelde hierin dat de rubricering van het Fort-archief tot staatsgeheim begin 1996 mondeling was   afgesproken   met   de   BVD   en   dat   bij   die   gelegenheid   tevens   was   overeengekomen   dat   een beslissing   tot   derubricering   ten   behoeve   van   een   strafzaak   namens   de   secretaris-generaal   zou kunnen worden genomen door een lid van het college van procureurs-generaal. En, zo vervolgde hij, Gonsalves  was  op  de  hoogte  van  deze  afspraak  en  had  dientengevolge  geheel  bevoegd  behandeld toen hij delen van het archief ter beschikking had gesteld.249 De   rechtbank   was   het   met   de   argumenten   van   Slits   volmondig   eens   en   stelde   dat   niet aannemelijk  was  gemaakt  welk  verdedigingsbelang  met  het  horen  van  de  desbetreffende  getuigen gediend zou kunnen zijn.250 Niettemin wees de rechtbank de zaak terug naar de rechter-commissaris om een hele reeks andere getuigen te horen.251 Verder    is    het    hier    van    belang    om    erop    te    wijzen    dat    Noordhoek    naar    aanleiding    van    de coördinatievergadering die op 2 december 1996 op het LBOM had plaatsgevonden op 9 januari 1997 met  het  oog  op  de  voorbereiding  van  het  060-onderzoek  aan  Slits  verzocht  om  een  afschrift  van  de processen-verbaal,   inclusief   de   onderliggende   stukken,   betreffende   de   verdenking   van   meineed jegens  L.  en  Van  V.252  Slits  legde  deze  vraag  dezelfde  dag  nog  schriftelijk  voor  aan  Gonsalves.253 Gonsalves leidde deze brief enkele dagen later door aan Holthuis met het verzoek om hem van advies te dienen of en zo ja, onder welke voorwaarden, aan dit verzoek kon worden voldaan.254  Kennelijk  viel dit  advies  positief  uit  want  op  4  maart  1997  maakte  Slits  de  gevraagde  stukken  over  aan  Holthuis (onder het voorbehoud dat Gonsalves er nog zijn goedkeuring aan zou hechten).255 Een maand later stuurde    hij    Noordhoek    rechtstreeks    nog    andere    stukken    toe    die    betrekking    hadden    op    deze strafzaak.256 Dit  onderzoek  laat  dus  niet  alleen  goed  zien  dat  er  onder  voorwaarden  stukken  uit  het  Fort- archief   konden   en   kunnen   gebruikt   in   strafzaken   maar   ook   dat   er   ook   de   nodige   samenwerking bestond tussen de meineedonderzoekers en de onderzoekers van het LRT-team. 5.6.2 Het verdere verloop van de affaire met “Haagse Kees” Hiervoor  werd  reeds  aangegeven  dat  de  minister  van  Justitie  bij  brief  van  11  november  1996  aan Docters  van  Leeuwen  had  verzocht  om  een  aantal  vragen  die  in  het  kader  van  deze  affaire  waren gerezen  mee  te  nemen  in  het  verdere  onderzoek  naar  het  functioneren  van  de  RCID  Kennemerland. Zij  had  hem  evenwel  ook  gevraagd  om  de  rijksrecherche  een  onderzoek  te  laten  instellen  naar  de vraag  of  “Haagse  Kees”  zich  na  de  ontvangst  van  de  twee  miljoen  gulden  ook  metterdaad  in  het buitenland  had  gevestigd  en  haar  medio  december  1996  te  berichten  over  de  resultaten  van  dit onderzoek. Parallel hieraan werd omstreeks die tijd contact gezocht met het ministerie van Financiën                                                 248 Nota F. Slits d.d. 28 maart 1997 met zijn beoordeling van de getuigenlijsten in de onderhavige strafzaak (C2). 249 Brief H. Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan F. Slits (C2). 250 Conceptuittreksel   uit   proces-verbaal   van   de   zitting   d.d.   28   maart   1997   van   de   meervoudige   strafkamer   van   de arrondissementsstrafkamer te ‘s-Gravenhage inzake de verdachte L. en de verdachte Van V. (C2). 251 Deze  strafzaak  moet  worden  onderscheiden  van  de  strafzaak  tegen  L.  en  VdP.  terzake  van  hun  onware/meinedige verklaringen  in  de  zaak-Hooghiemstra  over  de  werkwijze  die  in  de  pro-actieve  respectievelijk  opsporingsfase  werd toegepast.  Ook  in  deze  strafzaak  speelde  evenwel  het  probleem  van  het  gebruik  van  als  staatsgeheim  aangemerkte stukken  uit  het  Fort-archief.  Zie  de  brief  van  J.  Blok  d.d.  19  februari  1997  aan  de  voorzitter  van  het  college  van procureurs-generaal (D21). 252 Brief E. Noordhoek d.d. 9 januari 1997 aan F. Slits (C2). 253 Brief F. Slits d.d. 9 januari 1997 aan R. Gonsalves (C2). 254 Brief R. Gonsalves d.d. 14 januari 1997 aan H. Holthuis (C2). 255 Brief F. Slits d.d. 4 maart 1997 aan H. Holthuis (C2). 256 Brief F. Slits d.d. 2 april 1997 aan E. Noordhoek (C2).

    fort2_88

    152 het   college   van   procureurs-generaal,   de   minister   weten   dat   de   “Taartman”   vooralsnog   niet   werd aangemerkt  als  verdachte.  Mocht  evenwel  blijken  dat  dit  alsnog  zou  gebeuren  dan  zou  hij  haar  dit onmiddellijk laten weten. Hetzelfde was het geval indien mocht blijken dat er hoe dan ook sprake was van de voortzetting van de saptrajecten waarover het Fort-team had gerapporteerd. Bovendien merkte Blok op dat er op het Amsterdamse parket een rechtshulpverzoek uit Sri Lanka was binnengekomen om  de  “Taartman”  te  horen  in  verband  met  een  mogelijke  rol  bij  de  handel  in  hasj.308   Uit   latere correspondentie  tussen  het  college  van  procureurs-generaal  en  de  minister  van  Justitie  over  deze kwestie – bovenal ingegeven door de aanhouding van de “Taartman” in België op 12 november 1997 –  kan  worden  opgemaakt  dat  de  behandeling  van  dit  rechtshulpverzoek  was  toevertrouwd  aan  het LRT   dat   op   grond   hiervan   wilde   bezien   of   er   aanknopingspunten   waren   voor   een   onderzoek   in Nederland tegen de “Taartman”.309 Zie hierover meer in hoofdstuk 10. 6.4.2 Het verdere onderzoek van spoor 2 Terwijl het LRT-team zich aldus opmaakte voor het verdere onderzoek in de richting van J., L., Van V. en  de  “Taartman”  werd  het  26-01-onderzoek  op  dood  spoor  gerangeerd.  In  april  1997  zag  het  er echter   niet   naar   uit   dat   dit   zou   gebeuren.   In   het   verlengde   van   de   stukken   die   in   maart   waren gewisseld  tussen  het  team  en  het  college  van  procureurs-generaal  werd  begin  april  een  overzicht opgesteld  van  de  projecten  waarop  spoor  2  zich  zou  richten.310  Deze  keer  waren  het  er  acht.  De belangrijkste waren: — het  zichtbaar  maken  van  criminele  geldstromen  die  zijn  gegenereerd  tijdens,  door  middel  van  of in relatie tot de Deltamethode; — de betrokkenheid van de FIOD bij de Delta-methode; — liquidaties in relatie tot de Delta-methode; — de rol van VdP.; — afspraken tussen autoriteiten en criminelen; — faciliterende rol belastingdienst; — autoracerij als facilitator ten opzichte van georganiseerde criminaliteit; — en de rol van de onroerend goed wereld in dit opzicht. Vervolgens werd tot 2 juni 1997 vastgelegd wie aan welke deelonderzoeken zou werken.311 Ook in dit geval   bieden   in   de   eerste   plaats   het   journaal   en   de   teamverslagen   een   behoorlijk   inzicht   in   de activiteiten die concreet werden ondernomen.312 In   het   algemeen   kwamen   die   erop   neer   dat   er   her   en   der   contacten   werden   gelegd   met politiemensen   die   een   en   ander   wisten   betreffende   de   genoemde   projecten,   dat   er   dossiers respectievelijk   gegevensbestanden   werden   geraadpleegd   bij   recherchediensten   en   dat   er   overleg werd  gepleegd  met  de  leiding  van  diensten,  bijvoorbeeld  met  die  van  de  FIOD.  Overigens  liep  het leggen  van  relaties  lang  niet  altijd  gemakkelijk.  Zo  werden  vraaggesprekken  met  Snijders  en  Teeven steeds  weer  uitgesteld.  De  rijksrecherche  te  Amsterdam  weigerde  een  tijdlang  zelfs  met  het  team  te praten  en  toen  het  eindelijk  tot  een  onderhoud  kwam  werd  dit  goeddeels  beheerst  door  een  kritische discussie over de zin en de aanpak van het onderzoek.313                                                 308 Brief J. Blok d.d. 22 juli 1997 aan de minister van Justitie (C2). 309 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 20 november 1997 aan de minister van Justitie (C2). De Kamervragen werden pas op  19  januari  1998  bij  brief  van  de  minister  van  Justitie  aan  de  Voorzitter  van  de  Tweede  Kamer  in  verband  met lopende onderzoeken terughoudend beantwoord (C2). 310 De desbetreffende nota d.d. 10 april 1997 draagt de titel “KL 26-01: onderzoeksprojecten” (C9). 311 Vergelijk de nota “KL 2601, Planning tot 2/6/1997” (C9). 312 De verslagen van de teamvergaderingen bevinden zich in F13 en het journaal in F2. 313 De correspondentie betreffende de relaties met F. Teeven en de rijksrecherche Amsterdam bevindt zich in F18.

    fort3_12

    200 “Teneinde   de   indruk   te   vermijden   dat   met   NN   in   feite   werd   gedoeld   op   J.   werd   in   de vordering   de   specificatie   “overheidsdienaar”   opgenomen.   Door   deze   specificatie   werd derhalve expliciet afstand genomen van het gerechtelijk vooronderzoek tegen J.” Uiteindelijk  besloot  ‘Haarlem’  om  zelf  een  gerechtelijk  vooronderzoek  NN  te  vorderen  bij  de  rechter- commissaris. Noordhoek trok zijn handen ervan af en zou ook later geen gebruik willen maken van de resultaten van dit NN-GVO. 9.4.5 NN-getuigen contra een NN-verdachte Het NN-GVO werd op 20 januari 1998 door Van Straelen gevorderd bij een rechter-commissaris in het arrondissement Haarlem.429  NN  werd  in  deze  vordering  omschreven  als  een  overheidsdienaar  die  in de periode 1987 tot en met 1994 deelnam aan een organisatie van douane- en/of politieambtenaren, welke organisatie het doel had het plegen van corruptie ter facilitering van de invoer in Nederland van verdovende middelen.430  Het  feit  dat  het  gerechtelijk  vooronderzoek  in  Haarlem  werd  geopend,  had volgens de betrokken Haarlemse officieren te maken met het feit dat Snijders in Haarlem werkte en de getuigen via hem waren binnengekomen.431 In  het  voorjaar  van  1998  werd  NN1  door  de  rechter-commissaris  gehoord,  het  verhoor  van  NN2  vond plaats in het najaar van 1998. Met de keuze om de beide personen als bedreigde getuigen anoniem te horen ontstond de niet alledaagse figuur van NN-getuigen contra een NN-verdachte. Het  is  op  zichzelf  mogelijk  om  bedreigde  getuigen  in  een  NN-GVO  te  horen.  Bij  het  horen  van bedreigde  getuigen  tegen  een  bij  naam  bekende  verdachte  dient  de  rechter-commissaris  eerst  te bepalen of de getuige terecht een beroep doet op de status van bedreigde getuige. Op basis van door de  officier  overlegde  gegevens  over  de  ernst  van  de  bedreiging  neemt  de  rechter-commissaris  een besluit  waartegen  de  verdachte  in  beroep  kan  gaan  (art  226a,  eerste  lid  Sv.).  De  normale  gang  van zaken   is   dat   eerst   na   het   verstrijken   van   de   beroepstermijn,   dan   wel   na   het   doorlopen   van   de appèlprocedure,  het  verhoor  van  de  getuige  plaatsvindt.  In  spoedeisende  gevallen  hoort  de  rechter- commissaris  de  bedreigde  getuige  eerst,  en  houdt  het  proces-verbaal  van  verhoor  onder  zich  totdat over het hoger beroep is beslist. Pas nadat het hoger beroep is afgewezen wordt het proces-verbaal bij het dossier gevoegd; bij toekenning van het hoger beroep wordt het proces-verbaal vernietigd. In  het  geval  van  een  NN-GVO  is  er  geen  verdachte  die  hoger  beroep  kan  instellen.  Het  proces- verbaal  van  verhoor  wordt  derhalve  na  het  verstrijken  van  de  beroepstermijn  bij  het  dossier  gevoegd. Bij  de  totstandkoming  van  de  Wet  Getuigenbescherming  is  niet  over  de  mogelijkheid  gesproken  voor de later geïdentificeerde verdachte om alsnog hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarin de getuige als bedreigde getuige wordt aangemerkt. Het is derhalve zeer onzeker of dit appèlrecht toekomt aan de later geïdentificeerde verdachte. Van  Straelen  realiseerde  zich  de  problemen  van  de  gekozen  constructie,  maar  had  blijkens  het door  hem  opgestelde  memo  aan  Van  Brummen  weinig  keus.432   Hij   wees   er   op   dat   het   lopende onderzoek  met  zich  bracht  dat  niet  kon  worden  gewacht  met  het  horen  van  de  anonieme  getuigen totdat de verdachte bekend zou zijn. In de eerste plaats waren beide NN-getuigen niet bij voortduring beschikbaar en zou het wachten met het afleggen van een verklaring totdat een verdachte met naam                                                                                                                                                         427 Ambtsbericht van H. van Brummen d.d. 14 juni aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal 1999 (B2). 428 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 429 Dezelfde  rechter-commissaris  had  op  1  december  1997  op  vordering  van  officier  van  justitie  Noordhoek  reeds  een gerechtelijk vooronderzoek tegen J. geopend. Twee maanden na deze opening van het NN-GVO zou op vordering van Noordhoek nog een derde gerechtelijk vooronderzoek worden geopend, namelijk tegen De J. 430 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 431 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 432 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen (B2).

    fort3_27

    215 de  “Taartman”  en  medeverdachte  Y.  de  verscheping  van  de  10.000  kg  hasj  naar  Nederland  hadden georganiseerd.  In  deze  verklaringen  kwam  naar  voren  dat  de  “Taartman”  in  Sri  Lanka  in  meubels  en keramiek   zou   hebben   gehandeld   en   meerdere   containertransporten   naar   Nederland   zou   hebben geregeld, waarbij deze goederen werden vervoerd. Uit de verklaringen kwam ook naar voren dat deze goederen als legale deklading fungeerden voor hasj. Volgens een verklaring van Y. zou de “Taartman” in opdracht van een Nederlandse groepering hebben gehandeld. Hij zou hun “vertegenwoordiger” zijn geweest  en  ter  verantwoording  zijn  geroepen  voor  de  inbeslagname  van  de  10.000  kg.  Hij  zou  toen ook bedreigd zijn. Door    Noordhoek    werd    eind    februari    1998    bij    de    rechter-commissaris    in    Amsterdam    een gerechtelijk    vooronderzoek    gevorderd    tegen    de    “Taartman”    op    grond    van    overtreding    van    de Opiumwet  (import  hasj).  Op  10  maart  1998  werd  hij  aangehouden  en  verhoord.  Hij  ontkende  alle betrokkenheid bij de handel in soft drugs. 10.3.3 De (strafrechtelijke) afloop Het   062-onderzoek   bleek   een   betrekkelijk   kort   intermezzo   voor   het   LRT.   In   beide   zaken   was voldoende    bewijsmateriaal    aanwezig.    Zowel    R.    als    de    “Taartman”    werden    door    de    rechter veroordeeld.    R.    werd    door    de    rechtbank    te    Haarlem    op    26    mei    1998    veroordeeld    tot    een gevangenisstraf  van  8  jaar  in  verband  met  de  invoer  van  de  partij  cocaïne  van  400  kilogram  en  een eerdere partij van 150 kilogram. Tevens werd hem op grond van art. 36e  Sr.  de  verplichting  opgelegd tot   het   betalen   van   35.000   gulden   in   het   kader   van   de   ontneming   van   wederrechtelijk   verkregen voordeel. Er werd geen hoger beroep ingesteld. De   “Taartman”   werd   door   de   rechtbank   te   Amsterdam   op   4   juni   1999   veroordeeld   tot   een gevangenisstraf  van  6  jaar  en  een  geldboete  van  5  ton.  Op  9  november  2000  werd  hij  door  het  Hof veroordeeld   tot   een   gevangenisstraf   van   9   jaar.   Het   Hof   overwoog   onder   meer   dat   hij   bij   het transporteren en importeren van ongeveer 1500 kilo cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Nederland, een “bemiddelende,  faciliterende  –  in  het  bijzonder  financierende  –  en  begeleidende  rol”  had  gespeeld.  In het  organiseren  van  transporten  met  grote  hoeveelheden  hasj  vanuit  Sri  Lanka  had  de  “Taartman” naar   het   oordeel   van   het   Hof   een   leidinggevende   en   initiërende   rol   vervuld.   Hiermee   had   hij “bijgedragen aan het instandhouden van een, voor de samenleving schadelijk, illegaal geldcircuit, dat gepaard gaat met de handel in hasj”. De  afloop  was  in  strafrechtelijke  zin  dus  succesvol.  Maar  de  doelstelling  van  het  062-onderzoek was    niet    bereikt.    Het    060-team    had    het    onderzoek    naar    de    “Taartman”    overgenomen    omdat verondersteld  werd  dat  hij  na  zijn  berechting  verklaringen  zou  kunnen  en  willen  afleggen  over  de mogelijke  rol  van  L.  en  Van  V..  De  “Taartman”  heeft  echter  zowel  voor,  tijdens  als  na  zijn  berechting geen enkele bereidheid getoond om hierover te verklaren. 10.4 De deal met R. Om de strategie te doen slagen dat de “Taartman” verklaringen zou gaan afleggen, zijn er eerst door Snijders en later door zijn collega Noordhoek initiatieven ondernomen om een “deal” te sluiten met R. De idee was dat R. veel zou kunnen verklaren over de “Taartman”. Wanneer de “Taartman” op basis van   die   verklaringen   tot   een   (zware)   straf   zou   zijn   veroordeeld,   zou   hij   een   grote(re)   bereidheid hebben om te gaan praten over L. en Van V. en over de wijze waarop cocaïnetransporten in de IRT- periode door de douane werden geloodst. Met name Snijders had bovendien de hoop dat R. zelf ook wetenschap had over L. en Van V. en hierover zou willen praten. Hoewel  er  uiteindelijk  een  deal  met  R.  tot  stand  is  gekomen,  heeft  deze  –  zoals  zojuist  al  is gesteld  –  niet  het  beoogde  effect  gehad.  De  “Taartman”  heeft  weliswaar  een  zware  straf  gekregen, maar  is  niet  gaan  praten.  De  deal  met  R.  heeft  wel  een  onvoorzien  effect  gehad:  de  overeenkomst

    fort3_41

    229 dat   een   hernieuwd   strafrechtelijk   onderzoek   naar   de   XTC-trajecten   consequenties   zou kunnen  hebben  voor  de  officier  van  justitie  die  destijds  bij  dat  onderzoek  betrokken  was. Steenhuis heeft zich daarbij openlijk afgevraagd of het college een dergelijke stap wenselijk achtte.    Ficq    hamerde    er    bij    die    gelegenheid    op    dat    het    eigen    nest    moest    worden schoongemaakt. “Als het moet, dan moet het”, zei hij bij die gelegenheid.” Het  bovenstaande  citaat  vormt  reeds  een  aanwijzing  dat  het  voorstel  voor  een  hernieuwd  tactisch onderzoek naar het XTC-traject een belangrijk aandachtspunt is geweest tijdens de collegevergadering   van   6   oktober   1998.   Hoewel   het   een   geheel   ander   traject   betrof   dan   de vermeende  parallel-transporten  vanuit  Zuid-Amerika,  werd  door  de  betrokkenen  gehamerd  op  twee belangrijke  overeenkomsten:  niet  alleen  zou  ook  in  dit  geval  sprake  geweest  kunnen  zijn  van  een informant  die  een  loopje  had  genomen  met  de  overheid,  maar  ook  de  verdachtengroep  in  beide trajecten vertoonde een zekere overlap. In    het    volgende    hoofdstuk    zal    worden    bezien    hoe    de    onderzoeksbevindingen    door    de verschillende  teams  op  6  oktober  1998  werden  gepresenteerd  en  hoe  deze  door  respectievelijk  het college   van   procureurs-generaal   en   de   minister   van   Justitie   werden   ontvangen.   Tevens   wordt ruimschoots   aandacht   besteed   aan   de   besluiten   die   naar   aanleiding   van   de   presentaties   werden genomen. 11.4 De ontwikkelingen in Amsterdam 11.4.1 Het onderzoek naar de XTC-zaak en de liquidatie van Van der Heiden Zoals reeds is vermeld in paragraaf 7.4.1, was het college op 3 september 1997 akkoord gegaan met het  voorstel  van  de  groep  die  belast  was  met  de  coördinatie  van  het  onderzoek  naar  de  bedreiging van een officier van justitie vanuit het criminele milieu. Kern van dit voorstel was dat gedeelten van het IRT-dossier  na  een  grondige  toets  van  de  bruikbaarheid  van  het  materiaal  alsnog  zouden  worden gebruikt in een aantal strafrechtelijke onderzoeken. In   de   brief   van   Van   Brummen   aan   het   college   van   14   augustus   1997   werden   drie   onderzoeken genoemd, waarbij het parket Amsterdam betrokken zou zijn, te weten509: — bedreiging  van  één  of  meer  leden  van  het  openbaar  ministerie;  dit  onderzoek  zou  door  Teeven worden uitgevoerd onder gezag van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar; — liquidatie  van  der  Heiden;  ook  dit  onderzoek  zou  door  Teeven  worden  uitgevoerd  onder  gezag van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar; — XTC-zaak;  de  uitvoering  zou  plaatsvinden  door  Teeven  onder  gezag  van  de  hoofdofficier  van justitie te Amsterdam. Het  eerste  onderzoek  kwam  met  het  wegvallen  in  september  1997  van  het  dreigingsbeeld  jegens  de bewuste  officier  van  justitie  eigenlijk  nooit  van  de  grond.  Teeven  stelde  weliswaar  nog  een  analyse van  de  CID  van  het  Kernteam  Amsterdam  (KTA)  in  het  vooruitzicht  van  andere  bedreigingsgevallen van  officieren  van  justitie,  maar  deze  analyse,  aan  de  hand  waarvan  aan  het  eind  van  1997  zou moeten  worden  besloten  of  een  verkennend  onderzoek  gerechtvaardigd  was,  is  niet  in  de  stukken                                                 509 Brief van H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan C. Ficq (D21).

    fort3_56

    244 “Na  afloop  van  het  verhaal  van  Noordhoek  heeft  Ficq  getracht  om  te  voorkomen  dat  ook  ik mijn verhaal kon doen. Onder het mom van: “Peter, jouw verhaal zit toch hetzelfde in elkaar”, wilde Ficq door naar het volgende punt van de agenda. Ik heb mij tegen die gang van zaken fel verzet en heb alsnog mijn presentatie gehouden.”554 Het  bovenstaande  citaat  uit  het  interview  met  Snijders  geeft  reeds  aan  dat  hij,  vanuit  de  overtuiging dat  Ficq  hem  op  voorhand  de  mond  wilde  snoeren,  enigszins  getergd  aan  zijn  presentatie  begon. Analoog aan de presentatie in het college een klein jaar eerder, maakten Snijders en Schouten bij het overbrengen van hun inzichten ruimschoots gebruik van beeldmateriaal. De presentatie omvatte maar liefst  81  dia’s,  die  vanwege  tijdgebrek  overigens  niet  allemaal  vertoond  konden  worden.  Daarnaast werd  een  schema  van  3×5  meter  aan  de  wand  bevestigd,  waarop  de  onderlinge  relaties  tussen  de betrokkenen waren afgebeeld. De  presentatie  van  Snijders  en  Schouten  viel  uiteen  in  drie  gedeelten.  Ook  ten  aanzien  van  de structuur  werd  de  lijn  van  het  jaar  daarvoor  doorgetrokken,  zij  het  dat  er  toen  sprake  was  van  een gemengde  presentatie  met  het  LRT  (zie  hoofdstuk  8).  De  eerste  twee  onderdelen  uit  de  presentatie van november 1997 kwamen ook in 1998 weer aan bod, te weten: 1. inlichtingentrajecten hoofdofficier van justitie Haarlem; 2. voortgang inventarisatie IRT-dossier. Hieraan werd nu een derde deelonderwerp toegevoegd: 3. Strategie in relatie tot informanten. Ad 1    Inlichtingentrajecten Onder   deze   noemer   werd   stilgestaan   bij   achtereenvolgens   de   parallel-importen   en   –   in   relatie daarmee – het NN-GVO. De presentatie van november 1997, getiteld “Colombiaans dubbelspel”, werd in  herinnering  geroepen  en  de  belangrijkste  conclusies  daarvan  werden  nogmaals  weergegeven.  Op deze conclusies werd voortgeborduurd aan de hand van de verklaring van de bedreigde getuige NN1 en de bevindingen uit het parallel-pv.                                                 554 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    fort3_70

    258 Noch  de  00-informatie  noch  de  01-informatie  is  uiteindelijk  bij  de  CID  van  het  LRT  beland.  In  een aantal   gevallen   had   dat   te   maken   met   een   weigering   van   de   afzenders   om   de   informatie   te verstrekken.  Zo  weigerde  de  FIOD  om  ten  behoeve  van  het  LRT  een  proces-verbaal  op  te  maken omdat  de  door  de  FIOD  vergaarde  informatie  afkomstig  was  van  andere  informatiebronnen  en  de dienst   niet   kon   instaan   voor   haar   betrouwbaarheid.   Ook   vanuit   de   RCID   van   de   regio   Gooi   en Vechtstreek kreeg het LRT nul op het rekest. De gevraagde gegevens konden niet in de vorm van een proces-verbaal   worden   aangeleverd,   omdat   hierin   informatie   aanwezig   was   die   door   Teeven   als onbetrouwbaar  was  gekwalificeerd.  Een  andere  CID,  niet  bekend  welke,  had  aangegeven  dat  de gevraagde   CID-formulieren,   waaruit   informatie   gehaald   moest   worden   voor   een   tactisch   proces- verbaal, niet meer voorradig waren.583 Behalve   de   bovengenoemde   redenen   lag   volgens   diverse   betrokkenen   aan   de   gebrekkige informatievoorziening ook een zekere lankmoedigheid ten grondslag van de zijde van de CID van het LRT.  In  diverse  interviews  werd  aangegeven  dat  de  bereidheid  van  de  CID-LRT  om  informatie  bij andere RCID’en op te vragen niet al te groot was. In de volgende citaten zien we dit standpunt terug: Van Brummen584: “Voor  Haarlem  is  het  nog  steeds  een  grote  vraag  waarom  de  CID-sectie  van  het  LRT  niet gericht op zoek gegaan is naar de onderliggende informatie van het parallel-pv.” Schouten585: “Wij hebben dat parallel-pv gemaakt en zoals iedereen weet, die binnen de CID werkt, moet je  voor  het  verkrijgen  van  onderliggende  informatie  met  de  code  00  en  01  terug  naar  de bron.  Wij  hebben  er  alles  aan  gedaan  om  zo  snel  en  concreet  mogelijk  aan  te  geven  voor welke informatie men naar welke bron toe moest. Daar hebben we hele dagen aan gewerkt. Het   verbaasde   me   dan   ook   dat   wij   later   vanuit   het   LRT   te   horen   kregen   dat   wij   niet meewerkten.     Toen     bleek     dat     de     CID     van     het     LRT,     naar     aanleiding     van     onze informatieoverzichten,  een  stapel  informatierapporten  (inclusief  de  00  en  01  info’s)  op  het bureau   van   het   tactische   team   had   gegooid.   Het   tactische   team   had   dit   geweigerd   en gezegd dat dit niet de manier was om om te gaan met CID informatie. Vervolgens gebeurde er weer lange tijd niets.” Van Stormbroek586: “Wij   zeiden,   Peter   Snijders,   ik   en   de   anderen:   “onze   analyse   is   gebaseerd   op   allerlei bronnen, van zeer diverse CID-en. Wij kunnen jullie die informatie niet zo geven. Het is geen informatie van de CRI, de CRI moet er behoedzaam mee omgaan. Maar het is voor jullie wel goed  mogelijk  om  die  informatie  her  en  der  op  te  vragen”.  Maar,  zo  is  mijn  indruk,  het  LRT was daar niet zo happig op. Zij wilden liever met grote stappen thuis zien te komen in plaats van bepaalde kwesties gedetailleerd uit te werken. Wij hebben ze heus wel aangegeven hoe zij  de  gegevens  rond  bepaalde  mensen  en  rond  bepaalde  bronnen  konden  stapelen  en  op die    manier    een    en    ander    konden    uitzoeken,    maar    naar    ons    gevoel    was    dat    toch eenrichtingsverkeer.  Zij  zagen  er  eigenlijk  niet  zo  veel  in.  Het  LRT  had,  denk  ik,  niet  zoveel fiducie   in   de   these   van   de   parallel-importen.   Zij   wilden   trouwens   ook   zogezegd   schoon                                                 583 Journaal over containeronderzoek n.a.v. parallel-proces-verbaal (C1). 584 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 585 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 586 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>