• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • IX – De bouwnijverheid – 3.2. Het bouwproces

    3.2. Het bouwproces

    Bouwprodukten zijn elementaire produkten waaraan altijd behoefte
    bestaat. Zij kennen een grote verscheidenheid zowel naar aard als
    naar omvang. Het produktieproces is tot op vandaag de dag ondanks
    alle technologische vernieuwingen nog steeds arbeidsintensief
    (Jansen, 1995, p. 8). De start van een bouwproces ligt bij een
    opdrachtgever. Deze opdrachtgever kan de daadwerkelijke gebruiker
    zijn, een beheerder, zoals een woningbouwcorporatie, of een
    projectontwikkelaar. De wensen en behoeften van de opdrachtgever
    worden omgezet in een Programma van Eisen, dat gebruikerseisen,
    functies, prestaties en voorwaarden bevat en aan de basis staat van
    het ontwerp. Op basis van het ontwerp wordt het bestek gemaakt,
    de beschrijving van een bouwkundig werk. In het bestek is opgenomen
    welke bouwstoffen- en materialen moeten worden gebruikt en aan
    welke kwaliteitseisen ze moeten voldoen. Als het bouwplan
    besteksgereed is, worden bij diverse aannemers om prijsopgaven
    gevraagd. De opdrachtgever laat dit doorgaans over aan een
    architect. De opdrachtgever gunt het werk vervolgens in een
    openbare aanbesteding aan de laagste aanbieder.

    lees meer

    IX – De bouwnijverheid – 7.1. Infiltratie, afpersing en protectie in de bouwnijverheid

    7. GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN DE
    BOUWNIJVERHEID?

    7.1. Infiltratie, afpersing en protectie in de
    bouwnijverheid

    In dit hoofdstuk gaan wij nog eens de indicatoren langs zoals
    die in het tweede hoofdstuk aan de orde zijn gesteld. Het is van
    belang nogmaals te onderstrepen dat niet n indicator op zich
    voldoende is om de aan- of aanwezigheid van georganiseerde misdaad
    in de bouwnijverheid aan te tonen. Waar nodig zal gebruik worden
    gemaakt van aanvullend materiaal.

    lees meer

    IX – De afvalverwerkingsbranche – 5.5. De rol van afvalmakelaars

    5.5. De rol van afvalmakelaars

    In de wereld van de afvalbranche is een bijzondere plaats
    ingeruimd voor de afvalmakelaar. Dit is een persoon of een
    onderneming (in BV-vorm) die bemiddelt tussen de diverse partijen
    binnen de afvalketen. Wanneer een bedrijf af wil van gevaarlijk
    afval, dan kan die onderneming een afvalmakelaar inschakelen die er
    voor zorgt dat een afvaltransportbedrijf dat afval komt ophalen en
    vervolgens deponeert bij een daartoe gequipeerd verwerkingsbedrijf.
    De afvalmakelaars weten waar nog verwerkingscapaciteit is, wie
    ruimte over heeft voor het transport en waar eventueel de
    verdiensten kunnen liggen. Hij of zij, en doorgaans zijn dat
    ondernemingen die uit niet meer dan een of twee personen bestaan,
    heeft veel kennis van de afvalketen en voor deze kennis moeten
    bemiddelingskosten worden betaald. In veel gevallen kopen makelaars
    het afval zelf tegen het hoogste ontdoenerstarief en gaan zij op
    zoek naar een verwerkingplaats met de minste kosten.

    lees meer

    IX – De afvalverwerkingsbranche – 5. DE GELEGENHEIDSSTRUCTUUR VAN DE AFVALVERWERKINGBRANCHE

    5. DE GELEGENHEIDSSTRUCTUUR VAN DE
    AFVALVERWERKINGBRANCHE

    Vanaf het moment dat de publieke opinie en de overheid meer oog
    hebben gekregen voor de belasting van economische activiteiten voor
    de fysieke omgeving, is een groot aantal wetgevingsvoorstellen door
    de opeenvolgende kabinetten ter goedkeuring naar het parlement
    gestuurd. Het doel van deze wetgeving was de bescherming van het
    milieu tegen allerlei schadelijke praktijken waardoor de volgende
    generaties in ieder geval zouden kunnen leven in een leefbaar
    milieu.

    lees meer

    IX – De wildlifebranche – 3.1. De officieel geregistreerde wildlifecriminaliteit

    3.1. De officieel geregistreerde wildlifecriminaliteit

    In Nederland bestaan geen afzonderlijke
    CBS-criminaliteitsstatistieken in de rubriek wildlife. De
    werkelijke omvang van de smokkel en illegale handel in Nederland is
    derhalve onbekend. Als indicatie voor de omvang kunnen de
    opbrengsten van de controles aan de landsgrenzen dienen. De douane
    controleert in samenwerking met de AID de import van wildlife.
    Wildlifevrachten die op Schiphol aankomen en voor de Nederlandse
    markt bestemd zijn, worden door de AID de ene keer aan de hand van
    de papieren gecontroleerd en de andere keer door middel van een
    grondige inspectie wanneer vermoedens bestaan over illegale
    zendingen. In 1990 werden 5.344 op het oog legale wildlifevrachten
    naar Nederland vervoerd, in 1991 7.038 en in 1992 was het aantal
    vrachten toegenomen tot 7.060.

    lees meer

    Advies mr. J.K. Franx d.d. 20-10-1994 oververschoningsrechten (24/31)

    107

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (9/28)

    123

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (25/28)

    139

    Eindrapport – 10.3 Aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit

    10.3 Aard, ernst en omvang van de georganiseerde
    criminaliteit

    A. Definitie

    lees meer

    Eindrapport – 2.4 Onderzoek georganiseerde criminaliteit

    2.4 Onderzoek georganiseerde criminaliteit

    De commissie heeft de vier hoogleraren gevraagd onderzoek te
    doen naar drie onderdelen:

    lees meer

    Eindrapport – 3.7 Betrokkenheid FIOD/douanerecherche

    3.7 Betrokkenheid FIOD/douanerecherche

    3.7.1 Doorlaten van containers

    De douane en de douanerecherche waren van wezenlijk belang voor de
    uitvoering van deze methode. De douane diende op verzoek van de
    politie controle van bepaalde containers achterwege te laten, ook
    al waren er signalen dat zich in de containers drugs bevonden. Het
    Douane Informatie Centrum (DIC) selecteerde de containers waarmee
    mogelijk iets aan de hand was. Ongeveer 30 tot 40 % van de
    geselecteerde containers werd op verzoek van de politie
    doorgelaten.

    lees meer

    Eindrapport – 6.3 Bevindingen

    6.3 Bevindingen

    6.3.1 Pseudo-koop en pseudo-verkoop

    In het midden van de jaren zeventig werd in Nederland
    pseudo-koop ingezet bij de bestrijding van de drughandel. Inmiddels
    vindt het middel pseudo-koop nog slechts incidenteel toepassing. De
    effectiviteit is in de loop der tijd geringer geworden aangezien de
    criminelen goed op de hoogte zijn van het gebruik van dit middel.
    Dat neemt niet weg dat in combinatie met andere vormen van
    infiltratie pseudo-koop is aangetroffen. Met enige regelmaat worden
    vertrouwensaankopen of proefaankopen gedaan door infiltranten om te
    kunnen beslissen of overgegaan moet worden tot een gecontroleerde
    aflevering of doorlating. Hiermee zijn nog aanzienlijke bedragen
    gemoeid:

    lees meer

    Eindrapport – 8.7 Koninklijke marechaussee en Rijksrecherche

    8.7 Koninklijke marechaussee en Rijksrecherche

    lees meer

    fort2_100

    164 chef het daadwerkelijke onderzoek voor zijn rekening nemen.352 Deze inperking van de over te dragen onderzoeken werd door Welschen enigermate betreurd. In het bijzonder had hij moeite met het feit dat er geen werk werd gemaakt van het project inzake VdP., terwijl diens rol naar zijn mening vrijwel even belangrijk was geweest als die van L. en Van V.353 Hoe    dan    ook,    op    vrijdag    26    september    1997    eindigde    het    onderzoek    van    spoor    2    in omstandigheden    waarin    het    was    ontstaan:    bij    een    diner    ter    gelegenheid    van    de    afsluitende bijeenkomst van het team.354 7.3 Het vervolg van spoor 1: de voorbereiding van het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. en De J. Hiervoor werd reeds aangegeven dat op 23 juni 1997 – op grond van de ingekomen berichten – werd beslist om het vervolgonderzoek te concentreren op J., L. en Van V. en het – naar aanleiding van het drugsonderzoek  in  Haarlem  –  eveneens  te  richten  op  de  “Taartman”.  Verder  onderzoek  naar  De  J. werd op dat moment niet als een prioriteit bestempeld. Dit plan werd op 31 juli 1997 aanzienlijk bijgesteld. De reden hiervan was een proces-verbaal van een medewerker van de Dienst Bijzondere Recherche Zaken van de CRI d.d. 31 juli 1997 waarin een ambtsbericht  van  de  BVD  was  opgenomen  dat  handelde  over  De  J.  en  een  familielid.355  Concreet werd  in  dit  bericht  gesteld  dat  De  J.  zich  op  aangeven  van  dit  familielid  zou  hebben  verrijkt  door  zijn diensten aan te bieden bij criminele entrepreneurs – en er werden er enkelen met naam en toenaam in  het  bericht  genoemd.  De  illegale  fondsen  die  op  deze  manier  werden  verworven  zou  De  J.  met behulp   van   een   vriend   een   legale   bestemming   hebben   gegeven.   Dit   bericht   was   reden   voor   de teamleiding   om   een   van   de   misdaadanalisten   al   op   30   juli   1997   te   verzoeken   een   analyse   te vervaardigen  betreffende  de  genoemde  personen,  hun  onderlinge  relaties  en  die  tot  de  genoemde bedrijven, et cetera.356 Beziet men vervolgens de onderzoeksactiviteiten die in de zomer van 1997 werden ontplooid dan komt men tot de vaststelling dat het betrokken team zich in deze periode heeft geconcentreerd op J., De  J.  en  de  “Taartman”.  Van  gericht  onderzoek  met  betrekking  tot  L.  en  Van  V.  is  nauwelijks  een spoor te ontdekken. Het voornaamste deelonderzoek dat in hun richting werd uitgevoerd, vond plaats in  september  1997  en  had  betrekking  op  hun  vermogen.  Hieromtrent  werden  inlichtingen  verzameld via  het  Kadaster  en  de  Kamer  van  Koophandel.357  De  stukken  waarover  wij  beschikken  bieden  geen verklaring  voor  deze  “bijstelling”  van  het  onderzoeksplan  die  zeker  zo  ingrijpend  was  als  die  ten aanzien van De J. Maar in de interviews is de achtergrond ervan meer dan eens aan de orde gesteld. Volgens Van Gemert waren de voornaamste redenen358: “Al  uit  de  eerste  inventarisatie  (van  het  Fort-dossier)  bleek  dat  hierin  de  meeste  informatie over J. zat. Dat was eigenlik de eerste reden voor ons om het onderzoek op hem te richten. Tegelijkertijd liep er het meineedonderzoek tegen Van V. en L. Wij hadden het idee om Van V.  en  L.  rechtstreeks  na  de  meineedzaak  te  gaan  verhoren.  We  wilden  het  onderzoek  in deze zaak absoluut niet storen.”                                                 352 Brief D. Pijl d.d. 1 oktober 1997 aan het college van procureurs-generaal (C1). 353 Memo A. Welschen d.d. 15 september 1997 aan H. Holthuis (C1). 354 Nota A. Welschen d.d. 12 september 1997 (C9). 355 Proces-verbaal Nr. 1997C3524 d.d. 31 juli 1997 (F4). 356 Misdaadanalyse d.d. 23 augustus 1997 (C3). 357 Zie het journaal d.d. 1 oktober 1997 (F23). 358 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.

    fort2_115

    179 Conclusie deel I Wat in een terugblik over de periode maart 1996 – november 1997 op strategisch niveau ten eerste in het  oog  springt,  is  niet  alleen  dat  de  institutionele  doelstelling  van  het  vervolgonderzoek  eigenlijk  niet werd  geconcretiseerd,  maar  dat  ook  zijn  inhoudelijke  doelstelling  in  die  novembermaand  nog  verre van bereikt was. Na maanden van moeizaam rechercheren was het LRT-team er toen pas in geslaagd om   een   deugdelijke   grondslag   voor   een   gerechtelijk   vooronderzoek   tegen   slechts   één   van   de oorspronkelijk zes onderzoekssubjecten bij elkaar te puzzelen; nader onderzoek in de richting van de al   dan   niet   vermeend   corrupte   overheidsdienaren   lag   op   dat   moment   niet   in   het   verschiet.   De oorzaken  van  deze  trage  gang  van  zaken  werden  door  Van  Gemert  en  Van  der  Burg  eigenlijk  al  in hun  “blauwdruk”  van  augustus  1996  geformuleerd:  omdat  veel  (potentieel)  direct  bewijs  niet  (meer) voorhanden   was   en   bepaalde   belangrijke   bronnen   van   bewijs   niet   of   nauwelijks   konden   worden gebruikt    kon    er    alleen    maar    via    een    omweg    terug    naar    de    tijd    van    de    IRT-affaire    worden gerechercheerd. En dit moest dan ook nog gebeuren door een relatief klein team-in-oprichting dat als zodanig in het geheel niet vertrouwd was met deze affaire. Het gaat dan ook niet te ver om te stellen dat   de   beslissing   van   het   college   van   procureurs-generaal   om   het   LRT   alleen   het   strafrechtelijk vervolgonderzoek te laten doen niet zo’n gelukkige beslissing was. Evenmin was het verstandig dat het onderzoek werd opgesplitst in twee deelonderzoeken met elk een    eigen    team.    Gelet    op    de    grote    verscheidenheid    aan    zowel    strafrechtelijk    relevante    als strafrechtelijk  irrelevante  vragen  die  overbleven  na  het  Fort-onderzoek  viel  er  in  het  begin  misschien wel  wat  te  zeggen  voor  een  dergelijke  –  ook  organisatorische  –  verkaveling  van  het  onderzoek.  Maar men  had  zich  ook  toen  al  meer  rekenschap  kunnen  en  moeten  geven  van  de  complicaties  die  de bedachte  constructie  met  zich  bracht  inzake  onder  meer  de  inbedding  van  de  beide  teams  in  de politiële en justitiële organisatie, de toegang van hun leden tot alle mogelijke bronnen, de wederzijdse coördinatie  van  gevoelige  onderzoeksactiviteiten  en  de  presentatie  van  het  gezamenlijke  onderzoek naar “het veld”. Met allerhande risico’s vandien: conflicten tussen de teams, huiver bij politie en justitie om  medewerking  te  verlenen,  et  cetera.  Tezamen  met  de  onduidelijke  onderzoeksopdracht  en  de aanzienlijke problemen bij de kwantitatieve en kwalitatieve bemensing van de beide teams – zowel op politieel  niveau  als  op  justitieel  niveau  –  hebben  deze  moeilijkheden  er  uiteindelijk  voor  gezorgd  dat het  team  van  spoor  2  maar  bleef  zwerven  en  na  een  jaar  diep  gefrustreerd  moest  worden  opgedoekt omdat het op dood spoor was geraakt. Ook   het   besluit   om   de   korpsen   en   parketten   van   Amsterdam   en   Haarlem   die   rechtstreeks belanghebbenden  waren  bij  (de  uitslag  van)  het  vervolgonderzoek  noch  formeel  noch  materieel  een rol te laten spelen in (de besluitvorming over) de organisatie en werking van dit onderzoek laat zich op het   eerste   zicht   goed   verdedigen:   waarom   het   vanaf   het   begin   belasten   met   hun   onderlinge conflicten?  Hier  staat  echter  tegenover  dat  –  gelet  op  wat  er  was  voorgevallen  na  de  Commissie- Wierenga  en  de  Commissie-Van  Traa  –  niet  mocht  worden  verwacht  dat  zij  zich  onbetuigd  zouden laten  en,  ondanks  de  beslissing  van  het  college  om  alle  relevante  onderzoeken  te  integreren  in  het nieuwe onderzoek, toch niet zouden proberen om hun eigen onderzoekslijnen uit te zetten. Dit is dan ook  wat  zij  volop  hebben  gedaan  en  wat  –  mirabile  dictu  –  door  (de  voorzitter  van)  het  college  van procureurs-generaal  bovendien  werd  geaccepteerd  en  zelfs  gestimuleerd.  De  gevolgen  hiervan  laten zich  raden:  onophoudelijk  spanningen  en  conflicten  tussen  de  diverse  sporen  ten  detrimente  van  het officiële onderzoek, met name op het punt van de te volgen strategie en tactiek en de uitwisseling van informatie. Waarbij onmiddellijk moet worden aangetekend dat de meer en minder verdoken operaties die   vanuit   Amsterdam   en   Haarlem   werden   opgezet   om   de   IRT-affaire   op   te   helderen   in   de   hier besproken  periode  evenmin  tot  enig  resultaat  hebben  geleid.  Deze  feiten  roepen  dus  al  met  al  de vraag  op  of  het  wel  zo  wijs  was  om  het  vervolgonderzoek  zonder  de  “Randstad”  te  organiseren  en desalniettemin  te  verwachten  dat  het  hoofd  van  het  LBOM  die  in  geen  enkel  opzicht  iets  te  vertellen

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>