IX – De bouwnijverheid – 2.2. De onderhandeling- en
overlegstructuurJanuary 1, 1999
2.2. De onderhandeling- en overlegstructuur
De eerder geschetste fragmentatie in de bouwnijverheid in New
York heeft ook consequenties voor de onderhandelingen tussen
werkgevers en werknemers in die bedrijfstak. Voor elke
specialisatie is een afzonderlijke vakbond: een voor metselaars,
een voor ijzervlechters, een voor sjouwers, enzovoorts. Wanneer een
van deze vakbonden niet aan een overeenkomst wil meewerken ligt
direct het bouwproces plat. De werkgevers ontwikkelen nauwelijks
tegenkrachten tegen de machtige vakbonden. Werkgevers zijn verzwakt
omdat zij slecht zijn georganiseerd en onderling grote
belangentegenstellingen kennen, al was het alleen al omdat elk
bedrijf keihard moet concurreren met de partners waarmee zij samen
een werkgeversorganisatie vormt.
lees meer
IX – De afvalverwerkingsbranche – 1. INLEIDINGJanuary 1, 1999
1. INLEIDING
Milieucriminaliteit is niet van alle tijden. Tot de jaren zestig
was er nauwelijks enige aandacht, laat staan besef van de gevolgen
van economische bedrijvigheid op het milieu. De grote ommezwaai in
het denken is gekomen toen eind jaren zestig het rapport van de
Club van Rome Grenzen aan de groei werd gepubliceerd. De daarin
uitgedragen waarschuwing dat de wereld met zo’n verspilling van
grondstoffen niet lang meer zou bestaan, maakte wereldwijd, maar
zeker in Nederland, grote indruk. Milieu werd meer en meer een
centraal punt van aandacht bij de bevolking en bij de overheid. Het
bedrijfsleven volgde na enige tijd schoorvoetend. Overal werd het
milieu vervuild door de industrie (rook, giflozingen, stort), door
de bevolking (huisvuil, stort en uitlaatgassen) en door de overheid
(idem). De markt was imperfect en bood ruimte voor overheidsbeleid.
Duidelijk werd eveneens dat de overheid een en ander wel moest
reguleren. Die regulering was noodzakelijk omdat mensen en
bedrijven niet uit zichzelf hun gedrag aanpasten aan hun nieuwe
opvattingen over het milieu zodat de marktimperfectie werd
verminderd. Uitgebreidere wet- en regelgeving op het gebied van het
milieu moest worden opgesteld om het milieu beter te beschermen.
Ook dienden er gespecialiseerde bedrijven te komen om het afval op
een nette en fatsoenlijke manier te verwijderen of te bewerken. Op
het moment van de mobilisatie van de publieke opinie was geen
economische infrastructuur aanwezig om de afvalproblematiek te lijf
te gaan. Tot dan toe werd afval voor het grootste deel geaccepteerd
en verwerkt door gemeenten en voor een kleiner deel gestort bij
woonwagenkampen en autosloperijen. De laatste kunnen als de
voorlopers van de moderne afvalindustrie worden beschouwd. Reuter
(1987) gaf aan dat afvalverwerking in de USA in de beginperiode
vooral werd gekenmerkt door ondernemers met een lage status
(opleiding) die de leiding hadden over kleine, lokale bedrijven en
waarin in gezins- of familieverband werd gewerkt. Doordat de
overheid de afvalverwerking die aan de nieuwe, scherpe eisen zou
moeten voldoen, niet aan deze tradionele verwerkers toevertrouwde,
stelde zij beginnende bedrijven in staat zich op deze nieuwe en
financieel aantrekkelijke markt te storten. Ook sloten de diverse
betrokken overheden convenanten af met deze groeiende branche om
aan de scherpere eisen van afvalverwerking op vrijwillige basis te
voldoen. In Nederland werd het milieu in de jaren tachtig speerpunt
van het kabinetsbeleid en het Nationaal Milieu Plan verwoordde de
ambitieuze, en achteraf gezien wellicht overspannen, verwachtingen
van de overheid aan de hand van streefgetallen. Door alle aandacht
en alle overheidsplannen werd de afvalverwerking van een marginale
bedrijfstak in de Nederlandse economie tot een krachtige en sterk
groeiende economische sector. Tot de jaren tachtig was afval in
economisch opzicht een waardeloos goed, daarna betekent afval veel
geld. Hoe giftiger, hoe moeilijker te verwerken, des te meer geld
viel en valt te verdienen. In diezelfde tijd won met de verhoogde
aandacht voor milieubeschermende maatregelen ook de privatisering
in het overheidsdenken terrein. De verzorging van het milieu werd
een van de sectoren van het overheidsbeleid waarin de nieuwe
filosofie van eigen verantwoordelijkheid en van afstoting en
privatisering ruim baan kreeg. Als beleidsinstrument werden
convenanten ingezet waarin afspraken tussen de branche en de
overheid worden gemaakt over de bijdrage van elk van de partijen en
over de uit te voeren werkzaamheden en de controle daarop. Deze
privatisering gecombineerd met een gebrekkige overheidscontrole
heeft verstrekkende gevolgen gehad voor de ontwikkeling en voor de
groei van de milieucriminaliteit in Nederland. Want door de
wetgeving op het gebied van het milieu zijn er ook nieuwe
gedragingen door de overheid strafbaar gesteld: milieucriminaliteit
deed zijn intrede in de Nederlandse, en uiteraard ook
internationale samenleving. De eerste signalen waren alarmerend:
ten koste van het milieu werd door diverse personen en bedrijven
met het vervuilen en met oplichtingspraktijken grof geld verdiend.
Om deze vorm van criminaliteit die veel schade berokkent aan mens
en milieu te begrijpen, dient de context van dat criminele handelen
te worden aangegeven. Want, milieucriminaliteit moet binnen deze
legale economische context van de afvalbranche worden geplaatst. De
winsten die met legaal verwerken van afval kunnen worden behaald,
kunnen nog verdrie- of verviervoudigd worden wanneer dit afval
illegaal wordt verwerkt. In Nederland is de situatie zo
verslechterd dat de opsporing en de bestrijding van de zware
milieucriminaliteit prioriteit van justitie en politie hebben
gekregen.
lees meer
IX – De verzekeringsbranche – 2.2. De organisatie van de
verzekeringsbrancheJanuary 1, 1999
2.2. De organisatie van de verzekeringsbranche
Binnen de verzekeringsbranche zijn verschillende
(semi-)overheidsorganisaties en vele particuliere
(belangen)organisaties actief (Assurantie Jaarboek, 1994, p. 15).
Belangenbehartigers van de verzekeraars, pensioenfondsen, sociale
verzekeringsorganen, tussenpersonen, gevolmachtigde agenten,
experts, de overheid en de Verzekeringskamer zijn alle
verantwoordelijk voor een specifiek facet binnen de
verzekeringsbranche (Assurantiegids, 1994, p. 15-25). Het Verbond
van Verzekeraars, de centrale overkoepelende bedrijfstakorganisatie
van het Nederlands verzekeringsbedrijf voor zowel schadeals
levensverzekeraars, behartigt de algemene en specifieke belangen
van het levens- en schadeverzekeringsbedrijf en cordineert de
verschillende belangen van de diverse branches.
Verzekeringsmaatschappijen die bij het Verbond zijn aangesloten,
zijn tevens lid van de geassocieerde verenigingen. Deze
verenigingen behartigen de belangen op het gebied van specifieke
verzekeringsbranches (levens- of motorrijtuigenbelasting). Een
onderdeel van de belangenbehartiging krijgt gestalte door de rol
die het Verbond speelt in CAO-onderhandelingen. Het Verbond treedt
namens de verzekeringsmaatschappijen (werkgevers) op als
gesprekspartner van de vakbonden. Het cordineren van contacten
tussen verzekeringsmaatschappijen en de nationale en internationale
overheden, consumentenorganisaties en andere maatschappelijke
instellingen is een tweede taak van het Verbond. In de derde plaats
zet het Verbond zich in voor de bevordering en instandhouding van
de goede naam van het verzekeringsbedrijf. Het ingestelde
klachteninstituut waarborgt een correcte afhandeling van bezwaren
en geschillen tussen verzekerden en andere benadeelden en de
verzekeringsmaatschappij. Tenslotte is het Verbond van Verzekeraars
op centraal niveau, samen met de Stichting Centraal Informatie
Systeem (CIS) en enkele brancheverenigingen, betrokken bij de
ontwikkeling van instrumenten en indicatoren waarmee
verzekeringsfraude kan worden herkend n voorkomen (Westerman, 1994,
p. 61). Bij het CIS worden dagelijks ongeveer 10.000
schademeldingen geregistreerd. Het CIS registreert slechts en voert
volgens eigen zeggen geen analyses uit op de databestanden.
lees meer
IX – De illegale handel in nucleair materiaal – 2. DE
ILLEGALE HANDEL IN NUCLEAIR MATERIAALJanuary 1, 1999
2. DE ILLEGALE HANDEL IN NUCLEAIR MATERIAAL
De handel in nucleair materiaal is doorgaans direct verbonden
met de hoogste politieke, militaire en ambtelijke echelons van
landen en vormt sinds de Tweede Wereldoorlog een van de meest
geheimzinnige en gevoelige onderdelen van de internationale
buitenlandse politiek. Nucleair materiaal is noodzakelijk voor
landen om kernwapens te produceren en het bezit van kernwapens is
van evident belang voor de interstatelijke betrekkingen en voor de
wereldvrede. De betrokkenheid van centrale inlichtingendiensten bij
deze militaire produktie is vanzelfsprekend en valt buiten het
domein van dit deelrapport. Wel van belang is een nieuwe
ontwikkeling waarover de laatste tijd met enige regelmaat in de
media wordt gerept. Deze betreft de toenemende bemoeienis van de
georganiseerde misdaad met deze handel. Met name zou er sprake zijn
van de verkoop van nucleair materiaal door Russische criminele
organisaties aan andere landen in de wereld (Schmidbauer, 1995;
Mller, 1995). Wanneer deze verontrustende berichten waar zijn, dan
is het voor landen, die thans internationaal worden geboycot omdat
zij het non-proliferatieverdrag niet hebben ondertekend, mogelijk
buiten alle controle om aan verrijkt uranium of plutonium te komen.
Met deze grondstoffen zijn deze landen in staat zelf kernwapens te
ontwikkelen en te produceren. Het nucleair materiaal zou afkomstig
zijn van kerncentrales uit Oost-Europa die het nucleaire materiaal
aan Russische mafiagroepen leveren. De Russische mafia zou als
makelaar fungeren of als koper-verkoper deze handel organiseren. De
meeste berichten over deze illegale handel in nucleair materiaal
stammen uit Duitsland. Mller (1995) bericht over een stijging in
Duitsland van 5 vermeende of echte illegale nucleaire
handelsactiviteiten in 1992 naar 241 gevallen in 1994. Hiervan
werden 240 zaken nooit opgelost. In 1994 kwamen in Duitsland 182
gevallen van illegale smokkel van radio-actief materiaal ter kennis
van de politie (Volkskrant, 1995). De grootste vangst van Duitsers
van illegaal nucleair materiaal (verrijkt uraan) in Duitsland is
drie kilo Noot in 1994 (Mller, 1995).
Wat was het geval. In 1994 ontstond in de Bondsrepubliek grote
consternatie over de ontdekking van een staaf plutonium door de
geheime dienst. Drie koeriers uit Moskou met in hun bezit 363 gram
verrijkt plutonium werden op het vliegveld van Mnchen aangehouden.
De staaf plutonium zou afkomstig zijn van een Russische
kerncentrale. De kerncentrale zou als gevolg van slechte
economische ontwikkelingen, verwaarlozing, technische onkunde en
corrupte technici en ambtenaren nucleair materiaal leveren aan
politiek extremistische groepen en aan de georganiseerde misdaad.
Doordat de BND (Inlichtingendienst van Duitsland) via
undercover-agenten het gerucht in Europa had laten verspreiden dat
er grote interesse zou zijn voor een omvangrijke
plutoniumtransactie was een Russische criminele groep met een
interessant aanbod gekomen. Tijdens een Lufthansavlucht zou de
transactie worden geregeld.
lees meer
Eindrapport – 10.9 Voorstellen normering
observatiemethodenJanuary 1, 1999
10.9 Voorstellen normering observatiemethoden
De commissie verzoekt de Kamer een oordeel uit te spraken over
alle navolgende aanbevelingen voor de normering van
opsporingsmethoden.
lees meer
Eindrapport – 3.1 InleidingJanuary 1, 1999
-
HOOFDSTUK 3 DE DELTA-METHODE:
- DOORLATEN VAN DRUGS ONDER REGIE VAN POLITIE EN
JUSTITIE
3.1 Inleiding
De commissie heeft intensief onderzoek gedaan naar de methode
van het bewust doorlaten van drugs onder verantwoordelijkheid van
politie en justitie, waarbij gestuurde informanten of beter gezegd
burgerinfiltranten behulpzaam zijn. Deze methode, die bekend is
geraakt als de Delta-methode, heeft mede ten grondslag gelegen aan
de opheffing van het interregionaal rechercheteam
Noord-Holland/Utrecht (IRT), eind 1993. Bij haar aantreden in
december 1994 stond voor de commissie vast dat ook de methode die
gebruikt werd door het opgeheven IRT nader onderzocht moest worden.
Zij kon toen nog niet voorzien dat deze Delta-methode ook na de
opheffing van het IRT door de CID in Kennemerland was voortgezet.
Daarvoor kreeg zij de eerste aanwijzingen in maart 1995. De
commissie beschikte over informatie dat een informant in Rotterdam
actief was geweest bij het doorlaten van drugs nadat het IRT was
opgeheven. Het ging hier om de zaak die later bekend werd onder de
naam Bever. Op grond van deze gegevens en nieuwe feiten rond
sigarettensmokkel is een rijksrecherche-onderzoek begonnen op
aanvraag van de korpschef en de hoofdofficier van justitie in
Haarlem en de hoofdofficier te Rotterdam. Nadat deze zaak in de
openbaarheid was gekomen, heeft het College van procureurs-generaal
in april 1995 een algemeen rijksrecherche-onderzoek gelast naar het
functioneren van de CID Kennemerland. Vanaf het begin is de
commissie in de persoon van haar voorzitter en de vice-voorzitter
op de hoogte gehouden van de voortgang van het
rijksrecherche-onderzoek. De commissie heeft gekozen voor een
breder onderzoek dan de rijksrecherche. Niet alleen de politieregio
Kennemerland was onderwerp van onderzoek, maar de commissie heeft
ook gekeken naar enkele andere regio’s waar sprake was van het
doorlaten van drugs onder regie van de politie, zoals Rotterdam,
Gooi en Vechtstreek, Twente en Haaglanden. Noot De
commissie wilde niet het onderzoek van de commissie-Wierenga, die
onderzoek deed naar de redenen voor de opheffing van het IRT,
volledig over doen. De bestuurlijke en organisatorische
verhoudingen rondom het IRT zijn derhalve geen direct onderwerp van
onderzoek geweest van de commissie. De methode van het IRT en het
oordeel van de commissie-Wierenga hierover daarentegen des te meer.
Het onderzoek van de commissie naar deze methode leverde veel
gegevens op. De commissie heeft noodgedwongen een selectie moeten
maken uit deze gegevens. Tijdens het onderzoek naar deze methode
werd de commissie geconfronteerd met elkaar tegensprekende
verklaringen van leden van het OM en politiefunctionarissen. Indien
mogelijk heeft de commissie een oordeel gegeven over de
verschillende verklaringen. In een aantal gevallen bleek het niet
mogelijk tot een oordeel te komen. Sommige feiten waren niet meer
te achterhalen. Desondanks wordt in dit hoofdstuk een zo goed
mogelijke chronologische weergave gegeven van de
gebeurtenissen.
lees meer
Eindrapport – 4.4 BevindingenJanuary 1, 1999
4.4 Bevindingen
4.4.1 Aftappen telecommunicatie
Het aftappen van telecommunicatie (telefoon, mobiele telefoon,
semafoon, fax, dataverkeer) moet plaatsvinden in het kader van een
gerechtelijk vooronderzoek met machtiging van de
rechter-commissaris (artt. 125g e.v. WvSv). De commissie heeft
slechts n keer geconstateerd dat aftappen van telecommunicatie
zonder machtiging van de rechter-commissaris heeft
plaatsgevonden.
lees meer
Eindrapport – 7.3 InformatiehuishoudingJanuary 1, 1999
7.3 Informatiehuishouding
7.3.1 Omschrijving
Onder informatiehuishouding verstaat de commissie het aanleggen van
persoonsregisters en de opslag van gegevens in deze registers, het
beheer daarvan en de verstrekking van gegevens aan derden. De in
het register opgenomen personen en organisaties hoeven niet per se
veroordeelden of verdachten te zijn. In (tactische) onderzoeken
worden veelal tijdelijke registers aangelegd, waarin alle in het
onderzoek op enigerlei wijze betrokken personen worden opgenomen.
Een CID-subject is een natuurlijke of rechtspersoon die als
verdachte betrokken is, of naar redelijkerwijs kan worden vermoed
als verdachte betrokken kan worden bij enig misdrijf dat gezien de
ernst of frequentie dan wel het georganiseerd verband waarin het
wordt gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Noot Een CID-subject is niet per definitie verdachte in
de zin van artikel 27, eerste lid Wetboek van Strafvordering. Een
CID- subject kan immers ook zijn een persoon of organisatie ten
aanzien van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij of zij
als verdachte betrokken zal worden bij enig misdrijf met het oog
waarop een CID-register is aangelegd (artikel 1 sub c CID-regeling
1995). Hetzelfde geldt haast per definitie voor een
grijze-veld-subject.
lees meer
Eindrapport – 9.6 MinisteriesJanuary 1, 1999
9.6 Ministeries
9.6.1 Inleiding
De minister van Justitie draagt de primaire verantwoordelijkheid
voor de opsporing. De minister van Binnenlandse Zaken is op grond
van zijn beheersverantwoordelijkheid betrokken bij de opsporing. De
commissie heeft onderzoek gedaan naar de wijze waarop de beide
departementen in het verleden betrokken zijn geweest bij de
organisatie van de opsporing en de besluitvorming rond het gebruik
van opsporingsmethoden.
lees meer
fort2_106January 1, 1999
170 – onderzoeken en inbeslagnemingen in Azië en Zuid-Amerika, afkomstig van de liaisons van de CRI in het buitenland; – onderzoeken en inbeslagnemingen, gemeld door buitenlandse liaisons in Nederland; – verdachte scheeps- en containerbewegingen, afkomstig van het Maritiem Informatiepunt (MIP). B. Het dossier van het Fort-onderzoek van de rijksrecherche. C. Een groot aantal open bronnen, zoals: – bestand waarin alle containers die vanaf medio 1993 t/m december 1996 zijn verzonden vanuit Colombia naar Nederland en België zijn vermeld; – Lloyds Seadata bestand; – Kamers van Koophandel Nederland; – Kamers van Koophandel Colombia. D. Onderdelen van het IRT-dossier betreffende de periode medio 1992-januari 1994. Behalve dat een begin werd gemaakt met het raadplegen van genoemde schriftelijke stukken maakte het “team-Snijders” zich in het najaar 1997 ook op om in Zuid-Amerika met een aantal informanten te spreken. Deze informanten worden in de stukken steevast aangeduid met de namen van bekende schilders, vandaar de bijnaam “Schilderstraject”. De verwachting leefde om via een van de informanten in contact te kunnen komen met twee personen – met de codenaam Van Gogh en Vermeer. Op 8 oktober 1997 vond in aanwezigheid van Van Brummen en de leden van de klankbordgroep van het 060-onderzoek die op 24 september 1997 was geformeerd, een presentatie plaats bij de CRI. Van deze klankbordgroep maakten deel uit: Pijl en Woest (rijksrecherche), Snijders (parket Haarlem), Noordhoek (landelijk parket), Aalbersberg, De Wit en Van Stormbroek (CRI) en Van Gemert, Van Slobbe en Entken (landelijk rechercheteam).382 Tijdens deze presentatie werd nieuw materiaal gepresenteerd, verkregen van een informant.383 Deze informatie zou: — het bestaan van de parallel-invoeren bevestigen; — de betrokkenheid van een aantal Nederlandse verdachten bevestigen, in het bijzonder die van de verdachte uit spoor 1; — bevestigen dat een aantal politie- /douaneambtenaren van de parallel-importen op de hoogte was. In het diepste geheim werden vervolgens rogatoire commissies naar Zuid-Amerika voorbereid. Het vervolg van het “Schilderstraject” wordt uiteengezet in hoofdstuk 11. 7.4.3 Het verdere onderzoek in de meineedzaak tegen VdP. en/of L. Zoals in hoofdstuk 5 werd opgemerkt moet het meineedonderzoek tegen L. en Van V. in relatie tot hun verhoor door de parlementaire onderzoekscommissie opsporingsmethoden worden onderscheiden van het meineedonderzoek dat in de kop van deze paragraaf is vermeld: dit speelde in de zogenaamde Hooghiemstra-zaak. In beide onderzoeken speelde evenwel het probleem van de toegang tot stukken in het Fort-archief. In het kader van het laatstgenoemde onderzoek werd nog in juni 1997 door een van de betrokken rechercheurs gevraagd aan de officier van justitie Slits om stukken uit het Fort-archief te mogen gebruiken.384 Deze maakte op 15 augustus deze brief over aan Borghouts met het verzoek dit 382 Zie “Verstrekking procureur-generaal Van Daalen” d.d. 9 april 1999 (B2). 383 Tijdlijn, opgesteld door de CRI en door J. Snijders gepresenteerd bij de Commissie-Kalsbeek (D23) 384 Brief d.d. 10 juni 1997 aan F. Slits (C8).
fort2_15January 1, 1999
79 het belang van deze twee punten voor het verdere onderzoek is het aangewezen om de passages in “versie 2” die hierover handelen, letterlijk te citeren: “Het hiervoor bedoelde operationele onderzoek zal kunnen worden uitgevoerd door (een gedeelte van) het LRT onder gezag van het Hoofd LBOM (koppeling met spoor 2), onder leiding van een op het LBOM gedetacheerde zaaksofficier (…). Hierover is inmiddels overeenstemming bereikt met de korpschef van het KLPD. Deze oplossing biedt een aantal voordelen: gezag en beheer over het team zijn reeds geregeld, er is een goede werklocatie voorhanden (…), het onderzoek past in twee van de drie aandachtsvelden van het LRT (financieel rechercheren en incidenteel onderzoek van nationaal belang) en eventuele tijdelijke aanvulling van het LRT kan zeer waarschijnlijk binnen het KLPD worden gevonden, zodat er geen rechtspositionele problemen ontstaan. Wat het LBOM betreft: er zal een geschikte zaaksofficier moeten worden gevonden, die op het LBOM gedetacheerd wordt voor de duur van het onderzoek, alsmede bijbehorende ondersteuning. Het laat zich overigens aanzien, dat deze O.v.J. na afloop van de detachering vast aan het LBOM verbonden zal kunnen worden, omdat uitbreiding met een zaaksofficier so wie so voor de loop van 1996 gepland is in verband met de huidige onderzoeksportefeuille van het LRT.” De zaaksofficier die voor dit onderzoek werd aangetrokken was Noordhoek. Een van de overwegingen voor Holthuis om voor Noordhoek te kiezen – die op dat moment was verbonden aan het Amsterdamse parket – was73: “(…) dat hij afkomstig was van de FIOD en dus op het gebied van het financiële rechercheren goed was ingeschoten. Een van de drie doelstellingen van het hele onderzoek betrof de vraag: “waar is het geld gebleven?” Volgens Noordhoek zelf was het ook een belangrijk punt74: “(…) dat de zaaksofficier niet “besmet” was door de IRT-affaire. Vrakking vond het daarnaast heel positief dat er een officier uit Amsterdam op dit onderzoek werd gezet.” Opmerkelijk hierbij is dat toen Noordhoek werd gepolst voor dit officierschap hij tot zijn verbazing moest vaststellen dat er “ook nog een spoor 2 was”. En het verbaasde hem evenzeer dat er wel werd gesproken van een tweede officier naast Zwerwer maar dat er in het geheel niet werd gepraat “over een tweede man die met mij het onderzoek zou moeten gaan doen”. 75 Wat spoor 2 betreft behelsde “versie 2” van het scenario alleen een nadere personele invulling van de plannen. Expliciet werd gesteld dat ook voor dit onderzoek een team noodzakelijk was. Dit team zou moeten staan onder het gezag van het hoofd LBOM. Zwerwer was gevraagd en bereid gevonden de leiding van dit onderzoek op zich te nemen.76 Deze verklaarde in zijn interview dat hij pas “na lang wikken en wegen” had ingestemd met het desbetreffende verzoek. Zijn voorwaarden waren dat hij een goede plaatsvervanger kreeg, dat hij zelf het team mocht samenstellen en dat hij 73 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 74 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 75 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 76 Deze “versie 2” bevindt zich in B8. Blijkens de mutaties van W. van Gemert in het persoonlijk dagrapport dat hij van 29 juni 1996 tot 15 oktober 1996 heeft bijgehouden hebben H. Holthuis en R. Gonsalves de toedeling van het onderzoek aan het LRT vermoedelijk op 29 juni 1996 besproken met de korpschef J. de Wijs van het KLPD te Driebergen (F 24).
fort2_3January 1, 1999
67 Algemene inleiding De periode die in dit deel wordt behandeld, is een lange periode. Zij beslaat ruim anderhalf jaar. Deze periode vangt aan met de eerste algemene discussie op het niveau van het college van procureurs- generaal over het vervolg dat het Fort-onderzoek moest krijgen en eindigt met zijn eerste algemene beoordeling van de resultaten van het onderzoek dat werd verricht. Tussen deze twee tijdstippen is er echter veel gebeurd. Om te beginnen vond er in het voorjaar en de zomer van 1996 een al met al ingewikkelde discussie plaats tussen het college, het landelijk parket, het LRT en de voormalige leiding van het Fort-team over de aanpak van het vervolgonderzoek: wat voor onderzoek moest het worden, welke waren er de doelstellingen van, wie moesten het uitvoeren, in welke omstandigheden, met welke middelen en met welke mensen, binnen welke termijnen? Moest dit onderzoek worden toevertrouwd aan een team uit de Randstad of juist niet, gelet op de verwikkelingen in de IRT-affaire? Moest het dienen om alsnog de onderste steen van deze affaire boven te halen of moest het veeleer inzicht bieden in zijn achtergronden? De discussie over deze en andere vragen die vanzelfsprekend het vertrekpunt heeft gevormd van alles wat nadien is voorgevallen, wordt behandeld in hoofdstuk 3. Begin september 1996 nam het college de beslissing om het onderzoek dat hem voor ogen stond – onder het gezag van het hoofd van het landelijk parket, Holthuis – toe te vertrouwen aan twee onderscheiden teams: een team van het LRT dat onder leiding van de officier van justitie Noordhoek en de politie-officieren Van Gemert en Entken het zogenaamde spoor 1 moest onderzoeken, en een speciaal team onder leiding van de advocaat-generaal Zwerwer, later bijgestaan door de officier van justitie Welschen, en de politie-officier Godlieb dat moest instaan voor het onderzoek van het zogenaamde spoor 2. Een dergelijke beslissing nemen is één. Haar uitvoeren is twéé en is zeker niet minder eenvoudig. Hierom wordt in hoofdstuk 4 tamelijk diep ingegaan op de start van de beide teams. Uitvoerig wordt besproken in welke omstandigheden zij hun werkzaamheden moesten aanvangen. Ook wordt ingegaan op de manier waarop zij de opdracht uitwerkten die hen was gegeven. En verder wordt uiteengezet in hoeverre gaandeweg het cruciale besluit van het college werd nagekomen dat alle relevante onderzoeken in beginsel zouden worden geconcentreerd in het onderhavige project. Om redenen die in hoofdstuk 3 en 4 duidelijk zullen worden was het voor de beide teams bepaald niet simpel om in de eerste maanden van 1997 het college van procureurs-generaal een samenstel van operationele projecten aan te bieden die beantwoordden aan de doelstelling(en) die aanvankelijk waren geformuleerd. Het team van spoor 1 wist deze moeilijke taak betrekkelijk vlot te vervullen, geholpen door het feit dat haar opdracht vanaf het begin vrij duidelijk was afgelijnd. Het Zwerwer-team daarentegen raakte verstrikt in een discussie met het college van procureurs-generaal over zijn opdracht en over de bevoegdheden en mogelijkheden waarover het zou moeten beschikken om die opdracht uit te voeren. Het past in een evaluatie als de onderhavige om deze afmattende en bij tijd en wijle conflictueuze worsteling te beschrijven omdat zij het nodige zegt over het grote belang van heldere doelstellingen bij de opzet van grote recherche-onderzoeken respectievelijk recherche- onderzoeken in zeer beladen kwesties. Verder wordt in dit hoofdstuk – hoofdstuk 5 – niet alleen ingegaan op de samenwerkingsperikelen die langzaamaan ontstonden tussen de beide teams maar ook op de opkomst van een derde spoor in de opheldering van de achtergronden respectievelijk de oplossing van de IRT-affaire: de inmenging van de officier van justitie Snijders in dit onderzoek die – laat daar geen misverstand over bestaan – door het college van procureurs-generaal werd geaccordeerd. Want deze ontwikkelingen hebben een hele belangrijke rol gespeeld in het verdere verloop van het project. In hoofdstuk 6 wordt besproken waarom en hoe de verdere onderzoeksplannen die in maart 1997 door het college van procureurs-generaal werden goedgekeurd eigenlijk niet of toch niet goed van de grond kwamen. Het spoor 1-team liep in hoge mate vast op het feit dat belangrijke stukken uit het
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>