IX – De verzekeringsbranche – 5. CONCLUSIESJanuary 1, 1999
5. CONCLUSIES
We hebben in het voorgaande al in zekere zin geconcludeerd dat
de in hoofdstuk 1 geformuleerde onderzoeksvragen voor wat betreft
de verzekeringsbranche niet kunnen worden beantwoord.
Desalniettemin kan op basis van het voorgaande een aantal
voorzichtige conclusies worden getrokken. Door de grote onderlinge
concurrentie in de verzekeringsbranche lijken de
acceptatievoorwaarden voor sommige verzekeringen steeds soepeler te
worden. Hierdoor ontstaat er meer gelegenheid tot frauderen.
Verzekeringsmaatschappijen nemen veel schades als gevolg van fraude
voor lief. Zij gaan er vanuit dat dit onlosmakelijk met de branche
is verbonden en dat hierover tegenover de klant niet al te moeilijk
moet worden gedaan. Vaak vertoont men deze klantgerichte houding
met name bij hogere schades (van grote ondernemingen) en niet bij
kleinere schades (van kleine bedrijven en individuele burgers).
Moeilijk doen impliceert namelijk voor de betreffende maatschappij
een slechte naam in de verzekeringsmarkt. Het CIS en
branche-organisaties geven aan dat zij – voorzover zij dat weten en
uitspreken – over het algemeen niet te maken hebben met criminele
groepen. Er zou alleen sprake zijn van een toename van het aantal
fraudes door individuele klanten van verzekeringsmaatschappijen,
maar deze toename wordt niet met openbare gegevens gestaafd. Wel
worden diverse malen kleine assurantiebemiddelingsbedrijven genoemd
vanwege hun kwetsbaarheid voor benvloeding van of overname door
criminele groepen. De ECD wijst ook op deze kwetsbaarheid.
lees meer
IX – De wildlifebranche – 3.3. Zaakanalyse in de
wildlifebrancheJanuary 1, 1999
3.3. Zaakanalyse in de wildlifebranche
Door de CRI zijn ons vijftien dossiers met betrekking tot
wildlifecriminaliteit ter beschikking gesteld (CRI-AID, 1994). Deze
zaken bevinden zich vrijwel alle in de pro-actieve fase van het
opsporingsonderzoek, met uitzondering van n die zich in de fase van
het gerechtelijk vooronderzoek bevindt. Hoewel de meeste
regiokorpsen de bestrijding van milieucriminaliteit hoog in het
vaandel hebben staan en zelfs als prioriteit
hebben gesteld, is het feitelijke aantal opsporingsonderzoeken naar
de illegale wildlifehandel zeer beperkt. Voor een deel heeft dat te
maken met de relatieve onbekendheid bij de politiekorpsen en het OM
met dit soort strafzaken. Bovendien beschikt de politie over weinig
kennis van deze handel. Als laatste mogelijkheid mag natuurlijk
niet worden uitgesloten dat er zich in Nederland gewoon niet veel
wildlifecriminaliteit voordoet (zie vorige paragraaf).
lees meer
Eindrapport – 10.5 De opsporingsmethodenJanuary 1, 1999
10.5 De opsporingsmethoden
10.5.1 Opsporingsmethoden algemeen
A. Gebrek aan normering
lees meer
Eindrapport – 2.6 Buitenlandse en allochtone groepenJanuary 1, 1999
2.6 Buitenlandse en allochtone groepen
2.6.1 Aanleiding onderzoek
Onderzoek naar buitenlandse en allochtone groepen en
georganiseerde criminaliteit is een gevoelige aangelegenheid. Het
kan, als er niet zorgvuldig mee wordt omgegaan, gemakkelijk voedsel
geven aan racistische vooroordelen. Tot nu toe is aan het onderwerp
nauwelijks aandacht besteed. Er bestaat geen duidelijk beeld over
de rol van buitenlandse en allochtone groepen in de georganiseerde
criminaliteit in Nederland. De CRI-analyses geven daar slechts
zijdelings antwoord op.
lees meer
Eindrapport – 3.9 Gooi en VechtstreekJanuary 1, 1999
3.9 Gooi en Vechtstreek
3.9.1 Doorgelaten containers Gooi en Vechtstreek
Uit het onderzoek van de commissie blijkt dat de politieregio
Gooi en Vechtstreek verschillende malen betrokken is geweest bij
gecontroleerde afleveringen. De drugs zouden wel steeds in beslag
zijn genomen. CID-chef Van der Putten vertrok van de politie
Dordrecht naar de politie Gooi en Vechtstreek. Van der Putten
introduceerde FIOD-medewerker De Jongh bij de CID Gooi en
Vechtstreek. Voor de activiteiten van De Jongh voor Gooi en
Vechtstreek is een convenant afgesloten tussen de FIOD en de
politie Gooi en Vechtstreek. Het OM zou voor deze gecontroleerde
afleveringen toestemming hebben gegeven. Het is echter onduidelijk
of toenmalig CID-officier van justitie Van der Kerk ook op de
hoogte is gesteld van de rol van de politie. De
commissie heeft verschillende voorbeelden aangetroffen in de regio
Gooi en Vechtstreek van het gebruik van deze methode.
Informant
In september 1994 werd een container met 11.000 kilo softdrugs
via een gecontroleerd traject binnengebracht en in beslag genomen.
Daarbij is een vergelijkbare methode gehanteerd als hiervoor is
beschreven. Een criminele organisatie heeft een informant
benaderd om een partij van ongeveer 10.000 kilo binnen te
trekken. De informant zou daarvoor de beschikking krijgen
over de bill of lading. Een andere informant zou met hulp
van de politie de drugs naar een loods vervoeren, waarna de politie
de drugs verder zou verspreiden naar de adressen die de criminele
organisatie zou opgeven.
lees meer
Eindrapport – 6.5 Combinatie van methodenJanuary 1, 1999
6.5 Combinatie van methoden
Methoden worden in combinatie ingezet. Het gesoleerd gebruiken
van een van de beschreven methoden komt nauwelijks voor. De
opsporing en vervolging van criminele organisaties doet politie en
justitie verschillende methoden tegelijkertijd inzetten.
lees meer
Eindrapport – 9.2 Openbaar ministerieJanuary 1, 1999
9.2 Openbaar ministerie
9.2.1 Inleiding
Het openbaarministerie (OM) is belast met de strafrechtelijke
handhaving van de rechtsorde. Daartoe draagt het OM het gezag over
de opsporing en beschikt het over het vervolgingsmonopolie. Verder
heeft het OM verschillende andere taken en sinds de
inwerkingtreding van de Politiewet 1993, taken die voorvloeien uit
het medebeheer van de politie. De officieren van justitie staan in
het hirarchische verband van het openbaar ministerie onder het
gezag van de hoofdofficier van justitie en via deze onder dat van
de procureur-generaal bij het hof. Daarnaast bestaat
ondergeschiktheid van alle leden van het openbaar ministerie aan de
minister van Justitie (artikel 5 RO). De opsporingsbevoegdheid
wordt door de wet toebedeeld aan de individuele officier van
justitie (artikel 141 Sv). Hij kan bevelen geven inzake de
opsporing van strafbare feiten aan andere personen met opsporing
belast (artikel 148 Sv) en kan strafbare feiten doen opsporen
(artikel 149 Sv). Met de opsporing van strafbare feiten zijn, naast
de politie, ook andere diensten belast. Het onderstaande beperkt
zich tot het gezag dat het OM over de politie uitoefent. Veel wat
in dit hoofdstuk aan de orde komt is ook van toepassing op de
relatie tussen het OM en de bijzondere opsporingsdiensten.
lees meer
fort2_102January 1, 1999
166 gewettigd dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan overtreding van art. 140 Sr, van art. 416, 417 en 417bis Sr, van art. 2, 3 jo. 10 en 11 van de Opiumwet, en van art. 1 onder a, b, jo. 31 van de Wet op de kansspelen. Het gerechtelijk vooronderzoek werd bovenal aangevraagd om voor de periode 1 januari 1993 “tot heden” nader onderzoek te kunnen doen naar bepaalde bankrekeningen en van banken bescheiden te verkrijgen betreffende zowel deze rekeningen als inzake de contacten die door de verdachte en een aantal rechtspersonen werden onderhouden met de desbetreffende banken. Op 1 december 1997 stemde de rechter-commissaris te Haarlem in met de vordering van het gerechtelijk vooronderzoek. De analyse die naar aanleiding van het BVD-bericht was gevraagd aangaande de handel en wandel van De J. ging minder ver dan die naar de bedrijvigheden van J. Holthuis lichtte dit, sprekend over de twee subjecten, als volgt toe363: “Wij hebben primair gekozen voor J. Een van de redenen daarvoor was dat er over Van V. en L. geen snipper bewijs bestond. Bovendien was de meineedzaak onder leiding van officier Slits gaande. (…) De J. is inderdaad nooit echt verhoord. Er is ook niet werkelijk op gerechercheerd. De nadruk lag van meet af aan op J. Hier speelt zeker ook wel een rol dat het LRT, maar ook het landelijk parket, een groot capaciteitsprobleem had. Beide werden eigenlijk constant overvraagd en dat terwijl ze nog midden in een opbouwfase verkeerden.” Niettemin leidde het BVD-bericht in eerste instantie tot een vrij omvangrijk rapport dat op 23 augustus 1997 werd afgerond. Naast een overzicht van de familiale relaties bevat het vooral samenvattingen en analyses van een reeks CID-berichten. De voornaamste conclusie was dat een familielid van De J. betrokken was bij criminele activiteiten. Het vormde in die zin een bevestiging van de aanhef van het BVD-bericht. Het advies luidde dan ook om nader onderzoek in te stellen naar dit familielid en diens bedrijven in relatie tot het onderzoek 060. Naar aanleiding van dit rapport werd beslist om in een eerste fase, tot het einde van 1997, informatie in te winnen over zowel alle personen als alle bedrijven die in het BVD-bericht werden genoemd.364 De belangrijkste bron hiertoe vormden de ettelijke zakken en dozen “bescheiden” uit de kamer van De J. die nog bij de FIOD stonden en die in de loop van augustus, september en oktober door het team werden opgehaald. Verder werden onder meer belastinggegevens, CID-dossiers en relevante berichten van Interpol onderzocht. Via een peilbaken en een videocamera werd getracht meer zicht te krijgen op zijn bewegingen. Tussendoor werd geregeld nagegaan hoever het onderzoek was gevorderd en werden de resultaten ervan gepresenteerd aan de teamleiding. Op 7 januari 1998 werd de balans opgemaakt. Die was – voorlopig – dat er betreffende De J. “geen opvallende resultaten” naar voren waren gekomen. Maar er bleef wel nog het een en ander aan onderzoek te doen. Dit zou tegen maart 1998 moeten zijn afgerond.365 Wat tenslotte het onderzoek naar de “Taartman” betreft is het – afgaande op het journaal – duidelijk dat hieraan, in nauw overleg met de onderzoekers in Haarlem, toch ook de nodige aandacht werd besteed.366 Zo werd op 10 oktober 1997 een projectplan voor de aanpak van dit onderzoek afgerond en naar hen doorgespeeld. Op 17 oktober werd een lid van het LRT in Haarlem gedetacheerd om het onderzoek van nabij te kunnen volgen. Enigszins verrassend is het dat pas op 23 oktober enkele leden van het team naar Amsterdam gingen om het rechtshulpverzoek uit Sri Lanka te bekijken waarvan Blok reeds in juli 1997 gewag maakte. Het belang van dit verzoek voor het eigen onderzoek was echter kennelijk duidelijk voor het team. Op 31 oktober reeds werd de afhandeling ervan formeel toevertrouwd aan het LBOM. Op 6 november werd een eerste analyse van het verzoek, tezamen met een analyse van het Haarlemse onderzoek (ondertussen Carex getiteld), gepresenteerd 363 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 364 Zie het deelproject betreffende De J., niet gedateerd (C3). 365 Zie het (tweede) deelproject inzake De J., niet gedateerd (C3). 366 Hetgeen volgt is met name gebaseerd op de mutaties in het journaal (F23).
fort2_26January 1, 1999
90 noodzakelijk was dat het team het materiaal ter beschikking kreeg onder dezelfde condities als waaronder het werd verstrekt aan de rijksrecherche. Hij voorzag in dit verband alleen problemen met materiaal dat afkomstig was van bijvoorbeeld de korpsbeheerder van Kennemerland. 3.5.3 De instemming van het college en de minister van Justitie Uit de notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal op 4 september 1996 – die voor het onderhavige punt (punt 3 van de 15 punten) overigens werd bijgewoond door Holthuis, Zwerwer en Noordhoek – blijkt dat het college met de beide onderzoeksplannen instemde.98 Wat het eerste onderzoeksspoor betreft stemde het college in met het voorstel en besliste dat alle onderzoeken die in het kader van dit vervolgonderzoek relevant waren, hierin moesten worden ondergebracht. Ook moest een goede verbinding tot stand worden gebracht met het meineedonderzoek tegen L. en V. in verband met hun optreden voor de Commissie-Van Traa. Holthuis zou worden verzocht om eventuele problemen te melden bij het college. Voor wat de financiering betreft werd beslist dat die zou gebeuren met BOP-gelden. Verder vond het college dat het team de beschikking moest hebben over alle informatie waarop het “staatsgeheim” berust. “Van een andere orde is de vraag of die informatie is te gebruiken voor de bewijsvoering i.v.m. toezeggingen die zijn gedaan aan gehoorden in het “fact-finding” onderzoek”. Holthuis kreeg de opdracht mee om – ook in relatie tot het meineedonderzoek dat volgens het college moest worden “doorgezet” – de landsadvocaat om advies te vragen op dit punt. Tenslotte werd vastgelegd dat in de overlegvergadering van 11 september de minister op de hoogte zou worden gebracht van de stand van zaken. Met betrekking tot het voorstel voor “het tweede spoor van het onderzoek” werd in de notulen – afgezien van een personele kwestie – alleen opgetekend dat dit onderzoek in beginsel een jaar zou duren terwijl rond 1 februari 1997 een tussenevaluatie zou plaatsvinden. Verder werd door het college besloten dat Gonsalves voor beide sporen als portefeuillehouder zou optreden. Hierom lag het ook voor de hand dat Gonsalves in de overlegvergadering met de minister van Justitie op 11 september 1996 onder punt 4 (“Zware georganiseerde criminaliteit”, een van de 16 punten) meldde dat er een plan van aanpak was en dat het met veel inspanning mogelijk zou zijn om de beide teams per 1 oktober 1996 te laten starten.99 Verder werden er door Docters van Leeuwen en Ficq nog punten aan de orde gesteld zoals de aanwijzing van de leden van het openbaar ministerie en de bewijstechnische problemen in verband met de afgelegde verklaringen. Ficq wees er overigens uitdrukkelijk op dat in het vervolgonderzoek een aantal reeds lopende onderzoeken zou worden geïntegreerd Om welke onderzoeken het concreet ging werd evenals in de vergadering van het college d.d. 4 september 1996 ook nu niet gespecificeerd. Blijkens de notulen nam de minister deze mededelingen louter voor kennisgeving aan. Zij stelde er geen vragen bij en maakte er ook geen opmerkingen over. 3.6 Conclusie Wie zich de commotie voor de geest haalt die de bevindingen van de Commissie-Van Traa en van het Fort-team breed in de Nederlandse samenleving verwekten beseft dat een nader onderzoek naar de werkelijke toedracht van de IRT-affaire haast onontkoombaar was. Naar het gevoel van velen was “de 98 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 4 september 1996 (B1). De vastgestelde notulen wijken op dit punt overigens niet af van de conceptnotulen (B2). Verder blijkt uit deze notulen dat deze vergadering ook werd bijgewoond door H. van Brummen en F. van Straelen. 99 Notulen van de overlegvergadering tussen de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal d.d. 11 september 1996 (C1).
fort2_40January 1, 1999
104 “(…) dat wij geen toegang hadden tot CID-informatie en het onmogelijk (bleek) om ook toegang te krijgen. Daar zat natuurlijk ook meteen een van de problemen met spoor 1. Want als wij toegang zouden krijgen tot de CID zaten we, weliswaar met een andere opdracht, natuurlijk onmiddellijk in dezelfde doelgroep als van spoor 1. En dit probleem van de CID- status is eigenlijk heel het onderzoek door gebleven en heeft ons enorm parten gespeeld. Het onderzoek kon op deze manier werkelijk niet slagen.” 4.3.3 De structurering van het overleg tussen de beide teams Naast het overleg in de twee teams vond er in de loop van november ook driemaal overleg tussen de beide teamleidingen plaats (op 6, 12 en 19 november 1996). Afgezien van een aantal materiële en technische kwesties kwamen er met name in de eerstgenoemde vergadering een paar punten aan de orde die rechtstreeks de operationele werking en samenwerking van de beide teams betroffen. In de beide laatstgenoemde vergaderingen werd over en weer gepraat over de voortgang van de bestudering van het Fort-archief en over de contacten die her en der in het land waren gelegd. Het eerste belangrijke punt dat in het overleg van 6 november aan de orde kwam was de mededeling dat Zwerwer en Godlieb in het college van procureurs-generaal “het fiat” hadden gekregen met betrekking tot de geformuleerde doelstelling van spoor 2. Het onderzoek van dit spoor had, zo werd opgetekend, “de status van een voorbereidend opsporingsonderzoek”. Verder werd afgesproken dat het exploiteren van contacten/benaderen va n informanten, ter voorkoming van doublures, in de teamleidersvergadering ter tafel zou komen. In het verlengde van deze afspraak werd eveneens vastgelegd dat de teamleidingen echt “open” naar elkaar (zouden) zijn; er zou geen sprake zijn van een embargo tussen de beide sporen. Vertrouwelijke informatie zou worden vastgelegd in een apart journaal dat alleen toegankelijk was voor de teamleiding met vermeldingen in het algemene journaal dat er nadere (vertrouwelijke) informatie was. Voor elk team zou een aparte kluis worden aangeschaft. Tenslotte werd overeengekomen dat de beide sporen elkaar zouden blijven informeren door de wederzijdse participatie van de analisten in de teamvergaderingen. 4.3.4 De reactie van het college van procureurs-generaal Gelet op de beslissende rol van het college van procureurs-generaal in de opzet van het gehele onderzoek is het van belang om ook hier de nodige aandacht te schenken aan de manier waarop het, al dan niet in samenspraak met de minister van Justitie, was betrokken bij de verdere concretisering van de onderzoeksplannen. In het overleg met de minister van Justitie op 9 oktober 1996 stond ook het 060-onderzoek op de agenda. Een van de procureurs-generaal deelde mee dat de formatie van het project 060 rond was maar dat het probleem van de huisvesting nog niet geheel was opgelost.139 Op 5 november 1996 stond de eerder aangehaalde nota van Zwerwer d.d. 1 november 1996 op de agenda van het college. Deze werd – zoals ook werd gememoreerd in het teamleidingenoverleg van 6 november – in aanwezigheid van Zwerwer en Godlieb (maar niet van Holthuis) besproken. Blijkens de notulen vond het college dat de formulering van de opdracht nog vaag bleef: zij omvatte geen concrete beschrijving van de aanpak, het tijdpad en de begroting. De teamleiding van haar kant zette uiteen dat het ging om een nader, verkennend onderzoek door een team dat nog maar net was begonnen. Er werd afgesproken dat het verkennend onderzoek rond 1 maart 1997 moest uitmonden in een concreet onderzoeksvoorstel, en dat het team tussentijds, in januari 1997, zou rapporteren aan 139 Notulen van de overlegvergadering van de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal d.d. 9 oktober 1996 (C1).
fort2_55January 1, 1999
119 5 De voorbereiding van de operationele projecten in de winter van 1997 5.1 Inleiding In de loop van december 1996 gingen de twee onderzoeksteams over tot de verdere uitvoering van de plannen die zij in november hadden geformuleerd. Hierna zal eerst in grote lijnen worden geschetst welke activiteiten door beide teams tot en met maart 1997 werden ondernomen. Waarom tot in deze maand? Omdat zij toen – wat later dan in de zomer van 1996 was afgesproken – hun voorbereidingen afsloten met voorstellen voor het eigenlijke onderzoek. Vervolgens zal worden ingegaan op de samenwerking tussen de beide teams zoals die aan de hand van de verslagen van zowel hun interne overleg als hun onderlinge beraadslaging kan worden gereconstrueerd. In het verlengde hiervan wordt hun samenwerking met de andere parketten respectievelijk politiekorpsen in ogenschouw genomen. Hoe op het niveau van het college van procureurs-generaal en het ministerie van Justitie werd gedacht over de verdere aanpak van het onderzoek, zal worden besproken bij de voortgang van het onderzoek van spoor 2, omdat de discussie die op dat niveau plaatsvond hoofdzakelijk betrekking had op dit onderzoek. Tenslotte wordt niet alleen ingegaan op de voortgang van sommige van de aanpalende onderzoeken die in het vorige hoofdstuk ook al werden aangehaald maar wordt ook geschetst hoe in de onderhavige periode – naast de sporen 1 en 2 – een heus derde spoor tot ontwikkeling kwam. Dat dit de onderlinge verhoudingen die door het eigen onderzoek van het parket Amsterdam – eigenlijk een vierde spoor – toch al zo ingewikkeld lagen, nog meer compliceerde, spreekt welhaast voor zichzelf. 5.2 Het verdere onderzoek van spoor 1: onderzoek 96060 Uit zowel verslagen van vergaderingen van spoor 1 als overzichten van de ondernomen activiteiten blijkt dat de leden van het betrokken team in de maanden december 1996 tot en met februari 1997 heel wat tijd hebben besteed aan de bestudering van het Fort-archief, hoewel de verantwoordelijke hoofdofficier, Holthuis, vanaf het begin zijn twijfels had aan het nut van deze exercitie188: “En dan was er natuurlijk het probleem dat het LRT moest beginnen met de analyse van het Fort-materiaal. Ik vind de opzet van het Fort-onderzoek, namelijk dat het op fact-finding was gericht, een misser van de eerste orde. Er worden zware conclusies getrokken, maar je had er strafrechtelijk niets aan. Er is veel onnodig kwaad gesticht.” Het is echter bepaald niet zo dat alle teamleden uitsluitend hebben gewerkt aan gedetailleerde analyses van dit archief met betrekking tot de eerder benoemde subjecten. Een aantal van hen heeft in die maanden nadrukkelijk ook reeds geprobeerd om langs andere wegen informatie over de bedoelde personen te verzamelen.189 Samengevat komen deze aanvullende activiteiten neer op het volgende: 188 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 189 Voor hetgeen volgt is met name gebruik gemaakt van de vergaderverslagen van spoor 1 d.d. 10 en 16 december 1996 (C7), de voortgangsrapportage die op 15 januari 1997 door E. Noordhoek werd overgemaakt aan H. Holthuis (C7), het “Overzicht activiteiten 060” van 25 februari 1997 (C1), het “Overzicht CID-trajecten i.v.m. 060” van 27 februari 1997 (F24) en de “actielijst van alle rubrieken” van 14 maart 1997 (C1).
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>