278 zich kort na de publicatie van het rapport van de Commissie-Kalsbeek uit eigen beweging terug als zaaksofficier en werd in die hoedanigheid vervangen door Sta. Van der Burg had reeds enkele maanden daarvoor een andere functie binnen het openbaar ministerie aanvaard. Voor een aantal hoofdrolspelers kwam de besluitvorming van het college als een koude douche. Achtereenvolgens Schouten en Snijders gaven in het interview blijk van hun teleurstelling over het feit dat zij hun activiteiten moesten staken. Schouten639: “De consternatie na de rapportage Kalsbeek kwam bij mij en bij de anderen als een ontzettend koude douche. Zij hebben het allemaal geweten en ook hebben ze altijd hun instemming betuigd. (…) De dag na Kalsbeek kregen wij de opdracht om te stoppen met onze werkzaamheden. Dit shockeerde ons omdat Korthals de Tweede Kamer had toegezegd dat de deskundigen die hadden gezorgd voor de kennis met betrekking tot de parallel-importen bij het onderzoek betrokken zouden blijven. Het onderzoek werd vervolgens geheel bij het LRT neergelegd en wij werden erbuiten gehouden. Wij zijn nooit gevraagd de minister of procureur generaal De Wijkerslooth uitvoerig voor te lichten.” Snijders640: “Wat mij ronduit heeft verbijsterd betreft het feit dat het college ons na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek als een baksteen heeft laten vallen. Eigenlijk heeft men sindsdien niets anders gedaan dan te trachten om onze hypothesen te weerleggen. Het probleem moest worden weggedefinieerd. Het college deed het ook voorkomen alsof men van niets wist. Alle procureurs-generaal waren echter uitstekend geïnformeerd.” Een ander besluit van het college betrof het formeren van een begeleidingsteam rondom coördinerend officier van justitie Haverkate. Dit begeleidingsteam, bestaande uit Van Daalen, Steenhuis, Holthuis, Van Brummen, Vrakking en Van Gend, werd ook een voortrekkersrol toebedeeld bij het uitpraten van onderlinge onenigheden tussen de betrokken officieren van justitie.641 Het laatste besluit dat in het kader van deze evaluatie van belang is, betrof het afbouwen van de gesprekken die Teeven voerde met K. Vrakking deelde op 18 juni 1999 mee dat er nog één gesprek zou plaatsvinden, tenzij de coördinerend officier van justitie anders wilde. Het college ging met dit voorstel akkoord.642 Overigens liet Teeven pas op 15 september 1999, in uitdrukkelijke opdracht van de voorzitter van het college van procureurs-generaal, aan de advocaat van K. weten dat de gesprekken met K. van de zijde van het parket te Amsterdam met onmiddellijke ingang werden beëindigd en dat de gesloten overeenkomst zou worden gerespecteerd.643 15.5 Conclusie De vragen die in het voorjaar van 1999 vanuit het ministerie van Justitie werden opgeworpen, verraden dat ten tijde van de publicatie van het rapport van de Commissie-Kalsbeek de kennis over de actuele stand van zaken in de post-Fort-onderzoeken gering was. In het eerste deel van dit rapport 639 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 640 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 641 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999. 642 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999 (B2). 643 Ambtsbericht van F. Teeven d.d. 25 september 1999 aan J. Vrakking (B4).
> 2.4 Gecontroleerde afleveringen doorlaten
2.4.1 Vragen naar aanleiding van de beslispunten
4.3 Openbaar ministerie landelijk
Het recent aanvaarde wetsvoorstel Reorganisatie openbaar
ministerie geeft een formele basis aan zowel het Landelijk parket
als het College van procureurs-generaal. Om het openbaar ministerie
als één organisatie te laten functioneren wordt in
het wetsvoorstel de landelijke leiding over het openbaar ministerie
in handen gelegd van het College van procureur-generaal. Het
College laat zich hierbij – behalve door het eigen Parketgeneraal –
ondersteunen en adviseren door tal van landelijke werkgroepen en
commissies. Een deel van die overlegstructuren is actief op het
onderzoeksgebied van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden. Een bijzondere rol is weggelegd voor het
Landelijk parket in de aansturing van het Landelijk rechercheteam
en delen van het KLPD en in de beleidsontwikkeling met betrekking
tot de bestrijding van de (inter)nationale zware georganiseerde
criminaliteit.
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 3
6 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 6 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
de heer J. Wilzing
Aanvang 14.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 19
14 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 14 september
1995 in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
Haag
Verhoord wordt de heer P.C. van Duijne
Aanvang 11.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 35
29 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
vrijdag 29 september 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. A.C. Maan
Aanvang 14.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 51
12 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 12 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
jhr. mr. L.A.R.J. de Beaufort
Aanvang 10.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 67
23 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 23 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mevrouw mr. J.M.E. in ‘t Velt-Meijer
Aanvang 10.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 83
6 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 6 november 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
A.W.H. Docters van Leeuwen
Aanvang 13.00 uur
4. ACCOUNTANCY
4.1. Kerngegevens
4.1.1. De accountant als vertrouwenspersoon van onderneming en
publiek
De accountant stelt de betrouwbaarheid van financile gegevens
vast. Deze controlerende taak kan hij uitoefenen in dienst van een
bedrijf ten behoeve van dit bedrijf (interne accountant), als
accountant-administratieconsulent of als openbaar accountant,
veelal in dienst van een van de accountantskantoren. In deze
laatste functie heeft hij de exclusieve bevoegdheid de jaarrekening
van een onderneming van een verklaring te voorzien, die gebruikt
mag worden in het maatschappelijke verkeer. Dit houdt in dat derden
op de betrouwbaarheid van deze verklaring af moeten kunnen gaan en
dat derhalve hoge eisen worden gesteld aan de onafhankelijkheid van
de openbaar accountant.
Henk van de Bunt (VU/WODC)
Hans Nelen (WODC)
Voorwoord
Tal van personen zijn van onschatbare betekenis geweest bij de
gegevensverzameling ten behoeve van deze studie. Wij zijn veel dank
verschuldigd aan de personen en diensten die in bijlage 1 staan
vermeld. Onze speciale dank gaat uit naar Frank Erkens van de
afdeling forensische accountancy van de CRI die vele waardevolle
suggesties voor het derde deel van het rapport heeft gedaan.
6.5. Recapitulatie
Het schatten van de omvang van de schade die frauduleuze
praktijken teweegbrengen, is om uiteenlopende redenen een
moeilijke, en ten aanzien van een aantal fraudevormen zelfs een
onmogelijke opgave. Niettemin kan op basis van de beschikbare
gegevens worden geconcludeerd dat georganiseerde fraude diep
ingrijpt in het economische verkeer, waarbij in het geval van
fraudes met een symbiotische component niet alleen gedacht moet
worden aan de materile schade die teweeg wordt gebracht, maar ook
aan de verstoorde concurrentieverhoudingen die door toedoen van de
fraudeurs ontstaan. Hoewel dit op basis van het empirische
materiaal moeilijk in harde cijfers is uit te drukken, staat ook de
winstgevendheid van frauduleuze praktijken buiten kijf. In
combinatie met de relatief geringe pakkans in dit type van zaken –
aan fraudebestrijding wordt, zoals is uiteengezet in hoofdstuk 2,
geen hoge prioriteit toegekend – mag worden verondersteld dat het
(brede) fraudeterrein onverminderd aantrekkingskracht op criminele
groepen – en op legale bedrijven in het kader van
organisatiecriminaliteit – zal blijven uitoefenen.
11. WITWASSEN
11.1. Inleiding
Witwassen, zo werd in hoofdstuk 9 gesteld, is het omzetten van
de verborgen, niet te verantwoorden herkomst van inkomsten in een
wel te verantwoorden herkomst. In het vorige hoofdstuk is duidelijk
geworden dat misdaadgeld in een land zonder financile, fiscale of
strafrechtelijke controle op de herkomst van geld, gemakkelijk
genvesteerd kan worden in de legale economie. Wanneer een criminele
organisatie misdaadgeld dat in Nederland is verdiend, wil
investeren in een dergelijk land is het voldoende dat het geld
verplaatst wordt. Aangezien veel misdaadgeld wordt verdiend met de
handel in herone en cocane door Turkse en Zuidamerikaanse
organisaties (zie het rapport over de allochtone groepen), die
nauwelijks in ons land investeren, komt het verplaatsen van
misdaadgeld veel vaker voor dan de andere fasen in het
witwasproces.
WOORD VOORAF
Deze studie bevat een analyse van de georganiseerde
criminaliteit in Amsterdam. Zij vormt een van de rapporten die in
opdracht van de Parlementaire Enqute-commissie Opsporingsmethoden
zijn vervaardigd omtrent de aard, ernst, omvang en ontwikkeling van
de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het onderzoek waarop
deze analyse berust, werd uitgevoerd in de periode 8 mei – 8 juli
1995. Aan dit rapport werd rond 20 augustus 1995 de laatste hand
gelegd, nadat het concept op 11 augustus 1995 uitvoerig was
besproken met een aantal vertegenwoordigers van politie en justitie
in Amsterdam. Deze bespreking stond natuurlijk geenszins in het
teken van enige fiattering van dit rapport. Zij had bovenal tot
doel na te gaan of bepaalde gebeurtenissen wel juist zijn
genterpreteerd, belangrijke ontwikkelingen wel naar waarde zijn
ingeschat, sommige conclusies niet overijld zijn getrokken. Het
spreekt dan ook vanzelf dat alle feilen die dit rapport ook nu nog
vertoont, geheel voor onze rekening komen.
5.2. De Wallen in Amsterdam: een historisch centrum van
prostitutie
Volgens politionele tellingen waren er in Amsterdam in 1896 19
bordelen en 17 rendez-vous-huizen (hieronder werden hotels en
particuliere woningen verstaan waar prostitues hun beroep
uitoefenden). In de bordelen waren in totaal 11 Nederlandse en 99
buitenlandse vrouwen werkzaam. Daarnaast bestonden er 139 andere
gelegenheden in de stad, zoals bierhuizen, logementen en cafs,
waarvan men vermoedde dat er prostitutie werd bedreven. Volgens het
bevolkingsregister waren er in 1896 in Amsterdam veel meer huizen
met publieke vrouwen, namelijk 228, met in totaal 1.030 prostitues
(Van Slobbe, 1937). De Amsterdamse politie zag dan ook niet veel in
een bordeelverbod; opheffing van de bordelen zou slechts leiden tot
een toename van de illegale prostitutie. De huizen van ontucht
waren voornamelijk gesitueerd in de omgeving van het
Oudekerksplein. Rond de eeuwwisseling werd de stad uitgebreid met
het gedeelte dat nu Oud-Zuid wordt genoemd. Talrijke prostitues
trokken toen naar wijk YY, het stadsgedeelte dat nu De Pijp heet.
Deze lokatie werd al snel een centrum van prostitutie en andere
twijfelachtige activiteiten. Aan het einde van de Eerste
Wereldoorlog bereikte de prostitutie hier haar hoogtepunt. Met name
het aantal straatprostitues was toen enorm toegenomen. Door de
weinig centrale ligging van de wijk verplaatste de prostitutie zich
op den duur echter toch weer grotendeels naar de omgeving van het
Oudekerksplein (Stemvers, 1985; Hoff, 1994). In 1911 werd het
bordeelverbod in het Wetboek van Strafrecht opgenomen; hiermee werd
het zich prostitueren niet strafbaar gesteld maar wel het
exploiteren van een prostitutiebedrijf. Bovendien werd artikel 432
van het Wetboek van Strafrecht, gericht tegen landloperij,
uitgebreid met een bepaling tegen souteneurschap. Een gevolg van
deze wetswijzigingen was het ontstaan van verkapte bordelen.
Bordeelhouders zetten hun bedrijven om in pensions, hotels,
kamerverhuurbedrijven, mode-ateliers en strijkinrichtingen, en de
inwonende vrouwen werden omgedoopt tot zogenaamde huishoudelijke
hulpen, zoals kamermeisjes, linnenjuffrouwen en dienstmeiden (Van
Slobbe, 1937; Stemvers, 1985). Achter deze faades ging de seksuele
bedrijvigheid gewoon door. In de jaren dertig werden er ook
bordelen geopend in andere delen van de stad: aan de Ruysdaelkade,
in de Van Ostadestraat en de Reguliersdwarsstraat (Stemvers, 1985;
Hoff, 1994). De Amsterdamse zedenpolitie schatte het aantal
clandestiene bordelen in 1936 op zo’n 150; de meeste waren
gevestigd in het stadsdeel dat nu de Wallen wordt genoemd
(Boutellier, 1987; Stemvers, 1985; Hoff, 1994). In de jaren vijftig
en zestig werden meer de psycho-sociale oorzaken van de prostitutie
beklemtoond. In het kader van de verzorgingsstaat werden onderwijs,
voorlichting en volksgezondheid naar voren geschoven als middelen
om het prostitutieprobleem te beheersen. Parallel hieraan werd
voorgesteld om het politieoptreden tegen prostitutie te beperken.
De prostitue zou veeleer langs de weg van de resocialisatie moeten
terugkeren in de burgermaatschappij. Tevens diende een gelijke
economische positie van mannen en vrouwen te worden nagestreefd,
dat wil zeggen: er moest via speciale programma’s worden geprobeerd
de prostitue haar zelfrespect te laten hervinden. In ongeveer een
halve eeuw tijd veranderde het prostitutievraagstuk aldus van een
probleem van seksuele moraal in een psycho-sociaal en individueel
probleem (Boutellier, 1987). In de jaren zestig en zeventig deed
zich echter een ware omwenteling in het prostitutiewezen voor. De
Amsterdamse Wallen kenden tot 1970 een gemoedelijke sfeer waar
prostitues volgens het oude pooiersysteem een deel van hun
verdiensten aan hun zogenaamde beschermers afstonden. De pooiers en
de prostitues waren buurtgebonden en hingen wat rond op de straten
en in de cafs, waardoor er een grote mate van sociale controle
bestond en daarmee veiligheid was gegarandeerd. Op een klein
groepje Surinaamse vrouwen na waren er toen uitsluitend Nederlandse
prostitues werkzaam. In de loop van de jaren zeventig kwam hierin
evenwel verandering. De Surinaamse vrouwen verlieten de prostitutie
en de overgebleven lokale vrouwen maakten zich los van het
traditionele pooiersysteem en gingen als zelfstandigen werken
(Brussa, 1987). Op
datzelfde moment barstte evenwel de commercialisering van de
prostitutie los en deed de Wallen in een paar jaar tijd geheel van
karakter veranderen. De vraag naar prostitutes werd niet alleen
groter maar ook gedifferentieerder. De exploitanten speelden hier
slim op in en creerden allerlei faciliteiten voor andere vormen van
seksvermaak (Van der Poel, 1991). De clubs werden uitgebreid met
sauna’s, seksbioscopen en sm-kamers. Talrijke seksbedrijven, zoals
sekstheaters, seksmusea en seksshops, schoten als paddestoelen uit
de grond (Van der Poel, 1991). De kleine danszalen en cafs
verdwenen. Hiermee ging volgens sommigen de gezellige, gemoedelijke
sfeer van de buurt verloren. Daarvoor in de plaats kwamen felle
neonlichten en schettermuziek. De prostitutie op de Wallen beleefde
zo aan het einde van de jaren zestig een nieuw hoogtepunt.