259 rechercheren en dan kwamen die “vuiltjes uit Haarlem” niet zo van pas, noch het parallel-pv noch de NN-verklaringen. Wij zeggen ook niet dat wat in het parallel-pv staat dat de enige en absolute waarheid is. Het kan zeker ook een variant geweest zijn op de strategie die wij hebben beschreven. Maar wij hebben wel het idee dat er cocaïne bij deze handel was betrokken. Binnen onze eigen organisatie en breder binnen de politie en het openbaar ministerie voelden wij ons met de nek aangekeken, men zei regelmatig: “laat die zaak maar rusten, die hele IRT-affaire”, terwijl wij juist op het standpunt stonden dat het belangrijk was om uit te zoeken wat er precies was gebeurd, ook met het oog op de toekomst.” Vanuit het LRT en het LBOM bezien had men een geheel andere kijk op de problematiek. Entken schetste de situatie als volgt587: “Op een gegeven moment hebben wij rechercheurs daarop laten studeren om te zien of we een en ander tactisch konden maken. De rijksrechercheurs stelden de nodige vragen op, maar het was onduidelijk wie de beantwoording van die vragen op zich zou nemen. Peter Snijders zei dat Van Slobbe het moest doen, maar deze kende de achterliggende informatie niet. Hij is daarvoor wel bij Paul Schouten geweest en bij De Wit, maar wij kregen niets. Op een gegeven moment zei Peter Snijders dat hij de achterliggende informatie had gegeven aan Van Slobbe, maar die ontkende dit. Hij had nooit wat gehad. En ikzelf heb die informatie ook nooit gezien. De situatie was op een gegeven moment enorm verward. De vraag: “hoe gaan we hier in godsnaam nu mee om?”, is dan eigenlijk ook nooit beantwoord. Er ontstond “een soort van metaalmoeheid” rond deze hele kwestie.” Noordhoek wees op nog een ander probleem588: “In de analyse van Schouten en Van Stormbroek werd in een aantal gevallen expliciet een link gelegd met de CID Kennemerland. Maar in antwoord op vragen van de rijksrecherche kwamen we helemaal niet uit bij de RCID Kennemerland, maar bij de FIOD, Gooi & Vechtstreek en Amsterdam. Dat deugt dus niet, was mijn indruk. Achteraf moet ik zeggen dat het werk van de rijksrecherche nutteloos werk is geweest, in de zin dat het geen onderbouwing heeft opgeleverd. Ik heb dat rijksrechercherapport aan allerlei mensen, die er qualitate qua iets mee te maken hadden, te lezen gegeven. Ik heb het ook zelf overhandigd aan Steenhuis. Mijn credo was: “lees, doe er maar wat mee”. Bovendien heb ik de betrokkenen er op gewezen dat de stellingen in het parallel-pv totaal niet spoorden met de antwoorden op de vragen die naar aanleiding van het proces-verbaal waren gesteld door de rijksrecherche. Ik vond dat het college vooral met die constatering iets moest doen. Maar ik was op dat moment, we spreken nu over het vroege voorjaar 1999, het strijden moe. Bij mij was de rek er wel uit.” Tot slot laten we Van Slobbe over het parallel-proces-verbaal aan het woord. In de hoedanigheid van chef van de CID-sectie van het LRT was hij immers een sleutelfiguur bij de analyse van het onderliggende CID-materiaal. Uit de woorden van Van Slobbe kan in ieder geval worden opgemaakt dat de analyse van dit proces-verbaal geen hoge prioriteit had in het kader van het 060-onderzoek589: “Eerlijk gezegd had het niet onze hoogste prioriteit om het proces-verbaal heel goed na te lopen. De tijd ontbrak en we hadden het gevoel te worden tegengewerkt door Snijders. Ik 587 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 588 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 589 Telefonisch interview J. van Slobbe d.d. 4 mei 2001.
274 15 De nasleep van het rapport van de Commissie-Kalsbeek 15.1 Inleiding Dit rapport ving aan met een verwijzing naar het rapport van de Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden (TCEO) en eindigt eveneens bij het werk van deze commissie. Het laatste hoofdstuk staat namelijk in het teken van de gevolgen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek voor het verloop van de post-Fort-onderzoeken. Allereerst staan we stil bij de informatievoorziening die naar aanleiding van de (op handen zijnde) publicatie van het rapport plaatsvond in de richting van het ministerie van Justitie. Vervolgens wordt belicht op welke wijze de hoofdofficieren Holthuis, Van Brummen en Vrakking verantwoording moesten afleggen aan het college van procureurs-generaal. Het hoofdstuk eindigt met een korte beschrijving van de veranderingen die medio 1999 in de organisatie van het post-Fort-traject werden doorgevoerd. Met nadruk wijzen we er nogmaals op dat het onderzoek van de Commissie-Kalsbeek zelf geen deel uit maakt van deze evaluatie. Het doel van het onderhavige onderzoek was het analyseren van het verloop van de opsporingsonderzoeken en de daarmee samenhangende factoren. De Commissie- Kalsbeek vormt in dat opzicht niet meer dan het vertrek- en eindpunt. 15.2 Informatieverstrekking aan het departement van Justitie In de eindfase van het onderzoek van de Commissie-Kalsbeek werd ook een aantal personen, dat een sleutelrol had vervuld in het post-Fort-traject, gehoord. Ter voorbereiding van de publicatie vond op 17 maart 1999 overleg plaats tussen een aantal ambtenaren van het departement van Justitie en het openbaar ministerie, waarbij van de zijde van het departement werd gevraagd om meer duidelijkheid te geven over het verloop van de onderzoeken. De volgende vragen stonden daarbij centraal629: — Wat is precies de onderzoekopdracht c.q. –doelstelling van het LRT-onderzoek naar aanleiding van de analyse van het Fort-materiaal? — Is deze opdracht/doelstelling reeds bekend bij de TCEO? — In hoeverre en met welke gevolgen interfereren de LRT-onderzoeken met andere opdrachten c.q. onderzoeken? — Hoe wordt op de samenhang/interferentie gestuurd binnen het openbaar ministerie en met welke resultaten? Deze vragen verraden dat, ondanks de presentatie ten overstaan van de minister van Justitie op 6 oktober 1998, er kennelijk weinig bekend was op het departement over de achtergronden en het verloop van de onderzoeken in het kader van het post-Fort-traject. Dit gebrek aan kennis manifesteerde zich ook in een later stadium. Ter voorbereiding van het debat met de Tweede Kamer over het rapport van de Commissie-Kalsbeek stuurde de directeur-generaal rechtshandhaving van het ministerie van Justitie Dessens namelijk een faxbericht aan de voorzitter van het college met enkele “openstaande” vragen. Onder meer de volgende vragen werden gesteld630: 629 Kort verslag van het besprokene op het departement van Justitie inzake post-Fort d.d. 17 maart 1999 (C1). 630 Fax van S. Dessens d.d. 23 juni 1999 aan J. de Wijkerslooth (B2).
1.4 Van crisis naar verandering
De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden
constateerde in haar eindrapport een drievoudige crisis in de
opsporing. Organisaties i de opsporing moesten aan de hand van de
beslispunten van de Kamer orde op zaken stellen en de crisis in de
opsporing te lijf gaan. De commissie heeft deze veranderingen in
dit rapport in kaart gebracht. Daarbij heeft zij er acht op
geslagen dat (veel van) de organisaties in de opsporing op het
moment dat het rapport van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden uitkwam, al bezig waren met reorganisaties. Bij
de beoordeling van haar bevindingen heeft de commissie niet alleen
getoetst aan conventionele beoordelingscriteria. Zij heeft ook
rekening gehouden met de hindernissen waarmee organisaties in
verandering te maken hebben.
3.7 Korps landelijke politiediensten (KLPD)
Het Korps landelijke politie diensten (KLPD) is, naast de
vijfentwintig regiokorpsen, het zesentwintigste politiekorps met
zelfstandige en ondersteunende taken. De KLPD vervult zowel taken
die primair samenhangen met de strafrechtelijke handhaving van de
rechtsorde als taken die daarmee geen direct verband houden. Het
KLPD was ook onderwerp van onderzoek in het rapport van de
parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden. Op basis
hiervan heeft de commissie besloten de onderdelen van het KLPD te
onderzoeken op basis van de volgende onderzoeksvragen:
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 14
13 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 13 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
de heer H.A. Jansen
Aanvang 12.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 30
28 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 28 september
1995 in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
Haag
Verhoord wordt de heer W.H. Woelders
Aanvang 12.15 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 46
9 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 9 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt de
heer J. van Vondel
Zie ook: Tweede verhoor de heer J. van Vondel (red.)
Aanvang 14.45 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 62
19 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 19 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
drs. E.E. Nordholt
Aanvang 16.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 78
2 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 2 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. L.A.J.M. de Wit
Zie ook: Eerste verhoor mr. L.A.J.M. de Wit (red.)
Aanvang 13.45 uur
3.2. De karakteristiek van het beroep
3.2.1. De plicht tot dienstverlening
Als openbaar ambtenaar c.q. als de functionaris wiens
tussenkomst dwingend is voorgeschreven, heeft de notaris veel
minder speelruimte dan bijvoorbeeld de advocaat of de accountant om
clinten of diensten te weigeren. Sterker nog, hij is volgens de
heersende leer in beginsel zelfs verplicht om zijn diensten te
verlenen als daarom wordt gevraagd. Op deze ministerieplicht kan
alleen uitzondering worden gemaakt als de notaris gegronde redenen
heeft om zijn dienst te weigeren. In de gedragsregels, die de KNB
onlangs heeft gepubliceerd, en in de ontwerpwet op het Notarisambt
zijn enkele gronden gespecificeerd.
1.4. Opbouw van het verslag
In dit rapport zullen achtereenvolgens de advocaat, de notaris
en de accountant worden beschreven. Hierbij zal steeds dezelfde
opzet worden gehanteerd. Begonnen wordt met het presenteren van de
kerngegevens over de beroepsuitoefening, gevolgd door een
karakterisering van het beroep. Vervolgens zal de aandacht worden
gelegd op wat er fout kan gaan. Wat zijn, anders gezegd, de
kwetsbare punten en hoe werkt het tuchtrecht als
controlemechanisme? Voorts wordt een aantal verschijningsvormen van
betrokkenheid bij criminele organisaties beschreven.
1. INLEIDING
1.1. Onderzoeksvragen en begripsbepaling
In dit deelrapport wordt aandacht besteed aan illegaal optreden
in legale bedrijfstakken en sectoren. Georganiseerde criminaliteit
wordt al te gemakkelijk vereenzelvigd met de levering van illegale
goederen of diensten (drugs!). Ook in ons onderzoek neemt de
beschrijving van de drughandel een belangrijke plaats in. Maar er
is geen enkele reden om de analyse van de georganiseerde misdaad
hiertoe te beperken. Fraude in het handelsverkeer of oplichting van
banken kan eveneens aan de elementen van onze definitie van
georganiseerde misdaad voldoen. Deze criminele activiteiten, die
worden ontplooid binnen de reguliere sectoren van de economie,
vormen, althans indien zij voldoen aan de elementen van de
definitie, een integraal onderdeel van de problematiek van de
georganiseerde misdaad.
9.3. Gegevens over het aantal MOT-meldingen
De MOT-wetgeving is mede in het leven geroepen om een eerste dam
op te werpen tegen de implementatie van het chartale geld, dat
afkomstig is van criminaliteit, in het girale circuit. Gewaakt
dient te worden voor de aantasting van de integriteit van het
financile stelsel, hetgeen door de inbreng van de grote
hoeveelheden crimineel geld kan geschieden. Wij willen ons niet
wagen aan schattingen over de omvang van het witwassen. Schattingen
die gebaseerd zijn op bijvoorbeeld de uitstroom en terugkeer van
guldensbiljetten of de opbrengsten uit misdaad, zijn op teveel
onzekerheden gebaseerd (zie ook: Van Duyne, 1993). Uit de
landelijke CRI-inventarisatie 1995 komt naar voren dat 251 van de
450 door de politie geregistreerde criminele organisaties op
enigerlei wijze witwassen. De CRI-definitie van witwassen is
overigens breed; de definitie omvat de verschillende onderdelen van
een witwasconstructie, zoals regelmatig wisselen en investeringen
in de legale economie (CRI-inventarisatie, 12).
3. VERSCHIJNINGSVORMEN VAN FRAUDE
3.1. Inleiding
Bij het exploreren van het omvangrijke en complexe fraudegebied
dient ten behoeve van de overzichtelijkheid enige ordening te
worden aangebracht. Anders dan de meeste van de tot dusverre
ondernomen pogingen om tot een vorm van categorisering te komen, is
in de onderhavige studie niet het accent gelegd op het object of de
aard van de fraude – resulterend in de bekende reeks van
belasting-, premie-, beleggings-, faillisementsfraude enz., maar is
bij de beschrijving van de aangetroffen fraudepatronen gekozen voor
een tweedeling die gebaseerd is op de impact die de fraude heeft op
de reguliere marktverhoudingen. Een onderscheid is aangebracht
tussen fraudes die in hoofdzaak parasitair van aard zijn en
fraudes waarin sprake is van een symbiose met de wettige
omgeving.