IX – De branches horeca en gokautomaten – 2.5. De behoefte
aan kapitaalJanuary 1, 1999
2.5. De behoefte aan kapitaal
Zoals in iedere branche, is er in de horeca behoefte aan
kapitaal. De beginnende horeca-ondernemer heeft startkapitaal nodig
of zoekt een zaak in pacht. De banken zijn niet royaal met leningen
aan ondernemers uit de horeca, en daarom is er ruimte ontstaan voor
leningverstrekking door anderen dan banken. Van oudsher vervullen
brouwerijen de rol van kapitaalverstrekker. Volgens meer
genterviewden verschuift de leningverstrekking de laatste jaren
steeds meer van brouwerijen naar speelautomatenbedrijven die voor
hun broodwinning bijna volledig van de horeca afhankelijk zijn.
Cijfers om deze veronderstelling te staven, zijn er niet.
lees meer
IX – De bouwnijverheid – 4.8. AfpersingJanuary 1, 1999
4.8. Afpersing
Het aantal bij de politie bekende gevallen van afpersing in
Nederland is nihil. De afwezigheid van intimidatie in de
bouwnijverheid in de gegevensbestanden van de politie kan voor een
deel worden verklaard door de angst om aangifte te doen. Maar
vanuit werkgevers- n werknemerszijde wordt aangegeven dat van
afpersingspraktijken in de bouw geen sprake is. Dat wil dus niet
zeggen dat er helemaal geen afpersing is, maar dat dat verschijnsel
daar niet bekend is. Het is echter aannemelijk te veronderstellen
dat wanneer afpersing in werkelijkheid vaker dan incidenteel zou
gebeuren, dat altijd wel ergens bij iemand bekend moet zijn. Wij
mogen dus, met alle voorzichtigheid, aannemen dat afpersing in de
bouwnijverheid niet of zeer incidenteel plaats vindt. Van het
voorkomen van systematische afpersing van een hele bedrijfstak
bestaan geen aanwijzingen te bestaan en is daarom
onwaarschijnlijk.
lees meer
IX – De afvalverwerkingsbranche – VOORWOORDJanuary 1, 1999
Gerben Bruinsma Universiteit Twente
VOORWOORD
De grote hoeveelheden afval die wij met z’n allen produceren
moet op de een of andere manier worden verwerkt en onschadelijk
gemaakt. De vrij jonge branche die in korte tijd heeft kunnen
uitgroeien tot een krachtige economische sector, wordt er al langer
van beschuldigd dat zich daar onoirbare praktijken voordoen die
ernstige gevolgen hebben voor het fysieke milieu en voor de
volksgezondheid. In het buitenland wordt er in diverse bronnen op
gewezen dat de georganiseerde misdaad bij de afvalverwerking
betrokken is. De markt is kwetsbaar voor infiltratie en het vele
geld dat in die branche omgaat maakt deze branche aantrekkelijk
voor criminele groepen. De opbrengsten kunnen met illegale
activiteiten nog verder worden vergroot. In dit deelrapport wordt
onder andere de vraag gesteld wat de aard en de omvang van de zware
milieucriminaliteit in Nederland is en wie voor deze vorm van
criminaliteit verantwoordelijk kunnen worden gesteld.
lees meer
IX – De afvalverwerkingsbranche – 3.1. Soorten
bedrijfstakken in de afvalverwerkingsbrancheJanuary 1, 1999
3. ORGANISATIE EN STRUCTUUR VAN DE
AFVALVERWERKINGSBRANCHE
3.1. Soorten bedrijfstakken in de
afvalverwerkingsbranche
Uit gegevens van het jaar 1992 komt naar voren dat er – op basis
van informatie afkomstig van de Handelsregisters van de Kamers van
Koophandel – in Nederland 594 bedrijven zijn die zich bezig houden
met de afvalstroom chemisch afval en 747 bedrijven die bij de
verwerking van niet-chemische afvalstroom zijn betrokken
(Andersson, Elffers en Felix, 1992). Na aftrek van bedrijven die in
beide afvalstromen actief zijn, resteren er tussen de 900 en 1000
bedrijven in deze branche.
lees meer
IX – De verzekeringsbranche – 4.3. Soorten verzekeringen en
fraudesJanuary 1, 1999
4.3. Soorten verzekeringen en fraudes
In hoofdstuk 2 hebben we de volgende typen verzekeringen
onderscheiden: levensverzekeringen en hypotheken,
motorrijtuigenverzekeringen, zorgverzekeringen zoals verzekeringen
tegen ongevallen en ziekte, transportverzekeringen voor zee-, wegen
luchtvaarttransport, brandverzekeringen, inboedelverzekeringen en
reisverzekeringen. Van al deze typen verzekeringen zullen we hierna
aangeven wat er op basis van de literatuur, de zaakanalyses en de
interviews bekend is over de omvang van fraude en de eventuele
betrokkenheid van criminele groepen hierbij.
lees meer
Eindrapport – 10.11 Overige methodenJanuary 1, 1999
10.11 Overige methoden
A. Inwinning, opslag en gebruik van informatie
lees meer
Eindrapport – 2.1 InleidingJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 2 GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN
NEDERLAND
2.1 Inleiding
Verantwoorde uitspraken over organisatie en methoden van
opsporing vereist onderzoek naar de aard, omvang en ernst van de
georganiseerde criminaliteit in Nederland. De Werkgroep
vooronderzoek opsporingsmethoden heeft geconstateerd dat een
eenduidig beeld van de aard, omvang en ernst van de georganiseerde
criminaliteit in Nederland ontbreekt. Er bestaan zeer verschillende
beelden van en opvattingen over de georganiseerde criminaliteit.
Uitkomsten van wetenschappelijke studies over de georganiseerde
criminaliteit komen niet steeds overeen met de door politie en
justitie geschetste beelden. De werkgroep stelde een aantal vragen
over de georganiseerde criminaliteit:
lees meer
Eindrapport – 3.2 Omschrijving methodeJanuary 1, 1999
3.2 Omschrijving methode
De methode bestaat uit het onder regie van politie en justitie
gebruik maken van informanten die criminele organisaties facilitair
ondersteunen. De politie gebruikt de informanten om informatie te
verzamelen over het functioneren van de criminele organisatie. De
informanten hebben op n of andere wijze contact met leden van
criminele organisaties. Het gaat onder andere om informanten die
werkzaam zijn in de transportwereld. Noot De politie
wordt door een informant in kennis gesteld van de verwachte
aankomst van een container waarin verdovende middelen zijn
verborgen. De informant draagt kennis van de gegevens van de
container, het schip en de vermoedelijke datum van aankomst. De
politie zorgt er met hulp van FIOD-medewerker(s), voor dat de
container niet door de douane wordt gecontroleerd. De FIOD/politie
heeft afspraken met de douane dat indien de FIOD/politie daarom
vraagt bepaalde containers zonder verder vragen door de douane
worden geloodst. Onder regie van de politie en door tussenkomst van
de FIOD wordt de container dan door een burgerchauffeur, die met de
politie samenwerkt, uit het havengebied gereden en getransporteerd
naar een neutraal terrein, bijvoorbeeld een parkeerplaats.
Vervolgens zorgt politiepersoneel of de burgerchauffeur voor
transport naar een loods. Een medewerker van de FIOD zorgt
inmiddels voor de inklaring van de containers en de daarvoor
benodigde documenten. In een aantal gevallen vervoeren
politiemensen zelf de container vanaf het haventerrein naar de
loods.
In de loods wordt door politiefunctionarissen de lading in de
container gecontroleerd. De politie weegt de hoeveelheid verdovende
middelen. De lading drugs wordt opgesplitst en op afroep door de
politie vervoerd naar een plaats die door leden van de criminele
organisatie is opgegeven aan de burgerinfiltrant. De deklading (de
lading die noodzakelijk is om de drugs te verstoppen) wordt apart
gezet en eventueel later verkocht, dan wel om niet aan bepaalde
bedrijven weggegeven. In andere gevallen heeft de politie geen
bemoeienis met de dekladingen.
lees meer
Eindrapport – 5.3 BevindingenJanuary 1, 1999
5.3 Bevindingen
5.3.1 Werving en registratie
Informanten worden vaak geworven als zij als verdachten met de
politie in aanraking zijn geweest. In andere gevallen melden zij
zich spontaan aan. Ook zijn er informanten die benaderd worden door
de CID. Het komt voor dat er ook buitenlandse informanten worden
gerund. Deze worden meestal geworven door Nederlandse liaison
officers in het buitenland en indien zij interessant zijn
Nederlandse zaken worden zij bij een RCID gentroduceerd .
lees meer
Eindrapport – 8.2 Criminele inlichtingendienstenJanuary 1, 1999
8.2 Criminele inlichtingendiensten
8.2.1 Inleiding
Informatie vanuit de criminele wereld is altijd belangrijk
geweest voor het werk van politie en justitie. Vanaf de jaren
zeventig wordt op een systematische manier criminele informatie
verzameld. Het leggen en onderhouden van contacten met informanten
en het op andere wijze verzamelen van criminele informatie, door
bijvoorbeeld observatie, wordt in de loop der tijd meer en meer
werk voor specialisten. Sinds het begin van de jaren zeventig is
sprake van aparte criminele inlichtingendiensten (CID-en).
lees meer
fort1_12January 1, 1999
4 “hoofdrolspelers” in het post-Fort-onderzoek genoemd mochten worden. Zonder namen en functies zou deze reconstructie van het onderzoek immers volstrekt ontoegankelijk en onbegrijpelijk worden. Deze toetsing op de conceptteksten van onze rapportage, die in twee rondes werd uitgevoerd, werd verricht door twee leden van het openbaar ministerie en door de landsadvocaat. II Het post-Fort-onderzoek in vogelvlucht II.1 Het besluit om te starten (mei 1996 – 4 september 1996) De onderste steen moet boven komen Het verhaal over de opheffing van het Interregionaal Team (IRT) Noord-Holland/Utrecht in december 1993 is al vele malen verteld. En ook het vervolg van de gebeurtenissen staat menigeen nog scherp in het geheugen gegrift: de Commissie-Wierenga, die geen grote problemen signaleerde in de wijze waarop door het IRT te werk was gegaan. Vervolgens de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden die scherpe kritiek uitoefende op de zogeheten Deltamethode, het gecontroleerd doorleveren van soft drugs met behulp van “groei-informanten”. Vlak na het verschijnen van het rapport van deze commissie werd in het voorjaar van 1996 het onderzoek van de rijksrecherche, het Fort-onderzoek, openbaar. Dat onderzoek gaf een gedetailleerd beeld van het “ontsporen” van de Deltamethode, maar kon geen duidelijkheid verschaffen over de essentiële vraag of overheidsfunctionarissen welbewust aan deze ontsporing hadden bijgedragen om zichzelf te verrijken. Integendeel, het rapport eindigde op dit punt met een groot aantal vragen. Duidelijk was overigens wel dat er naar aanleiding van deze IRT- affaire diepgaande meningsverschillen waren ontstaan tussen het Amsterdamse en het Haarlemse parket. In dit klimaat van opeenvolgende publicaties over de IRT-affaire was het eigenlijk onontkoombaar dat er een strafrechtelijk vervolg zou worden gegeven aan de vele feiten en vragen die door de parlementaire enquête en het rijksrechercheonderzoek waren opgeworpen: de onderste steen moest boven komen. In mei 1996 werd door het college enkele keren besproken hoe dit onderzoek zou moeten worden aangepakt en wie het zou moeten uitvoeren. Ook werd door twee misdaadanalisten van de (divisie) Centrale Recherche Informatie (CRI) eerst aan de verantwoordelijke procureur-generaal Gonsalves en de hoofdofficier van het Landelijk Bureau Openbaar Ministerie (LBOM; later het “landelijk parket” genoemd) H. Holthuis, en naderhand aan het voltallige college, een presentatie gegeven over de uitkomsten van het Fort-onderzoek. Deze zogeheten CRI-analyse behelsde geen grondig onderzoek van het Fort-materiaal, maar was slechts een summiere weergave van enkele bronnen uit het Fort-onderzoek. De boodschap was – desondanks – duidelijk en schokkend: een groei- informant zou dubbelspel hebben gespeeld, waardoor onder de bescherming van de Deltamethode parallel aan hasj in dezelfde container of op hetzelfde schip ook ladingen cocaïne Nederland waren binnengeloodst. Ook zouden enkele overheidsfunctionarissen “plat” zijn geweest. Zij zouden medewerking hebben verleend aan deze “parallelimporten”. Het strafrechtelijk vervolg via twee sporen Door het college werd aan een van de voormalige leiders van het Fort-team, advocaat-generaal S. Zwerwer, en aan Holthuis de opdracht gegeven een plan van aanpak uit te werken. In dit plan werd gesteld dat er langs twee sporen gewerkt zou moeten worden. Het eerste spoor zou een tactisch rechercheonderzoek betreffen naar met name de vermeende groei-informant, dat van relatief korte duur zou moeten zijn. Hierbij werd gedacht aan een periode van zes tot twaalf maanden. Het tweede spoor zou de onbeantwoorde vragen van het Fort-team moeten oppakken en zou een “verkennend opsporingsonderzoek” zijn, geleid door een officier van justitie met CID-ervaring en politieke feeling. Voorgesteld werd het werk intensief te doen en na zes maanden de balans op te maken en dan te beslissen over het verdere verloop van het onderzoek.
fort2_110January 1, 1999
174 — één transport waarbij twee of meer containers met verdovende middelen tegelijk (parallel) op hetzelfde schip vanuit Colombia worden getransporteerd; — één transport, waarbij minimaal één container, die zowel hard als soft drugs bevat (vaak cocaïne in combinatie met marihuana) vanuit Colombia worden getransporteerd. Een opmerkelijk gegeven is dat het element corruptie geen deel uitmaakt van deze definitie. In de overhead sheets die De Wit gebruikte tijdens de presentatie, werden corrumptieve contacten met Nederlandse douane- en opsporingsambtenaren wel als onlosmakelijk onderdeel van de parallel- transporten gepresenteerd, maar uit de notitie kan niet worden opgemaakt waarop die hypothese (behalve op verklaringen van informanten) is gebaseerd. Ad 2 Schouten deed verslag van de eerste indrukken die waren opgedaan in het kader van de inventarisatie van het IRT-dossier. Naar zijn inschatting bood het dossier een aantal aanknopingspunten voor onderzoek naar corruptie/lekken en een aantal liquidaties. Verder hield hij het voor waarschijnlijk dat de RCID-Kennemerland bewust informatie had achtergehouden over de lijn Nederland-Colombia. Ad 3 De LRT-vertegenwoordiger ten slotte stond stil bij de voorlopige resultaten van het 060-onderzoek van het LRT. In het bijzonder de financiën rondom J. werden uitvoerig besproken. Maar ook het onderzoek naar De J., alsmede het Carex/Sri Lanka-onderzoek in verband met de “Taartman” werden gepresenteerd.394 Ad 4 Ter afsluiting van de presentatie werd aan het college een aantal beslispunten voorgelegd. De belangrijkste daarvan was het verlenen van toestemming om het “Schilderstraject” een nadere invulling te geven. Bij het indienen van dit verzoek werd overigens het voornemen bekend gemaakt om bij het bezoek aan de “Schilders” tevens een lid van de CID van het LRT te betrekken. Dit met het oog op een mogelijke toekomstige overdracht van de bron en ter introductie van het LRT-lid bij de bron als toekomstig contactpersoon. 8.3 De besluitvorming in het college In kleinere kring – de leden van het college plus Van Brummen en Holthuis – werden nog dezelfde avond de presentaties geëvalueerd. Het verslag dat van deze bijeenkomst beschikbaar is, is een zeer beknopte weergave van de gevoerde beraadslagingen. Belangrijke meningsverschillen tussen het college en één of meer deelnemers worden bijvoorbeeld niet vermeld.395 Afgaande op dit verslag hadden de individuele procureurs-generaal uiteenlopende opvattingen over hoe zij het gepresenteerde materiaal moesten duiden. Van discussie was kennelijk nauwelijks sprake; iedere procureur-generaal sprak blijkbaar zijn eigen zorgen en preoccupaties uit. Een van hen toonde zich bezorgd over het gevaar van interferentie van het “Schilderstraject” met lopend onderzoek van het Prisma-team in de regio Haaglanden. Hij vroeg zich af of er voldoende informatie werd uitgewisseld met dit team. Een collega waren drie andere aspecten in het bijzonder opgevallen: — het invoeringstraject; 394 Zie het journaal van 060 d.d. 27 november 1997 (F23). 395 J. Snijders maakt in zijn interview bijvoorbeeld gewag van het feit dat het college zich door het “Schilderstraject” voor een “fait accompli” gesteld voelde. Ook zou er kritisch zijn gereageerd op de bijdrage van het LRT-lid. Zie interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>