• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • IX – De branches horeca en gokautomaten – 2.5. De behoefte aan kapitaal

    2.5. De behoefte aan kapitaal

    Zoals in iedere branche, is er in de horeca behoefte aan
    kapitaal. De beginnende horeca-ondernemer heeft startkapitaal nodig
    of zoekt een zaak in pacht. De banken zijn niet royaal met leningen
    aan ondernemers uit de horeca, en daarom is er ruimte ontstaan voor
    leningverstrekking door anderen dan banken. Van oudsher vervullen
    brouwerijen de rol van kapitaalverstrekker. Volgens meer
    genterviewden verschuift de leningverstrekking de laatste jaren
    steeds meer van brouwerijen naar speelautomatenbedrijven die voor
    hun broodwinning bijna volledig van de horeca afhankelijk zijn.
    Cijfers om deze veronderstelling te staven, zijn er niet.

    lees meer

    IX – De bouwnijverheid – 4.8. Afpersing

    4.8. Afpersing

    Het aantal bij de politie bekende gevallen van afpersing in
    Nederland is nihil. De afwezigheid van intimidatie in de
    bouwnijverheid in de gegevensbestanden van de politie kan voor een
    deel worden verklaard door de angst om aangifte te doen. Maar
    vanuit werkgevers- n werknemerszijde wordt aangegeven dat van
    afpersingspraktijken in de bouw geen sprake is. Dat wil dus niet
    zeggen dat er helemaal geen afpersing is, maar dat dat verschijnsel
    daar niet bekend is. Het is echter aannemelijk te veronderstellen
    dat wanneer afpersing in werkelijkheid vaker dan incidenteel zou
    gebeuren, dat altijd wel ergens bij iemand bekend moet zijn. Wij
    mogen dus, met alle voorzichtigheid, aannemen dat afpersing in de
    bouwnijverheid niet of zeer incidenteel plaats vindt. Van het
    voorkomen van systematische afpersing van een hele bedrijfstak
    bestaan geen aanwijzingen te bestaan en is daarom
    onwaarschijnlijk.

    lees meer

    IX – De afvalverwerkingsbranche – VOORWOORD

    Gerben Bruinsma Universiteit Twente

    VOORWOORD

    De grote hoeveelheden afval die wij met z’n allen produceren
    moet op de een of andere manier worden verwerkt en onschadelijk
    gemaakt. De vrij jonge branche die in korte tijd heeft kunnen
    uitgroeien tot een krachtige economische sector, wordt er al langer
    van beschuldigd dat zich daar onoirbare praktijken voordoen die
    ernstige gevolgen hebben voor het fysieke milieu en voor de
    volksgezondheid. In het buitenland wordt er in diverse bronnen op
    gewezen dat de georganiseerde misdaad bij de afvalverwerking
    betrokken is. De markt is kwetsbaar voor infiltratie en het vele
    geld dat in die branche omgaat maakt deze branche aantrekkelijk
    voor criminele groepen. De opbrengsten kunnen met illegale
    activiteiten nog verder worden vergroot. In dit deelrapport wordt
    onder andere de vraag gesteld wat de aard en de omvang van de zware
    milieucriminaliteit in Nederland is en wie voor deze vorm van
    criminaliteit verantwoordelijk kunnen worden gesteld.

    lees meer

    IX – De afvalverwerkingsbranche – 3.1. Soorten bedrijfstakken in de afvalverwerkingsbranche

    3. ORGANISATIE EN STRUCTUUR VAN DE
    AFVALVERWERKINGSBRANCHE

    3.1. Soorten bedrijfstakken in de
    afvalverwerkingsbranche

    Uit gegevens van het jaar 1992 komt naar voren dat er – op basis
    van informatie afkomstig van de Handelsregisters van de Kamers van
    Koophandel – in Nederland 594 bedrijven zijn die zich bezig houden
    met de afvalstroom chemisch afval en 747 bedrijven die bij de
    verwerking van niet-chemische afvalstroom zijn betrokken
    (Andersson, Elffers en Felix, 1992). Na aftrek van bedrijven die in
    beide afvalstromen actief zijn, resteren er tussen de 900 en 1000
    bedrijven in deze branche.

    lees meer

    IX – De verzekeringsbranche – 4.3. Soorten verzekeringen en fraudes

    4.3. Soorten verzekeringen en fraudes

    In hoofdstuk 2 hebben we de volgende typen verzekeringen
    onderscheiden: levensverzekeringen en hypotheken,
    motorrijtuigenverzekeringen, zorgverzekeringen zoals verzekeringen
    tegen ongevallen en ziekte, transportverzekeringen voor zee-, wegen
    luchtvaarttransport, brandverzekeringen, inboedelverzekeringen en
    reisverzekeringen. Van al deze typen verzekeringen zullen we hierna
    aangeven wat er op basis van de literatuur, de zaakanalyses en de
    interviews bekend is over de omvang van fraude en de eventuele
    betrokkenheid van criminele groepen hierbij.

    lees meer

    Advies mr. J.K. Franx d.d. 20-10-1994 oververschoningsrechten (19/31)

    102

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (4/28)

    118

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (20/28)

    134

    Eindrapport – 10.11 Overige methoden

    10.11 Overige methoden

    A. Inwinning, opslag en gebruik van informatie

    lees meer

    Eindrapport – 2.1 Inleiding

    HOOFDSTUK 2 GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN
    NEDERLAND

    2.1 Inleiding

    Verantwoorde uitspraken over organisatie en methoden van
    opsporing vereist onderzoek naar de aard, omvang en ernst van de
    georganiseerde criminaliteit in Nederland. De Werkgroep
    vooronderzoek opsporingsmethoden heeft geconstateerd dat een
    eenduidig beeld van de aard, omvang en ernst van de georganiseerde
    criminaliteit in Nederland ontbreekt. Er bestaan zeer verschillende
    beelden van en opvattingen over de georganiseerde criminaliteit.
    Uitkomsten van wetenschappelijke studies over de georganiseerde
    criminaliteit komen niet steeds overeen met de door politie en
    justitie geschetste beelden. De werkgroep stelde een aantal vragen
    over de georganiseerde criminaliteit:

    lees meer

    Eindrapport – 3.2 Omschrijving methode

    3.2 Omschrijving methode

    De methode bestaat uit het onder regie van politie en justitie
    gebruik maken van informanten die criminele organisaties facilitair
    ondersteunen. De politie gebruikt de informanten om informatie te
    verzamelen over het functioneren van de criminele organisatie. De
    informanten hebben op n of andere wijze contact met leden van
    criminele organisaties. Het gaat onder andere om informanten die
    werkzaam zijn in de transportwereld. Noot De politie
    wordt door een informant in kennis gesteld van de verwachte
    aankomst van een container waarin verdovende middelen zijn
    verborgen. De informant draagt kennis van de gegevens van de
    container, het schip en de vermoedelijke datum van aankomst. De
    politie zorgt er met hulp van FIOD-medewerker(s), voor dat de
    container niet door de douane wordt gecontroleerd. De FIOD/politie
    heeft afspraken met de douane dat indien de FIOD/politie daarom
    vraagt bepaalde containers zonder verder vragen door de douane
    worden geloodst. Onder regie van de politie en door tussenkomst van
    de FIOD wordt de container dan door een burgerchauffeur, die met de
    politie samenwerkt, uit het havengebied gereden en getransporteerd
    naar een neutraal terrein, bijvoorbeeld een parkeerplaats.
    Vervolgens zorgt politiepersoneel of de burgerchauffeur voor
    transport naar een loods. Een medewerker van de FIOD zorgt
    inmiddels voor de inklaring van de containers en de daarvoor
    benodigde documenten. In een aantal gevallen vervoeren
    politiemensen zelf de container vanaf het haventerrein naar de
    loods.
    In de loods wordt door politiefunctionarissen de lading in de
    container gecontroleerd. De politie weegt de hoeveelheid verdovende
    middelen. De lading drugs wordt opgesplitst en op afroep door de
    politie vervoerd naar een plaats die door leden van de criminele
    organisatie is opgegeven aan de burgerinfiltrant. De deklading (de
    lading die noodzakelijk is om de drugs te verstoppen) wordt apart
    gezet en eventueel later verkocht, dan wel om niet aan bepaalde
    bedrijven weggegeven. In andere gevallen heeft de politie geen
    bemoeienis met de dekladingen.

    lees meer

    Eindrapport – 5.3 Bevindingen

    5.3 Bevindingen

    5.3.1 Werving en registratie

    Informanten worden vaak geworven als zij als verdachten met de
    politie in aanraking zijn geweest. In andere gevallen melden zij
    zich spontaan aan. Ook zijn er informanten die benaderd worden door
    de CID. Het komt voor dat er ook buitenlandse informanten worden
    gerund. Deze worden meestal geworven door Nederlandse liaison
    officers in het buitenland en indien zij interessant zijn
    Nederlandse zaken worden zij bij een RCID gentroduceerd .

    lees meer

    Eindrapport – 8.2 Criminele inlichtingendiensten

    8.2 Criminele inlichtingendiensten

    8.2.1 Inleiding

    Informatie vanuit de criminele wereld is altijd belangrijk
    geweest voor het werk van politie en justitie. Vanaf de jaren
    zeventig wordt op een systematische manier criminele informatie
    verzameld. Het leggen en onderhouden van contacten met informanten
    en het op andere wijze verzamelen van criminele informatie, door
    bijvoorbeeld observatie, wordt in de loop der tijd meer en meer
    werk voor specialisten. Sinds het begin van de jaren zeventig is
    sprake van aparte criminele inlichtingendiensten (CID-en).

    lees meer

    fort1_12

    4 “hoofdrolspelers”  in  het  post-Fort-onderzoek  genoemd  mochten  worden.  Zonder  namen  en  functies zou deze reconstructie van het onderzoek immers volstrekt ontoegankelijk en onbegrijpelijk worden. Deze toetsing op de conceptteksten van   onze  rapportage,  die  in  twee  rondes  werd  uitgevoerd, werd verricht door twee leden van het openbaar ministerie en door de landsadvocaat. II Het post-Fort-onderzoek in vogelvlucht II.1 Het besluit om te starten (mei 1996 – 4 september 1996) De onderste steen moet boven komen Het  verhaal  over  de  opheffing  van  het  Interregionaal  Team  (IRT)  Noord-Holland/Utrecht  in  december 1993 is al vele malen verteld. En ook het vervolg van de gebeurtenissen staat menigeen nog scherp in het  geheugen  gegrift:  de  Commissie-Wierenga,  die  geen  grote  problemen  signaleerde  in  de  wijze waarop  door  het  IRT  te  werk  was  gegaan.  Vervolgens  de  Enquêtecommissie  Opsporingsmethoden die scherpe kritiek uitoefende op de zogeheten Deltamethode, het gecontroleerd doorleveren van soft drugs   met   behulp   van   “groei-informanten”.   Vlak   na   het   verschijnen   van   het   rapport   van   deze commissie  werd  in  het  voorjaar  van  1996  het  onderzoek  van  de  rijksrecherche,  het  Fort-onderzoek, openbaar. Dat onderzoek gaf een gedetailleerd beeld van het “ontsporen” van de Deltamethode, maar kon  geen  duidelijkheid  verschaffen  over  de  essentiële  vraag  of  overheidsfunctionarissen  welbewust aan deze ontsporing hadden bijgedragen om zichzelf te verrijken. Integendeel, het rapport eindigde op dit punt met een groot aantal vragen. Duidelijk was overigens wel dat er naar aanleiding van deze IRT- affaire  diepgaande  meningsverschillen  waren  ontstaan  tussen  het  Amsterdamse  en  het  Haarlemse parket.    In    dit    klimaat    van    opeenvolgende    publicaties    over    de    IRT-affaire    was    het    eigenlijk onontkoombaar  dat  er  een  strafrechtelijk  vervolg  zou  worden  gegeven  aan  de  vele  feiten  en  vragen die  door  de  parlementaire  enquête  en  het  rijksrechercheonderzoek  waren  opgeworpen:  de  onderste steen moest boven komen. In  mei  1996  werd  door  het  college  enkele  keren   besproken   hoe   dit   onderzoek   zou   moeten worden  aangepakt  en  wie  het  zou  moeten  uitvoeren.  Ook  werd  door  twee  misdaadanalisten  van  de (divisie)   Centrale   Recherche   Informatie   (CRI)   eerst   aan   de   verantwoordelijke   procureur-generaal Gonsalves   en   de   hoofdofficier   van   het   Landelijk   Bureau   Openbaar   Ministerie   (LBOM;   later   het “landelijk  parket”  genoemd)  H.  Holthuis,  en  naderhand  aan  het  voltallige  college,  een  presentatie gegeven  over  de  uitkomsten  van  het  Fort-onderzoek.  Deze  zogeheten  CRI-analyse  behelsde  geen grondig  onderzoek  van  het  Fort-materiaal,  maar  was  slechts  een  summiere  weergave  van  enkele bronnen uit het Fort-onderzoek. De boodschap was – desondanks – duidelijk en schokkend: een groei- informant  zou  dubbelspel  hebben  gespeeld,  waardoor  onder  de  bescherming  van  de  Deltamethode parallel  aan  hasj  in  dezelfde  container  of  op  hetzelfde  schip  ook  ladingen  cocaïne  Nederland  waren binnengeloodst.    Ook    zouden    enkele    overheidsfunctionarissen    “plat”    zijn    geweest.    Zij    zouden medewerking hebben verleend aan deze “parallelimporten”. Het strafrechtelijk vervolg via twee sporen Door  het  college  werd  aan  een  van  de  voormalige  leiders  van  het  Fort-team,  advocaat-generaal  S. Zwerwer,  en  aan  Holthuis  de  opdracht  gegeven  een  plan  van  aanpak  uit  te  werken.  In  dit  plan  werd gesteld  dat  er  langs  twee  sporen  gewerkt  zou  moeten  worden.  Het  eerste  spoor  zou  een  tactisch rechercheonderzoek  betreffen  naar  met  name  de  vermeende  groei-informant,  dat  van  relatief  korte duur zou moeten zijn. Hierbij werd gedacht aan een periode van zes tot twaalf maanden. Het tweede spoor  zou  de  onbeantwoorde  vragen  van  het  Fort-team  moeten  oppakken  en  zou  een  “verkennend opsporingsonderzoek”  zijn,  geleid  door  een  officier  van  justitie  met  CID-ervaring  en  politieke  feeling. Voorgesteld  werd  het  werk  intensief  te  doen  en  na  zes  maanden  de  balans  op  te  maken  en  dan  te beslissen over het verdere verloop van het onderzoek.

    fort2_110

    174 — één  transport  waarbij  twee  of  meer  containers  met  verdovende  middelen  tegelijk  (parallel)  op hetzelfde schip vanuit Colombia worden getransporteerd; — één transport, waarbij minimaal één container, die zowel hard als soft drugs bevat (vaak cocaïne in combinatie met marihuana) vanuit Colombia worden getransporteerd. Een  opmerkelijk  gegeven  is  dat  het  element  corruptie  geen  deel  uitmaakt  van  deze  definitie.  In  de overhead  sheets  die  De  Wit  gebruikte  tijdens  de  presentatie,  werden  corrumptieve  contacten  met Nederlandse  douane-  en  opsporingsambtenaren  wel  als  onlosmakelijk  onderdeel  van  de  parallel- transporten  gepresenteerd,  maar  uit  de  notitie  kan  niet  worden  opgemaakt  waarop  die  hypothese (behalve op verklaringen van informanten) is gebaseerd. Ad 2 Schouten    deed    verslag    van    de    eerste    indrukken    die    waren    opgedaan    in    het    kader    van    de inventarisatie van het IRT-dossier. Naar zijn inschatting bood het dossier een aantal aanknopingspunten  voor  onderzoek  naar  corruptie/lekken  en  een  aantal  liquidaties.  Verder  hield  hij het voor waarschijnlijk dat de RCID-Kennemerland bewust informatie had achtergehouden over de lijn Nederland-Colombia. Ad 3 De LRT-vertegenwoordiger ten slotte stond stil bij de voorlopige resultaten van het 060-onderzoek van het LRT. In het bijzonder de financiën rondom J. werden uitvoerig besproken. Maar ook het onderzoek naar    De    J.,    alsmede    het    Carex/Sri    Lanka-onderzoek    in    verband    met    de    “Taartman”    werden gepresenteerd.394 Ad 4 Ter   afsluiting   van   de   presentatie   werd   aan   het   college   een   aantal   beslispunten   voorgelegd.   De belangrijkste   daarvan   was   het   verlenen   van   toestemming   om   het   “Schilderstraject”   een   nadere invulling  te  geven.  Bij  het  indienen  van  dit  verzoek  werd  overigens  het  voornemen  bekend  gemaakt om bij het bezoek aan de “Schilders” tevens een lid van de CID van het LRT te betrekken. Dit met het oog  op  een  mogelijke  toekomstige  overdracht  van  de  bron  en  ter  introductie  van  het  LRT-lid  bij  de bron als toekomstig contactpersoon. 8.3 De besluitvorming in het college In  kleinere  kring  –  de  leden  van  het  college  plus  Van  Brummen  en  Holthuis  –  werden  nog  dezelfde avond de presentaties geëvalueerd. Het verslag dat van deze bijeenkomst beschikbaar is, is een zeer beknopte  weergave  van  de  gevoerde  beraadslagingen.  Belangrijke  meningsverschillen  tussen  het college en één of meer deelnemers worden bijvoorbeeld niet vermeld.395 Afgaande  op  dit  verslag  hadden  de  individuele  procureurs-generaal  uiteenlopende  opvattingen over  hoe  zij  het  gepresenteerde  materiaal  moesten  duiden.  Van  discussie  was  kennelijk  nauwelijks sprake; iedere procureur-generaal sprak blijkbaar zijn eigen zorgen en preoccupaties uit. Een van hen toonde zich bezorgd over het gevaar van interferentie van het “Schilderstraject” met lopend onderzoek van  het  Prisma-team  in  de  regio  Haaglanden.  Hij  vroeg  zich  af  of  er  voldoende  informatie  werd uitgewisseld met dit team. Een collega waren drie andere aspecten in het bijzonder opgevallen: — het invoeringstraject;                                                 394 Zie het journaal van 060 d.d. 27 november 1997 (F23). 395 J. Snijders maakt in zijn interview bijvoorbeeld gewag van het feit dat het college zich door het “Schilderstraject” voor een “fait accompli” gesteld voelde. Ook zou er kritisch zijn gereageerd op de bijdrage van het LRT-lid. Zie interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>