IX – De verzekeringsbranche – 2.3. Ontwikkelingen in de
verzekeringsbrancheJanuary 1, 1999
2.3. Ontwikkelingen in de verzekeringsbranche
Behalve op de particuliere markt kunnen verzekeraars actief zijn
op de zakelijke markt (verzekeringen voor bedrijfsleven en
overheid), de financile markt (verzekeraars als beleggers) en de
schademarkt. In de loop der jaren werden verzekeraars uit
concurrentie-overwegingen gedwongen in te springen in de behoefte
aan nieuwe verzekeringsvormen. Door concessies te doen aan de
beschikbaarheid, de verkrijgbaarheid en de
betaalbaarheid ontstond meer ruimte in het totaal aan
verzekeringsmogelijkheden (zie hierna). Expansie werd ook gezocht
in het versoepelen van het acceptatiebeleid waardoor meer mensen in
de gelegenheid werden gesteld verzekeringsovereenkomsten aan te
gaan. Tegelijkertijd werd de vraag naar de verzekerbaarheid
relevant: ondanks de vlucht die het aanbod van verzekeringen nam,
werd de vraag naar het vastleggen van grenzen actueel. Bepaalde
onverwachte gebeurtenissen blijken onverzekerbaar. Dat komt in de
eerste plaats doordat niet voor alle verzekeringsbehoeften
verzekeringen worden aangeboden (beschikbaarheid). In de
tweede plaats stellen verzekeraars bepaalde verzekeringen niet of
slechts onder beperkende voorwaarden ter beschikking aan een kleine
groep mensen (verkrijgbaarheid). Tenslotte zijn sommige
verzekeringsvormen voor bepaalde groepen niet betaalbaar door de
hoge premiestelling (betaalbaarheid) (Welwezen, 1995, p. 6).
De mate van onverzekerbaarheid wordt benvloed door de mogelijkheid
het risico in te schatten dat door het afsluiten van een
verzekering wordt ondervangen (Faure, 1995, p. 24). Volgens de
verzekeringsbranche wordt als gevolg van veranderingen in de
maatschappij zoals individualisering, de voortschrijdende
wetenschap (en informatie-technologie), vergrijzing en toenemende
criminaliteit onverzekerbaarheid een optie waarmee ter dege
rekening moet worden gehouden. De vraag naar wat nog wel en wat
niet meer verzekerbaar is, staat in schril contrast met de
toegenomen toegankelijkheid van verzekeringen voor mensen uit alle
lagen van de bevolking.
lees meer
IX – De illegale handel in nucleair materiaal – 3.
CONCLUSIESJanuary 1, 1999
3. CONCLUSIES
In deze studie van beperkte omvang zijn drie vragen gesteld:
1. welke criminele groepen maken zich schuldig aan de illegale
handel in nucleair materiaal? 2. Op wat voor manieren wordt deze
vorm van illegale handel gepleegd?
3. Hoe worden de opbrengsten uit deze illegale handel besteed?
De illegale handel in nucleair materiaal lijkt aan Nederland
voorbij te gaan. Er bestaat ook weinig aanleiding deze handel via
Nederland te laten verlopen, wanneer de markt voornamelijk in het
Midden-Oosten, Zuid-Amerika en in Azi ligt. Er zijn geen
aanwijzingen dat in Nederland zoiets als een atoommafia of zelfs
maar een serieus te nemen handel in dit materiaal bestaat. Zelfs de
Duitse berichten over de illegale handel moeten met enig wantrouwen
worden bejegend. Zij moeten eerder worden opgevat als een manier om
de publieke opinie te benvloeden en niet als betrouwbare informatie
over de werkelijke aard en omvang van de illegale handel in
nucleair materiaal.
lees meer
Eindrapport – TEN GELEIDEJanuary 1, 1999
TEN GELEIDE
De parlementaire enqutecommissie opsporingsmethoden presenteert
hierbij haar eindrapport Inzake opsporing.
Het rapport beschrijft de georganiseerde criminaliteit, de
opsporingsmethoden van justitie en politie en de organisatie van de
opsporing in Nederland. Het is de neerslag van een jaar onderzoek.
De conclusies en aanbevelingen van dit rapport geven een duidelijk
antwoord op de hoofdvraag in deze enqute: wat er moet, wat er mag
en wat er niet mag bij de opsporing en bestrijding van
georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het is hoog tijd dat
iedereen weet waar men aan toe is.
lees meer
Eindrapport – 3.10 Verdiensten en criminele geldenJanuary 1, 1999
3.10 Verdiensten en criminele gelden
3.10.1 Verdiensten
Tijdens het onderzoek stuitte de commissie op het feit dat
informanten de gelden die zij verdienden met het binnenhalen van de
containers mochten behouden. De criminele organisaties betaalden de
informanten voor het binnenhalen van de containers. En informant
heeft de commissie meegedeeld dat hij per container gemiddeld 1
miljoen gulden verdiende. Dit geld behoefden de informanten niet af
te dragen aan de politie. Verschillende informanten hebben vele
miljoenen guldens verdiend aan deze activiteiten. De informanten
moesten wel zorgdragen voor het huren van een loods, de benodigde
papieren en het betalen van de chauffeur. De informant gaf het geld
voor deze betalingen aan de politie, die vervolgens de betalingen
verrichtte.
lees meer
Eindrapport – 4.5 CasusonderzoekJanuary 1, 1999
4.5 Casusonderzoek
4.5.1 De zaak Charles Z.
Een casus ter illustratie van de rechterlijke beoordeling van
bijzondere opsporingsmethoden
lees meer
Eindrapport – 7.4 Bestuurlijke rechtshandhavingJanuary 1, 1999
7.4 Bestuurlijke rechtshandhaving
7.4.1 Omschrijving
Onder bestuurlijke rechtshandhaving verstaat de commissie in het
kader van dit onderzoek het geheel van bestuurlijke maatregelen dat
mogelijk is ter beheersing van de (georganiseerde) criminaliteit
zoals het weigeren of verlenen van vergunningen, aanbestedingen of
subsidies en het treffen van maatregelen binnen
overheidsorganisaties. Noot
- De voorzitter:
- Wij hebben het alleen gehad over strafvordering. Vindt u ook
dat criminele inlichtingen van de politie gebruikt moeten kunnen
worden ten behoeve van het bestuur? Het komt dus niet tot een zaak,
maar de informatie is wel zodanig dat het bestuur er baat bij kan
hebben in het kader van bestuurlijke
rechtshandhaving.
- De heer Corstens:
- Ja, mijn antwoord daarop is een voorzichtig: ja. Het lijkt
mij uitermate nuttig, zeker als wij denken aan kwesties van
verwevenheid van onderwereld met bovenwereld, waarover vanochtend
gesproken is. Het gevaar van die verwevenheid, dat weet u beter dan
ik, is uitermate groot en uitermate bedreigend voor de samenleving.
Ik ben dan geneigd om te zeggen dat het onder omstandigheden en
onder bepaalde voorwaarden zou moeten kunnen.
Noot
7.4.2 Bevindingen
Verschillende overheidsorganen zijn bezig met maatregelen op het
terrein van de bestuurlijke rechtshandhaving. Het voorkomen en
bestrijden van integriteitsaantasting en het vergroten van de
weerbaarheid van overheidsorganisaties zijn daarbij een belangrijk
aandachtspunt. Het ministerie van Binnenlandse Zaken is het primair
verantwoordelijke departement. Noot Bestuurders kunnen
uit openbare bronnen informatie verzamelen ter voorbereiding van
een bestuursbesluit. Daarbij zijn met name het handelsregister en
het kadastrale register het meest belangrijk. In de praktijk zullen
deze gegevens geen overtuigende motivering opleveren voor het
weigeren van een vergunning, subsidie, ontheffing of gunning aan
een bepaalde inschrijver.
lees meer
Eindrapport – 9.7 Tweede KamerJanuary 1, 1999
9.7 Tweede Kamer
9.7.1 Bevindingen
Onderzoek commissie
lees meer
fort2_107January 1, 1999
171 mogelijk te maken.385 Op 7 oktober 1997 antwoordde Borghouts hem dat met ingang van 23 september de classificatie “stg.-geheim” was opgeheven en dat hij zich moest wenden tot Van Gemert en Holthuis; dezen zouden moeten toezien op het ter beschikking stellen van de benodigde stukken.386 De plaatsvervanger van Holthuis, De Groot, maakte op 9 oktober 1997 deze brief over aan Van Gemert met het verzoek om hem op de hoogte te houden van de afwikkeling van dit verzoek. In het verlengde van deze procedure vroeg Slits – hiertoe uitgenodigd door de betrokken rechter- commissaris – op 23 oktober 1997 aan Holthuis om een aantal stukken uit het Fort-archief in het kader van het eerstgenoemde onderzoek. Diens vervanger maakte dit verzoek eveneens over aan Van Gemert met het verzoek om overeenkomstig de zojuist genoemde procedure te handelen.387 Om welke stukken het in beide gevallen ging is hier niet relevant. Wel relevant is het feit dat de lange duur van deze onderzoeken een aanzienlijke hypotheek legde op de aanpak van het onderzoek naar L. en Van V. Mede om de loop van deze onderzoeken niet te verstoren zag het LRT-team immers alsmaar af van initiatieven in hun richting. 7.4.4 Het vervolg van de kwestie-Van T. Zoals eerder al werd gememoreerd formuleerde de advocaat van Van T., Korvinus, op 1 augustus 1997 in een brief aan Docters van Leeuwen een reeks concrete vragen met betrekking tot de rol van Van T. in het XTC-Engeland-traject van het IRT. Hij was hiertoe uitgenodigd door Gonsalves met het oog op de verkrijging van inlichtingen uit stukken in het Fort-archief. De kabinetschef van het college van procureurs-generaal stuurde dit verzoek op 20 augustus aan Noordhoek met het verzoek om liefst voor 14 september 1997 een voorstel voor afhandeling te doen. Dit kwam er echter niet van. Pas op 5 november 1997 bracht Noordhoek advies uit aan Holthuis. Het kwam erop neer dat het verzoek niet ontvankelijk was onder meer niet omdat er geen machtiging voorlag van Van T. zelf maar ook omdat het rechtstreeks had moeten worden gericht aan Van Gemert, de registerbeheerder.388 Verder wees hij erop dat, wanneer het verzoek wel juist zou zijn opgesteld, er toch nog heel wat obstakels te verwachten waren bij de feitelijke inwilliging ervan, zoals de toezeggingen die waren gedaan aan mensen in het Fort-onderzoek. Holthuis nam dit advies in zijn brieven d.d. 12 en 17 november 1997 aan respectievelijk de bedoelde kabinetschef en aan Ficq over.389 Daarna bleef het lange tijd stil. Zo stil dat Korvinus op 26 februari 1998 opnieuw een brief schreef aan Ficq waarin hij hem vroeg hem mee te delen waarom beantwoording van zijn verzoek tot heden was uitgebleven en wanneer het wel zou worden beantwoord. Hij herhaalde hierin nog eens zijn opvatting dat er in dit geval sprake was geweest van uitlokking, maar voegde er aan toe dat Zwerwer hem in december 1997 in een gesprek had medegedeeld dat hij ook vond dat Nederland verplicht was voor Van T. in actie te komen.390 7.5 Conclusie Eerst en vooral mag er in deze conclusie op worden gewezen dat spoor 2 waaraan een jaar voordien nog zoveel belang was toegekend, in de zomer van 1997 vrij geruisloos uit beeld verdween. In het algemeen riep de overdracht van de diverse deelprojecten geen problemen op, maar niet toevallig die 385 Brief F. Slits d.d. 15 augustus 1997 aan H. Borghouts (C8). 386 Brief H. Borghouts d.d. 7 oktober 1997 aan F. Slits (C8). 387 Brief F. de Groot d.d. 24 oktober 1997 aan W. van Gemert (C8). 388 Brief E. Noordhoek d.d. 5 november 1997 aan H. Holthuis (C8). 389 Brief H. Holthuis d.d. 12 november 1997 (D16). 390 Brief C. Korvinus d.d. 26 februari 1998 aan C. Ficq (D16).
fort2_16January 1, 1999
80 een goede vervanger kreeg op het parket te Leeuwarden.77 Holthuis schatte de opstelling van Zwerwer heel anders in78: “Ja, voor wat betreft de samenstelling is het zo dat Sieb Zwerwer heel eager was om ermee door te gaan. Hij was beschikbaar, hij wilde graag, hij had goede contacten met Docters, en hij kwam dus al snel op spoor 2 terecht.” Achteraf gezien pakte de aanwijzing van deze twee officieren minder gelukkig uit. De spanningen die tussen hen beiden ontstonden waren volgens Holthuis mede een gevolg van het feit dat de een niet zo’n ervaren officier van justitie was terwijl79: “(…) Zwerwer een enorme kennisvoorsprong op Noordhoek (had), en ook een senioruitstraling. Hij straalde uit precies te weten wat er gebeuren moest.” 3.4 Het gebruik van de archieven van het IRT en het Fort-team In het scenario werd er niet over gerept maar het was ondertussen wel een discussiepunt geworden dat later in het onderzoek voor heel wat problemen zou zorgen: het gebruik van het archief van zowel het IRT als van het Fort-team in het kader van, respectievelijk naar aanleiding van strafrechtelijk onderzoeken. Wat was het geval? 3.4.1 Het archief van het IRT Wat het archief van het IRT betreft moet hiervoor worden teruggegaan naar het voorjaar van 1994. Toen werd door een officier van justitie in een bericht d.d. 14 maart aan de ressortvergadering Amsterdam onder meer voorgesteld om een bepaald onderzoek door het kernteam Randstad Noord & Midden te laten verrichten op basis van geheel nieuw en “onbesmet” informatiemateriaal en dus – met andere woorden – bepaalde “besmette” gegevens niet hiervoor te gebruiken. In een departementale discussie over bepaalde openbare verhoren door de Commissie-Van Traa in het najaar van 1995 kwam deze kwestie opnieuw ter sprake. Hierop berichtte Vrakking op 23 oktober 1995 aan Van Randwijck (op diens verzoek) dat er bij zijn weten geen besluit van de ressortvergadering ten grondslag lag aan de beslissing om bepaalde gegevens “apart” te laten zetten. De Beaufort ging in zijn antwoord d.d. 24 oktober 1995 iets explicieter in op de gang van zaken: “Het is juist dat bedoelde gegevens apart zijn gezet en niet meer worden gebruikt (…). De beslissing is genomen in ressortelijk verband in de maanden februari en maart 1994. De ratio vormde dreigende procesrisico’s die een inktvlekwerking zouden hebben in het gehele land.” In zijn brief aan de minister d.d. 27 oktober 1995 gaf Van Randwijck nog wat meer tekst en uitleg: “De reden voor het apart zetten van de informatie is geweest de vrees voor eindeloze herhalingen door raadslieden in rechtszaken over vermeend gebruik van informatie afkomstig uit het Delta-onderzoek (…) en procesrisico’s zoals eventuele niet-ontvankelijk verklaringen indien mocht blijken dat informatie uit het Delta-onderzoek zou zijn gebruikt in een bepaalde strafzaak.” 77 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 78 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 79 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.
fort2_30January 1, 1999
94 4 Najaar 1996: de start van de beide teams 4.1 Inleiding Uit de onderzoeksvoorstellen die hiervoor zijn weergegeven blijkt dat de beide teams enige maanden nodig dachten te hebben voor de voorbereiding van de definitieve projecten. Zij hoopten eind januari 1997 of uiterlijk 1 februari 1997 hiermee klaar te zijn. Deze termijn werd echter niet gehaald. Uiteindelijk konden er pas in maart 1997 meer concrete voorstellen worden gepresenteerd aan het college van procureurs-generaal. Deze vertraging wijst er reeds op dat de zaken in de maanden daarvoor minder gemakkelijk zijn verlopen dan men begin september had gedacht of gehoopt. Er deden zich inderdaad in deze periode heel wat complicaties voor. Om een ordentelijk overzicht te geven van de belangrijkste ontwikkelingen en problemen die zich in deze relatief lange periode – zeven maanden – hebben afgespeeld, is dan ook geen sinecure. De reconstructie daarvan kan het beste in fasen gebeuren. De eerste fase die kan worden onderscheiden loopt van begin september tot begin december 1996 toen het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie de eerste keer werden geconfronteerd met rapportages over de voortgang van de onderzoeken. De tweede fase – van begin december tot eind maart – wordt in hoofdstuk vijf besproken. In deze laatste fase werd zoveel als mogelijk gewerkt aan de voorbereiding van operationele projecten. 4.2 De invulling van de randvoorwaarden Op 10 september – dus daags voordat de onderzoeksplannen ter kennis werden gebracht van de minister van Justitie – vond er een kennismakingsgesprek plaats tussen Zwerwer enerzijds en Van Gemert en diens plaatsvervanger anderzijds. Blijkens de aantekeningen van beide laatstgenoemden voor een agenda kwamen er in dit gesprek heel wat punten aan de orde: het delen van de voorkennis, de uitwisseling van informatie, en natuurlijk ook allerhande materiële, financiële en personele kwesties.100 Zonder huisvesting, mensen, middelen en informatie valt er nu eenmaal weinig te onderzoeken. Hierom wordt hierna eerst kort ingegaan op de realisering van deze basisvoorwaarden. Die verliep bepaald niet gemakkelijk. Gegeven het feit dat het onderzoek door het LRT moest worden verricht pleitte Holthuis ervoor om de twee sporen101: “(…) vlak bij elkaar te zetten op één locatie. Ik ben een praktisch ingesteld iemand en ook optimistisch. Ik had de hoop dat het toch nog zou lukken met de samenwerking als men op één locatie zou zitten.” Het gebouw waarop men eerder al zijn zinnen had gezet, bleek uiteindelijk toch niet beschikbaar te zijn. Halverwege september moest dan ook hals over kop naar een andere ruimte worden gezocht. Na de nodige moeite werd begin oktober een gebouw getraceerd dat op zichzelf wel geschikt was maar nog helemaal moest worden ingericht. Met behulp van gelden uit de “BOP-pot” werd een verdieping in 100 Zie de aantekening “Gesprek AG S. Zwerwer d.d. 10.9.1996/10.00 uur” in F24. Verder maakt W. van Gemert ook in zijn persoonlijk dagrapport melding van dit gesprek (F24). 101 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. S. Zwerwer stelde in zijn interview dat er uit zuinigheid werd gekozen voor een en dezelfde locatie.
fort2_45January 1, 1999
109 adres in X. aan een nader onderzoek te laten onderwerpen teneinde vast te stellen wie er feitelijk woonden en of aan dat adres CID-subjecten gekoppeld waren. Op 10 mei 1996, zo vervolgde Docters van Leeuwen, liet Van der Voort Snijders telefonisch het resultaat van het onderzoek weten. Vanwege de eerdere commotie rond deze zaak en de eerdere persoonsverwisseling achtte Snijders het evenwel wenselijk om de informatie nogmaals te verifiëren, zodat onomstotelijk kon worden vastgesteld wie op dat adres woonden. Hiertoe stuurde Van der Voort op 28 juni 1996 aan Snijders een fax met daarop een foto die vermoedelijk die van de “man van twee miljoen” was. Gelet op de gevoeligheid van de hele kwestie bij de RCID-Kennemerland wilde Snijders deze foto toen echter niet bij deze dienst verifiëren. Hij wachtte tot zich een gelegenheid voordeed op basis waarvan onomstotelijk kon worden vastgesteld dat degene die op het adres in X. woonde de voormalige informant was.158 Na nog weer nieuwe berichten over deze zaak verzocht Borghouts op 9 augustus 1996 de korpschef van het KLPD om hem voor 26 augustus 1996 te informeren over wat er bij de CRI bekend was betreffende de verblijfplaats van de informant.159 Aan Docters van Leeuwen verzocht hij op dezelfde dag om hem nader te informeren over de verblijfplaats van de informant.160 Ondertussen bleven er maar Kamervragen binnenkomen met als gevolg dat de (plv.) secretaris- generaal van het ministerie van Justitie op 4 september 1996 Docters van Leeuwen opnieuw moest vragen om zo spoedig mogelijk een ambtsbericht te schrijven over de gestelde vragen.161 Mede naar aanleiding van deze brief stuurde Docters van Leeuwen de minister van Justitie op 5 september 1996 echter niet alleen conceptantwoorden op die vragen maar lichtte hij haar ook meer in detail in over de stappen die het openbaar ministerie eind april/begin mei 1996 had gezet.162 Deze nadere mededeling kwam erop neer dat Snijders naar aanleiding van de vragen van Sipkes en berichten in de krant over de vermeende aanhouding van de betrokkene het strafdossier van deze zaak had gelicht en samen met de hoofdofficier had bekeken of het waar was wat de kranten schreven. Uit deze controle bleek dat er sprake was van een persoonsverwisseling. Snijders trof in het dossier echter een combinatie van namen aan die hem bekend waren uit het criminele milieu waarin de voormalige informant verkeerde en die nog steeds contacten onderhielden met de betrokkene. Dit kon volgens hem duiden op mogelijke betrokkenheid van de informant bij drugshandel en op zijn mogelijke verblijf in Nederland. Hierop had hij eerst een nader onderzoek ingesteld bij de NCID en nadat hem was gebleken dat de informant in december 1995 was ingeschreven in X. had hij hierover Van der Voort geïnformeerd en hem gevraagd een nader onderzoek te laten doen. Dit onderzoek had – gelet op de gevoeligheid van de materie – omzichtig plaatsgevonden met als enig doel verscheidene mogelijk traceerbare handelingen voor het criminele milieu af te schermen. De opeenvolgende ambtsberichten riepen op het departement enige wrevel op over het trage tempo waarin het openbaar ministerie in zo’n gevoelig politiek dossier onderzoek liet doen.163 Hierom belegde de minister op 24 september 1996 een vergadering met Docters van Leeuwen, Snijders en Borghouts.164 Volgens het ambtsbericht dat Snijders op 12 juni 1999 aan Van Brummen schreef over de informatie die hij had verstrekt aan de Commissie-Kalsbeek werd de minister op deze vergadering geïnformeerd165: “(…) over de te verwachten problemen met de afbouw van deze informanten (uit de IRT- affaire, auteurs) en hun invloed op (lopende) strafzaken. Voor het eerst is toen de term 158 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 2 september 1996 aan de minister van Justitie (A5). 159 Brief H. Borghouts d.d. 9 augustus 1996 aan J. De Wijs (A5). 160 Brief H. Borghouts d.d. 9 augustus 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 161 Brief d.d. 4 september 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 162 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 5 september 1996 aan de minister van Justitie (A5). 163 Nota d.d. 10 september 1996 aan de minister van Justitie (A5). 164 Memo d.d. 5 november 1996 aan H. Borghouts (A5). 165 Nota J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. Van Brummen (C5).
fort2_6January 1, 1999
70 achterhalen wat menigeen al een decennium lang heeft beziggehouden. Die twee zaken zijn aan elkaar gelieerd, ze gaan onvermijdelijk samen. Je zult toe moeten naar landelijke recherchecapaciteit onder gezag en directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie en naar een goede sterke inlichtingenpoot in Nederland. Als we dat niet creëren dan vrees ik dat we niet veel verder komen en die onderste steen ook nimmer boven krijgen.” Nadien kwam de vraag naar de noodzaak van een vervolgonderzoek nog eens ter sprake tijdens het afscheidsdiner van het Fort-team. Een van de medewerkers van de Divisie Centrale Recherche Informatie (CRI) die deel uitmaakte van het Fort-team, J. de Wit, merkte hierover op37: “Op een feestavond ter afsluiting van het Fort-onderzoek raakte ik in gesprek met Gonsalves en Zwerwer. We hadden het over een eventueel vervolgtraject. De vraag kwam toen op of wij nog iets konden laten zien.” In de loop van de vergadering met de Regiegroep Kennemerland d.d. 6 maart 1996 merkte Docters van Leeuwen op dat het college op 20 maart zou spreken over het rapport, zich in dat verband tevens zou beraden over een eventueel strafrechtelijk vervolg, en dat het ernaar zou streven om op 25 maart hierover uitsluitsel te geven opdat de ministers konden worden geïnformeerd.38 Duidelijk is niet of het op verzoek van (de voorzitter van) het college van procureurs-generaal is gebeurd, maar een feit is wel dat de leiders van het Fort-team – Cremers, Pijl en Zwerwer – in een (concept)brief van 13 maart 1996 aan het college, die kennelijk (ook) was bedoeld als begeleidend schrijven bij de aanbieding van het eindrapport, hun “persoonlijke beleidsopvattingen” kenbaar maakten over onder meer de wenselijkheid van nader onderzoek. Op grond van hun bevindingen en indrukken poneerden zij dat het nodig was om de volgende onderzoeken in te stellen: — voortzetting van het onderzoek dat reeds in Brabant-Noord was opgestart naar het doen en laten van een van de verdachten, in het bijzonder naar de contacten die hij sinds het verlaten van de politiedienst onderhield “met criminelen”; — instelling van een strafrechtelijk onderzoek tegen VdP. en L. terzake op 30 mei 1994 tegenover het gerechtshof te ’s-Gravenhage afgelegde meineed in de zogeheten Hooghiemstra-zaak; — start van een strafrechtelijk onderzoek tegen een (niet nader genoemde) crimineel, die lange tijd als infiltrant ten behoeve van L. en Van V. had gewerkt; uit zo’n onderzoek zou mogelijk kunnen blijken “of de verhouding die L. en Van V. met die crimineel hebben gehad en eventueel nog steeds hebben, ook heeft geleid tot door hen gepleegde criminele handelingen”; de teamleiders tekenden hierbij aan dat het voor hen niet vaststond dat ook L. “crimineel gehandeld heeft”.39 Of deze (concept)brief het college van procureurs-generaal ook metterdaad voor 20 maart 1996 heeft bereikt, staat niet vast. Zwerwer en Cremers woonden echter wel de vergadering van het college bij die op deze dag plaatsvond, althans voor zover zij betrekking had op de bespreking van de conclusies en aanbevelingen van het conceptrapport van het Fort-team. Uit de notulen blijkt dat ook het college vond dat de bevindingen van zodanige aard waren dat een strafrechtelijk onderzoek moest worden ingesteld. Hoe dit onderzoek zou moeten worden uitgevoerd wilde het college evenwel nog even in beraad houden.40 Dit is ook het standpunt dat in de daaropvolgende dagen werd vertolkt in de 37 Interview J. De Wit d.d. 30 januari 2001. 38 Besluitenlijst vijftiende bijeenkomst Regiegroep Kennemerland d.d. 6 maart 1996 (B6). 39 (Concept)brief P. Cremers, D. Pijl en S. Zwerwer d.d. 13 maart 1996 aan het college van procureurs-generaal (D2). Het gevoelen dat met het onderzoek van het Fort-team niet de onderste steen – maar wel de “op een na onderste” – boven was gehaald werd later in die maand ook vertolkt op een vergadering waarin het Fort-team zelf zijn onderzoek evalueerde. Door een van de deelnemers werd dit uitdrukkelijk geweten aan het feit dat het geen strafrechtelijk onderzoek was geweest, met andere woorden aan het feit dat er geen ingrijpende onderzoeksbevoegdheden konden worden toegepast. Zie verslag evaluatie Fortteam d.d. 28 maart 1996 (B6). 40 Conceptnotulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 20 maart 1996 (B6). Hierbij zij overigens opgemerkt dat het voornemen van het college om een strafrechtelijk onderzoek te laten instellen de
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>