• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • IX – De verzekeringsbranche – 5. CONCLUSIES

    5. CONCLUSIES

    We hebben in het voorgaande al in zekere zin geconcludeerd dat
    de in hoofdstuk 1 geformuleerde onderzoeksvragen voor wat betreft
    de verzekeringsbranche niet kunnen worden beantwoord.
    Desalniettemin kan op basis van het voorgaande een aantal
    voorzichtige conclusies worden getrokken. Door de grote onderlinge
    concurrentie in de verzekeringsbranche lijken de
    acceptatievoorwaarden voor sommige verzekeringen steeds soepeler te
    worden. Hierdoor ontstaat er meer gelegenheid tot frauderen.
    Verzekeringsmaatschappijen nemen veel schades als gevolg van fraude
    voor lief. Zij gaan er vanuit dat dit onlosmakelijk met de branche
    is verbonden en dat hierover tegenover de klant niet al te moeilijk
    moet worden gedaan. Vaak vertoont men deze klantgerichte houding
    met name bij hogere schades (van grote ondernemingen) en niet bij
    kleinere schades (van kleine bedrijven en individuele burgers).
    Moeilijk doen impliceert namelijk voor de betreffende maatschappij
    een slechte naam in de verzekeringsmarkt. Het CIS en
    branche-organisaties geven aan dat zij – voorzover zij dat weten en
    uitspreken – over het algemeen niet te maken hebben met criminele
    groepen. Er zou alleen sprake zijn van een toename van het aantal
    fraudes door individuele klanten van verzekeringsmaatschappijen,
    maar deze toename wordt niet met openbare gegevens gestaafd. Wel
    worden diverse malen kleine assurantiebemiddelingsbedrijven genoemd
    vanwege hun kwetsbaarheid voor benvloeding van of overname door
    criminele groepen. De ECD wijst ook op deze kwetsbaarheid.

    lees meer

    IX – De wildlifebranche – 3.3. Zaakanalyse in de wildlifebranche

    3.3. Zaakanalyse in de wildlifebranche

    Door de CRI zijn ons vijftien dossiers met betrekking tot
    wildlifecriminaliteit ter beschikking gesteld (CRI-AID, 1994). Deze
    zaken bevinden zich vrijwel alle in de pro-actieve fase van het
    opsporingsonderzoek, met uitzondering van n die zich in de fase van
    het gerechtelijk vooronderzoek bevindt. Hoewel de meeste
    regiokorpsen de bestrijding van milieucriminaliteit hoog in het
    vaandel hebben staan en zelfs als prioriteit
    hebben gesteld, is het feitelijke aantal opsporingsonderzoeken naar
    de illegale wildlifehandel zeer beperkt. Voor een deel heeft dat te
    maken met de relatieve onbekendheid bij de politiekorpsen en het OM
    met dit soort strafzaken. Bovendien beschikt de politie over weinig
    kennis van deze handel. Als laatste mogelijkheid mag natuurlijk
    niet worden uitgesloten dat er zich in Nederland gewoon niet veel
    wildlifecriminaliteit voordoet (zie vorige paragraaf).

    lees meer

    Advies mr. J.K. Franx d.d. 20-10-1994 oververschoningsrechten (26/31)

    109

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (11/28)

    125

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (27/28)

    141

    Eindrapport – 10.5 De opsporingsmethoden

    10.5 De opsporingsmethoden

    10.5.1 Opsporingsmethoden algemeen

    A. Gebrek aan normering

    lees meer

    Eindrapport – 2.6 Buitenlandse en allochtone groepen

    2.6 Buitenlandse en allochtone groepen

    2.6.1 Aanleiding onderzoek

    Onderzoek naar buitenlandse en allochtone groepen en
    georganiseerde criminaliteit is een gevoelige aangelegenheid. Het
    kan, als er niet zorgvuldig mee wordt omgegaan, gemakkelijk voedsel
    geven aan racistische vooroordelen. Tot nu toe is aan het onderwerp
    nauwelijks aandacht besteed. Er bestaat geen duidelijk beeld over
    de rol van buitenlandse en allochtone groepen in de georganiseerde
    criminaliteit in Nederland. De CRI-analyses geven daar slechts
    zijdelings antwoord op.

    lees meer

    Eindrapport – 3.9 Gooi en Vechtstreek

    3.9 Gooi en Vechtstreek

    3.9.1 Doorgelaten containers Gooi en Vechtstreek

    Uit het onderzoek van de commissie blijkt dat de politieregio
    Gooi en Vechtstreek verschillende malen betrokken is geweest bij
    gecontroleerde afleveringen. De drugs zouden wel steeds in beslag
    zijn genomen. CID-chef Van der Putten vertrok van de politie
    Dordrecht naar de politie Gooi en Vechtstreek. Van der Putten
    introduceerde FIOD-medewerker De Jongh bij de CID Gooi en
    Vechtstreek. Voor de activiteiten van De Jongh voor Gooi en
    Vechtstreek is een convenant afgesloten tussen de FIOD en de
    politie Gooi en Vechtstreek. Het OM zou voor deze gecontroleerde
    afleveringen toestemming hebben gegeven. Het is echter onduidelijk
    of toenmalig CID-officier van justitie Van der Kerk ook op de
    hoogte is gesteld van de rol van de politie. De
    commissie heeft verschillende voorbeelden aangetroffen in de regio
    Gooi en Vechtstreek van het gebruik van deze methode.
    Informant
    In september 1994 werd een container met 11.000 kilo softdrugs
    via een gecontroleerd traject binnengebracht en in beslag genomen.
    Daarbij is een vergelijkbare methode gehanteerd als hiervoor is
    beschreven. Een criminele organisatie heeft een
    informant
    benaderd om een partij van ongeveer 10.000 kilo binnen te
    trekken. De
    informant zou daarvoor de beschikking krijgen
    over de bill of lading. Een andere
    informant zou met hulp
    van de politie de drugs naar een loods vervoeren, waarna de politie
    de drugs verder zou verspreiden naar de adressen die de criminele
    organisatie zou opgeven.

    lees meer

    Eindrapport – 6.5 Combinatie van methoden

    6.5 Combinatie van methoden

    Methoden worden in combinatie ingezet. Het gesoleerd gebruiken
    van een van de beschreven methoden komt nauwelijks voor. De
    opsporing en vervolging van criminele organisaties doet politie en
    justitie verschillende methoden tegelijkertijd inzetten.

    lees meer

    Eindrapport – 9.2 Openbaar ministerie

    9.2 Openbaar ministerie

    9.2.1 Inleiding

    Het openbaarministerie (OM) is belast met de strafrechtelijke
    handhaving van de rechtsorde. Daartoe draagt het OM het gezag over
    de opsporing en beschikt het over het vervolgingsmonopolie. Verder
    heeft het OM verschillende andere taken en sinds de
    inwerkingtreding van de Politiewet 1993, taken die voorvloeien uit
    het medebeheer van de politie. De officieren van justitie staan in
    het hirarchische verband van het openbaar ministerie onder het
    gezag van de hoofdofficier van justitie en via deze onder dat van
    de procureur-generaal bij het hof. Daarnaast bestaat
    ondergeschiktheid van alle leden van het openbaar ministerie aan de
    minister van Justitie (artikel 5 RO). De opsporingsbevoegdheid
    wordt door de wet toebedeeld aan de individuele officier van
    justitie (artikel 141 Sv). Hij kan bevelen geven inzake de
    opsporing van strafbare feiten aan andere personen met opsporing
    belast (artikel 148 Sv) en kan strafbare feiten doen opsporen
    (artikel 149 Sv). Met de opsporing van strafbare feiten zijn, naast
    de politie, ook andere diensten belast. Het onderstaande beperkt
    zich tot het gezag dat het OM over de politie uitoefent. Veel wat
    in dit hoofdstuk aan de orde komt is ook van toepassing op de
    relatie tussen het OM en de bijzondere opsporingsdiensten.

    lees meer

    fort2_102

    166 gewettigd  dat  de  verdachte  zich  schuldig  had  gemaakt  aan  overtreding  van  art.  140  Sr,  van  art.  416, 417 en 417bis Sr, van art. 2, 3 jo. 10 en 11 van de Opiumwet, en van art. 1 onder a, b, jo. 31 van de Wet   op   de   kansspelen.   Het   gerechtelijk   vooronderzoek   werd   bovenal   aangevraagd   om   voor   de periode  1  januari  1993  “tot  heden”  nader  onderzoek  te  kunnen  doen  naar  bepaalde  bankrekeningen en  van  banken  bescheiden  te  verkrijgen  betreffende  zowel  deze  rekeningen  als  inzake  de  contacten die  door  de  verdachte  en  een  aantal  rechtspersonen  werden  onderhouden  met  de  desbetreffende banken. Op 1 december 1997 stemde de rechter-commissaris te Haarlem in met de vordering van het gerechtelijk vooronderzoek. De  analyse  die  naar  aanleiding  van  het  BVD-bericht  was  gevraagd  aangaande  de  handel  en wandel  van  De  J.  ging  minder  ver  dan  die  naar  de  bedrijvigheden  van  J.  Holthuis  lichtte  dit,  sprekend over de twee subjecten, als volgt toe363: “Wij  hebben  primair  gekozen  voor  J.  Een  van  de  redenen  daarvoor  was  dat  er  over  Van  V. en   L.   geen   snipper   bewijs   bestond.   Bovendien   was   de   meineedzaak   onder   leiding   van officier  Slits  gaande.  (…)  De  J.  is  inderdaad  nooit  echt  verhoord.  Er  is  ook  niet  werkelijk  op gerechercheerd. De nadruk lag van meet af aan op J. Hier speelt zeker ook wel een rol dat het  LRT,  maar  ook  het  landelijk  parket,  een  groot  capaciteitsprobleem  had.  Beide  werden eigenlijk constant overvraagd en dat terwijl ze nog midden in een opbouwfase verkeerden.” Niettemin leidde het BVD-bericht in eerste instantie tot een vrij omvangrijk rapport dat op 23 augustus 1997 werd afgerond. Naast een overzicht van de familiale relaties bevat het vooral samenvattingen en analyses  van  een  reeks  CID-berichten.  De  voornaamste  conclusie  was  dat  een  familielid  van  De  J. betrokken was bij criminele activiteiten. Het vormde in die zin een bevestiging van de aanhef van het BVD-bericht.  Het  advies  luidde  dan  ook  om  nader  onderzoek  in  te  stellen  naar  dit  familielid  en  diens bedrijven  in  relatie  tot  het  onderzoek  060.  Naar  aanleiding  van  dit  rapport  werd  beslist  om  in  een eerste fase, tot het einde van 1997, informatie in te winnen over zowel alle personen als alle bedrijven die in het BVD-bericht werden genoemd.364 De belangrijkste bron hiertoe vormden de ettelijke zakken en  dozen  “bescheiden”  uit  de  kamer  van  De  J.  die  nog  bij  de  FIOD  stonden  en  die  in  de  loop  van augustus,   september   en   oktober   door   het   team   werden   opgehaald.   Verder   werden   onder   meer belastinggegevens,  CID-dossiers  en  relevante  berichten  van  Interpol  onderzocht.  Via  een  peilbaken en   een   videocamera   werd   getracht   meer   zicht   te   krijgen   op   zijn   bewegingen.   Tussendoor   werd geregeld    nagegaan    hoever    het    onderzoek    was    gevorderd    en    werden    de    resultaten    ervan gepresenteerd aan de teamleiding. Op 7 januari 1998 werd de balans opgemaakt. Die was – voorlopig – dat er betreffende De J. “geen opvallende resultaten” naar voren waren gekomen. Maar er bleef wel nog het een en ander aan onderzoek te doen. Dit zou tegen maart 1998 moeten zijn afgerond.365 Wat  tenslotte  het  onderzoek  naar  de  “Taartman”  betreft  is  het  –  afgaande  op  het  journaal  – duidelijk dat hieraan, in nauw overleg met de onderzoekers in Haarlem, toch ook de nodige aandacht werd  besteed.366  Zo  werd  op  10  oktober  1997  een  projectplan  voor  de  aanpak  van  dit  onderzoek afgerond   en   naar   hen   doorgespeeld.   Op   17   oktober   werd   een   lid   van   het   LRT   in   Haarlem gedetacheerd  om  het  onderzoek  van  nabij  te  kunnen  volgen.  Enigszins  verrassend  is  het  dat  pas  op 23 oktober enkele leden van het team naar Amsterdam gingen om het rechtshulpverzoek uit Sri Lanka te bekijken waarvan Blok reeds in juli 1997 gewag maakte. Het belang van dit verzoek voor het eigen onderzoek  was  echter  kennelijk  duidelijk  voor  het  team.  Op  31  oktober  reeds  werd  de  afhandeling ervan formeel toevertrouwd aan het LBOM. Op 6 november werd een eerste analyse van het verzoek, tezamen met een analyse van het Haarlemse onderzoek (ondertussen Carex getiteld), gepresenteerd                                                 363 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 364 Zie het deelproject betreffende De J., niet gedateerd (C3). 365 Zie het (tweede) deelproject inzake De J., niet gedateerd (C3). 366 Hetgeen volgt is met name gebaseerd op de mutaties in het journaal (F23).

    fort2_117

    fort2_26

    90 noodzakelijk   was   dat   het   team   het   materiaal   ter   beschikking   kreeg   onder   dezelfde   condities   als waaronder  het  werd  verstrekt  aan  de  rijksrecherche.  Hij  voorzag  in  dit  verband  alleen  problemen  met materiaal dat afkomstig was van bijvoorbeeld de korpsbeheerder van Kennemerland. 3.5.3 De instemming van het college en de minister van Justitie Uit  de  notulen  van  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  op  4  september  1996  – die  voor  het  onderhavige  punt  (punt  3  van  de  15  punten)  overigens  werd  bijgewoond  door  Holthuis, Zwerwer en Noordhoek – blijkt dat het college met de beide onderzoeksplannen instemde.98 Wat  het  eerste  onderzoeksspoor  betreft  stemde  het  college  in  met  het  voorstel  en  besliste  dat alle  onderzoeken  die  in  het  kader  van  dit  vervolgonderzoek  relevant  waren,  hierin  moesten  worden ondergebracht. Ook moest een goede verbinding tot stand worden gebracht met het meineedonderzoek   tegen   L.   en   V.   in   verband   met   hun   optreden   voor   de   Commissie-Van   Traa. Holthuis zou worden verzocht om eventuele problemen te melden bij het college. Voor wat de financiering betreft werd beslist dat die zou gebeuren met BOP-gelden. Verder vond het college dat het team de beschikking moest hebben over alle informatie waarop het “staatsgeheim” berust. “Van een andere orde is de vraag of die informatie is te gebruiken voor de bewijsvoering i.v.m. toezeggingen   die   zijn   gedaan   aan   gehoorden   in   het   “fact-finding”   onderzoek”.   Holthuis   kreeg   de opdracht  mee  om  –  ook  in  relatie  tot  het  meineedonderzoek  dat  volgens  het  college  moest  worden “doorgezet” – de landsadvocaat om advies te vragen op dit punt. Tenslotte werd vastgelegd dat in de overlegvergadering  van  11  september  de  minister  op  de  hoogte  zou  worden  gebracht  van  de  stand van zaken. Met  betrekking  tot  het  voorstel  voor  “het  tweede  spoor  van  het  onderzoek”  werd  in  de  notulen  – afgezien  van  een  personele  kwestie  –  alleen  opgetekend  dat  dit  onderzoek  in  beginsel  een  jaar  zou duren terwijl rond 1 februari 1997 een tussenevaluatie zou plaatsvinden. Verder  werd  door  het  college  besloten  dat  Gonsalves  voor  beide  sporen  als  portefeuillehouder zou optreden. Hierom lag het ook voor de hand dat Gonsalves in de overlegvergadering met de minister van Justitie op  11  september  1996  onder  punt  4  (“Zware  georganiseerde  criminaliteit”,  een  van  de  16  punten) meldde dat er een plan van aanpak was en dat het met veel inspanning mogelijk zou zijn om de beide teams per 1 oktober 1996 te laten starten.99 Verder werden er door Docters van Leeuwen en Ficq nog punten  aan  de  orde  gesteld  zoals  de  aanwijzing  van  de  leden  van  het  openbaar  ministerie  en  de bewijstechnische   problemen   in   verband   met   de   afgelegde   verklaringen.   Ficq   wees   er   overigens uitdrukkelijk   op   dat   in   het   vervolgonderzoek   een   aantal   reeds   lopende   onderzoeken   zou   worden geïntegreerd   Om   welke   onderzoeken   het   concreet   ging   werd   evenals   in   de   vergadering   van   het college  d.d.  4  september  1996  ook  nu  niet  gespecificeerd.  Blijkens  de  notulen  nam  de  minister  deze mededelingen  louter  voor  kennisgeving  aan.  Zij  stelde  er  geen  vragen  bij  en  maakte  er  ook  geen opmerkingen over. 3.6 Conclusie Wie zich de commotie voor de geest haalt die de bevindingen van de Commissie-Van Traa en van het Fort-team  breed  in  de  Nederlandse  samenleving  verwekten  beseft  dat  een  nader  onderzoek  naar  de werkelijke toedracht van de IRT-affaire haast onontkoombaar was. Naar het gevoel van velen was “de                                                 98 Vastgestelde  notulen  van  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  d.d.  4  september  1996  (B1).   De vastgestelde notulen wijken op dit punt overigens niet af van de conceptnotulen (B2). Verder blijkt uit deze notulen dat deze vergadering ook werd bijgewoond door H. van Brummen en F. van Straelen. 99 Notulen  van  de  overlegvergadering  tussen  de  minister   van  Justitie  en  het  college  van  procureurs-generaal  d.d.  11 september 1996 (C1).

    fort2_40

    104 “(…)  dat  wij  geen  toegang  hadden  tot  CID-informatie  en  het  onmogelijk  (bleek)  om  ook toegang te krijgen. Daar zat natuurlijk ook meteen een van de problemen met spoor 1. Want als  wij  toegang  zouden  krijgen  tot  de  CID  zaten  we,  weliswaar  met  een  andere  opdracht, natuurlijk  onmiddellijk  in  dezelfde  doelgroep  als  van  spoor  1.  En  dit  probleem  van  de  CID- status  is  eigenlijk  heel  het  onderzoek  door  gebleven  en  heeft  ons  enorm  parten  gespeeld. Het onderzoek kon op deze manier werkelijk niet slagen.” 4.3.3 De structurering van het overleg tussen de beide teams Naast het overleg in de twee teams vond er in de loop van november ook driemaal overleg tussen de beide  teamleidingen  plaats  (op  6,  12  en  19  november  1996).  Afgezien  van  een  aantal  materiële  en technische kwesties kwamen er met name in de eerstgenoemde vergadering een paar punten aan de orde  die  rechtstreeks  de  operationele  werking  en  samenwerking  van  de  beide  teams  betroffen.  In  de beide    laatstgenoemde    vergaderingen    werd    over    en    weer    gepraat    over    de    voortgang    van    de bestudering van het Fort-archief en over de contacten die her en der in het land waren gelegd. Het   eerste   belangrijke   punt   dat   in   het   overleg   van   6   november   aan   de   orde   kwam   was   de mededeling   dat   Zwerwer   en   Godlieb   in   het   college   van   procureurs-generaal   “het   fiat”   hadden gekregen  met  betrekking  tot  de  geformuleerde  doelstelling  van  spoor  2.  Het  onderzoek  van  dit  spoor had, zo werd opgetekend, “de status van een voorbereidend opsporingsonderzoek”. Verder   werd   afgesproken   dat   het   exploiteren   van   contacten/benaderen   va n   informanten,   ter voorkoming  van  doublures,  in  de  teamleidersvergadering  ter  tafel  zou  komen.  In  het  verlengde  van deze afspraak werd eveneens vastgelegd dat de teamleidingen echt “open” naar elkaar (zouden) zijn; er  zou  geen  sprake  zijn  van  een  embargo  tussen  de  beide  sporen.  Vertrouwelijke  informatie  zou worden   vastgelegd   in   een   apart   journaal   dat   alleen   toegankelijk   was   voor   de   teamleiding   met vermeldingen  in  het  algemene  journaal  dat  er  nadere  (vertrouwelijke)  informatie  was.  Voor  elk  team zou een aparte kluis worden aangeschaft. Tenslotte  werd  overeengekomen  dat  de  beide  sporen  elkaar  zouden  blijven  informeren  door  de wederzijdse participatie van de analisten in de teamvergaderingen. 4.3.4 De reactie van het college van procureurs-generaal Gelet  op  de  beslissende  rol  van  het  college  van  procureurs-generaal  in  de  opzet  van  het  gehele onderzoek is het van belang om ook hier de nodige aandacht te schenken aan de manier waarop het, al  dan  niet  in  samenspraak  met  de  minister  van  Justitie,  was  betrokken  bij  de  verdere  concretisering van de onderzoeksplannen. In het overleg met de minister van Justitie op 9 oktober 1996 stond ook het 060-onderzoek op de agenda.  Een  van  de  procureurs-generaal  deelde  mee  dat  de  formatie  van  het  project  060  rond  was maar dat het probleem van de huisvesting nog niet geheel was opgelost.139 Op  5  november  1996  stond  de  eerder  aangehaalde  nota  van  Zwerwer  d.d.  1  november  1996  op de  agenda  van  het  college.  Deze  werd  –  zoals  ook  werd  gememoreerd  in  het  teamleidingenoverleg van  6  november  –  in  aanwezigheid  van  Zwerwer  en  Godlieb  (maar  niet  van  Holthuis)  besproken. Blijkens  de  notulen  vond  het  college  dat  de  formulering  van  de  opdracht  nog  vaag  bleef:  zij  omvatte geen concrete beschrijving van de aanpak, het tijdpad en de begroting. De teamleiding van haar kant zette uiteen dat het ging om een nader, verkennend onderzoek door een team dat nog maar net was begonnen.  Er  werd  afgesproken  dat  het  verkennend  onderzoek  rond  1  maart  1997  moest  uitmonden in een concreet onderzoeksvoorstel, en dat het team tussentijds, in januari 1997, zou rapporteren aan                                                 139 Notulen van de overlegvergadering van de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal d.d. 9 oktober 1996 (C1).

    fort2_55

    119 5 De voorbereiding van de operationele projecten in de winter van 1997 5.1 Inleiding In de loop van december 1996 gingen de twee onderzoeksteams over tot de verdere uitvoering van de plannen  die  zij  in  november  hadden  geformuleerd.  Hierna  zal  eerst  in  grote  lijnen  worden  geschetst welke activiteiten door beide teams tot en met maart 1997 werden ondernomen. Waarom tot in deze maand? Omdat zij toen – wat later dan in de zomer van 1996 was afgesproken – hun voorbereidingen afsloten   met   voorstellen   voor   het   eigenlijke   onderzoek.   Vervolgens   zal   worden   ingegaan   op   de samenwerking tussen de beide teams zoals die aan de hand van de verslagen van zowel hun interne overleg als hun onderlinge beraadslaging kan worden gereconstrueerd. In het verlengde hiervan wordt hun  samenwerking  met  de  andere  parketten  respectievelijk  politiekorpsen  in  ogenschouw  genomen. Hoe   op   het   niveau   van   het   college   van   procureurs-generaal   en   het   ministerie   van   Justitie   werd gedacht  over  de  verdere  aanpak  van  het  onderzoek,  zal  worden  besproken  bij  de  voortgang  van  het onderzoek van spoor 2, omdat de discussie die op dat niveau plaatsvond hoofdzakelijk betrekking had op   dit   onderzoek.   Tenslotte   wordt   niet   alleen   ingegaan   op   de   voortgang   van   sommige   van   de aanpalende  onderzoeken  die  in  het  vorige  hoofdstuk  ook  al  werden  aangehaald  maar  wordt  ook geschetst  hoe  in  de  onderhavige  periode  –  naast  de  sporen  1  en  2  –  een  heus  derde  spoor  tot ontwikkeling  kwam.  Dat  dit  de  onderlinge  verhoudingen  die  door  het  eigen  onderzoek  van  het  parket Amsterdam  –  eigenlijk  een  vierde  spoor  –  toch  al  zo  ingewikkeld  lagen,  nog  meer  compliceerde, spreekt welhaast voor zichzelf. 5.2 Het verdere onderzoek van spoor 1: onderzoek 96060 Uit  zowel  verslagen  van  vergaderingen  van  spoor  1  als  overzichten  van  de  ondernomen  activiteiten blijkt  dat  de  leden  van  het  betrokken  team  in  de  maanden  december  1996  tot  en  met  februari  1997 heel  wat  tijd  hebben  besteed  aan  de  bestudering  van  het  Fort-archief,  hoewel  de  verantwoordelijke hoofdofficier, Holthuis, vanaf het begin zijn twijfels had aan het nut van deze exercitie188: “En dan was er natuurlijk het probleem dat het LRT moest beginnen met de analyse van het Fort-materiaal. Ik vind de opzet van het Fort-onderzoek, namelijk dat het op fact-finding was gericht, een misser van de eerste orde. Er worden zware conclusies getrokken, maar je had er strafrechtelijk niets aan. Er is veel onnodig kwaad gesticht.” Het   is   echter   bepaald   niet   zo   dat   alle   teamleden   uitsluitend   hebben   gewerkt   aan   gedetailleerde analyses van dit archief met betrekking tot de eerder benoemde subjecten. Een aantal van hen heeft in   die   maanden   nadrukkelijk   ook   reeds   geprobeerd   om   langs   andere   wegen   informatie   over   de bedoelde  personen  te  verzamelen.189  Samengevat  komen  deze  aanvullende  activiteiten  neer  op  het volgende:                                                 188 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 189 Voor hetgeen volgt is met name gebruik gemaakt van de vergaderverslagen van spoor 1 d.d. 10 en 16 december 1996 (C7), de voortgangsrapportage die op 15 januari 1997 door E. Noordhoek werd overgemaakt aan H. Holthuis (C7), het “Overzicht activiteiten 060” van 25 februari 1997 (C1), het “Overzicht CID-trajecten i.v.m. 060” van 27 februari 1997 (F24) en de “actielijst van alle rubrieken” van 14 maart 1997 (C1).

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>