Eindrapport – 7.2 BevindingenJanuary 1, 1999
7.2 Bevindingen
7.2.1 Informatie-inwinning bij derden
De politie wint allerlei informatie in bij andere organisaties voor
en tijdens een opsporingsonderzoek. Het gaat daarbij deels om
openbare informatie zoals gegevens van de Kamers van koophandel.
Daarnaast vraagt de politie aan derden informatie die valt onder de
bescherming van de privacy, zoals bepaald in de Grondwet (artikel
10) en de daaruit voortvloeiende Wet persoonsregistraties (WPR), of
die anderszins (meer) vertrouwelijk is, zoals bijvoorbeeld gegevens
van banken. De commissie heeft geconstateerd dat daarbij veelal
niet de formele weg wordt bewandeld. Formele strafvorderlijke wegen
om informatie van derden te krijgen zijn onder meer het oproepen
van de derde als getuige in het kader van een gerechtelijk
vooronderzoek en, wanneer het gaat om op gegevensdragers
vastgelegde informatie, is er de huiszoeking, onderzoek in
computers of het bevel tot uitlevering van stukken. Daarnaast
vraagt de politie informatie, die valt onder de bescherming van de
WPR, aan derden. In overeenstemming met artikel 11 WPR beoordeelt
de houder van een register in de private sector het verzoek
gegevens te verstrekken. Een probleem hierbij is dat het voor de
houder van een register feitelijk vrijwel onmogelijk is om bij de
beslissing tot verstrekking van gegevens de wettelijk
voorgeschreven afweging (artikel 11, lid 2 WPR) te maken tussen de
dwingende en gewichtige reden (van opsporing) en de mate waarin de
persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde door verstrekking
wordt geschaad. Voor verstrekking uit registers van de
(semi)publieke sector aan een persoon of instantie met een
publiekrechtelijke taak (zoals de politie) geldt niet de eis van
een dringende en gewichtige reden, de vrager moet deze gegevens
nodig hebben voor de uitvoering van zijn taak en de persoonlijke
levenssfeer van de geregistreerde mag door verstrekking niet
onevenredig worden geschaad. In de praktijk hanteert de politie bij
de meeste vormen van informatie-inwinning het uitgangspunt dat als
derden (al dan niet) op een (informele) vraag van de politie
beslissen vrijwillig informatie te verstrekken, zij die informatie
mag gebruiken. Deze vrijwillige verstrekking aan politie-ambtenaren
en het gebruik van de verkregen gegevens is gezien de hiervoor
genoemde formele weg en op zijn minst omstreden.
-
- De voorzitter:
- Als ik opbel naar een bank en vraag wat op de rekening van
de heer Willems staat, dan wordt gezegd: ga fietsen, je hebt er
niets mee te maken.
- De heer Willems:
- Ik vind dat ze dat ook tegen een politieman moeten zeggen.
Ik vind dat daar een beschermd recht ligt.
- De voorzitter:
- H?
- De heer Willems:
- Ik vind dat de burger er aanspraak op heeft om niet zo maar
zijn bankgegevens meegedeeld te krijgen aan iemand die daarom
vraagt.
- De voorzitter:
- Het is misschien wel rechtens als wij kijken naar de Wet
persoonsregistratie.
- De heer Willems:
- In die fase en met het oog op de mogelijke verdenking die je
gaat koesteren, vraag ik mij af of dat inderdaad de positie
is.
- De voorzitter:
- Dat zou nieuw licht werpen op de vraag of in de proactieve
fase de politie dit soort dingen kan doen.
- De heer Willems:
- Ik heb daar wel vraagtekens bij. Ik heb begrepen dat er vrij
intensief onderzoek is gedaan bij banken. Ik meen dat dit niet
zonder meer vrij kan staan. Je kunt beginnen met de formulering,
dat de politie mag wat een burger mag. U zegt terecht dat de
politie toch niet de gewone burger is. Als de politie het doet,
gebeurt dat op een manier en een schaal, waaraan je nooit toekomt
in de gedachte van wat de burger mag. U moet mij niet vragen hoe ik
dat precies moet definiren. Noot
In de praktijk komt het bijvoorbeeld voor dat
politiefunctionarissen bij bankmedewerkers informeel vragen of een
bepaald persoon een rekening heeft bij die bank en welk bedrag
hierop staat of welke financile handelingen recent zijn verricht.
Indien daar een voor de politie positief antwoord op volgt en de
informatie noodzakelijk lijkt voor het bewijs, wordt alsnog de
formele procedure gevolgd. Zo ook in het financile traject in de
zaak Charles Z.: In 1991 heeft het team die de zaak Charles Z.
onderzocht contact gelegd met de toenmalige ABN bank om te vragen
naar een hypotheek die verstrekt was voor het woonverblijf van
Charles Z. Later is, aan de NMB bank dit keer, gevraagd naar een
rekening van een bedrijf Investment cars B.V. die in relatie stond
met Charles Z. Tevens is gevraagd of het onderzoekssubject aldaar
een rekening hield. Dit was het geval. Bovendien meldde de bank dat
zij nog een oninbare vordering had van ruim acht ton op betrokkene.
Van de kant van de politie is vervolgens aan de veiligheidsdienst
van de NMB aangegeven dat een beruchte wisselaar van criminele
gelden in dienst was bij een van de vestigingen. De
veiligheidsdienst ontdekte daarop een aantal verdachte
wisseltransacties op het betreffende kantoor welke zijn gemeld aan
het onderzoeksteam. Deze informeel verkregen informatie tijden de
diverse bankbezoeken is later formeel opgevraagd met machtigingen
van de rechter-commissaris. Zo is het team in oktober 1993 op
bezoek geweest bij de ING bank waar een afschrift van het
klantendossier van het bedrijf Investment Cars B.V. is opgevraagd.
Noot In het openbaar verhoor van Van Gemert is het
volgende gezegd over deze zaak:
-
- De voorzitter:
- In de zaak-Z is het toch wel gebeurd?
- De heer Van Gemert:
- In de zaak-Z is er inderdaad contact met een bank geweest en
is informatie opgevraagd, maar de manier waarop het gebeurd is, is
een andere geweest dan u net schetste.
- De voorzitter:
- Hoe dan?
- De heer Van Gemert:
- (…) Een derde mogelijkheid is dat in een groot onderzoek –
ik praat dan over een opsporingsonderzoek, zoals in de zaak-Z – in
een contact met de bank wordt aangegeven dat een
opsporingsonderzoek gaande is en dat de vraag wordt gesteld of er
van politiezijde behoefte is aan informatie. In bedoeld geval is
dat gebeurd en heeft de bank een afweging gemaakt en heeft zij
besloten, informatie aan de politie te verstrekken.
- De voorzitter:
- Zij gaf u dus die informatie vrijwillig.
- De heer Van Gemert:
- Ja. (…)
- De heer Van Gemert:
- Er was nog geen GVO.
- De voorzitter:
- Was er al een verdachte?
- De heer Van Gemert:
- In mijn beleving was er al een verdachte. (…)
- De voorzitter:
- Ik wil helder hebben of u in de manier waarop u informatie
verzamelt onderscheid maakt tussen gevallen waarin er een verdachte
is en gevallen waarin die er niet is.
- De heer Van Gemert:
- Daar maken wij onderscheid tussen. Ik zal u proberen uit te
leggen waarom ik zo’n moeite heb met het antwoord op de vraag: ja
of nee? Er was een situatie waarin besloten was een onderzoek te
verrichten naar bepaald activiteiten van de heer Zwolsman. Er waren
allerlei aanleidingen om dat te doen. Wij waren bezig met het
verzamelen van informatie, er was sprake van een opsporingsfase,
waarin ook open bronnen werden benaderd en er waren contacten met
de belastingdienst. Op enig moment is er contact met een bank
geweest. Toen hebben wij om informatie gevraagd en hebben wij die
verkregen.
- De voorzitter:
- Dus in het opsporingsonderzoek?
- De heer Van Gemert:
- Ja.
- De voorzitter:
- Moet er voor een opsporingsonderzoek sprake zijn van een
verdachte of kan er ook sprake zijn van zo’n onderzoek zonder dat
er een verdachte of een verdenking is?
- De heer Van Gemert:
- Als u denkt aan het benoemen van een verdachte, zoals
weergegeven in artikel 27 Strafvordering, moet ik zeggen dat er
sprake kan zijn van een fase waarin je dat wellicht nog niet exact
kan. Maar dan is er wel sprake van een opsporingsfase. Dat
probeerde ik aan te geven toen ik het had over het arrest in de
zaak-Zwolsman. Noot
In deze zaak is bovendien niet alleen sprake van
informatie-inwinning bij verschillende banken, maar ook van
informatie-verstrekking aan een bank.
Inmiddels zijn met banken nadere afspraken gemaakt over de wijze
waarop
politiefunctionarissen informatie kunnen verkrijgen.
Noot Men streeft naar het vinden van een minder
omslachtige weg om informatie op te vragen en te verstrekken.
-
- De heer Koekkoek:
- Maakt u in uw huidige onderzoeken ook gebruik van het vragen
van informatie bij banken?
- De heer Dros:
- Wij hebben dat tot voor kort gedaan. Toen ik begonnen ben
als teamleider op 1 april 1994 hebben wij hier uitputtend over
gesproken met het openbaar ministerie en wij zijn met elkaar tot de
conclusie gekomen dat het juridisch verantwoord kan, mits de
resultaten van de vrijwillige medewerking van een bank niet leiden
tot bewijzen in het dossier. Daarmee zou je namelijk mensen in de
problemen kunnen brengen die hieraan meewerken. Wij hebben dit
gedaan uit de optiek dat het bijzonder moeilijk is om zicht te
krijgen op geldstromen. Het is, meen ik, hier verschillende malen
aan de orde geweest dat het verstandig is om de financile
deskundigheid bij de politie te vergroten. In mijn optiek is dat
niet het grootste probleem, want die deskundigheid begint zo
langzamerhand wel op orde te komen. Het grootste probleem is om de
losse uiteinden te vinden van geldstromen en
witwas-constructies. Noot
Dezelfde wijze van informatie-inwinning heeft de commissie
aangetroffen bij creditcardmaatschappijen en andere financile
instellingen dan banken. Politiefunctionarissen benadrukken dat het
hier gaat om een volkomen geaccepteerde vorm van informatie-
inwinning. Vragen staat vrij.
7.2.2 Misdaadanalyse
Onder misdaadanalyse verstaat de commissie het opsporen en
inzichtelijk maken van verbanden tussen criminaliteitsgegevens
onderling en andere mogelijk relevante gegevens met het oog op de
praktijk van politie en justitie. Noot Misdaadanalyse
kan enerzijds gericht zijn op direct toepasbare resultaten voor de
opsporings- en vervolgingspraktijk, dit is operationele
misdaadanalyse. Dit kan onder meer resulteren in relatie-, familie-
of handelsactiviteitenschema’s. Anderzijds kan de analyse een rol
spelen in de bepaling van beleid, dit is strategische
misdaadanalyse. Niet altijd is er een duidelijke scheiding tussen
deze twee vormen. Bij operationele misdaadanalyse wordt met name
gewerkt met reeds beschikbare gegevens uit opsporingsonderzoeken.
Incidenteel wordt ter complementering informatie bij derden, ook
van buitenlandse instanties, ingewonnen. Deze vorm van
misdaadanalyse, en dan met name de relatieschema’s, wordt
veelvuldig gebruikt in het kader van de bestrijding van de
georganiseerde criminaliteit.
lees meer
Eindrapport – 9.5 KorpsbeheerdersJanuary 1, 1999
9.5 Korpsbeheerders
Ook korpsbeheerders dragen verantwoordelijkheid voor de sturing
en controle van opsporingsmethoden.
lees meer
fort2_105January 1, 1999
169 Zo raakten we aan de praat en we spraken af dat we alle informatie eens bij elkaar zouden leggen en dat hebben we dus gedaan. Wij wilden gewoon weten of we voorbeelden zouden vinden van parallel-importen.” Van Stormbroek nam vanaf dit moment deel aan de activiteiten van het “team-Snijders”. In een notitie d.d. 20 september 1997 van Snijders aan Van Brummen werden de achtergrond en het doel van een dienstreis naar Zuid-Amerika nader toegelicht. Snijders riep daarbij in herinnering dat zijn voornaamste opdracht bestond uit het exploitabel maken van beschikbare CID-informatie voor diverse onderzoeken. Daarnaast rekende hij het tot zijn taak – als afgeleide van spoor 2 – om te onderzoeken welke informatie over corruptie van overheidsambtenaren beschikbaar kon komen van de inlichtingendienst van de rijksrecherche.378 Hiermee sloot hij in zekere zin aan op het standpunt dat Pijl, de directeur rijksrecherche, in verband met de afbouw van spoor 2 had verwoord in een brief aan Steenhuis betreffende het belang van corruptie-onderzoek door zijn inlichtingendienst.379 Pijl liet zich in deze brief nogal negatief uit over het veelsoortig en ondoorzichtig geheel van opsporingsactiviteiten om de vragen over het handelen van overheidsfunctionarissen in het begin van de jaren negentig op te helderen. Hij wilde bij een eventuele hernieuwde betrokkenheid van de rijksrecherche meer helderheid over het doel en de inhoud van de opdracht. Zijn uitgangspunt was dat alleen vraagpunten respectievelijk onopgehelderde kwesties uit het verleden moesten worden onderzocht die een doorwerking hadden op de integriteit van het overheidshandelen anno 1997. Naast zijn voorstel om het onderzoek naar vuurwapenbezit/handel van FIOD-medewerker De J. onder te brengen in het 060- onderzoek van het LRT, wees hij op twee ID-trajecten die interessante informatie konden opleveren over de betrokkenheid van overheidsfunctionarissen bij drugstransporten en over corruptie van een magistraat. Het was in dit verband nadrukkelijk de bedoeling om samen te werken met reguliere CID’en, aldus Pijl. De activiteiten zouden worden verricht onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie te Haarlem. Om de bedoelde inlichtingentrajecten nader vorm te geven kwam op 23 september 1997 een “denktank” samen waarin het parket Haarlem, de rijksrecherche en de CRI participeerden.380 De aanwezigheid van Schouten en Van Stormbroek in deze denktank bracht met zich dat de problematiek van de zogenaamde parallel-importen hoog op de agenda kwam te staan. Op 24 september 1997 werd door Snijders aan Schouten en Van Stormbroek de opdracht verstrekt om een analyse van de parallel-importen te maken. De opdracht luidde381: “Onderzoek of er in Nederland gelijktijdig importen van grote partijen verdovende middelen hebben plaatsgevonden middels op schepen aangevoerde containers (zogenaamde parallel- importen) en onderzoek een eventuele systematiek daarin.” Bij de analyse werd gebruik gemaakt van de volgende bronnen: A. Het Interim Informatie Processen Systeem (IIPS) van de CRI. Dit is een geautomatiseerd systeem waarin onder andere het register van de Nationale Criminele Inlichtingen Dienst (NCID) is ondergebracht. IIPS bevat onder anderen informatie over: – lopende en afgeronde politieonderzoeken in Nederland en Europa; – inbeslagnemingen van drugs in Nederland en Europa; 378 Notitie J. Snijders d.d. 20 september 1997 aan H. van Brummen (D21). 379 Brief D. Pijl d.d. 12 september 1997 aan D. Steenhuis (B1). 380 Notitie J. Snijders d.d. 20 september 1997 aan H. van Brummen (D21) 381 Proces-verbaal d.d. 10 juli 1998 door A. van Stormbroek en P. Schouten (parallel-pv) (D5).
fort2_14January 1, 1999
78 Deze aanpassingen waren dus bepaald niet gering: een zekere ontkoppeling van de beide onderzoeken op het niveau van het openbaar ministerie en de mogelijke inschakeling van het LRT voor het onderzoek in spoor 1. Waardoor of door wie deze belangrijke alternatieven werden ingegeven valt niet op te maken uit de beschikbare stukken. Duidelijk is wel dat Gonsalves een uitgesproken voorkeur had voor de inzet van het LRT. In de brief die hij als portefeuillehouder georganiseerde criminaliteit op 24 juni 1996 schreef aan het college van procureurs-generaal, adviseerde hij het college met betrekking tot spoor 1 te kiezen voor het alternatief een deel van het LRT met het onderzoek te belasten onder het gezag van het LBOM onder leiding van een op het LBOM gedetacheerde zaaksofficier, in de wetenschap dat het LRT voor dat onderzoek op detachementbasis tijdelijk zou moeten worden versterkt vanuit een of meer kernteams en de FIOD. Waarom dan toch deze keuze? Het voordeel van dit alternatief, zo schreef Gonsalves, boven de optie om dit onderzoek te doen uitvoeren door het kernteam NON was dat spoor 1 en spoor 2 beide onder het gezag van het LBOM konden worden uitgevoerd en dat dit voor een optimale onderlinge afstemming van groot belang moest worden geacht. Het voorstel om spoor 1 door het kernteam NON onder het gezag van het hoofd LBOM te doen verrichten zou, zo vreesde hij, kunnen leiden tot bezwaren van de kernteam-driehoek. Daarenboven liet Gonsalves weten dat hij zich met het scenario voor spoor 2 kon verenigen.69 Holthuis voelde er wel voor – zoals we eerder zagen – om het onderzoek toe te vertrouwen aan een team van buiten de Randstad maar hij was er daarentegen niet voor om het LRT in te schakelen. Waarom niet? 70: “Ik heb in het begin gepleit voor een ander team dan het LRT. Het LRT was in opbouw. Ik vond het geen geschikt moment om in die fase al zo’n onderzoek op te pakken. Ik heb ook Van der Burg en Van Gemert een nota hierover laten schrijven.” 3.3 De goedkeuring van “versie 2” door het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie Blijkens de notulen van de vergadering op 26 juni 1996 nam het college het advies van Gonsalves over.71 Er werd afgesproken dat Gonsalves samen met Holthuis zou zorgen voor de nadere uitwerking van de voorstellen. Zij zouden tevens een notitie met hoofdlijnen maken ten behoeve van overlegvergadering op 10 juli 1996. De vergadering waarop hiervoor wordt gedoeld, was de overlegvergadering van de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal. Het scenario stond op de bewuste dag – 10 juli – in een aangepaste versie inderdaad op de agenda (punt 4 b). Alle deelnemers beschikten dus over de tekst. Blijkens het verslag van deze vergadering werd er echter niet over gediscussieerd. Het bleef bij een voorstelling van het scenario door Docters van Leeuwen.72 Het scenario dat op 10 juli aan de minister werd voorgesteld – en dat fungeerde als de “notitie met hoofdlijnen” waarover op 26 juni in het college van procureurs-generaal was gesproken – was in meer dan één opzicht aangepast aan het besluit van het college van procureurs-generaal van die dag. Deze nieuwe versie – “versie 2” d.d. 1 juli 1996 – werd op 2 juli gefaxt aan Docters van Leeuwen. Wat spoor 1 betreft was zowel de toedeling van het betrokken onderzoek aan het LRT verwerkt in de plannen als ook de relatie met het landelijk bureau openbaar ministerie concreter ingevuld. Gelet op 69 Brief R. Gonsalves d.d. 24 juni 1996 aan het college van procureurs-generaal (B8). 70 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 71 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 26 juni 1996 (B1). 72 Het desbetreffende deel van de notulen bevindt zich in B1.
fort2_29January 1, 1999
93 formeren maar ook dat werd beslist de recherchediensten van de Randstedelijke politiekorpsen hier niet rechtstreeks bij te betrekken. Gelet op het tumult dat de IRT-affaire had verwekt is deze beslissing tot op zekere hoogte wel te begrijpen. Hier staat echter tegenover dat het onderzoek nu werd toevertrouwd aan twee teams waarvan veel leden helemaal niet vertrouwd waren met de IRT-affaire en ook geen ervaring hadden met de complicaties bij de aanpak van de drugshandel in het Westen des lands en die, voorzover zij al waren ingevoerd, hierin alleen inzicht hadden verworven via het onderzoek van het Fort-team waarvan de resultaten bij politie en justitie in de Randstad overigens bepaald niet onomstreden waren. Dat het voor hen allen dan ook bijzonder moeilijk zou zijn om op eigen kracht de complexe en delicate onderzoeken tot een goed einde te brengen die het college voor ogen stonden, spreekt dus haast vanzelf. Zoals het eigenlijk toch ook direct duidelijk moet zijn geweest – gelet op de vechtlustige manier waarop de strijdende partijen zich tot dan toe in de IRT- affaire hadden gedragen – dat de meest betrokken politiediensten en parketten in de Randstad zich niet gewillig buiten spel zouden laten zetten bij het onderzoek naar de affaire die hun maatschappelijke positie en onderlinge verhoudingen zo op de proef had gesteld. Integendeel, het lag voor de hand dat zij onophoudelijk zouden proberen in dit onderzoek daadwerkelijk mee te spelen of althans zouden proberen het naar hun hand te zetten. Het besluit van het college op 4 september dat alle relevante onderzoeken in dit project moesten worden samengebracht, was in zekere zin een terecht besluit omdat er juist ook in de Randstad diverse onderzoeken liepen die alle hun vertakkingen naar de IRT-affaire hadden. Maar het liet wel de vraag onverlet hoe deze integratiegedachte zou kunnen worden verwezenlijkt als de strijdende korpsen en parketten geen eigen mensen in de onderzoeksteams hadden? Of, sterker nog, als zij niet eens werden betrokken bij het overleg over de manier waarop het vervolgonderzoek naar de IRT-affaire gestalte zou moeten krijgen? Was er dan überhaupt wel integratie, ja zelfs, coördinatie op welk niveau en van welke aard ook, mogelijk? De toekomst zou uitwijzen dat dit niet het geval was. Zelfs het besluit om het onderzoek toe te vertrouwen aan twee soorten officieren van justitie en twee soorten politiemensen – zij die wel en zij die niet betrokken waren (geweest) bij het Fort-onderzoek – moet achteraf worden gekwalificeerd als een hoogst ongelukkige beslissing. Want de omstandigheid dat de voorkennis omtrent de IRT-affaire bij de betrokkenen zo sterk uiteenliep vormde vanaf het begin een grote belasting voor hun onderlinge verhoudingen. Daarbovenop kwam dan nog het feit dat bij de rijksrecherche aanvankelijk het (verkeerde) idee had postgevat dat het vervolgonderzoek, of althans dat deel ervan dat aan Zwerwer was toevertrouwd, een rijksrecherche-onderzoek zou zijn. Want dit verkeerde uitgangspunt zou – anders dan Zwerwer in den beginne verwachtte – in een later stadium eveneens zwaar wegen op de voortgang van het project en uitgerekend op die van zijn eigen onderzoek. Het vorenstaande laat zien dat de eenheid van gezag die werd gecreëerd door de beide teams op te hangen aan het landelijk parket heel betrekkelijk was. Zij had immers geenszins betrekking op het optreden van andere politiekorpsen of andere parketten die op zoek waren naar de zogezegde onderste steen in de IRT-affaire. Hierom is het niet teveel gezegd dat de sturing van het onderzoek vanuit de top van het openbaar ministerie vanaf het begin niet eenduidig is geweest omdat zij over meerdere sporen liep. Holthuis accepteerde deze dubbelzinnige situatie omdat hij absoluut niet de aanstichter wilde zijn van conflicten zoals die in de IRT-affaire hadden gespeeld. Gonsalves was overigens, anders dan Holthuis, wel in de positie om zijn gezag te laten gelden over alle betrokken parketten heen, dus ook over Amsterdam en Haarlem. Vraag is of hij deze mogelijkheid heeft benut om de integratie van de onderscheiden onderzoeken te bewerkstelligen of desnoods af te dwingen? Voor de goede orde zij bij dit alles aangetekend dat nergens uit de stukken blijkt van een actieve rol van de minister van Justitie respectievelijk het ministerie van Justitie in dit stadium van het onderzoek. De situatie was – volgens de notulen van de overlegvergaderingen althans – toen kennelijk veeleer zo dat de top van het departement kennisnam van de besluiten van het college van procureurs-generaal en die stilzwijgend accordeerde.
fort2_43January 1, 1999
107 4.4.1 De zaak–Swennen Op 14 maart 1996 werd in een Amsterdams café een Belgische man doodgeschoten: M. Swennen. De dader werd kort daarop aangehouden. Uit het nadere onderzoek bleek dat genoemde Swennen belastende verklaringen had afgelegd over een politieman uit Antwerpen die betrokken zou zijn bij de invoer van containers met verdovende middelen. Deze containers kwamen binnen in de haven van Antwerpen en waren bestemd voor criminele organisaties in België en Nederland. Op 15 maart 1996 zou bedoelde Swennen foto’s en bandjes over zijn ontmoetingen met die politieman hebben overhandigd aan de Belgische justitie maar zover is het dus niet gekomen. Het parket Amsterdam had in dit verband interesse voor het traject van een welbepaalde container en vermoedde dat dit traject reeds in kaart was gebracht door het Fort-team. Hierom vroeg Vrakking bij brief van 3 oktober 1996 aan Gonsalves om de zaaksofficier inzage te verlenen in de analyse van dit traject.147 Deze stuurde de brief van Vrakking direct door aan Pijl met het verzoek na te willen (doen) gaan of de gevraagde gegevens zich bevonden in het Fort-archief en of er al dan niet bezwaar bestond tegen verstrekking en, zo ja, onder welke voorwaarden.148 Pijl reageerde ruim twee weken later met de mededeling dat in samenspraak met de Amsterdamse (politiële) teamleider – deze kreeg dus ook niet zelf toegang – het Fort-archief was bekeken en dat er geen relevante informatie in was aangetroffen.149 Gonsalves schreef dit op 20 november 1996 weer aan Vrakking. Wat deze briefwisseling natuurlijk niet laat zien is dat het verzoek van Amsterdam om inzage in het Fort-archief bij het team van spoor 1 onmiddellijk de wenkbrauwen deed fronsen. Van Gemert noteerde bij 3 oktober 1996 in zijn journaal dat hij over het verzoek van Amsterdam uitgebreid had overlegd met Noordhoek en Entken.150 Wat hen vooral verbaasde was dat het verzoek met Docters van Leeuwen was besproken en dat die akkoord was gegaan, want dit druiste toch in tegen de beslissing van het college dat alle trajecten bij het LRT moesten worden gedraaid. Zij spraken af dat dit voorval hen alert moest maken voor de toekomst. Tevens werd volgens dit journaal afgesproken dat zij nog een keer een vergadering met Pijl zouden beleggen en dat zij na een aantal weken de samenwerking met Zwerwer zouden evalueren en daaruit óók hun conclusies zouden trekken. Deze aantekening laat dus zien dat de betrokken partijen in de praktijk erg op hun hoede waren voor elkaar en in het bijzonder scherp in de gaten hielden hoe het college in het licht van zijn beslissing van 4 september 1996 te werk ging. Dat de argwaan van Van Gemert niet misplaatst was blijkt trouwens uit het interview met Teeven. “Amsterdam” zag in de zaak-Swennen inderdaad een mogelijkheid om de ware toedracht van de IRT- affaire te achterhalen151: “In elk geval wat Amsterdam betreft, en dan bedoel ik Vrakking en mij, moet men in dit verband natuurlijk niet vergeten, dat wij toch wel door de Commissie-Wierenga zwaar waren aangepakt en dat wij het gevoel hadden dat de onderste steen niet boven was gekomen. En dat fameuze telefoontje van mr. Van der Veen aan mr. Brilman gaf ons helemaal het gevoel dat de deksel op de put moest blijven.152 Ik bedoel dat telefoontje dat ik beter van de zaak K. zou afblijven. Maar dat telefoontje heeft wel de trend gezet voor 5 à 6 jaar en onze aandacht helemaal op K. gespitst. Kennelijk was dat de sleutel tot de “schatkamer”. En om bij hem te komen hebben wij in het najaar van ’96 de zaak-Swennen opgepakt. Ik heb toen echt wel van Vrakking de ruimte gekregen om dat helemaal uit te zoeken, de deksel van de put te lichten.” 147 Brief H. Vrakking d.d. 3 oktober 1996 aan R. Gonsalves (B8). 148 Brief R. Gonsalves d.d. 3 oktober 1996 aan D. Pijl (B8). 149 Brief D. Pijl d.d. 22 oktober 1996 aan R. Gonsalves (B8). 150 Dagboek W. van Gemert (F24). 151 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 152 Mr. Brilman was op dat moment hoofd van de unit zware criminaliteit bij het Amsterdamse parket.
fort2_58January 1, 1999
122 alhoewel zou kunnen worden toegezegd dat er alleen (tactisch) gebruik van zou worden gemaakt na ruggespraak met de leverancier, zou er een moment kunnen komen dat dit niet overeind zou kunnen worden gehouden. Dit zou dan ook duidelijk moeten worden gemaakt tijdens de kontakten. In de daaropvolgende dagen werd mede aan de hand van deze nota niet alleen overleg gevoerd met de leden van het team maar ook herhaalde malen met enkele medewerkers van de CRI (onder wie De Wit). In dit laatste overleg werd zowel gesproken over de manieren waarop het onderzoek kon worden opgezet als over de bijstand die de CRI zou kunnen leveren. Wat het eerste punt betreft werden door de CRI in de opeenvolgende sessies heel uiteenlopende onderzoeksstrategieën voorgesteld, gaande van het maken van een vergelijking van de Nederlandse situatie met de situatie in het buitenland tot het verzamelen van alle mogelijke gegevens, ze “in een grote trechter gooien, schudden en daarna aan de hand van criteria een zeef-methode hanteren en conclusies trekken”. Met betrekking tot het tweede punt werd de stationering van een permanente liaison bij het team toegezegd.196 Daarenboven werd op 17 december 1996 door de leiding van spoor 2 samen met de leiding van spoor 1 van gedachten gewisseld met Holthuis. Tijdens dit overleg maakte Holthuis duidelijk dat het onderzoek geen fenomeenonderzoek moest zijn. Het onderzoek diende een verkennend opsporingsonderzoek te worden, waarbij de aandacht moest worden gericht op de sleutelfiguren, de financiële stromen en de facilitators.197 Mede op grond van deze overlegrondes werd er naarstig gewerkt aan een herziene versie van het plan van aanpak. Op 19 december 1996 lag er een nieuw concept.198 Hierin werd onder punt 1, uitgaande van de vier eerder genoemde hypothesen, een nieuw plan van aanpak gepresenteerd. Dit plan was opgehangen aan twee onderzoeksdoelen. Het eerste doel was het vinden van een antwoord op de opmerking in de epiloog van het Fort- rapport inzake het functioneren van de RCID Kennemerland, in casu de uitspraak van een CID- functionaris die zou wijzen op veel informatie die nog niet aan het licht was gekomen. Vervolgens werd aangegeven waarom dit een zeer moeilijke opdracht was: het gebrek aan medewerking die het Fort-team al had ondervonden bij het aanspreken van mensen uit de “inner circle” van Van V. en L., de terughoudendheid in Kennemerland om “de beerput opnieuw los te trekken” en het feit dat veel relevante informatie aanwezig was bij andere onderzoeksteams. Er zou dan ook behoedzaam langs twee sporen worden ingestoken: enerzijds moest via Snijders worden nagaan welke medewerkers in Kennemerland “benaderbaar” waren en anderzijds moest worden gerechercheerd in de richting van Van V. en L.; met het oog hierop zou op korte termijn ook een informatief gesprek worden gearrangeerd met de korpsleiding van Kennemerland. Het tweede doel was het vinden van een antwoord op de vraag in hoeverre er bij de overheid, maar ook bij een aantal sleutelpersonen in belangrijke maatschappelijke sectoren sprake was van non-integriteit in relatie tot georganiseerde criminaliteit. Hiertoe zou gericht op zoek worden gegaan naar facilitators binnen de politie, het openbaar ministerie en de rechterlijke macht, het openbaar bestuur en de politiek, de advocatuur en het notariaat, de accountancy en de bankwereld, en de pers “met als doel zoveel concrete aanknopingspunten te vinden dat een of meer tactische vervolgonderzoeken opgezet kunnen worden”. De werkwijze die hierbij zou worden gevolgd, was deze: eerst in informatiebanken zoekslagen uitvoeren en vervolgens functionarissen interviewen met een grote actuele en parate kennis van georganiseerde criminaliteit. Men dacht hierbij onder meer aan leden van het openbaar ministerie, aan recherchechefs, aan recherchespecialisten van de CRI en aan enkele leden van de advocatuur, het notariaat en de accountancy. De benadering zou gericht zijn “op waarheidsvinding ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek en daarmee geen vrijblijvend karakter hebben”. 196 Dagjournaal “Argus team” d.d. 13 december 1996 en 17 december 1996 (F7). Zie verder ook de nota “Onderzoek LBOM 96060 spoor 2; tussenstand medio december 1996” (F1). 197 Dagjournaal “Argus team” d.d. 17 december 1996 (F7). 198 Onderzoek LBOM “het andere spoor”; vervolg op startdocument van 29/11/1996 t.b.v. HLBOM, d.d. 19 december 1996 (C9).
fort2_72January 1, 1999
136 onderzoeken. In het interview kwam hij nog eens terug op de rechtstreekse contacten tussen Docters van Leeuwen en Zwerwer245: “Sieb Zwerwer had feitelijk veel contact met Arthur. Er was wat dat betreft een dubbele lijn, niet alleen had ik als hoofdofficier een relatie met Arthur, maar in feite had Sieb ook een directe relatie met hem. Ik heb dat maar zo gelaten. (…) Ja, waarom werd er toen niet door mij met de vuist op tafel geslagen? Wij hadden net de IRT-affaire achter de rug en waren nu opgezadeld als landelijk rechercheteam met deze klus.” Zwerwer beaamde op zijn beurt dat hij246: “(…) een heel goede band (had) met Docters van Leeuwen. Wanneer ik hem belde of opzocht heb ik dat altijd met Holthuis vooraf besproken. Ik heb Holthuis altijd beschouwd als mijn materiële baas, dat wil zeggen voor het beheer van de dingen.” En Docters van Leeuwen maakte in het interview evenmin een geheim van zijn rechtstreekse relaties met de onderscheiden leden van het openbaar ministerie247: “Ik had ook eigenlijk het minste direct contact met Noordhoek. Zwerwer informeerde mij altijd intensief. Met Snijders waren er ook regelmatig contacten, zelfs nog in de periode dat ik geen voorzitter meer was van het college. Hetzelfde gold, zolang ik procureur-generaal was, voor Holthuis; met hem praatte ik ook regelmatig bij.” 5.6 De voortgang van de aanpalende onderzoeken Hiervoor werden vier aanpalende onderzoeken aangehaald die op het eerste oog weinig of niets te maken leken te hebben met het 060–onderzoek: de zaak-Swennen, het meineedonderzoek ten aanzien van L. en Van V., de affaire met “Haagse Kees” en de kwestie-Van T. Uit de bespreking van hun origine en verloop in de zomer en het najaar van 1996 moge echter zijn gebleken dat zij wel degelijk een of meer raakvlakken met dit “hoofdonderzoek” hadden. Hierom is het aangewezen om ook voor de onderhavige periode in te gaan op hun voortgang. Althans op die van twee van hen: het meineedonderzoek en de affaire met “Haagse Kees”. De onderzoeken die hier buiten beeld worden gelaten zijn dus die in de zaak-Swennen en in de kwestie – Van T. Blijkens de stukken waarover wij beschikken speelde het eerstgenoemde onderzoek in de onderhavige periode geen rol in de onmiddellijke context van het 060-onderzoek. Het laatstgenoemde onderzoek lag in de onderhavige periode stil, met name omdat – zoals hiervoor reeds werd aangegeven – advocaat Korvinus niet in de gelegenheid was om de vragen te formuleren die hij omtrent deze kwestie aan de orde wilde stellen. 5.6.1 Het verdere onderzoek in de meineedzaak tegen L. en Van V. In het begin van 1997 werd het onderzoek in deze zaak afgerond en kwam het tot de dagvaarding van de beide verdachten voor de rechtbank te ’s-Gravenhage. Op de eerste dag – 28 maart 1997 – kwam het meteen tot schermutselingen tussen de verdediging en de betrokken officier van justitie Slits over de op te roepen getuigen. Een van hen was de procureur-generaal Gonsalves. De verdediging wilde hem graag aan de tand voelen over de rubricering “staatsgeheim” van stukken uit het Fort-archief. 245 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 246 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 247 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.
fort2_87January 1, 1999
151 De berichten die het onderzoek nieuw leven inbliezen liepen allemaal half juni binnen.303 Zij waren vervat in de volgende stukken: 1. Op 17 juni 1997 twee rapporten van de CID/LRT over de mogelijke betrokkenheid van J. bij een Oostenrijkse sporttotalisator en bij een kledingbedrijf; hij zou via deze bedrijven tevens zwart geld witwassen; beide bedrijven zouden ook een zaalvoetbalclub sponsoren; verder zou een bekende van J. over vergunningen beschikken om een gokhal/amusementshal te openen; er zou ook een illegaal gokhuis worden geëxploiteerd. 2. Op 19 juni ontving het team een proces-verbaal van de CRI dat de letterlijke tekst bevatte van een ambtsbericht dat op 12 juni 1997 door de BVD was opgesteld over wat deze dienst in 1995 uit een doorgaans betrouwbare bron had vernomen. Dit bericht – waarbij de BVD zelf aantekende dat men de genoemde informatie niet zelf had onderzocht en ook de juistheid ervan niet kon beoordelen – behelsde een heel aantal feitelijke mededelingen.304 Tot de voornaamste behoorden: – dat (…) in opdracht van iemand anders zou zijn geïnfiltreerd in het IRT; – dat hij onder toezicht en met instemming van het IRT grote aantallen drugs op de Nederlandse en buitenlandse markt zou hebben gebracht; een aantal leden van het IRT zou hieraan hebben meeverdiend; in dit verband was meermaals de naam van L. gevallen; – dat hij samen met anderen en op grote schaal allerlei winkels en horecagelegenheden zou hebben opgekocht; – dat hij samen met anderen, waaronder L. en Van V., vermogen zou hebben belegd in een buitenlandse onderneming; – dat hij voor het wegsluizen van drugsgelden gebruik zou hebben gemaakt van een Amsterdamse makelaar. – en dat de FIOD-man De J. betrokken zou zijn geweest bij alle eerder vermelde “criminele” handelingen. 3. Op 19 juni werd aan de landelijk officier van justitie verzocht de verstrekking te bewerkstelligen van de in het MOT-register opgenomen gegevens betreffende (…) en het eerdergenoemde bedrijf. Op 26 juni meldde het hoofd van het MOT dat een aanzienlijke reeks transacties in relatie tot (…) uit de periode februari – juli 1995 was aangetroffen. Op 18 juni 1997 werd in het team besproken welke bronnen allemaal konden/moesten worden aangeboord om de gegevens uit de CID-rapporten te controleren en aan te vullen. Deze gedachtenwisseling leverde een indrukwekkende lijst van mogelijkheden op.305 Op 23 juni 1997 werd op grond van deze rapporten en het bericht van de BVD door het team besloten om de verdachte verder te “bekijken”, evenals L. en Van V., maar De J. voorlopig te laten rusten ondanks diens vermeende betrokkenheid bij vele zaken.306 Verder werd tezelfdertijd kennelijk beslist om een subjectrapportage op te stellen inzake de “Taartman”. Waarom tot dit laatste werd overgegaan vermeldt het journaal niet.307 Maar deze beslissing werd hoogstwaarschijnlijk ingegeven door het feit dat juist op dat moment door de Zaanse politie een Belgische man was aangehouden in het kader van een onderzoek (Carex geheten) naar handel in verdovende middelen. De berichtgeving over diens aanhouding maakte in de media heel wat los, omdat de betrokkene direct in verband werd gebracht met de “Sapman” en de “Taartman” waarnaar het Fort-team onderzoek had gedaan. Zij bracht de Kamerleden Koekkoek, Vos en Rabbae onmiddellijk tot vragen aan de minister van Justitie of de aanhouding erop wees dat de saptrajecten uit de IRT-periode nadien waren doorgegaan. Op 22 juli 1997 liet Blok, de waarnemend voorzitter van 303 Voor een overzicht van deze gegevens, zie het proces-verbaal d.d. 8 januari 1998 betreffende de aanvraag van een gerechtelijk vooronderzoek tegen J. (F16). 304 Proces-verbaal d.d. 19 juni 1997 (F4). 305 Zie de mutatie in het journaal op 18 juni 1997 (F23). 306 Zie de mutatie in het journaal op 24 juni 1997 (F23). 307 Zie de mutaties in het journaal op 26 juni en 1 juli 1997 (F23).
fort3_11January 1, 1999
199 de vorm van een wat agressieve houding ten opzichte van de advocatuur. Maar hoe dan ook, het komt allemaal aan op de vraag: “wat wil je als officier van justitie voor je rekening nemen in de zittingzaal?” Dit is op zichzelf natuurlijk een zakelijk discussiepunt. Maar het heeft alles te maken met de manier waarop je je beroep wilt uitoefenen. Het is een professionele kwestie. Tegen Rick Noordhoek heb ik gezegd dat hij nooit moest accepteren dat hij geen kennis droeg van de dreigingsanalyse van NN1 en van de wijze waarop de rechter-commissaris werd voorgelicht.” Deze zaak speelde hoog op en heeft vanaf dat moment een zeer zware wissel getrokken op de persoonlijke verhoudingen tussen Noordhoek en Snijders. 9.4.4 Gerechtelijk vooronderzoek op naam of NN-GVO? Een derde punt van discussie rondom de NN-verklaringen betrof de vraag in het kader van welk gerechtelijk vooronderzoek de getuigenverhoren plaats zouden vinden. Volgens Snijders was bij alle betrokkenen van meet af aan duidelijk dat het niet lang daarvoor geopende gerechtelijk vooronderzoek tegen J. zich hiervoor niet leende424: “Noordhoek wilde het nadrukkelijk niet in zijn gerechtelijk vooronderzoek. Hij wilde het onderzoek tegen J. nog niet open spelen en wist dat bij het horen van een bedreigde getuige er een betekening dient plaats te vinden in de richting van de verdachte en diens raadsman. Hij wilde geen slapende honden wakker maken. Wij hebben toen aangegeven dat wij de verklaring wel wilden borgen in een eigen gerechtelijk vooronderzoek, nu er geen zekerheid was dat de verklaring in de toekomst nog steeds te halen was. Bijkomend voordeel daarvan was dat de verklaring ook voor andere onderzoeken van belang zou kunnen zijn, nu de getuige wel vier richtingen opging. Dat is de reden geweest dat we een NN-GVO gerechtelijk vooronderzoek ter zake van het in georganiseerd verband plegen van corruptie hebben gevorderd.” Noordhoek gaf in het interview met hem aan dat hij zich altijd tegen de figuur van het NN-GVO heeft verzet en wel om de volgende reden425: “Er werd verklaard over een bekend persoon waarover al eerder verklaard was tijdens het Fort-onderzoek.” Noordhoek ging er met andere woorden van uit dat er oneigenlijk gebruik gemaakt werd van de mogelijkheid om een gerechtelijk vooronderzoek te openen tegen een nog niet bekende verdachte. Door de betrokken leden van het Haarlemse parket is altijd ten stelligste ontkend dat zij eigenlijk precies wisten wie de verdachten waren. In een memo aan zijn hoofdofficier lichtte Van Straelen, die min of meer pro-forma als zaaksofficier fungeerde in het NN-GVO, uitgebreid de motieven toe om de getuigen NN in een NN-GVO te doen horen. Het belang van de getuigenissen schuilde in zijn optiek vooral in het corruptie-element. Aangezien de getuigen in algemene zin over douane en politieambtenaren spraken vond Van Straelen het alleszins verdedigbaar om een GVO NN te vorderen.426 Hoofdofficier Van Brummen stelde zich onverkort achter dit standpunt op.427 In het interview voegde hij er nog een element aan toe428: 424 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 425 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 426 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen over NN-GVO en NN-getuigen (B2).
fort3_26January 1, 1999
214 10.3 De aanpak van het 062-onderzoek op het LRT Begin november nam het LRT het onderzoek naar de “Taartman” over van het Carex-team.471 Erg veel eigen opsporingsactiviteiten behoefden toen niet meer te worden verricht. De verklaringen van enkele aangehouden verdachten en getuigen uit het Carex-onderzoek en het Sri Lankese onderzoek gaven al veel inzicht in de organisatie van de hasj- en cocaïnetransporten en de rol hierin van de voornaamste verdachten. Er werden door het LRT-team dan ook weinig dwangmiddelen toegepast. In tegenstelling tot de gang van zaken in het 061-onderzoek werden in het 062-onderzoek geen telefoontaps geplaatst.472 Het onderzoek van het LRT bestond uit twee gescheiden deelonderzoeken, omdat de criminele groep die de cocaïnetransporten organiseerde van geheel andere samenstelling was dan het samenwerkingsverband dat achter de hasjverschepingen uit Sri Lanka zat. Het enige dat beide groepen gemeen hadden was de deelname van de “Taartman”. 10.3.1 De cocaïnetransporten Op het moment dat het LRT de “Taartman”-zaak ter hand nam, deed zich een verrassing voor. De rijkswacht, die de “Belgische Sapman” na de opheffing van diens preventieve hechtenis onder observatie hield, ging op 12 november 1997 over tot de aanhouding van vier personen. De “Belgische Sapman”, de “Taartman” en hun beide advocaten werden in een wegrestaurant aangehouden. Naar aanleiding hiervan werden nog diezelfde dag, op verzoek van de Belgische justitie, huiszoekingen verricht bij de “Taartman”. Later zou door de “Belgische Sapman” worden verklaard dat deze samenkomst was belegd om meer informatie te krijgen uit het Carex-onderzoek. De bedoeling was om de verklaringen op elkaar af te stemmen. Tot het moment van zijn aanhouding was de “Taartman” nog niet verhoord. Hij wist dat er in het Carex-onderzoek belastende verklaringen over hem waren afgelegd, omdat de advocaat, door wie hij zich liet bijstaan, ook de verdediging van R. voerde. De verhoren door de Belgische politie van de “Belgische Sapman” leverden gedetailleerde verklaringen op over zes cocaïnetransporten in de periode 1994-1997 waarbij ook de “Taartman” betrokken zou zijn geweest. In totaal zou het gaan om 1420 kilo cocaïne, waarvan 1100 kilo in beslag genomen was. In tegenstelling tot vrijwel alle andere aangehouden verdachten legde de “Taartman” geen verklaringen af. Hij ontkende alle betrokkenheid bij de cocaïnetransporten. Op 23 januari 1998 werd hij in afwachting van zijn berechting door de Belgische justitie in vrijheid gesteld. In de eerste maanden van 1998 dreigde de situatie te ontstaan dat zowel de Belgische politie als het LRT tegen de “Taartman” opsporingsonderzoeken naar dezelfde misdrijven verrichtten. Op 28 april 1998 werd hieraan een einde gemaakt toen de strafvervolging van de “Taartman” door de Belgische autoriteiten aan Nederland werd overgedragen. In feite heeft het LRT geen verdere onderzoeksactiviteiten behoeven te ontplooien. Men heeft nog wel gepoogd om de “Taartman” te verhoren over de cocaïnetransporten, maar hij weigerde categorisch hierover iets te zeggen. 10.3.2 De hasjtransporten uit Sri Lanka Op het Sri Lankese rechtshulpverzoek volgde een Nederlands rechtshulpverzoek aan Sri Lanka om daar een aantal personen te mogen horen. Na verkregen toestemming werden enkele weken later twee rechercheurs van het LRT naar Sri Lanka gestuurd om personen te horen over de wijze waarop 471 Het onderzoek naar de overige verdachten, onder wie R., werd geheel afgewerkt door het Carex-team van het Zaanse regiokorps. 472 Er werden ook geen printgegevens opgevraagd en observatieacties gepleegd. Het dossier “ambtshandelingen” in dit onderzoek telt 71 handelingen; vergeleken met de 1111 handelingen uit het 061-onderzoek is dit aantal bijzonder laag.
fort3_40January 1, 1999
228 lijnen uiteen wat zijn betrokkenheid was geweest bij de XTC-transporten uit het begin van de jaren negentig.504 Na deze eerste ontmoeting volgde in de loop van de daaropvolgende maanden nog een aantal gesprekken met Van T. en met enkele personen uit zijn directe omgeving. Deze gesprekken hadden de status van getuigenverhoren. Tijdens één van deze verhoren – op 3 augustus 1998 – deed Van T. overigens aangifte van bedreiging door de informant P. De activiteiten die Snijders c.s. aan de dag legden werden ingegeven door compassie, alsmede door motieven van strafrechtelijke aard. Het humanitaire motief zat in de groeiende overtuiging dat Van T. ten onrechte al jarenlang in het zwaarst denkbare gevangenisregiem werd vastgehouden. Het vermoeden rees dat de categorisering tot gevangene met de A-status gebaseerd was op onjuiste informatie van een Engelse beambte.505 Daarenboven wees toetsing van de verklaringen van Van T. aan het beschikbare dossiermateriaal uit dat Van T. in het criminele netwerk waarin hij verkeerde geen initiërende of leidende rol had gespeeld, maar slechts als ondergeschikte betrokken was geweest bij de directe uitvoering van transporten. Zijn rol in het XTC-traject maakte de zware detentie die hij moest ondergaan kwestieus.506 De dossiers waaruit in dit verband geput werd, betroffen behalve het Engelse strafdossier ook Nederlandse bronnen, zoals het IRT-materiaal en het Fort-dossier. Tot het IRT-dossier hadden op dat moment uitsluitend Snijders en Schouten toegang. De twee leden van het inmiddels binnen het LRT gevormde tactische team 063 – bestaande op uit een politiefunctionaris van het LRT en een rijksrechercheur – bekommerden zich om het Engelse strafdossier en het verhoor van de getuigen. In hun voortgangsrapportage d.d. 5 oktober 1998 schetsten zij enkele kritische succesfactoren die in de overweging om al dan niet een nader tactisch onderzoek te laten verrichten moesten worden meegenomen. De bruikbaarheid van het materiaal uit het IRT-bestand vormde daarbij één van de hoofdvragen. Een andere belangrijke vraag had betrekking op de kennisgevingen van niet verdere vervolging die medio negentiger jaren aan een aantal verdachten, die subject van onderzoek waren geweest van het ontbonden IRT, waren uitgereikt. Als gevolg van de destijds bestaande overtuiging dat met het wegvallen van het “besmette” IRT-materiaal onvoldoende bewijs resteerde, waren in augustus 1995 de gerechtelijke vooronderzoeken tegen een aantal hoofdverdachten gesloten en waren kennisgevingen van niet verdere vervolging naar hen uitgegaan.507 Ondanks de hierboven genoemde reserves was men ook binnen het 063-team geporteerd voor een vervolgonderzoek. De vergelijking van de diverse gegevensbronnen had namelijk een aantal nieuwe vragen opgeworpen over de werkelijke gang van zaken in het XTC-traject aan het begin van de jaren negentig. De eerder gememoreerde motieven van strafrechtelijke aard komen op dit punt tot uitdrukking. In het bijzonder de verklaringen van Van T. wierpen naar het oordeel van de direct betrokkenen nieuw licht op de zaak en rechtvaardigden een tactisch onderzoek. Zoals Snijders het uitdrukte508: “Behalve humanitaire gronden waren er ook redenen van strafrechtelijke aard om de gesprekken met Van T. door te zetten. Zij wierpen namelijk nieuw licht op de XTC-trajecten aan het begin van de jaren negentig en op de rol die een politie-informant en wellicht ook een officier van justitie in dat geheel hadden gespeeld. Tijdens de presentatie op 6 oktober 1998 ten overstaan van het college van procureurs-generaal hebben we er ook op gewezen 504 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 505 Rapport Thunderbird I, J. Snijders en P. Schouten d.d. 14 april 2000 (A6). 506 Brief van H. van Brummen d.d. 17 september 1998 aan C. Korvinus (D15). 507 Notitie over kennisgeving van niet verdere vervolging na opblazen IRT d.d. 5 augustus 1999 (B4). In deze notitie wordt overigens ook opgemerkt dat de gerechtelijke vooronderzoeken jegens de hoofdverdachten in de zaak van de moord op Van der Heiden reeds in mei 1994 werden gesloten. 508 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
fort3_55January 1, 1999
243 het college en de minister van Justitie zou worden uitgelegd. In zijn eigen presentatie was dit onderdeel, mede op verzoek van Ficq, weggelaten teneinde het accent te kunnen leggen op de strategische hoofdpunten.546 In de vastgestelde notulen van de collegevergadering van 6 oktober 1998 wordt opgemerkt dat het 060-onderzoek gestaag verliep.547 In scherp contrast met deze observatie stelde Snijders na afloop van de vergadering vast dat tijdens de presentatie van Noordhoek eigenlijk niets over de tactische voortgang van het 061-onderzoek was verteld.548 De informatie die onder het kopje “LRT 060-onderzoek” aan de orde komt, is inderdaad goeddeels van Haarlemse origine. De passages in kwestie hebben betrekking op de NN-verklaringen en het parallel-pv, maar niet op de activiteiten van het LRT.549 In tegenstelling tot het 061-onderzoek kwamen wel het 062-onderzoek en het 063-onderzoek kort ter sprake. Over het eerste onderzoek werd gemeld dat de hoofdverdachten inmiddels in voorlopige hechtenis zaten. Het meest uitgebreid werd gesproken over de voors en tegens van de deal met R. in het 062-onderzoek. Zoals beschreven is in hoofdstuk 10, stemde het college kort na afloop van de vergadering – na een hernieuwd advies van de CTC – in met het aangaan van een overeenkomst met de veroordeelde in kwestie.550 In het kader van het 063-onderzoek wordt in het verslag niet meer gezegd dan dat door Haarlem informatie werd veredeld. Hieruit kwam de mogelijke betrokkenheid van een andere informant naar voren. Snijders zou in zijn presentatie aanzienlijk uitgebreider op deze materie ingaan. Voordat de presentatie van Snijders wordt besproken, is het van belang nog even stil te staan bij het punt waaraan de Haarlemse CID-officier van justitie zich het meest gestoord had in de presentatie van Noordhoek: de pre-deal tussen het Amsterdamse parket en K. De overeenkomst was weliswaar geen zelfstandig onderwerp van de presentatie van Noordhoek – noch van die van Snijders trouwens – maar kwam tijdens de beraadslagingen naar aanleiding van deze presentaties wel een aantal malen zijdelings aan bod. Volgens Snijders trachtte Ficq uit alle macht te vermijden dat de pre- deal onderwerp van gesprek zou worden.551 Dit weerhield Snijders er niet van om meermaals zijn bedenkingen over de wijze van totstandkoming, de wijze van uitvoering en de (summiere) terugkoppeling van (informatie over) de contacten met K. te berde te brengen. Vanuit het college werd naar aanleiding van deze kritiek gewezen op het feit dat voor de pre-deal toestemming was gegeven, maar dat nog geenszins vaststond dat het tot een deal zou komen.552 In het verlengde van de discussie over de pre-deal met K. speelde nog iets anders, namelijk de deelname van Teeven aan de klankbordgroep. Het college achtte de deelname van Teeven aan dit gremium gewenst, maar een aantal participanten, in het bijzonder Snijders c.s., waren fel tegen dit voorstel gekant. De contacten die Teeven had gelegd met K. vormden in dit verband de belangrijkste barrière.553 De presentatie van Snijders en Schouten 546 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan D. Frijlink (D21). 547 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 548 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21). 549 Snijders stelt in zijn commentaar op de conceptnotulen – een reactie die 13 pagina’s omvat waarin 40 punten worden behandeld – overigens terecht vast dat het verslag van de vergadering op een aantal punten onjuist en onvolledig is. Bovendien lopen elementen van diverse onderzoeken in het verslag door elkaar heen. De Amsterdamse officier van justitie Teeven wordt bijvoorbeeld ten onrechte verbonden aan de deal in het 062-onderzoek. De laatstgenoemde deal wordt verderop in het verslag vervolgens ten onrechte in verband gebracht met het NN-GVO en het 061-onderzoek. Het verslag is weliswaar later op een aantal punten aangepast, maar de versie die uiteindelijk door het college is vastgesteld bevat onverkort een aantal onjuistheden. 550 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 551 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 552 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 553 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21).
fort3_7January 1, 1999
195 Na deze maanden van tappen begon er bij het team weliswaar een beeld te ontstaan van de personen met wie J. kontakten onderhield en kennelijk ook zaken deed, maar erg veel duidelijkheid over de inhoud van de zaken bestond er nog niet. Zo kwam wel de gokscene in beeld waarin J. als exploitant en verwoed speler verkeerde. Ook kwamen er enkele aanwijzingen dat J. betrokken was bij de handel in drugs; uit een telefoonprint van een Oostenrijkse hotelkamer bleek dat hij met een nummer in Colombia had gebeld en uit reisbewegingen van J. bleek ook dat hij contacten onderhield in Colombia. Maar over de aard en de inhoud van de Colombiaanse contacten werd tot op dat moment niets bekend. De verdachte hield er trouwens rekening mee dat hij werd afgeluisterd. Hij uitte zich in cryptische bewoordingen en maakte frequent afspraken om op een bepaalde plaats bijeen te komen, maar waarover de beraadslagingen gingen en wat de inhoud ervan was, werd niet duidelijk. 9.3.2 Externe impulsen Het is, tegen deze achtergrond, van belang te vermelden dat er van buitenaf drie impulsen aan het onderzoek werden gegeven. In deze paragraaf worden deze externe invloeden kort aangestipt. De uitwerking van de belangrijkste twee, het NN-GVO en het parallel-proces-verbaal, vindt plaats in de paragrafen 9.4 en 9.5. Zoals in het vorige deel is toegelicht, was in het najaar van 1997 rondom het onderzoek 060 een klankbordgroep geformeerd. Doel van dit overlegorgaan was het afstemmen van de activiteiten die elders, door andere opsporingsteams dan het LRT, werden verricht met datgene wat binnen het “moederonderzoek” 060 – en de daarvan afgeleide deelprojecten – plaatsvond. Twee impulsen werden door een lid van de klankbordgroep, in casu Snijders, ingebracht; de derde was afkomstig van Teeven, die overigens van deelname aan de klankbordgroep was uitgesloten. Zie hierover meer in hoofdstuk 12. De impuls van Teeven aan het onderzoek 061 betrof het op 15 juni 1998 verstrekken van een proces-verbaal van de RCID Amsterdam-Amstelland aan zijn collega Noordhoek. Dit proces-verbaal bevatte informatie die in de periode mei 1997 tot maart 1998 bij de hoofdstedelijke RCID was binnengekomen. Deze informatie zou, volgens het hoofd van de RCID Amsterdam-Amstelland, uit doorgaans betrouwbare bron afkomstig zijn. In het bericht werd gesteld dat J. zou zijn geïntroduceerd bij enkele grote criminelen als de man die de douane “plat had”. Regelmatig zouden er door toedoen van J. grote partijen hasj veilig door de douane geloodst zijn en hiervoor zou hij per geslaagde aflevering betaald zijn door een bepaalde crimineel. Tenslotte werd er nog over gesproken dat J. enkele tientallen miljoenen guldens in Oostenrijk zou hebben. Kort nadat hij het CID-bericht uit Amsterdam had ontvangen, bracht Noordhoek het in een klankbordgroepvergadering. De daar aanwezige officier Snijders reageerde hierop zeer verbolgen. Hij had twijfels over de herkomst van de informatie, aangezien de inhoud daarvan vrijwel letterlijk overeen stemde met CID-informatie uit het IRT-dossier.411 Teamleider Entken omschreef de gang van zaken als volgt412: “Dit bericht werd ons aangereikt op een bepaalde dag om 15.45 uur en om 16.00 uur was er een vergadering van de klankbordgroep. Het was kennelijk een erg beladen bericht. Snijders ontplofte zo’n beetje. Wisten wij waar dat bericht vandaan kwam, wat de achtergrond ervan was? Snijders voelde zich geweldig in zijn kuif gepikt. Hij zag het als een dolkstoot in de rug en daarom is dit bericht wel wat blijven hangen.” Volgens een teamlid werd het bericht binnen het LRT vooral beschouwd als een steun in de rug. Het bevatte de aanwijzing dat J. een belangrijke verdachte was. Maar de koers van het onderzoek werd er 411 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 412 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001.
fort3_84January 1, 1999
272 brede zin van het woord. Het korset van het strafrechtelijke onderzoek sluit voor het blootleggen van de werkelijke gang van zaken in het IRT-tijdperk en van de rol van overheidsfunctionarissen daarin eenvoudigweg te nauw. Dit gegeven roept overigens wel de vraag op waarom het college van procureurs-generaal destijds geen gebruik heeft gemaakt van alternatieve instrumenten om de waarheid boven tafel te krijgen. Tegen de achtergrond van het feit dat een aantal hoofdrolspelers in de IRT-affaire – onder wie officier van justitie Van der Veen – uit het oogpunt van bronbescherming zichzelf een zwijgplicht had opgelegd die de waarheidsvinding aantoonbaar bemoeilijkte, was het, in het bijzonder met het oog op het XTC-traject, denkbaar geweest om de genoemde officier van justitie een dienstopdracht te geven om ten overstaan van enkele materiedeskundigen binnen het openbaar ministerie opheldering van zaken te verschaffen. Of deze alternatieve aanpak ook vruchten zou hebben afgeworpen, is ongewis, maar het feit dat het college van procureurs-generaal een dergelijke stap toen niet serieus heeft overwogen, moet worden aangemerkt als een gemiste kans.
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>