• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Eindrapport – 5.1 Omschrijving

    HOOFDSTUK 5 INFORMANTEN

    5.1 Omschrijving

    Zolang er politie bestaat wordt er gewerkt met informanten,
    personen die op basis van vertrouwelijkheid informatie aan de
    politie verstrekken. Zij zijn de belangrijkste bron van informatie
    voor de criminele inlichtingendiensten (CID-en).
    Noot

    lees meer

    Eindrapport – 8.1 Inleiding

    HOOFDSTUK 8 OPSPORINGSORGANISATIES EN
    INLICHTINGENDIENSTEN

    8.1 Inleiding

    De commissie heeft onderzoek gedaan naar de structuur en het
    functioneren van de verschillende organisaties die een rol spelen
    tijdens de opsporing. De inzet van opsporingsmethoden hangt immers
    samen met de organisatie van de diensten die zich bezighouden met
    de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Derhalve komen in
    dit hoofdstuk de criminele inlichtingendiensten (CID-en), de
    tactische recherche, de kernteams, verschillende ondersteunende
    diensten, enkele grote bijzondere opsporingsdiensten en de
    Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) aan de orde. In het rapport
    van de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden zijn vele vragen
    opgenomen over de organisatie en het functioneren van deze
    eenheden. Voor een uitgebreidere beschrijving en analyse van het
    functioneren van deze organisaties verwijst de commissie naar
    bijlage 6 Organisaties van de opsporing. In dit hoofdstuk komen de
    belangrijkste bevindingen aan de orde, gevolgd door
    beoordelingen.

    lees meer

    fort1_10

    2 het  licht  gebrachte  feiten  aantonen  dat  er  veel  meer  aan  de  hand  was  dan  de  Commissie-Van  Traa boven water bracht”.4 De  grote  publiciteit  kwam  voor  het  ministerie  van  Justitie  onverwacht  omdat  twee  belangrijke adviseurs  van  de  minister  na  lezing  van  het  conceptrapport  nog  hadden  voorspeld  niet  veel  “rumoer” te verwachten.5 Zowel binnen het departement als binnen het openbaar ministerie waren er inmiddels twijfels  gerezen  of  de  Commissie-Kalsbeek  er  wel  goed  aan  deed  om  over  de  parallelimporten  te schrijven. Eind mei had de minister al in een reactie op een conceptversie van het rapport laten weten dat  het  bij  de  parallelimporten  nog  om  vermoedens  ging  en  hij  gaf  de  commissie  in  overweging  de vermelding van de aantallen kilo’s cocaïne achterwege te laten.6 In  zijn  brief  aan  de  Tweede  Kamer  nam  de  minister  van  Justitie  behoedzaam  afstand  van  de bevindingen   van   de   Commissie-Kalsbeek   over   de   parallelimporten.   De   minister   stelde   dat   er inderdaad   “aanwijzingen”   bestonden   van   parallelimporten   (tot   1994),   maar   dat   het   voor   discussie vatbaar   was   of   van   “harde   feiten”   gesproken   kon   worden.   Vervolgens   stelde   hij   dat   er   na   een zorgvuldige  inventarisatie  van  de  gegevens  geen  duidelijke  aanwijzingen  bleken  te  bestaan  dat  na 1994 met behulp van de Deltamethode nog parallelimporten zouden hebben plaatsgevonden.7 Stagnatie in het post-Fort-onderzoek Naast  de  opmerkelijke  conclusies  over  de  parallelimporten  trokken  nog  enkele  andere  bevindingen van  de  commissie  sterk  de  aandacht.  De  commissie  constateerde  dat  het  strafrechtelijke  onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van de bevindingen van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden  en  het  rijksrechercheonderzoek  (Fort-onderzoek)  stagneerde.  Zij  pleitte  voor een  diepgaand  onderzoek  naar  de  stagnatie  in  het  zogenaamde  post-Fort-onderzoek  dat  klaarheid zou  moeten  scheppen  in  het  complex  van  feiten,  gebeurtenissen  en  geruchten  met  betrekking  tot  de IRT-affaire  en  de  Deltamethode.  Er  zou  om  deze  reden  een  integraal  onderzoek  moeten  komen waarbij alle beschikbare informatie zou moeten worden betrokken. Dit integrale onderzoek zou onder de directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie moeten plaatsvinden.8 De  minister  erkende  in  zijn  reactie  op  het  rapport-Kalsbeek  dat  het  onderzoek  van  het  Landelijk Rechercheteam  (LRT)  inderdaad  moeilijkheden  had  ondervonden.  Hij  gaf  aan  dat  er  een  geringe voortgang was geboekt in 1997 en een groot deel van 1998. In de afgelopen maanden zou er, volgens de  minister,  echter  daadwerkelijk  sturing  zijn  gegeven  door  het  college  van  procureurs-generaal  aan het  onderzoek  en  zou  er  “meer  vaart”  in  het  geheel  zijn  gekomen.  De  minister  zegde  toe  dat  er  een integraal onderzoek zou komen.9 Intussen  had  het  openbaar  ministerie  in  eigen  gelederen  al  de  balans  opgemaakt  van  drie  jaar onderzoek  naar  de  gebeurtenissen  in  de  IRT-periode.  Op  verzoek  van  de  voorzitter  van  het  college gaven de drie hoofdofficieren, die tot dan toe een bepaalde betrokkenheid hadden gehad bij het post- Fort-onderzoek, hun visie op de problemen. Zij waren het in elk geval over één ding eens, namelijk dat de  stroeve  samenwerking  tussen  de  drie  parketten  in  het  post-Fort-traject  tegenover  de  politiek  niet meer viel weg te poetsen.10 Voor het overige gaven hun antwoorden op de vraag waarom het mis was gegaan  blijk  van  grote  onderlinge  verdeeldheid.  Er  zou  tussen  de  betrokken  parketten  sprake  zijn geweest   van   “groot   onderling   wantrouwen”   en   van   een   steeds   groter   wordende   “verwijdering”                                                 4 De Volkskrant d.d. 10 juni 1999. 5 Memo d.d. 4 juni 1999 aan directeur-generaal Rechtshandhaving Dessens (A 1). 6 Brief van de minister van Justitie aan de voorzitter van de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden d.d. 31 mei 1999 (A 1). De minister schrijft verder: “Ik wijs er overigens op dat het door u geschetste strafrechtelijk relevante vermoedens betreft, die evenwel nader onderzocht dienen te worden om ook echt strafrechtelijk relevant te worden.” 7 Brief van de minister van Justitie d.d. 17 juni 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 7. 8 Aanbeveling 65, rapport Commissie-Kalsbeek, blz. 232. 9 Brief van de minister van Justitie d.d. 31 augustus 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 14. 10 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  gehouden  op  15 juni 1999 (B2).

    fort2_109

    173 8 Het beraad met het college op 26 november 1997 8.1 Inleiding Hiervoor is duidelijk gebleken dat het college van procureurs-generaal vanaf maart 1996 op geregelde tijdstippen   de   start   en   de   voortgang   van   de   verschillende   onderzoekssporen   heeft   georganiseerd respectievelijk  geaccordeerd.  Dit  is  volgens  onze  zegslieden  reeds  een  hele  bijzondere  gang  van zaken. Normaal bemoeit het college zich niet zo vaak zo intensief met één enkel onderzoek. Helemaal bijzonder was dan ook het initiatief om op 26 november 1997 een speciale vergadering te wijden aan de presentatie en bespreking van de diverse onderzoekslijnen die hiervoor zijn behandeld. Om   meer   dan   één   reden   was   dit   een   belangrijke   bijeenkomst:   behalve   dat   het   college   een overzicht  kreeg  van  de  lopende  en  voorgenomen  activiteiten,  werd  het  ook  gevraagd  om  een  paar belangrijke  knopen  door  te  hakken.  In  het  onderhavige  hoofdstuk  wordt  eerst  uiteengezet  op  welke wijze  het  college  door  de  verschillende  “partijen”  werd  geïnformeerd  en  welke  kwesties  ter  beslissing werden voorgelegd. Vervolgens wordt bekeken waarover uiteindelijk een besluit is gevallen. Tenslotte wordt ingegaan op de nasleep van deze belangrijke beraadslaging. 8.2 De presentatie van de onderzoeken De   vergadering   van   26   november   1997   werd   opgeluisterd   door   de   aanwezigheid   van   vrijwel   alle hoofdrolspelers  in  het  post-Fort-traject.  Alleen  een  vertegenwoordiging  van  het  Amsterdamse  parket ontbrak.391 De presentatie viel uiteen in vier delen: 1. het inlichtingentraject/“Schilders” (verzorgd door J. de Wit);392 2. de voorlopige inventarisatie van het IRT-dossier (door P. Schouten); 3. het onderzoek van het LRT (door een lid van het LRT); 4. slotopmerkingen. De presentatie van de onderdelen 1 en 2 ging gepaard met het vertonen van tientallen dia’s. Ad 1 De  Wit  ging  in  zijn  presentatie  uitvoerig  in  op  de  vermeende  parallel-transporten.  Hij  deed  dit  aan  de hand  van  de  notitie  “Colombiaans  dubbelspel”.393  In  deze  notitie  wordt  beschreven  hoe  in  oktober 1995  tijdens  het  Fort-onderzoek  informatie  werd  verkregen  over  “dé  regeling”  tussen  het  “Cali-kartel” en  enkele  Nederlandse  criminelen.  In  de  periode  zomer  1992  –  januari  1995  zou  10.000-20.000  kilo cocaïne Nederland zijn ingevoerd. Daarbij speelde volgens de berichten een informant een dubbelrol en zouden enkele douanemensen zijn omgekocht. In de notitie wordt het begrip parallel-transport als volgt gedefinieerd:                                                 391 Kort verslag van de presentatie post-Fort-traject in Utrecht d.d. 26 november 1997, getekend LG (B1) 392 Twee dagen eerder hadden J. de Wit en P. Schouten een proefpresentatie gehouden ten overstaan van P. Aalbersberg (hoofd NCID/CRI) 393 Behalve dat deze notitie gebruikt werd bij de presentatie ten overstaan van het college van procureurs-generaal d.d. 26 november  1997  is  zij  als  bijlage  toegevoegd  aan  de  brief  van  H.  Holthuis  en  H.  van  Brummen  aan  het  college  van procureurs-generaal d.d. 9 december 1997 (B1).

    fort2_18

    82 Dit  antwoord  bevredigde  Ficq  niet  helemaal.  Hij  vond  het  te  formeel  en  achtte  tegen  de  achtergrond van  het  rapport  van  de  Commissie-Van  Traa  een  meer  inhoudelijke  toets  geboden.  Daarom  –  zo schreef  hij  op  3  juni  1996  aan  de  minister  van  Justitie  –  had  hij  aan  het  college  voorgesteld  om  de gegevens  uit  het  Delta-onderzoek  door  een  ervaren  lid  van  het  openbaar  ministerie  die  niet  in  het Delta-onderzoek   betrokken   is   geweest,   te   laten   toetsen   teneinde   na   te   gaan   welk   deel   van   het materiaal  als  rechtmatig  verkregen  kan  worden  beschouwd  en  dus  nog  beschikbaar  is  als  basis  voor verder onderzoek. Het college, zo rondde hij zijn brief af, stemde op 29 mei met deze benadering in en belastte  Van  Straelen  met  de  analyse  van  het  voorhanden  materiaal.  Naar  verwachting  zou  na  de zomer  een  beslissing  kunnen  worden  genomen.80  In  het  interview  preciseerde  Van  Straelen  dat  hij alleen het verzoek had gekregen om het zogeheten Van der Heiden-dossier te bestuderen en dat het dus81: “(…)  niet  de  bedoeling  (was)  het  gehele  besmette  IRT-dossier  te  bekijken.  Het  onderzoek (…) spitste zich alleen toe op de haalbaarheid van een opsporingsonderzoek.” 3.4.2 Het archief van het Fort-team In verband met het archief van het Fort-team werd in de vergadering van het college van procureurs- generaal op 24 april 1996 opgemerkt dat van verschillende kanten ten behoeve van vervolgonderzoek werd  gevraagd  om  opheffing  van  de  classificatie  “staatsgeheim”  op  het  rijksrechercherapport.82  De vervolgonderzoeken   waarop   werd   gedoeld   hadden   onder   meer   betrekking   op   het   strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke meineed door L. en Van V. ten overstaan van de Commissie-Van Traa, op de  afronding  van  eventuele  opsporingsonderzoeken  in  Kennemerland  en  op  de  afwikkeling  van  een strafrechtelijk   onderzoek   waarin   de   verdachte   stelde   dat   hij   had   geopereerd   als   politie-infiltrant. Overigens  wilde  hijzelf  in  het  kader  van  zijn  onderzoek  naar  het  optreden  van  individuele  leden  van het openbaar ministerie – het onderzoek van de zogenaamde “Equipe Ficq” (zie paragraaf 2.2.4) – op een   gegeven   moment   ook   graag   delen   van   het   achterliggende   archief   inzien.   Uit   de   stukken betreffende    de    onderhavige    periode    valt    niet    op    te    maken    wanneer    en    waarom    het    rapport respectievelijk   het   archief   dat   zware   etiket   kreeg   opgeplakt.   In   de   notulen   van   de   genoemde vergadering  wordt  hierover  met  geen  woord  gerept.  Hierin  wordt  alleen  de  beslissing  van  het  college weergegeven   dat   voor   kennisneming   van   het   rapport   deze   classificatie   niet   behoefde   te   worden opgeheven.  Indien  bepaalde  informatie  uit  het  rapport  in  dossiers  moest  worden  opgenomen,  was opheffing   van   de   classificatie   volgens   de   notulen   mogelijk   op   de   betreffende   onderdelen.   In   een geheime nota aan Zwerwer en Pijl van (vermoedelijk) 4 juni 1996 over de inzage in geheime stukken hernam Gonsalves – in zijn hoedanigheid van portefeuillehouder zware georganiseerde criminaliteit – dit standpunt.83 Er moesten volgens hem vooraf steeds duidelijke afspraken gemaakt worden over de inzage  en  het  gebruik  dat  van  de  informatie  kon  worden  gemaakt.  Ingeval  van  verschil  van  mening daarover  diende  met  hem  te  worden  overlegd  voordat  tot  inzage  kon  worden  overgegaan.  Afspraken ter  zake  moesten  duidelijk  schriftelijk  worden  vastgelegd  en  door  de  feitelijke  beheerder,  Pijl,  worden bewaard. Pas veel later werd, voor buitenstaanders in elk geval, duidelijk hoe de classificatie van het Fort- archief als “staatsgeheim” tot stand was gekomen. In een brief van Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan de  Haagse  officier  van  justitie  Slits  die  belast  was  met  het  meineedonderzoek  tegen  L.  en  Van  V., schreef deze dat in overleg met de BVD begin 1996 was afgesproken dat het complete archief van het Fort-team als staatsgeheim gerubriceerd diende te worden en dat een beslissing tot derubricering ten                                                 80 De correspondentie waarnaar hier wordt verwezen bevindt zich in B1. 81 Interview F. Van Straelen d.d. 15 januari 2001. 82 Uittreksel collegevergadering d.d. 24 april 1996 (B7). 83 Nota R. Gonsalves d.d. (vermoedelijk) 4 juni 1996 aan S. Zwerwer en D. Pijl (B6).

    fort2_32

    96 “(…)  hij  had  geen  informatiepositie  en  die  hadden  wij  zelf  in  het  begin  eigenlijk  ook  niet  en dan  wordt  het  heel  moeilijk  om  nog  gegevens  te  krijgen  van  anderen.  Zowel  voor  ons  als voor een CID-officier als Frits de Groot in dat geval.” Hier  kwam  bij,  zoals  Holthuis  heeft  aangegeven,  dat  De  Groot  niet  door  alle  betrokken  officieren  van justitie werd geaccepteerd.109 Het  feit  dat  het  team,  hoe  dan  ook,  niet  beschikte  over  een  dergelijke  officier  van  justitie  werd door de leiding110: “(…) wel gezien als een handicap. Noordhoek wilde deze lacune wel zelf invullen, maar het team  was  hier  erg  op  tegen,  want  dan  vermeng  je  precies  opsporing  aan  de  ene  kant  en CID-werk aan de andere kant.” Het  team  dat  spoor  2  moest  onderzoeken  kreeg  echter  met  zeker  zo  grote  problemen  te  kampen.  In de eerste plaats was de leiding van de CRI er niet zo happig op om twee mensen voor dit team af te staan.  Zij  wilde  aanvankelijk  voor  het  gehele  project  enkel  Schouten  ter  beschikking  stellen.111  In  de tweede plaats ontstond er een conflict met de rijksrecherche. Eerst leek dit probleem niet zo hoog op te   zullen   lopen   zoals   Zwerwer   had   gesuggereerd   in   zijn   onderzoeksplan   voor   het   college   van procureurs-generaal.  Op  15  oktober  1996  tekenden  vier  van  de  vijf  medewerkers  die  waren  bestemd voor   spoor   2   zelfs   een   verklaring   waarin   zij   Pijl   verzekerden   dat   zij   akkoord   gingen   met   de rechtspositionele  voorwaarden  die  deze  in  een  nota  van  11  oktober  1996  had  voorgesteld.112  Een maand   later   maakte   Pijl   echter   een   verklaring   op   over   de   positionering   van   de   rijksrecherche   in onderzoek  060  waarin  hij  strak  vasthield  aan  het  standpunt  dat  hij  op  13  augustus  1996  reeds  had ingenomen in zijn notitie aan Zwerwer. In deze verklaring, die kennelijk  was  bedoeld  als  een  convenant  tussen  Zwerwer,  Noordhoek  en hemzelf,  maar  die  –  in  de  versie  tenminste  waarover  wij  beschikken  –  kennelijk  alleen  door  hemzelf werd  ondertekend,  schreef  Pijl  dat  omtrent  de  positionering  van  de  rijksrecherche  in  onderzoek  060 was  afgesproken  dat  de  rijksrecherche  een  adviesfunctie  zou  vervullen  ten  behoeve  van  de  leiding van  spoor  1  en  spoor  2.  Dit  betekende  dat,  op  basis  van  de  kennis  uit  het  Fort-team,  zou  worden geadviseerd  aan  de  OM-leiding  van  beide  sporen.  Hiertoe  zouden  in  beginsel  de  vergaderingen  van de teamleidingen door de rijksrecherche worden bijgewoond. Externe uitvoeringshandelingen zouden in   het   kader   van   onderzoek   060   echter   niet   plaatsvinden.   Er   was   derhalve   geen   sprake   van onderschikking  van  de  rijksrecherche  aan  de  reguliere  politie  of  het  LRT.  Naar  zijn  mening  kon  ten behoeve   van   deze   adviesfunctie   worden   volstaan   met   de   deelname   van   twee   leden   van   de rijksrecherche. Na verloop van tijd kon worden bezien welke deelonderzoeken onder verantwoordelijkheid  van  de  rijksrecherche  zouden  worden  uitgevoerd.  De  inlichtingendienst  van  de rijksrecherche  zou  ondertussen  de  sporen  1  en  2  blijven  “bijlopen”  en  hiervoor  uitsluitend  worden aangestuurd door de OM-leiding van het onderzoek. “Vakmatig” zouden zij in hun activiteiten worden begeleid door de CID-officier van justitie De Groot van het LBOM.113                                                 109 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 110 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 111 Persoonlijk dagrapport van W. van Gemert (F24). 112 Nota rijksrechercheur d.d. 15 oktober 1996 aan D. Pijl (F18). 113 Verklaring  D.  Pijl  d.d.  20  november  1996  omtrent  “positionering  rijksrecherche  in  onderzoek  060”  (C1).  Kennelijk bestonden de gemengde gevoelens die W. van Gemert al eerder uit de mond van D. Pijl had opgetekend, ook in oktober nog.  In  zijn  persoonlijk  dagrapport  tekende  eerstgenoemde  tenminste  aan  bij  15  oktober:  “Gesproken  met  Dick  Pijl. Zijn  visie  op  de  zaak  doorgenomen.  Met  name  waar  het  gaat  om  een  haalbare  operationele  doelstelling.  Is  wederom dezelfde mening toegedaan. Ook voor zijn mensen geldt een wat onduidelijke lijn als het gaat om hoe groot de leiding is en wie waar over gaat” (F24).

    fort2_47

    111 verhaal.   Borghouts   vroeg   mij   of   ik   dat   geval   van   (…)   zelf   wilde   uitzoeken.   “Kunt   u   dit oplossen?”, vroeg Borghouts. Ik herinner mij ook nog dat de minister mij gevraagd heeft hoe wij  dit  probleem  van  een  overheid,  die  gegijzeld  wordt  door  informanten,  zouden  kunnen tackelen.  Ik  heb  toen  gezegd:  “geef  me  een  klein  team  van  specialisten,  anderhalf  jaar  en reserveer   een   bedrag   van   10   miljoen”.   Dit   bedrag   kwam   uit   de   losse   pols   en   was gekscherend  gebaseerd  op  de  afkoopprijs  van  “Haagse  Kees”.  Ik  gaf  aan  dat,  als  we  de jongens een vette worst voorhouden, ze wel een boekje open doen over wat zich in het IRT- tijdperk nu daadwerkelijk heeft afgespeeld.” Ook op dit punt lopen de herinneringen van de betrokkenen echter zeer uiteen. Sorgdrager verklaarde tegenover ons dat zij Snijders in het geheel geen opdracht had gegeven en dat zij zich ook niets kon herinneren van een brief170: “Ik  kan  me  die  bijeenkomst  nog  wel  voor  de  geest  halen,  ik  zie  die  twee  zo  weer  zitten. Docters   van   Leeuwen   had   voorgesteld   om   Snijders   mee   te   nemen.   De   inhoud   van   het gesprek  staat  me  niet  helemaal  meer  helder  voor  de  geest.  Het  was  in  ieder  geval  een behoorlijk  ingewikkeld  verhaal.  Dat  Borghouts  een  brief  van  (…)  uit  de  binnenzak  toverde, herinner  ik  mij  niet.  Snijders  heeft  van  mij  in  ieder  geval  geen  mandaat  gekregen  om  zich langs  de  weg  van  de  afbouw  van  informanten  indringend  bezig  te  gaan  houden  met  de opheldering van de IRT-affaire.” Hoe  dan  ook,  begin  november  1996  was  op  het  departement  van  Justitie  niet  duidelijk  wat  er  nu precies was afgesproken op 24 september 1996.171 Aan deze onduidelijkheid kwam een einde door de brief  die  de  minister  van  Justitie  op  11  november  1996  aan  Docters  van  Leeuwen  stuurde.  Onder verwijzing  naar  het  feit  dat  zij  tijdens  dat  gesprek  had  medegedeeld  dat  een  en  ander  nader  moest worden onderzocht en dat zij zich nog zou beraden op de vraag wie dit onderzoek moest doen, liet zij hem   weten   dat   zij,   gelet   op   de   noodzakelijke   distantie,   had   besloten   dat   dit   onderzoek   door   de rijksrecherche  diende  te  worden  verricht.  Vervolgens  somde  zij  acht  vragen  op  waarop  dit  onderzoek een antwoord moest geven en voegde hieraan toe dat zij er geen bezwaar tegen had dat de vragen 2- 8  werden  meegenomen  in  het  project  dat  naar  aanleiding  van  de  resultaten  van  het  onderzoek  naar de  RCID  Kennemerland  was  gestart.  De  vragen  waarom  het  ging  hadden  onder  meer  betrekking  op de kwaliteit van de dreigingsanalyse die indertijd was gemaakt en op de kwaliteit en de tijdigheid van de   aanpak   van   het   onderzoek   dat   de   betrokken   hoofdofficier   van   justitie   in   april   1996   had   laten instellen. De vraag (1) die hier buiten moest blijven was de vraag of de betrokken informant zich na de ontvangst  van  de  twee  miljoen  ook  daadwerkelijk  in  het  buitenland  had  gevestigd.  Deze  vraag  moest door   de   rijksrecherche   apart   worden   beantwoord.   En   gelet   op   het   politieke   belang   van   de   zaak verzocht  zij  Docters  van  Leeuwen  om  haar  uiterlijk  medio  december  1996  te  informeren  over  de resultaten van dit onderzoek. In het licht van het voorafgaande is het overigens opmerkelijk dat in deze brief met geen woord wordt gesproken   over   een   opdracht   aan   Snijders.   Zijn   naam   wordt   in   dit   verband   in   het   geheel   niet genoemd.172 Dit gegeven vormt dus een bevestiging van de lezing die Borghouts en Sorgdrager op dit punt  hebben  gegeven  van  het  onderhoud  met  Docters  van  Leeuwen  en  Snijders  op  24  september 1996.                                                 170 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 171 Nota d.d. 6 november 1996 aan de minister van Justitie (A5). 172 Brief minister van Justitie (namens haar ondertekend door de secretaris-generaal H. Borghouts) d.d. 11 november 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5).

    fort2_61

    125 ergens  anders?  De  vergadering  begreep  goed  waarom  het  LRT  huiverig  was  om  dit  onderzoek  een LRT-onderzoek te noemen, maar zij vond de opstelling van het LRT niet overtuigend. De vergadering meende  dat  het  LRT  wel  degelijk  ook  voor  dergelijke  onderzoeken  in  het  leven  was  geroepen  en  gaf de voorkeur aan een LRT-constructie, met inbegrip van de regeling van de CID-status. 205 Zo eenvoudig als het werd gemuteerd in het journaal en werd vastgelegd in de besluitenlijst bleek het  in  feite  echter  allemaal  niet  te  liggen.  Op  16  januari  bezocht  Gonsalves  namelijk  samen  met Holthuis het team en maakte duidelijk dat er heel wat haken en ogen aan de voorstellen zaten206: — ten  eerste  werd  genotuleerd:  “Argus  heeft  grote  aandacht  van  minister  en  SG.  Zij  bekijken  het echter vooral op politieke haalbaarheid. Grote vragen voorlopig: waar gaat Argus zich precies op richten? (…); wat gaat er gebeuren met de resultaten van Argus?” De minister wil maandelijks in het overleg met de procureurs-generaal het onderwerp op de agenda; — ten    tweede    werd    gesteld    dat    de    minister    en    de    secretaris-generaal    “tegen    een    aparte instellingsbeschikking”  waren:  “Argus  moet  beheersmatig  gewoon  onder  het  LRT,  en  dus  onder het KLPD, vallen. Stuit anders ook op bezwaren bij BiZa, waar men niet gediend is van een apart team  onder  justitie.  Aparte  CID-status  niet  nodig.  Gebruik  maken  van  de  CID  (status)  van  het LRT”; — ten  derde  werd  de  versie  van  het  plan  van  onderzoek  d.d.  9  januari  “in  principe”  goedgekeurd, maar  wel  met  een  aantal  kanttekeningen,  onder  meer  dat  de  startdocumenten  inhoudelijk  in  het plan moesten worden opgenomen maar dat het “onderzoeksdoel (…) goed” was ; — ten vierde werd besproken dat het plan van aanpak zo snel mogelijk naar de vergadering van het college   van   procureurs-generaal   moest   worden   gestuurd;   zou   het   college   akkoord   gaan   dan moesten  de  stukken  naar  Borghouts;  en  er  zou  worden  gezorgd  voor  een  “passende  introductie in den lande bij politie en openbaar ministerie”; — en  ten  vijfde  werd  een  regiegroep  voor  dit  onderzoek  niet  nodig  geacht  omdat  het  toch  “zoveel mogelijk  een  gewoon  strafrechtelijk  onderzoek  moet  zijn.  Een  regiegroep  zou  het  weer  tot  iets bijzonders stempelen waardoor vermoedelijk meer terughoudendheid van mensen die juist tegen Argus moeten praten”. Op  24  januari  1997  was  de  aangepaste  versie  van  het  plan  van  onderzoek  klaar.207  Op  een  aantal punten week die nogal af van de versie van 9 januari. De voornaamste verschillen waren de volgende: — uitvoeriger   werd   nu   stilgestaan   bij   de   aanleiding   van   het   onderzoek;   in   het   bijzonder   werd expliciet gewezen op een aantal “witte vlekken” in het Fort-onderzoek zoals het feit dat de rol van sommige   (ex-)politieambtenaren   onduidelijk   was   gebleven   en   eveneens   het   gegeven   dat   de omvangrijke financiële trajecten niet konden worden doorgrond; — onmiddellijk   na   de   uitgangspunten   was   een   nieuwe   paragraaf   ingelast   over   de   opdracht. Uitgaande van de notitie van 1 november werd die hierin als volgt geoperationaliseerd: – doe  onderzoek  naar  de  niet  opgehelderde  achtergronden  met  betrekking  tot  de  toepassing van  de  delta-methode  en  tracht  die  te  achterhalen:  is  het  verhaal  over  de  groei-informant “geen  cover  voor  een  diepverborgen  en  bij  zeer  weinigen  bekende  operatie”;  “werden  de hoofdrolspelers     op     politiek,     ambtelijk     of     bestuurlijk     niveau     afgeschermd”;     “hebben buitenlandse  opsporings-  en  of  inlichtingendiensten  buiten  de  reguliere  kanalen  om  eigen scenario’s uitgevoerd?” – zijn  er  in  ons  land  onbekende  grote  facilitatoren  van  zware/georganiseerde  criminaliteit,  dit tegen  de  achtergrond  van  de  gedachte  dat  deze  criminaliteit  gezien  de  aard  en  omvang ondersteuning geniet?                                                 205 Notulen van de overlegvergadering d.d. 15 januari 1997 (C7). 206 De bron hier is een niet-gesigneerd verslag “16 januari 1997; bezoek Gonsalves en Holthuis” (C9), gelet op de redactie hoogstwaarschijnlijk opgemaakt door een lid van het Argus-team. 207 Onderzoeksteam  Argus,  Onderzoeksvoorstel  inzake  een  plan  van  aanpak,  d.d.  24  januari  1997,  ondertekend  door  S. Zwerwer en A. Godlieb (C7).

    fort2_76

    140 men  op  het  departement  het  idee  had  dat  er  bij  het  parket  Haarlem  wel  iemand  zat  die  er raad   mee   wist,   heeft   men   Van   Brummen   gevraagd   om   met   de   betrokken   man   te   gaan praten. Voor Peter Snijders was dat de eerste keer dat hij op het toneel kon verschijnen. Hij had een zeer grote ambitie om duidelijkheid over de IRT-affaire te verkrijgen. Hij was Jolien Kuitert als CID-officier Kennemerland opgevolgd. Deze informatiebron vormde voor hem een aanknopingspunt om zich met het onderzoek bezig te gaan houden.” Deze  interpretatie  van  wat  er  zich  in  januari  1997  aan  het  ontpoppen  was,  vindt  steun  in  wat  Van Brummen ons zei in het interview270: “Een  motivatie  van  Peter  en  van  mij  is  gelegen  in  de  wens  om  de  onderste  steen  boven  te krijgen. We wilden meer zicht verkrijgen op de werkelijkheid die achter het IRT-tijdperk schuil ging.  In  zekere  zin  staat  die  motivatie  los  van  het  arrondissement  Haarlem.  Had  ik  bij  wijze van  spreken  in  Veenendaal  gewerkt,  dan  was  de  drive  van  een  persoon  als  Snijders  ook daar op mij overgeslagen.” En het is niet zo dat die nieuwe loot aan de onderzoeksstam door het college van procureurs-generaal of   althans   Docters   van   Leeuwen   met   tegenzin   werd   begroet.   Snijders   en   Van   Brummen   kregen daarentegen  alle  ruimte  om  hun  eigen  spoor  uit  te  werken.  Docters  van  Leeuwen  gaf  tijdens  het interview aan271: “ Ik voeg daaraan toe, om even terug te komen op Peter Snijders en Van Brummen, dat het college als geheel hen nooit een strobreed in de weg heeft gelegd. Zij hadden onze volledige steun   en   rugdekking.   Henk   van   Brummen   zat   er   zeer   nadrukkelijk   bovenop,   dat   heb   ik gemerkt. Daar hadden we ook intensief contact mee.” En Ficq beaamde dat Snijders de ruimte kreeg om een heel eigen spoor te trekken272: “  Snijders  is  in  Haarlem  onder  moeilijke  omstandigheden  aan  de  slag  gegaan  en  heeft  ook heel  goed  werk  geleverd.  Het  probleem  was  wel  dat  hij  het  werk  uiteindelijk  niet  los  kon laten,  mede  als  gevolg  van  het  feit  dat  hij  in  anderen  te  weinig  vertrouwen  heeft.  Hij  had eigenlijk  alleen  vertrouwen  in  zichzelf.  Van  Brummen  (…)  wilde  geen  conflict  binnen  zijn parket, met het gevolg dat Snijders een behoorlijke hoeveelheid vrijheid heeft gehad om zijn onderzoek vorm te geven.” Het  resultaat  van  dit  alles  was  dat  er  begin  1997  eigenlijk  langs  vier  sporen  naar  de  waarheid  en  de werkelijkheid van de IRT-affaire werd gezocht: naast de formele sporen 1 en 2 ook nog eens door het parket  Amsterdam  en  door  het  parket  Haarlem.  Waarbij  niet  uit  het  oog  mag  worden  verloren  dat ondertussen niet alleen de irritatie was toegenomen aan de kant van de sporen 1 en 2, maar ook aan de kant van spoor 3. Snijders schreef in elk geval op 13 april 1997 geërgerd aan Van Brummen inzake de  sporen  1  en  2  dat  men  wel  voortdurend  een  beroep  deed  op  hem  om  informatie  aan  te  leveren, maar  dat  hij  niet  rechtstreeks  bij  die  projecten  werd  betrokken.  En  dit  terwijl  volgens  hem  iedere  keer bleek dat alle analyses teruggingen op de stellingen die hij had ontwikkeld.273 Van Gemert constateert achteraf274:                                                 270 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 271 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 272 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 273 Brief J. Snijders d.d. 13 april 1997 aan H. van Brummen (D23). 274 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.

    fort2_90

    154 In  april  ontstond  er  grote  onenigheid  over  het  bezoek  dat  Snijders,  De  Wit  en  Schouten  hadden gebracht aan een informant in het buitenland. De leiding van spoor 1 nam het de leiding van spoor 2 zeer kwalijk dat dit bezoek niet met haar was afgestemd. Het verweer dat de informatie was verstrekt in het kader van spoor 3 botste op het argument dat het betrokken bezoek desalniettemin het bereiken van  het  doel  van  het  onderzoek  kon  belemmeren  respectievelijk  bemoeilijken.  Begin  mei  reageerde Zwerwer     “verbaasd”     op     deze     discussie     met     het     argument     dat     de     reis     geschiedde     onder verantwoordelijkheid   van   de   hoofdofficier   Haarlem,   dat   het   bezoek   niets   te   maken   had   met   het onderzoek  van  spoor  1  respectievelijk  dat  van  spoor  2  en  dat  Schouten  alleen  was  meegegaan  om zijn  analytische  vaardigheden  “niet  meer  en  niet  minder”.316  Maar  ook  de  laatstgenoemde  kreeg  na terugkeer de volle laag317: “Na  terugkeer  werd  ik  door  Noordhoek  en  Entken  op  het  matje  geroepen.  Ze  waren  kwaad dat ze niet op de hoogte waren gebracht van de reis. Ik heb hen toen duidelijk gemaakt dat dit  niets  met  het  LRT-onderzoek  te  maken  had  en  dat  ik  (…)  op  verzoek  van  Snijders  hen niet ingelicht had. Na mijn tweede bezoek in juni 1997 herhaalde zich dit conflict, alleen toen wat heftiger.” Eind   mei   ontstond   er   voor   een   tweede   maal   veel   commotie,   deze   keer   over   informatie   die   was aangeleverd  door  de  liaison  van  de  BVD  over  De  J.  Al  vlug  ontstond  er  grote  onenigheid  over  het gebruik  van  deze  informatie.  De  teamleidingen  verweten  elkaar  op  hoge  toon  dat  dit  niet  zorgvuldig was   gebeurd   en   dat   tengevolge   hiervan   de   verstrekkers   van   de   informatie   in   diskrediet   waren gebracht.318  In  een  retrospectieve  notitie  van  3  september  1999  voor  het  college  van  procureurs- generaal  over  deze  zaak  schreef  Zwerwer  dat  de  betrokken  informatie  en  haar  bron  noch  door  de BVD-liaison   noch   door   de   leiding   van   zijn   team   ter   sprake   waren   gebracht   op   een   reguliere vergadering  van  het  LBOM.  En  dat  hij  deze  informatie  aan  de  orde  had  gesteld  in  een  gesprek  met Teeven   leek   hem   niet   “onbevoegdelijk”   omdat   de   bron   van   wetenschap   uiteindelijk   toch   de   CID Amsterdam was en hij er dus van mocht uitgaan dat Teeven bekend was met die informatie.319 Van  Gemert  zag  dit  echter  heel  anders.  In  een  brief  van  18  juni  1997  aan  Holthuis  deed  hij ernstig  zijn  beklag  over  het  optreden  van  Zwerwer.320  Alles  wees  er  volgens  hem  op  dat  Zwerwer, opnieuw   op   eigen   initiatief   en   zonder   ruggespraak   te   houden   met   Noordhoek   dan   wel   met   de teamleiding   van   060,   niet   gevalideerde   en   op   dat   moment   niet   exploitabele   informatie   op   twee plaatsen buiten het onderzoeksteam had gebracht. Hierdoor was niet alleen ernstige schade ontstaan in de relatie met de informatieverstrekker maar was er ook sprake van een ernstige schending van het onderzoeksbelang van 060, daar het hier informatie betrof die voor het overgrote deel betrekking had op  de  onderzoekssubjecten  van  060.  Deze  informatie  diende  nog  op  de  daarvoor  voorgeschreven weg   officieel   in   het   onderzoek   te   worden   gebracht.   Hij   constateerde   verder   dat   de   onderlinge werkverhouding  tussen  de  leden  van  het  openbaar  ministerie,  alsmede  met  de  teamleiding  van  het 060-onderzoek ernstig was verslechterd en dat de energie verdween in de verkeerde dingen. Het eind van het liedje was niet alleen dat spoor 2 haar verbinding met de BVD kwijt was maar ook dat de verhouding tussen Zwerwer en Noordhoek volkomen stuk was. Godlieb meldde hierover321:                                                 316 Nota van S. Zwerwer d.d. 7 mei 1997 gevoegd bij het verslag van de vergadering d.d. 6 mei 1997 (F13). 317 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 318 Zie het verslag van de teamvergadering van KL 2601 d.d. 3 juni 1997 (F13). Over wat er precies is voorgevallen lopen de lezingen uiteen. Zie onder meer de interviews van P. Schouten en E. Noordhoek. Het had overigens maar een haar gescheeld   of   de   betrokken   BVD’er   was   ontslagen   omdar   hij   het   bericht   niet   via   de   afgesproken   procedure   had ingebracht. 319 Notitie S. Zwerwer d.d. 3 september 1999 aan college van procureurs-generaal (brief overhandigd bij interview). 320 Brief W. van Gemert d.d. 18 juni 1997 aan H. Holthuis (F18). 321 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.

    fort3_15

    203 daarentegen gaat het wel om hard drugs. Bovendien wilden we het 060-onderzoek niet voor de voeten lopen.” De  slotzin  van  het  citaat  maakt  duidelijk  dat  Van  Straelen  en  Snijders,  ondanks  het  verschil  van mening over de bruikbaarheid van de NN-verklaringen in de zaak tegen U., het wel nadrukkelijk eens waren  over  de  toegevoegde  waarde  van  de  verklaringen  voor  het  060-onderzoek.  Het  was  dan  ook niet   verwonderlijk   dat   na   de   opname   van   de   eerste   NN-verklaring   op   instigatie   van   “Haarlem” gesproken werd over het gebruik van de verklaring(en) in het 060-onderzoek. Noordhoek bleef echter bij zijn weigering om zich met de beide getuigenverklaringen in te laten. Ook   tijdens   verschillende   klankbordbijeenkomsten   in   1998   werd   discussie   gevoerd   over   het gebruik van de NN-verklaringen. De gemoederen liepen daarbij hoog op. De discussie kreeg een extra dimensie  toen  door  “Haarlem”  werd  gesteld  dat  het  LRT  alleen  CID-informatie  over  J.  zou  kunnen krijgen   als   het   LRT-team   de   NN   verklaringen   zou   gaan   gebruiken   in   het   eigen   onderzoek.   Van Straelen respectievelijk Snijders lichtten dit standpunt als volgt toe: Van Straelen442: “Er  bestond  een  relatie  tussen  het  niet  gebruiken  door  het  LRT  van  de  NN-verklaringen  en de problemen met betrekking tot het verkrijgen van CID-informatie. Waar het om ging is dat je  00-informatie  niet  zomaar  kunt  prijsgeven.  Als  het  erom  gaat  dat  00-informatie  wordt prijsgegeven,  dat  de  informant  wordt  opgehangen  aan  informatie  die  hij  als  informant  heeft verstrekt,  dan  kan  dat  alleen  maar  als  de  informant  in  de  periode  waarover  die  informatie zich uitstrekte, een verkeerde rol zou hebben gespeeld. Je kunt niet 00-informatie geven op grond van nieuwe zaken waaruit zou blijken dat de informant na de periode van het zijn van informant   strafbare   feiten   is   gaan   plegen.   Nieuwe   zaken   zijn   dus   geen   reden   om   de bescherming op te heffen. En dat was de reden dat wij in Haarlem vonden dat je een goede basis  moest  hebben  voor  het  verstrekken  van  de  gevraagde  CID-informatie.  En  wij  vonden dat    die    grondslag    voor    het    geven    van    die    informatie    werd    geboden    door    de    NN- verklaringen.” Snijders443: “Uiteraard  was  het  LRT  geïnteresseerd  in  CID-informatie  uit  Kennemerland  over  verdachte J. Het is onzin dat wij die informatie niet wilden verstrekken, het enige waar wij op hamerden was  dat  die  verstrekking  op  correcte  wijze  plaatsvond.  Vandaar  het  belang  van  de  NN- verklaringen.  Die  informatie  kwam  niet  uit  Amsterdam,  noch  uit  Haarlem,  en  kwam  dus  uit onverdachte  hoek.  Om  de  CID-informatie  uit  Kennemerland  te  kunnen  verstrekken  was  het noodzakelijk om aan te tonen dat J. dubbelspel had gespeeld. En als er nu iets was wat dat ondubbelzinnig  aantoonde  waren  dat  de  NN-verklaringen.  De  NN-verklaringen  fungeerden als hefboom om bij de CID informatie uit het IRT-dossier terecht te kunnen komen.” Ten  aanzien  van  het  verstrekken  van  CID-informatie  vanuit  het  regiokorps  Kennemerland  is  het  goed er  op  te  wijzen  dat  Snijders  reeds  aan  het  begin  van  1998  in  een  schrijven  aan  zijn  hoofdofficier  de suggestie   had   geopperd   om   de   00-informatie   van   “dubbelspel   spelende   groei-informanten”   uit   te geven als “startinformatie”.444 Hiermee werd bedoeld dat de CID-officier – lees Snijders, rapporteurs – een inventarisatie zou maken van de CID-informatie die aanwezig was van/over groei-informanten en                                                 442 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 443 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 444 Memo J. Snijders d.d. 12 januari 1998 aan H. van Brummen (D21).

    fort3_3

    191 Algemene inleiding Het vorige deel eindigt met de beschrijving van de presentaties die eind november 1997 ten overstaan van  het  college  van  procureurs-generaal  werden  gehouden  en  van  de  besluitvorming  die  daarop volgde. Anderhalf jaar later, in juni 1999, werd aan de hand van de ambtsberichten, die Vrakking, Van Brummen   en   Holthuis   na   het   verschijnen   van   het   rapport   van   de   Commissie-Kalsbeek   hadden opgesteld,   in   het   college   van   procureurs-generaal   de   balans   opgemaakt   van   drie   jaar   post-Fort- onderzoek.  In  deel  II  wordt  beschreven  welke  onderzoeksactiviteiten  in  de  tussenliggende  periode werden verricht, hoe die werden aangestuurd en tot welke resultaten de inspanningen hebben geleid. Het 060-onderzoek vormt daarbij het hoofdspoor. Reeds in september 1996 was immers besloten dat alle   relevante   informatie   ter   beschikking   moest   worden   gesteld   van   het   LRT.   Een   en   ander   laat onverlet   dat   ook   in   de   periode   november   1997   –   juni   1999   in   Amsterdam   en   Haarlem   diverse aanpalende onderzoeksactiviteiten plaatsvonden. Ook deze krijgen een plaats in deel II. Hoofdstuk  12  moet  in  dit  deel  worden  beschouwd  als  een  scharnierpunt.  In  dat  hoofdstuk  wordt uitgebreid  ingegaan  op  de  presentaties  over  de  voortgang  van  de  diverse  onderzoeken  die  op  6 oktober  1998  werden  verzorgd  bij  het  college  van  procureurs-generaal  en  bij  de  minister  van  Justitie. De   hoofdstukken   9   tot   en   met   11   beslaan   de   periode   die   aan   deze   presentaties   voorafging.   De hoofdstukken  13  tot  en  met  15  hebben  betrekking  op  de  periode  daarna.  De  beslissingen  die  naar aanleiding  van  de  presentaties  op  6  oktober  1998  werden  genomen,  vormen  de  opmaat  voor  de beschrijving in de laatste drie hoofdstukken. Het  onderzoek  060  dient  te  worden  beschouwd  als  het  overkoepelende   onderzoek,   waarvan gaandeweg  een  aantal  deelonderzoeken  is  afgescheiden.  Zo  richtte  het  deelonderzoek  061  richtte zich  op  strafbare  feiten,  gepleegd  door  J.  Deelonderzoek  062  stond  in  het  teken  van  de  “Taartman”, terwijl de code 063 werd gereserveerd voor het onderzoek naar de rol van een informant in het XTC- traject naar Engeland. In  hoofdstuk  9  wordt  allereerst  in  kaart  gebracht  hoe  het  team  060  er  qua  samenstelling  en taakverdeling   in   de   periode   november   1997   –   oktober   1998   uitzag.   Vervolgens   wordt   inzichtelijk gemaakt hoe er uitvoering werd gegeven aan het plan van aanpak dat na afloop van de oriënterende fase  voor  het  061-opsporingsonderzoek  was  vastgesteld.  Na  deze  blik  op  de  interne  gang  van  zaken in  het  061-traject  wordt  het  vizier  gericht  op  enkele  relevante  externe  impulsen  die  in  1998  op  het onderzoek werden losgelaten. Voor twee van deze impulsen, te weten het in Haarlem geopende NN- GVO en het onder auspiciën van CID-officier Snijders tot stand gekomen parallel-proces-verbaal, zijn aparte paragrafen ingeruimd. In  deel  I  is  reeds  aangestipt  dat  door  het  LRT  in  het  kader  van  de  doelstellingen  van  het  060- onderzoek  tevens  een  onderzoek  werd  ingesteld  naar  een  ander  subject,  de  “Taartman”.  Van  het verloop  van  dit  onderzoek,  dat  de  code  062  meekreeg,  wordt  in  hoofdstuk  10  verslag  gedaan.  In  dit hoofdstuk  wordt  tevens  stilgestaan  bij  de  stand  van  zaken  in  het  onderzoek  naar  een  (voormalige) FIOD-beambte, dat ook onder de noemer van het 060-project werd verricht. In  hoofdstuk  11  wordt  de  aandacht  gericht  op  enkele  activiteiten  die  weliswaar  in  respectievelijk het  Haarlemse  en  Amsterdamse  parket  werden  ontplooid,  maar  die  wel  doorwerkten  op  het  060- traject. Gedoeld wordt respectievelijk op het in najaar van 1997 in gang gezette “Schilderstraject”, het onderzoek naar het XTC-traject in de richting van Engeland en de door Amsterdam gesloten pre-deal met K. Het onderzoek naar het XTC-traject zou, zoals gezegd, eind 1998 onder de rubricering 063 ook een plaats krijgen in de overkoepelende 060-zaak. Nadat in  hoofdstuk  12  is  beschreven  hoe  de  informatievoorziening  in  de  richting  van  het  college van   procureurs-generaal   plaatsvond   en   welke   besluiten   in   dit   gremium   werden   genomen   naar aanleiding  van  de  reeds  genoemde  presentaties  van  6  oktober  1998,  worden  in  hoofdstuk  13  het verdere  verloop  en  de  afloop  van  het  061-onderzoek  onder  de  loep  genomen.  Speciale  aandacht  is

    fort3_44

    232 met  instemming  van  het  college  een  schikking  getroffen  met  een  inmiddels  veroordeelde  persoon, waarbij   het   afstand   doen   van   de   mogelijkheid   om   hoger   beroep   aan   te   tekenen   één   van   de voorwaarden    was.    Een    andere    geruchtmakende    voorgenomen    schikking,    in    de    sfeer    van    de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, werd op de valreep afgekeurd door het college.520 De strekking van de overeenkomst521 Over  de  kwestie  van  de  intentieverklaring,  overeenkomst,  pre-deal  of  hoe  de  afspraken  met  K.  ook genoemd moeten worden, is het nodige in de publiciteit gekomen. De essentie van de afspraken was dat  een  door  de  Hoge  Raad  op  30  juni  1998  bekrachtigd  arrest  van  het  Hof  te  Amsterdam  niet  ten uitvoer  zou  worden  gelegd  voordat  het  Europese  Hof  van  de  Rechten  van  de  Mens  (EHRM)  definitief had beslist over de door K. ingediende bezwaren. K. stortte op een derderekening van zijn advocaten een    waarborgsom    van    1    miljoen    gulden    tot    meerdere    zekerheid    van    de    nakoming    van    de verplichtingen  waaraan  hij  zich  krachtens  artikel  2  en  3  van  de  overeenkomst  die  tussen  hem  en  de hoofdofficier van Justitie was gesloten, moest committeren. Die verplichtingen hielden in dat hij: — gedurende   de   periode   tot   aan   het   uitspraak   door   het   Europese   Hof   in   Straatsburg   geen misdrijven zou plegen; — zich  na  de  uitspraak  van  het  Europese  Hof  niet  zou  onttrekken  aan  de  executie  van  de  hem opgelegde gevangenisstraf. Indien  K.  in  het  kader  van  de  overeenkomst  informatie  aan  het  openbaar  ministerie  zou  verstrekken, zou deze informatie op geen enkele wijze ter beschikking worden gesteld van derden,  waaronder  begrepen  politiefunctionarissen,  FIOD,  et  cetera.  Het  openbaar  ministerie  zou deze informatie doen verifiëren door Teeven. In een eerste versie werd in dit verband ook gerefereerd aan Snijders. Hierover later meer. Een  andere  belangrijke  voorwaarde  was  dat  de  door  K.  verstrekte  informatie  op  geen  enkele wijze  ten  nadele  van  hemzelf  mocht  worden  gebruikt  in  het  kader  van  strafvervolging  of  anderszins. Evenmin  mocht  deze  informatie  worden  gebruikt  in  het  kader  van  de  opsporing  en  vervolging  van mogelijk   door   derden   gepleegde   strafbare   feiten,   ook   niet   als   uit   anonieme   bron   of   anderszins verkregen CID-informatie, een en ander met uitzondering van informatie betreffende levensdelicten. K.  was  tot  slot  bereid  om  verder  te  onderhandelen  met  het  openbaar  ministerie  teneinde,  na  de verificatie  van  de  gegevens,  te  bezien  of  en  in  hoeverre  bedoelde  informatie  door  het  openbaar ministerie kon worden gebruikt, zulks in ruil voor eventuele strafvermindering. De  voorgenomen  overeenkomst  met  K.  riep  in  kringen  van  het  openbaar  ministerie  gemengde gevoelens op. Om een indruk te geven van de uiteenlopende reacties, geven we eerst de mening van een voorstander weer, Ficq, gevolgd door de mening van een fervent tegenstander, Snijders. Ficq522: “In  zekere  zin  is  hier  een  parallel  te  vinden  met  het  “Schilderstraject”,  in  die  zin  dat  na  een oriënterend  onderzoek  en  toetsing  van  de  uitkomsten  bezien  wordt  hoe  je  die  uitkomsten gaat  operationaliseren.  In  het  voortraject  met  K.  zou  worden  afgetast  wat  de  betrokkene wilde   verklaren   en   wat   daar   tegenover   zou   moeten   staan.   De   vraag:   “hoe   kun   je   in vredesnaam  met  zo’n  man  gaan  praten?”,  is  kortzichtig.  Want  laten  we  de  zaken  eens omdraaien: als het waar is wat K. in het voortraject heeft gezegd en ik ga het vervolgtraject                                                 520 Denk daarnaast bijvoorbeeld ook aan de deals met enkele getuigen in de strafzaak tegen V. 521 De onderstaande informatie is afkomstig uit de overeenkomst tussen K. en het openbaar ministerie te Amsterdam, zoals weergegeven in het (openbaar gedeelte van het) arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 april 2001, rolnummer 23-001098-00. 522 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001

    fort3_59

    247 De procureur-generaal in kwestie  was  kennelijk  met  dit  antwoord  niet  geheel  tevreden,  want  hij kwam later in de vergadering op de kwestie terug. Naar zijn oordeel was de OM-organisatie uitsluitend met   deblaming   bezig.   Hij   pleitte   voor   meer   distantie,   in   de   vorm   van   de   oprichting   van   een controleteam dat regelmatig kon worden bevraagd over het waarom van een bepaalde aanpak..563 In de  nabespreking  van  de  collegevergadering,  waarbij  uitsluitend  de  leden  van  het  college  aanwezig waren,   werd   kort   gediscussieerd   over   de   mogelijke   samenstelling   van   deze   controlegroep.   Een procureur-generaal  gaf  daarbij  aan  zitting  te  willen  nemen  in  dit  orgaan.  Als  overige  leden  van  de controlegroep    werden    genoemd    een    (sociaal)    wetenschapper,    een    officier    van    justitie,    een strafrechtsjurist en een topambtenaar van het departement van Justitie. De uitwerking van het voorstel zou door twee procureurs-generaal ter hand worden genomen.564 Een  ander  punt  van  zorg  van  het  college  betrof  de  vraag  of  het  openbaar  ministerie,  nu  de onderzoeken  061  en  063  zich  vooralsnog  toespitsten  op  de  rol  van  twee  personen,  geen  selectiviteit kon   worden   verweten.   Volgens   Van   Brummen   was   dit   niet   het   geval   en   zou   een   ieder   die   voor strafrechtelijk onderzoek in aanmerking kwam tezijnertijd aan de beurt komen.565 Holthuis greep deze discussie  onmiddellijk  aan  om  te  wijzen  op  de  consequenties  die  de  gekozen  aanpak  had  voor  de hoeveelheid  werk,  die  politie  en  justitie  te  wachten  stond.  In  het  verlengde  van  dit  punt  kwam  de capaciteit  van  het  landelijk  parket  ter  sprake.  Overleg  met  de  plaatsvervangend  procureur-generaal van   het   ressortsparket   te   Amsterdam   had   geresulteerd   in   de   toezegging   aan   Holthuis   dat   een Amsterdamse   advocaat-generaal   als   tweede   zaaksofficier   leiding   zou   gaan   geven   aan   het   060- onderzoek.566   Ook   in   de   063-zaak   moest   een   tweede   zaaksofficier   komen,   was   de   algemene opvatting.  Holthuis  en  Van  Brummen  deden  de  toezegging  dit  punt  verder  uit  te  werken  en  een voorstel voor personele invulling te doen.567 Door Van Brummen werd de vraag aan de orde gesteld of de overheid bij de aanpak  van  zo  veel grote zaken de veiligheid wel voldoende kon garanderen van de daarbij betrokken personen. Dit punt had niet alleen betrekking op de veiligheidsgaranties die aan de anonieme, bedreigde getuigen waren afgegeven, maar ook op de verantwoordelijkheid die bestond in de richting van politiemedewerkers en officieren  van  justitie  die  deze  onderzoeken  begeleidden.  Na  een  korte  discussie  besloot  het  college om eerst een inventarisatie te maken van de personen die voor bescherming in aanmerking kwamen. Deze exercitie zou door Snijders worden uitgevoerd. Aan   het   einde   van   de   vergadering   concludeerde   de   voorzitter   dat   in   de   zaken   061   en   063 principebesluiten  door  het  college  genomen  waren.  Op  het  062-onderzoek  zou  men,  in  verband  met de  noodzaak  om  de  deal  met  R.  nogmaals  aan  de  CTC  ter  toetsing  voor  te  leggen,  in  een  later stadium  terugkomen.  Het  laatste  gebeurde  overigens  zeer  snel,  want  in  de  tweede  voetnoot  van  de vastgestelde  notulen  van  de  collegevergadering  van  6  oktober  wordt  reeds  vermeld  dat  het  college inmiddels had ingestemd met de deal in zaak 062. Op  verzoek  van  Ficq  zette  Snijders  de  overige  relevante  deelonderzoeken  nog  even  op  een  rij, waarop   het   college   terzake   van   sommige   van   deze   projecten   een   besluit   nam.   De   belangrijkste vaststellingen, al dan niet vergezeld van een besluit van het college, waren: — Het  onderzoek  naar  de  liquidatie  van  Jaap  van  der  Heiden  moet  worden  overgedragen  aan  het Kernteam Randstad Noord en Midden;                                                 563 Zij worden althans met naam genoemd in de vastgestelde notulen van 6 oktober 1998 (C5). 564 Addendum – “Alleen voor collegeleden” – bij vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs- generaal d.d. 6-10-1998 (A4). 565 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 566 Deze toezegging is nooit gestand gedaan. Opmerkelijk genoeg keerde het onderwerp van een tweede officier ook niet meer terug op de agenda van de collegevergadering. 567 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21). Terzijde: ook dit voornemen is nimmer ten uitvoer gebracht.

    fort3_73

    261 Op  24  maart  1999  vond  overleg  plaats  tussen  Van  Daalen  en  de  betrokken  hoofdofficieren  en officieren  van  justitie  van  de  parketten  Haarlem  en  het  landelijk  parket,  waarin  mede  met  het  oog  op de  vraag  van  de  Commissie-Kalsbeek  de  voortgang  van  enkele  lopende  onderzoeken  (060,  062  en 063)  werd  besproken.  In  dit  overleg  onderschreven  alle  betrokkenen  (nogmaals)  dat  de  onderste steen  boven  diende  te  komen.  Maar  de  aanwezige  representanten  van  het  Haarlemse  parket  (Van Brummen,  Snijders  en  Van  Straelen)  lieten  onmiddellijk  daarop  weten  dat  zij  met  betrekking  tot  de gevraagde    CID-informatie    negatief    zouden    adviseren    aan    de    beheerder    van    het    CID-register Kennemerland, korpschef Visser.593 Om   de   patstelling   te   doorbreken   stelde   Van   Brummen   het   volgende   voor:   het   college    van procureurs-generaal zou enerzijds aan Holthuis de aanwijzing moeten geven om een formeel verzoek om  CID-informatie  in  te  dienen  bij  Visser  en  anderzijds  aan  Van  Brummen  de  aanwijzing  moeten geven  om  een  positief  advies  met  betrekking  tot  dat  verzoek  te  verstrekken.  De  verantwoordelijkheid werd  op  deze  manier  bij  het  college  gelegd.  Visser  zou  het  verzoek  om  CID-informatie  vervolgens marginaal toetsen. Het voorstel van Van Brummen werd door de overige aanwezigen aanvaard, maar daarmee was de  discussie  nog  niet  beslecht.  Blijkens  het  verslag  van  de  vergadering  van  24  maart  1999  ontstond een Babylonische spraakverwarring tussen Noordhoek en Snijders over de vraag welke informatie nu precies bij Visser moest worden opgevraagd. Uiteindelijk werd afgesproken dat Noordhoek zou starten met  een  vraagstelling,  gebaseerd  op  het  parallel-proces-verbaal,  beperkt  tot  verdachte  J.  Op  basis van de verkregen antwoorden kon om vervolginformatie worden gevraagd, en zo verder.594 Conform het voorstel van Van Brummen liet Ficq op 6 april 1999 een formele aanwijzing uitgaan naar de twee hoofdofficieren in kwestie. Holthuis werd gesommeerd om een verzoek tot afgifte van de bedoelde  CID-informatie  te  richten  aan  Visser;  Van  Brummen  moest  bevorderen  dat  Visser  aan  dit verzoek voldeed.595 Ficq   schaarde   zich   achter   het   standpunt   van   het   LRT   dat   er   voldoende   grond   was   om   de benodigde CID-informatie vrij te geven. Hij beschouwde het, zoals hij in het interview aangaf, “als een teken van zwakte dat zowel Van Brummen als Holthuis het op een aanwijzing van het college hadden laten aankomen”. Zijns inziens was de situatie klip en klaar596: “Hier is een juridisch technische discussie van gemaakt tussen Haarlem en het LBOM, maar er  lagen  hele  andere  dingen  aan  de  controverse  ten  grondslag.  Ik  ben  voorzitter  geweest van de begeleidingscommissie van de CID’en in Nederland en als zodanig ken ik het métier goed. Haarlem heeft zich op een formeel standpunt gebaseerd dat geen stand kan houden. Een    informant    die    de    boel    belazert,    zoals    in    dit    geval    dubbelspel    speelt,    levert    in civielrechtelijke  zin  een  wanprestatie.  De  oudste  wanprestatie  ontbindt;  hij  heeft  vervolgens geen enkel recht meer op bescherming. De argumenten van Haarlem om die CID-informatie niet te verstrekken waren dan ook gezocht.” Overeenkomstig   de   aanwijzing   zond   Holthuis   in   april   1999   een   verzoek   aan   korpschef   Visser. Laatstgenoemde reageerde bijna een maand later.597 Hij begon zijn antwoord met de mededeling dat ook  hij  vond  dat  het  van  het  grootste  belang  was  dat  het  onderzoek  060  met  voortvarendheid  werd                                                 593 Vastgesteld beknopt verslag van het overleg d.d. 24 maart 1999 inzake enkele lopende onderzoeken (A 4). 594 Vastgesteld beknopt verslag van het overleg d.d. 24 maart 1999 inzake enkele lopende onderzoeken (A 4). Dit verslag geeft  overigens  ook  in  een  ander  opzicht  een  aardig  inkijkje  in  de  onderlinge  verhoudingen.  Zo  vroeg  (sic)  en  kreeg Van Daalen de toezegging van Snijders om de meerdere informatie waarover hij zei te beschikken door te spelen aan het  LRT.  Naar  aanleiding  van  deze  vraag  werd  volgens  de  notulen  bevestigd  dat  Snijders  in  elk  geval  wezenlijke informatie zou doorspelen. 595 Brief van C. Ficq aan H. Holthuis en H. van Brummen d.d. 6 april 1999 (D25). 596 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 597 Brief van B. Visser d.d. 4 mei 1999 aan H. Holthuis.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>