IX – De bouwnijverheid – 3.2. Het bouwprocesJanuary 1, 1999
3.2. Het bouwproces
Bouwprodukten zijn elementaire produkten waaraan altijd behoefte
bestaat. Zij kennen een grote verscheidenheid zowel naar aard als
naar omvang. Het produktieproces is tot op vandaag de dag ondanks
alle technologische vernieuwingen nog steeds arbeidsintensief
(Jansen, 1995, p. 8). De start van een bouwproces ligt bij een
opdrachtgever. Deze opdrachtgever kan de daadwerkelijke gebruiker
zijn, een beheerder, zoals een woningbouwcorporatie, of een
projectontwikkelaar. De wensen en behoeften van de opdrachtgever
worden omgezet in een Programma van Eisen, dat gebruikerseisen,
functies, prestaties en voorwaarden bevat en aan de basis staat van
het ontwerp. Op basis van het ontwerp wordt het bestek gemaakt,
de beschrijving van een bouwkundig werk. In het bestek is opgenomen
welke bouwstoffen- en materialen moeten worden gebruikt en aan
welke kwaliteitseisen ze moeten voldoen. Als het bouwplan
besteksgereed is, worden bij diverse aannemers om prijsopgaven
gevraagd. De opdrachtgever laat dit doorgaans over aan een
architect. De opdrachtgever gunt het werk vervolgens in een
openbare aanbesteding aan de laagste aanbieder.
lees meer
IX – De bouwnijverheid – 7.1. Infiltratie, afpersing en
protectie in de bouwnijverheidJanuary 1, 1999
7. GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN DE
BOUWNIJVERHEID?
7.1. Infiltratie, afpersing en protectie in de
bouwnijverheid
In dit hoofdstuk gaan wij nog eens de indicatoren langs zoals
die in het tweede hoofdstuk aan de orde zijn gesteld. Het is van
belang nogmaals te onderstrepen dat niet n indicator op zich
voldoende is om de aan- of aanwezigheid van georganiseerde misdaad
in de bouwnijverheid aan te tonen. Waar nodig zal gebruik worden
gemaakt van aanvullend materiaal.
lees meer
IX – De afvalverwerkingsbranche – 5.5. De rol van
afvalmakelaarsJanuary 1, 1999
5.5. De rol van afvalmakelaars
In de wereld van de afvalbranche is een bijzondere plaats
ingeruimd voor de afvalmakelaar. Dit is een persoon of een
onderneming (in BV-vorm) die bemiddelt tussen de diverse partijen
binnen de afvalketen. Wanneer een bedrijf af wil van gevaarlijk
afval, dan kan die onderneming een afvalmakelaar inschakelen die er
voor zorgt dat een afvaltransportbedrijf dat afval komt ophalen en
vervolgens deponeert bij een daartoe gequipeerd verwerkingsbedrijf.
De afvalmakelaars weten waar nog verwerkingscapaciteit is, wie
ruimte over heeft voor het transport en waar eventueel de
verdiensten kunnen liggen. Hij of zij, en doorgaans zijn dat
ondernemingen die uit niet meer dan een of twee personen bestaan,
heeft veel kennis van de afvalketen en voor deze kennis moeten
bemiddelingskosten worden betaald. In veel gevallen kopen makelaars
het afval zelf tegen het hoogste ontdoenerstarief en gaan zij op
zoek naar een verwerkingplaats met de minste kosten.
lees meer
IX – De afvalverwerkingsbranche – 5. DE
GELEGENHEIDSSTRUCTUUR VAN DE AFVALVERWERKINGBRANCHEJanuary 1, 1999
5. DE GELEGENHEIDSSTRUCTUUR VAN DE
AFVALVERWERKINGBRANCHE
Vanaf het moment dat de publieke opinie en de overheid meer oog
hebben gekregen voor de belasting van economische activiteiten voor
de fysieke omgeving, is een groot aantal wetgevingsvoorstellen door
de opeenvolgende kabinetten ter goedkeuring naar het parlement
gestuurd. Het doel van deze wetgeving was de bescherming van het
milieu tegen allerlei schadelijke praktijken waardoor de volgende
generaties in ieder geval zouden kunnen leven in een leefbaar
milieu.
lees meer
IX – De wildlifebranche – 3.1. De officieel geregistreerde
wildlifecriminaliteitJanuary 1, 1999
3.1. De officieel geregistreerde wildlifecriminaliteit
In Nederland bestaan geen afzonderlijke
CBS-criminaliteitsstatistieken in de rubriek wildlife. De
werkelijke omvang van de smokkel en illegale handel in Nederland is
derhalve onbekend. Als indicatie voor de omvang kunnen de
opbrengsten van de controles aan de landsgrenzen dienen. De douane
controleert in samenwerking met de AID de import van wildlife.
Wildlifevrachten die op Schiphol aankomen en voor de Nederlandse
markt bestemd zijn, worden door de AID de ene keer aan de hand van
de papieren gecontroleerd en de andere keer door middel van een
grondige inspectie wanneer vermoedens bestaan over illegale
zendingen. In 1990 werden 5.344 op het oog legale wildlifevrachten
naar Nederland vervoerd, in 1991 7.038 en in 1992 was het aantal
vrachten toegenomen tot 7.060.
lees meer
Eindrapport – 2.4 Onderzoek georganiseerde
criminaliteitJanuary 1, 1999
2.4 Onderzoek georganiseerde criminaliteit
De commissie heeft de vier hoogleraren gevraagd onderzoek te
doen naar drie onderdelen:
lees meer
Eindrapport – 3.7 Betrokkenheid FIOD/douanerechercheJanuary 1, 1999
3.7 Betrokkenheid FIOD/douanerecherche
3.7.1 Doorlaten van containers
De douane en de douanerecherche waren van wezenlijk belang voor de
uitvoering van deze methode. De douane diende op verzoek van de
politie controle van bepaalde containers achterwege te laten, ook
al waren er signalen dat zich in de containers drugs bevonden. Het
Douane Informatie Centrum (DIC) selecteerde de containers waarmee
mogelijk iets aan de hand was. Ongeveer 30 tot 40 % van de
geselecteerde containers werd op verzoek van de politie
doorgelaten.
lees meer
Eindrapport – 6.3 BevindingenJanuary 1, 1999
6.3 Bevindingen
6.3.1 Pseudo-koop en pseudo-verkoop
In het midden van de jaren zeventig werd in Nederland
pseudo-koop ingezet bij de bestrijding van de drughandel. Inmiddels
vindt het middel pseudo-koop nog slechts incidenteel toepassing. De
effectiviteit is in de loop der tijd geringer geworden aangezien de
criminelen goed op de hoogte zijn van het gebruik van dit middel.
Dat neemt niet weg dat in combinatie met andere vormen van
infiltratie pseudo-koop is aangetroffen. Met enige regelmaat worden
vertrouwensaankopen of proefaankopen gedaan door infiltranten om te
kunnen beslissen of overgegaan moet worden tot een gecontroleerde
aflevering of doorlating. Hiermee zijn nog aanzienlijke bedragen
gemoeid:
lees meer
fort2_100January 1, 1999
164 chef het daadwerkelijke onderzoek voor zijn rekening nemen.352 Deze inperking van de over te dragen onderzoeken werd door Welschen enigermate betreurd. In het bijzonder had hij moeite met het feit dat er geen werk werd gemaakt van het project inzake VdP., terwijl diens rol naar zijn mening vrijwel even belangrijk was geweest als die van L. en Van V.353 Hoe dan ook, op vrijdag 26 september 1997 eindigde het onderzoek van spoor 2 in omstandigheden waarin het was ontstaan: bij een diner ter gelegenheid van de afsluitende bijeenkomst van het team.354 7.3 Het vervolg van spoor 1: de voorbereiding van het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. en De J. Hiervoor werd reeds aangegeven dat op 23 juni 1997 – op grond van de ingekomen berichten – werd beslist om het vervolgonderzoek te concentreren op J., L. en Van V. en het – naar aanleiding van het drugsonderzoek in Haarlem – eveneens te richten op de “Taartman”. Verder onderzoek naar De J. werd op dat moment niet als een prioriteit bestempeld. Dit plan werd op 31 juli 1997 aanzienlijk bijgesteld. De reden hiervan was een proces-verbaal van een medewerker van de Dienst Bijzondere Recherche Zaken van de CRI d.d. 31 juli 1997 waarin een ambtsbericht van de BVD was opgenomen dat handelde over De J. en een familielid.355 Concreet werd in dit bericht gesteld dat De J. zich op aangeven van dit familielid zou hebben verrijkt door zijn diensten aan te bieden bij criminele entrepreneurs – en er werden er enkelen met naam en toenaam in het bericht genoemd. De illegale fondsen die op deze manier werden verworven zou De J. met behulp van een vriend een legale bestemming hebben gegeven. Dit bericht was reden voor de teamleiding om een van de misdaadanalisten al op 30 juli 1997 te verzoeken een analyse te vervaardigen betreffende de genoemde personen, hun onderlinge relaties en die tot de genoemde bedrijven, et cetera.356 Beziet men vervolgens de onderzoeksactiviteiten die in de zomer van 1997 werden ontplooid dan komt men tot de vaststelling dat het betrokken team zich in deze periode heeft geconcentreerd op J., De J. en de “Taartman”. Van gericht onderzoek met betrekking tot L. en Van V. is nauwelijks een spoor te ontdekken. Het voornaamste deelonderzoek dat in hun richting werd uitgevoerd, vond plaats in september 1997 en had betrekking op hun vermogen. Hieromtrent werden inlichtingen verzameld via het Kadaster en de Kamer van Koophandel.357 De stukken waarover wij beschikken bieden geen verklaring voor deze “bijstelling” van het onderzoeksplan die zeker zo ingrijpend was als die ten aanzien van De J. Maar in de interviews is de achtergrond ervan meer dan eens aan de orde gesteld. Volgens Van Gemert waren de voornaamste redenen358: “Al uit de eerste inventarisatie (van het Fort-dossier) bleek dat hierin de meeste informatie over J. zat. Dat was eigenlik de eerste reden voor ons om het onderzoek op hem te richten. Tegelijkertijd liep er het meineedonderzoek tegen Van V. en L. Wij hadden het idee om Van V. en L. rechtstreeks na de meineedzaak te gaan verhoren. We wilden het onderzoek in deze zaak absoluut niet storen.” 352 Brief D. Pijl d.d. 1 oktober 1997 aan het college van procureurs-generaal (C1). 353 Memo A. Welschen d.d. 15 september 1997 aan H. Holthuis (C1). 354 Nota A. Welschen d.d. 12 september 1997 (C9). 355 Proces-verbaal Nr. 1997C3524 d.d. 31 juli 1997 (F4). 356 Misdaadanalyse d.d. 23 augustus 1997 (C3). 357 Zie het journaal d.d. 1 oktober 1997 (F23). 358 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.
fort2_115January 1, 1999
179 Conclusie deel I Wat in een terugblik over de periode maart 1996 – november 1997 op strategisch niveau ten eerste in het oog springt, is niet alleen dat de institutionele doelstelling van het vervolgonderzoek eigenlijk niet werd geconcretiseerd, maar dat ook zijn inhoudelijke doelstelling in die novembermaand nog verre van bereikt was. Na maanden van moeizaam rechercheren was het LRT-team er toen pas in geslaagd om een deugdelijke grondslag voor een gerechtelijk vooronderzoek tegen slechts één van de oorspronkelijk zes onderzoekssubjecten bij elkaar te puzzelen; nader onderzoek in de richting van de al dan niet vermeend corrupte overheidsdienaren lag op dat moment niet in het verschiet. De oorzaken van deze trage gang van zaken werden door Van Gemert en Van der Burg eigenlijk al in hun “blauwdruk” van augustus 1996 geformuleerd: omdat veel (potentieel) direct bewijs niet (meer) voorhanden was en bepaalde belangrijke bronnen van bewijs niet of nauwelijks konden worden gebruikt kon er alleen maar via een omweg terug naar de tijd van de IRT-affaire worden gerechercheerd. En dit moest dan ook nog gebeuren door een relatief klein team-in-oprichting dat als zodanig in het geheel niet vertrouwd was met deze affaire. Het gaat dan ook niet te ver om te stellen dat de beslissing van het college van procureurs-generaal om het LRT alleen het strafrechtelijk vervolgonderzoek te laten doen niet zo’n gelukkige beslissing was. Evenmin was het verstandig dat het onderzoek werd opgesplitst in twee deelonderzoeken met elk een eigen team. Gelet op de grote verscheidenheid aan zowel strafrechtelijk relevante als strafrechtelijk irrelevante vragen die overbleven na het Fort-onderzoek viel er in het begin misschien wel wat te zeggen voor een dergelijke – ook organisatorische – verkaveling van het onderzoek. Maar men had zich ook toen al meer rekenschap kunnen en moeten geven van de complicaties die de bedachte constructie met zich bracht inzake onder meer de inbedding van de beide teams in de politiële en justitiële organisatie, de toegang van hun leden tot alle mogelijke bronnen, de wederzijdse coördinatie van gevoelige onderzoeksactiviteiten en de presentatie van het gezamenlijke onderzoek naar “het veld”. Met allerhande risico’s vandien: conflicten tussen de teams, huiver bij politie en justitie om medewerking te verlenen, et cetera. Tezamen met de onduidelijke onderzoeksopdracht en de aanzienlijke problemen bij de kwantitatieve en kwalitatieve bemensing van de beide teams – zowel op politieel niveau als op justitieel niveau – hebben deze moeilijkheden er uiteindelijk voor gezorgd dat het team van spoor 2 maar bleef zwerven en na een jaar diep gefrustreerd moest worden opgedoekt omdat het op dood spoor was geraakt. Ook het besluit om de korpsen en parketten van Amsterdam en Haarlem die rechtstreeks belanghebbenden waren bij (de uitslag van) het vervolgonderzoek noch formeel noch materieel een rol te laten spelen in (de besluitvorming over) de organisatie en werking van dit onderzoek laat zich op het eerste zicht goed verdedigen: waarom het vanaf het begin belasten met hun onderlinge conflicten? Hier staat echter tegenover dat – gelet op wat er was voorgevallen na de Commissie- Wierenga en de Commissie-Van Traa – niet mocht worden verwacht dat zij zich onbetuigd zouden laten en, ondanks de beslissing van het college om alle relevante onderzoeken te integreren in het nieuwe onderzoek, toch niet zouden proberen om hun eigen onderzoekslijnen uit te zetten. Dit is dan ook wat zij volop hebben gedaan en wat – mirabile dictu – door (de voorzitter van) het college van procureurs-generaal bovendien werd geaccepteerd en zelfs gestimuleerd. De gevolgen hiervan laten zich raden: onophoudelijk spanningen en conflicten tussen de diverse sporen ten detrimente van het officiële onderzoek, met name op het punt van de te volgen strategie en tactiek en de uitwisseling van informatie. Waarbij onmiddellijk moet worden aangetekend dat de meer en minder verdoken operaties die vanuit Amsterdam en Haarlem werden opgezet om de IRT-affaire op te helderen in de hier besproken periode evenmin tot enig resultaat hebben geleid. Deze feiten roepen dus al met al de vraag op of het wel zo wijs was om het vervolgonderzoek zonder de “Randstad” te organiseren en desalniettemin te verwachten dat het hoofd van het LBOM die in geen enkel opzicht iets te vertellen