• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Eindrapport – 6.1 Omschrijving

    HOOFDSTUK 6 INFILTRATIE

    6.1 Omschrijving

    Infiltratie is het met het oog op opsporing en vervolging onder
    gezag en regie van politie en openbaar ministerie binnendringen in
    een criminele organisatie of groep, het ervan deel uitmaken, het
    gebruik maken van personen die er reeds deel van uitmaken of het
    (desgevraagd) ondersteunen ervan, indien dit optreden gepaard gaat
    met het I) aannemen van een valse identiteit en/of II) plegen van
    strafbare feiten en/of III) aanbieden van goederen en/of diensten
    aan de criminele organisatie of groep. Infiltratie doet zich in
    verschillende vormen voor. De commissie is de volgende vormen van
    infiltratie tegengekomen:

    lees meer

    Eindrapport – 8.5 Kernteams

    8.5 Kernteams

    8.5.1 Inleiding

    In de tweede helft van de jaren tachtig is de belangstelling
    voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit toegenomen.
    Noot In dit kader ontstond de gedachte om permanente
    opsporingscapaciteit vrij te maken ter bestrijding van dit type
    criminaliteit. Gezien het feit dat de criminele activiteiten zich
    veelal uitstrekten over grote delen van Nederland en het buitenland
    werd besloten tot de oprichting van interregionale opsporingsteams.
    Aanvankelijk werd gesproken van interregionale recherche-teams
    (IRT’s); vanaf 1994 van kernteams. Het zijn er thans zes, te weten
    Noord-Oost-Nederland, Randstad-Noord en Midden, Zuid, Rotterdam,
    Haaglanden en Amsterdam. Er is een landelijk team (LRT) in
    oprichting.

    lees meer

    fort2_1

    Deel I De periode maart 1996 tot november 1997

    fort2_113

    177 Via   het   hoofd   van   het   LBOM   had   Zwerwer   enkele   weken   eerder   het   college   van   procureurs generaal op de hoogte gesteld van zijn plannen. Ficq liet in het periodiek overleg met het LBOM op 28 november 1997 weten dat het college akkoord ging met het voorstel om de personen in kwestie om de tafel   samen   te   brengen   met   een   bandrecorder.   Het   doel   hiervan   was,   aldus   het   verslag   van   het periodiek overleg, het beveiligen van de mensen zelf (hun vastgelegde verhaal komt ergens te liggen), alsmede  het  vinden  van  samenhang  in  hun  verhalen.  Als  notulisten  voor  de  bijeenkomst  werden  De Wit en Schouten genoemd.403 Zwerwer leunde in zijn voorstel op de premisse dat “er tussen de vier deelnemers aan het ronde tafel   gesprek   geen   ingebouwde   argwaan   bestond”.404   Hierin   bleek   hij   zich   schromelijk   te   hebben vergist.   In   het   bijzonder   tussen   Teeven   en   Snijders   was   een   dusdanige   vorm   van   wantrouwen gegroeid,  dat  het  oriënterende  gesprek,  dat  gepland  stond  voor  19  januari  1998,  nimmer  plaatsvond. Holthuis bevestigde later in het interview dat het geen gering probleem was “dat het onderling tussen de   betrokken   personen   niet   boterde”.405    Van    Straelen    gaf    in    het    interview    de    hier    bedoelde problematiek kernachtig weer406: “(…)  in  zo’n  zaak,  met  zoveel  vertakkingen,  met  zoveel  pijn  en  met  zulke  persoonlijkheden die  betrokken  zijn,  zou  er  iemand  moeten  zijn  die  boven  iedereen  gezeten  alle  belangrijke beslissingen neemt. Er is geen procureur-generaal geweest die de zaak naar zich toe heeft getrokken,   die   heeft   gezegd   ik   voel   me   ervoor   verantwoordelijk   en   ik   ga   het   nu   goed aanpakken.   Het   060-onderzoek   is   onder   een   ongelukkig   gesternte   gestart   na   het   Fort- onderzoek. Want het Fort-onderzoek heeft in Haarlem zowel bij het openbaar ministerie als bij de politie grote wonden geslagen. Het was achteraf bekeken (…) beter geweest wanneer men  had  gezegd  dat  Haarlem  zich  niet  met  het  post-Fort-onderzoek  zou  mogen  bemoeien. En  het  was  ook  verstandig  geweest,  daar  waar  meerdere  parketten  betrokken  waren,  de zaak in één hand te houden, dus één parket de leiding te geven. Of men had sterke centrale coördinatie erop moeten zetten. Maar beide zijn niet gebeurd.” 8.5 Conclusie Eerst   en   vooral   moet   het   opmerkelijk   worden   genoemd   dat   ook   op   zulk   een   cruciaal   strategisch moment  in  het  project  als  het  overleg  van  het  college  van  procureurs-generaal  in  november  1997 geheel   onvoorbereid   betrekkelijk   ingrijpende   beslissingen   worden   genomen   op   grond   van   losse stukken,   beeldmateriaal   en   mondelinge   uiteenzettingen.   Een   of   meer   rapporten   waarin   op   een systematische manier de grondslag van onderzoeken, de kwaliteit van de bijbehorende informatie, de relaties  tussen  onderzoeken,  de  mogelijkheden  voor  hun  voortzetting,  et  cetera  worden  behandeld, lagen ook nu niet voor. De korzelige opmerkingen van verschillende procureurs-generaal over een en ander vallen in dit licht goed te begrijpen. Hierom is het in zekere zin echter even opmerkelijk dat niet alsnog    van    de    verschillende    onderzoeksleiders    werd    verlangd    dat    zij    op    korte    termijn    een onderbouwde rapportage omtrent hun bevindingen en voorstellen zouden schrijven. Ook met het oog op  toekomstig  overleg  over  de  onderscheiden  onderzoeken:  hoe  zou  men  over  enige  tijd  zonder dergelijke hulpmiddelen hun voortgang nog kunnen beoordelen? De  indruk  dringt  zich  op  dat  dit  niet  gebeurde  omdat  de  leden  van  het  college,  in  elk  geval Docters   van   Leeuwen   zelf,   niet   alleen   het   gevoel   hadden   dat   zij   wel   over   het   nodige   overzicht beschikten  maar  ook  dat  er,  zij  het  met  kleine  stapjes,  vooruitgang  werd  geboekt.  Dit  gevoel  stemde                                                 403 Notulen periodiek overleg tussen procureur-generaal portefeuillehouder en LBOM d.d. 28 november 1997 (B2). 404 Brief S. Zwerwer aan J. Snijders, F. Teeven en (…) d.d. 18 december 1997 (D2). 405 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 406 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001.

    fort2_22

    86 betrokken politiemensen onderzoeksdoel zouden worden en of de verdwenen gelden konden  worden opgespoord. Niettemin,   zo   schreven   zij   tot   slot,   moest   de   projectvoorbereiding   voor   een   strafrechtelijk onderzoek  hoe  dan  ook  ter  hand  worden  genomen.  Zowel  het  LBOM  als  het  LRT  zouden  hiervoor aanvang  september  capaciteit  vrijmaken.  Dit  zou  moeten  leiden  tot  een  verdere  verkenning  van  de genoemde  kwesties  en  de  formulering  van  een  projectopzet  met  een  operationele  strafrechtelijke doelstelling. Deze   notitie   werd   op   12   augustus   1996   door   de   gehele   voorbereidingsgroep   geaccordeerd. Waarbij  nadrukkelijk  werd  aangetekend  dat  –  gezien  de  wenselijkheid  voor  spoor  1  en  spoor  2  “om gescheiden te gaan zitten” – er ook een aparte begroting diende te worden opgemaakt. Twee dagen later bracht Van Gemert, samen met het plaatsvervangend hoofd van het LRT, een apart bezoek aan Pijl, de directeur van de rijksrecherche, om een en ander te bespreken. Over dit gesprek tekende Van Gemert  in  zijn  dagrapport  aan  dat  Pijl  het  eens  was  met  de  punten  in  de  blauwdruk.  Ook  hij  voorzag problemen.   Ze   hadden   eveneens   uitgebreid   gesproken   over   het   tweede   spoor;   dit   zou   voor   Pijl volledig onduidelijk zijn.91 Hier  staat  echter  een  notitie  van  Pijl  aan  Zwerwer  d.d.  13  augustus  1996  tegenover  waarin  hij deze  naar  aanleiding  van  een  gesprek  eerder  op  die  dag  (met  Zwerwer)  schreef  dat  hij  uiteraard bereid was om leden van de rijksrecherche in beginsel beschikbaar te stellen voor spoor 2.92 Zowel de inhoudelijke   informatie   uit   het   Fort-team   als   de   mogelijke   corruptie   waarop   kon   worden   gestuit vormden daarvoor de belangrijkste redenen. Vervolgens  somde  hij  de  voorwaarden  op  waaronder  de  beschikbaarstelling  van  leden  van  de rijksrecherche zou kunnen. Deze voorwaarden waren de volgende: — bij  de  personele  toedeling  moest  rekening  worden  gehouden  met  de  eventuele  assistentie  aan spoor 1; — de    “rijksrecherche-identiteit    en    –entiteit”    zou    herkenbaar    moeten    zijn;    daartoe    zou    een afzonderlijk  deelproject  met  deeltaken  benoemd  moeten  worden  in  het  plan  van  aanpak  voor spoor 2; — er  zou  een  afzonderlijke  deelprojectleider  van  de  rijksrecherche  moeten  komen  die  rechtstreeks moest worden “opgehangen aan de OM-verantwoordelijke die namens het college van PPGG het gezag over het team heeft”; — de deelname werd vooralsnog beperkt tot een half jaar; — de rechtspositionele en beheersmatige condities moesten tevoren worden geregeld, geaccordeerd namens de rijksrecherche en kenbaar worden gemaakt aan betrokkenen; — en   de   directeur   rijksrecherche   moest   van   de   belangrijkste   activiteiten   en   resultaten   van   het deelproject binnen “de mogelijkheden der redelijkheid” op de hoogte worden gesteld. De eensgezindheid tussen het LRT en de directeur rijksrecherche was dus heel wat minder groot dan Van Gemert had opgemaakt uit zijn gesprek met Pijl. Op  22  augustus  besprak  de  leiding  van  het  LRT  opnieuw  het  hele  project.  Tijdens  dit  overleg kwam  naar  voren  dat  een  van  de  procureurs-generaal  niet  zo  gelukkig  was  met  de  blauwdruk.  Het plaatsvervangend   hoofd   van   het   LRT   werd   belast   met   het   schrijven   van   een   notitie   die   voor   het college  geschikt  was  en  waarin  alle  pijnpunten  uit  de  blauwdruk  waren  opgenomen.  Waarschijnlijk  is deze   notitie   nooit   geschreven   omdat   ondertussen   het   LBOM   het   initiatief   had   genomen   om   een projectplan  te  maken  op  grond  van  de  notitie  van  6  augustus.  Dit  plan  werd  op  28  augustus  samen met een notitie van Zwerwer d.d. 21 augustus over de start van het onderzoek in het kader van spoor                                                 91 Het vorenstaande is gebaseerd op het eerder genoemde persoonlijk dagrapport van W. van Gemert (F24). 92 Notitie van D. Pijl d.d. 13 augustus 1996 aan S. Zwerwer (B6). Deze notitie werd ook aan D. Steenhuis doorgefaxt die vanuit het college van procureurs-generaal het toezicht op de rijksrecherche uitoefent. Op 21 augustus 1996 kwam zij binnen op het LBOM. Een en ander blijkt uit de postafdrukken op de onderhavige kopie van deze notitie.

    fort2_37

    101 ongewild,    actief    of    passief    bescherming    verleenden    of    steun    boden    aan    criminelen    of    hun organisaties. Deze  opdracht  werd  nader  geconcretiseerd  in  een  vijftiental  beknopte  substellingen,  in  de  geest van:  “Infiltranten  worden  gerund  met  de  ogen  gesloten  voor  de  criminele  nevenactiviteiten  van  deze personen” of “Criminelen worden geholpen bij de opzet van (semi)criminele frontstores” of “Er worden netwerken  gebouwd  die  voorkomen  dat  corruptiesignalen  ter  bestemder  plaatse  doordringen”  of  ook nog “Overheidsdienaren hebben zichzelf verrijkt”. Qua werkwijze stelde Zwerwer dat het team als volgt dacht te werk te gaan: “Het  materiaal  verzameld  door  het  Fort-team  wordt  geanalyseerd,  aangevuld  en  vergeleken met    (…)    aanwezige    CID-informatie,    waar    ook    aanwezig    en    hoe    ook    geclassificeerd (geheime)    info    Commissie-Van    Traa,    info    van    de    BVD,    mogelijke    bevraging    nieuwe bronnen.” De teamleiding dacht, zo besloot Zwerwer, een viertal maanden nodig te hebben ten behoeve van de onderbouwing  van  de  verschillende  stellingen.  Rond  1  maart  zou  er  worden  gerapporteerd  en  zou worden aangegeven hoe het onderzoek het beste zou kunnen worden gecontinueerd. Op   29   november   1996   stuurde   Zwerwer   ten   behoeve   van   de   overlegvergadering   tussen   het college  van  procureurs-generaal  en  de  minister  van  Justitie  (zie  verderop)  een  uitgebreide  startnotitie van   het   “onderzoek   60/2”   naar   Holthuis.   Hij   schreef   erbij   dat   het   team   in   verband   met   een noodzakelijke  andere  samenstelling  nog  niet  geheel  op  sterkte  was  en  nog  slechts  aarzelend  had kunnen starten. Begin januari hoopte de teamleiding echter opnieuw te rapporteren en dan iets meer te laten zien van de kant die het onderzoek uitging.130 Wat behelsde deze startnotitie? Uitgaande van het Leitmotiv dat Zwerwer al in zijn nota van 1 november had geformuleerd en dat in   deze   startnotitie   werd   vertaald   in   de   vraag:   “In   welke   mate   er   bij   de   overheid,   maar   ook   bij sleutelpersonen  in  andere  belangrijke  maatschappelijke  sectoren,  sprake  is  van  “non-integriteit”  in relatie tot georganiseerde criminaliteit”, werden vier stellingen omschreven en nader uitgewerkt. Deze stellingen waren de volgende: — Criminelen worden al dan niet langs legale weg geholpen bij hun criminele activiteiten; — Aan criminelen worden beschermingsconstructies geboden; — Het ambtelijk/bestuurlijk apparaat wordt misbruikt; — Criminele organisaties hanteren offensieve strategieën tegen personen. Verder  werd  nog  een  dringende  vraag  opgeworpen,  namelijk  die  naar  de  financiële  trajecten,  een vraag  die  in  het  Fort-onderzoek  was  opengebleven.  Bij  deze  vraag  moest  volgens  de  auteur  worden gedacht  aan  kwesties  als  de  betaling  van  illegale  goederen,  de  kosten  die  in  dit  verband  worden gemaakt,   en   het   veilig   stellen   van   de   inkomsten   via   sponsoractiviteiten,   witwasconstructies   en kansspelen. Het   doel   van   het   onderzoek   –   dat   deze   keer   expliciet   werd   betiteld   als   een   “verkennend opsporingsonderzoek”  met  in  een  voetnoot  de  aantekening  dat  er  inmiddels  eveneens  verkennend onderzoek gaande was naar mogelijkheden voor een tactisch vervolgonderzoek op basis van het Fort- materiaal   –   was   om   te   onderzoeken   in   hoeverre   deze   stellingen   een   brede   geldigheid   hadden. Vervolgens   zouden   op   basis   van   de   uitkomsten   aanbevelingen   worden   gedaan   over   de   manier waarop  een  en  ander  in  operationeel/tactisch  opzicht  een  en  ander  verder  kon  worden  aangepakt. Godlieb     tekende     hierbij     aan     dat     het     halen     van     deze     doelstelling     maar     binnen     bepaalde                                                 130 Brief   S.   Zwerwer   d.d.   29   november   1996   aan   H.   Holthuis   (F   18).   De   uitgebreide   startnotitie   draagt   de   titel “LBOM:onderzoek  96060-spoor  2”.  Zij  dateert  van  27  november  1996  en  werd  geschreven  door  A.  Godlieb.  H. Holthuis kreeg de versie die is gedateerd op 29 november 1996.

    fort2_51

    115 college  van  procureurs-generaal  een  oplossing  moesten  trachten  te  vinden.  Voorlopig  werd  er  echter door  Amsterdam  formeel  geen  informatie  verstrekt  aan  het  onderzoeksteam  060.  De  conclusie  van Noordhoek was dat het standpunt van Amsterdam totaal afweek van de standpunten die twee dagen eerder waren ingenomen door de andere parketten “en waarbij de bereidheid tot informatieverstrekking  is  uitgesproken”.  En  hij  voegde  hieraan  toe  dat,  waar  de  opdracht  bij  het  LRT was    neergelegd    en    door    het    college    de    wens    was    uitgesproken    om    tot    afstemming    en informatieverstrekking te komen, dat momenteel ten aanzien van een belangrijke partner niet mogelijk was.  Het  leek  hem  noodzakelijk  dat  op  het  niveau  van  de  hoofdofficieren  van  justitie  dan  wel  het niveau van het college hierin een beslissing werd geforceerd.183 Uit  de  beschikbare  stukken  blijkt  nergens  dat  op  hoog  niveau  deze  impasse  aan  de  orde  is gesteld,  laat  staan  dat  zij  door  de  drie  betrokken  hoofdofficieren  en/of  het  college  van  procureurs- generaal  in  gezamenlijk  overleg  werd  doorbroken.  Dit  wil  echter  niet  zeggen  dat  er  voor  het  overige geen contacten meer waren tussen het LRT en “Amsterdam”. Noordhoek verklaarde tegenover ons184: “Ik heb altijd veel contact onderhouden met Fred Teeven. Die zei altijd dat hij nog maar iets nodig had om Van V., L. en De J. aan te pakken. En mijn standpunt was toen dat ik eigenlijk niet  aan  die  drie  wilde  beginnen  als  hij  toch  op  een  haar  na  klaar  was  met  deze  drie.  Fred heeft ook wel eens tegen mij gezegd: “geef het onderzoek maar aan mij, ik kan het beter.” In   ons   interview   met   Teeven   wees   deze   er   evenwel   niet   alleen   op   dat   informeel   wel   werd samengewerkt met het LRT, maar haalde hij ook aan dat het college kennelijk berustte in de situatie. Tevens  liet  hij  in  één  adem  blijken  weinig  fiducie  te  hebben  (gehad)  in  de  geschiktheid  van  het  LRT om het betrokken onderzoek te doen185: “Het is niet zo dat wij met het LRT en in het bijzonder met Van Slobbe en Noordhoek geen CID-informatie  hebben  uitgewisseld.  Zij  zijn  diverse  keren  hier  geweest;  ze  hebben  inzage gehad in taps uit de zaak X. en ook nog wel over het Sap-verhaal in de jaren ’90; ze hebben dus   heus   wel   dingen   kunnen   inzien.   Maar   natuurlijk,   het   formeel   uitwisselen   van   00- informatie  was  wel  een  ander  verhaal.  Wij  kregen  geen  toegang  tot  het  Fort-archief  en  wij vonden niet dat wij hen zomaar inzage konden geven in al die 00-informatie. Ze hebben wel dingen  ingezien,  maar  ze  mochten  het  niet  meenemen.  Amsterdam  heeft  overigens  ook nooit CID-informatie gekregen vanuit het LRT. Wij vonden ook dat het college daar een rol in had moeten spelen, toch op z’n minst het landelijk parket. Maar Frits de Groot, die daar als CID-officier  was,  hebben  wij  hier  nooit  gezien.  Want  als  het  college  had  gewild  dat  al  die informatie  was  uitgewisseld  dan  was  het  zeker  wel  gebeurd.  Men  wist  dat  er  op  dit  punt moeilijkheden waren, maar deed niets. (…) Ik vind het wel enigszins begrijpelijk dat deze spelers het veld in zijn gestuurd, ik bedoel het  LRT  en  spoor  2.  Dat  men  het  onderzoek  opdroeg  aan  mensen  die  buiten  de  conflicten stonden van de Randstad, tussen Amsterdam en Haarlem bijvoorbeeld. Maar aan de andere kant  heb  ik  toch  ook  wel  eens  voorzichtig  gedacht  dat  het  sommigen  wel  goed  uitkwam  om in dit opzicht een B-elftal het veld op te sturen, goed wetende dat het enorme problemen zou hebben om deze zaak uit te zoeken.” Wat  hier  ook  van  zij,  het  lijdt  geen  twijfel  dat  de  vergadering  van  4  december  1996  al  met  al  een mislukking     is     geweest.     Zij     vormde     het     eerste     duidelijke     moment     waarop     de     onderlinge (belangen)tegenstellingen   openlijk   op   tafel   kwamen   en   van   hogerhand   werd   nagelaten   deze   te                                                 183 Memo E. Noordhoek (niet gedateerd) aan H. Holthuis (F13). 184 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 185 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001.

    fort2_66

    130 en dat het college een open oor zou hebben voor de signalen van welke aard ook die het onderzoek zou genereren. Wat  de  ophanging  van  het  team  betreft  was  Docters  van  Leeuwen,  aldus  Zwerwer  in  zijn  nota, nog niet geheel overtuigd van de noodzaak om een sui generis oplossing te kiezen binnen het KLPD. Hij dacht evenwel dat het mogelijk was Docters van Leeuwen daarvan te overtuigen. In elk geval had deze de bereidheid uitgesproken daarop terug te komen. En in verband met het beheer van informatie die niet relevant was voor spoor 1 had Docters van Leeuwen  het  standpunt  ingenomen  dat,  als  zulke  informatie  ook  niet  bijdraagt  tot  ondersteuning  van een  op  te  starten  tactisch  onderzoek,  zij  afgeschermd  moest  kunnen  worden  beheerd.  Een  apart register zou daarvoor noodzakelijk kunnen zijn. Maar dit onderhoud mocht in werkelijkheid niet baten. In het journaal van het Argus-team d.d. 26 februari  1997  werd  in  elk  geval  aangetekend  dat  er  met  Docters  van  Leeuwen  ook  was  gesproken over  het  vertrek  van  Zwerwer  medio  1997  (dat  overigens  door  hem  reeds  in  december  1996  tijdens een  bijeenkomst  met  Holthuis  was  aangekondigd).222  En  in  de  nota  die  Van  Gemert  op  25  februari 1997  aan  de  leiding  van  het  KLPD  schreef  over  de  inbedding  van  spoor  1  merkte  hij  op  dat  Godlieb hem  naar  aanleiding  van  de  uitkomst  van  de  vergadering  van  het  college  had  laten  weten  dat  de inperking   van   de   taakopdracht   door   hen   als   een   dermate   grote   wijziging   ten   opzichte   van   de oorspronkelijke  uitgangspunten  (werd)  gezien,  dat  hij  had  besloten  om  zich  uit  het  project  terug  te trekken.223 In  zijn  interview  met  ons  bevestigde  Zwerwer  nog  eens  wat  hij  in  maart  1997  van  de  situatie vond224: “Ik had voor mezelf al besloten dat ik er mee wilde ophouden. In februari heb ik met Docters een gesprek erover gehad. Ik had het gevoel dat hij zelf wel voor een ruimere taakopdracht was, maar dat de beperking hem min of meer werd opgedrongen door Borghouts. Overigens was  het  zo  dat  wij  in  een  moeilijke  context  werkten.  De  Wijs  zag  ons  niet  zo  zitten,  en  dat gold van meet af aan ook voor het hoofd van het LRT Van Gemert. (…) Al in het najaar van 1996 had ik aarzelingen of ik door zou moeten gaan, maar in maart 1997 wist ik het zeker: “Ik trek dit niet meer.” De  nota  van  Van  Gemert  d.d.  25  februari  1997  vormde  in  zekere  zin  de  reactie  van  spoor  1  op  de beslissing  van  het  college  en  de  minister  van  Justitie  ten  aanzien  van  spoor  2.  Niet  de  allereerste reactie,  want  al  vroeger  in  februari  was  er  in  “Driebergen”  een  notitie  geschreven  “als  opzet  voor reactie  minister”  die  aan  duidelijkheid  niets  te  wensen  overliet.  Zou  ook  spoor  2,  zo  werd  in  deze notitie gesteld, met een strafrechtelijk onderzoek aan de gang gaan “zoals recentelijk was voorgesteld” dan  “leidt  dit  onherroepelijk  tot  conflicten  en  dubbels.  Die  strafrechtelijke  aanpak  zou  dan  o.i.  ook afgebouwd  moeten  worden.”  En  om  de  “veel  bredere  vraag”  van  het  college  te  beantwoorden  zou  – naar het voorbeeld van andere teams – moeten worden gedacht aan een aparte cel binnen het KLPD “eventueel  met  wetenschappelijke  en  inlichtingenondersteuning”  waarvan  de  rapportage  zou  worden aangeboden   aan   de   minister   en   verder   aan   de   Kamercommissie   voor   Inlichtingendiensten   en Veiligheid.225  De  nota  van  Van  Gemert  borduurde  op  deze  denkrichting  voort.  Volgens  hem  waren  er maar twee mogelijkheden. Of de onderbrenging van spoor 2 – gezien de aard van de problematiek – bij   de   Dienst   Bijzondere   Recherche   Zaken   van   het   KLPD   “op   het   snijvlak   tussen   strafrechtelijk onderzoek en inlichtingen”. Of onderbrenging bij het LRT “direct naast spoor 1 en meer in de vorm van een   “fenomeenonderzoek””.   Maar   in   de   beide   gevallen   diende   er   sprake   te   zijn   van   een   andere                                                 222 Dagjournaal  “Argus  team”  d.d.  26  februari  1997  (F7).  Voor  wat  betreft  de  mededeling  van  Zwerwer  omtrent  zijn vertrek in de zomer van 1997, zie het verslag van het “Periodiek afstemmingsoverleg” d.d. 17.12.1996 (C9). 223 Nota W. van Gemert d.d. 25 februari 1997 aan KC/HDO (F1). 224 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 225 “Korte notitie als opzet voor reactie Minister”, Driebergen, februari 1997 (C7).

    fort2_80

    fort2_95

    159 Probeert men zelf de rode draad in deze voorstellen te ontwarren dan komt men tot de conclusie dat zij bijna allemaal op de een of andere manier te maken hadden met de IRT-affaire, concreter: de organisatie   van   de   drugstransporten   die   in   de   tijd   van   die   affaire   op   de   lijn   Colombia-Nederland hadden  plaats  gevonden  en  de  mogelijke  betrokkenheid  van  criminelen,  politiemensen,  douaniers  en leden van de FIOD hierbij. Meer concreet wisselden de onderscheiden voorstellen enorm van omvang en inhoud. Bij sommige voorstellen ging het om niet meer dan om het horen van iemand of de analyse van   bepaalde   stukken,   bij   andere   voorstellen   werd   aangegeven   dat   zij   betrekking   hadden   op   de analyse van omvangrijke dossiers of dienden om relatienetwerken in kaart te brengen. Voorzover  wij  hebben  kunnen  nagaan  is  er  overigens  nimmer  –  in  welk  gremium  dan  ook  – gediscussieerd   over   de   mogelijkheden   om   al   die   onderzoeken   uit   te   voeren.   Het   stuk   heeft   dus kennelijk  niet  zo’n  belangrijke  functie  vervuld  in  het  beleid  dat  betreffende  het  post-Fort-onderzoek  is gevoerd.  Wat  niet  wil  zeggen  dat  het  ook  door  Snijders  en  De  Wit  terzijde  is  gelegd.  Enkele  weken later  –  op  14  juli  1997  –  werd  door  hen  bijvoorbeeld  aan  Van  Brummen  het  plan  voorgelegd  om  de informatie  die  een  bepaalde  informant  had  gegeven  onder  het  gezag  van  het  openbaar  ministerie  te Haarlem  door  middel  van  CID-rapporten  exploitabel  te  laten  maken.337  Hiertoe  zouden  gesprekken met enkele personen in Zuid-Amerika en West-Europa kunnen dienen. Nader onderzoek naar enkele containertrajecten  zou  ook  wenselijk  zijn.  Tenslotte  stelden  zij  voor  om  een  “denktank”  te  formeren waarbinnen   alle   relevante   en   gevoelige   informatie   in   onderling   verband   bekeken   zou   dienen   te worden. 6.7.2 Het onderzoek naar de bedreiging van een officier van justitie In  mei  1997  kwamen  er  berichten  binnen  dat  er  een  aanslag  op  handen  was  op  het  leven  van  een officier  van  justitie.  De  hoofdofficier  van  justitie  te  Alkmaar  Klopper-Gerritsen  nam  hierop  stappen  om een   onderzoek   te   laten   instellen   naar   deze   dreiging.   In   samenspraak   met   de   hoofdofficieren   van justitie  te  Haarlem  en  Amsterdam  werd  besloten  de  CID-officieren  van  justitie  Teeven  en  Snijders opdracht  te  geven  “een  onderzoek  in  te  stellen  naar  de  vermoedelijke  oorzaak  van  het  ontstaan  van het  geschetste  dreigingsbeeld  contra  de  (…)  officier  van  justitie  en  adviezen  te  formuleren  om  de ongewenste situatie zo spoedig mogelijk te neutraliseren.”338  Het  college  van  procureurs-generaal  en de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket werden van deze opdracht in kennis gesteld. Teeven  en  Snijders  waren  er  bepaald  niet  rouwig  om  dat  zij  dit  onderzoek  moesten  doen.  Zij zagen er zonder meer een buitenkans in om de IRT-affaire dichter tot een oplossing te brengen. In de woorden van Teeven was het zo339: “Het  is  zonder  meer  waar  dat  voor  ons  –  net  zoals  de  zaak-Swennen  –  ook  de  bedreiging van  (…)  een  mogelijkheid  was  om  het  onderzoek  open  te  breken.  Wij  dachten,  ik  bedoel Vrakking  en  ik,  dat  we  via  die  bedreiging  van  (…),  terecht  zouden  komen  bij  de  moord  op Van  der  Heiden  en  dat  we  via  die  moordzaak  in  de  richting  zouden  komen  van  (…)  en  zo verder.” Maar ook Snijders keek er zo tegen aan340: “Wij hadden al snel het gevoel dat de bedreiging te maken had met het IRT-verleden, in het bijzonder     met     de     XTC-trajecten     en     de     liquidatie     van     Van     der     Heiden.     Bepaalde functionarissen hadden een sleutelpositie in dat geheel341.  Zij  wilden  ook  uit  alle  macht  de                                                 337 Brief J. Snijders en J. de Wit d.d. 14 juli 1997 aan H. van Brummen (C1). 338 Zie het “Rapport” van de CID-officieren F. Teeven en J. Snijders d.d. 25 juni 1997 (D21) 339 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 340 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 341 J. Snijders noemde in het interview deze functionarissen met naam.

    fort3_2

    fort3_34

    222 uitlevering   bij   een   aantal   banken   van   alle   bescheiden   op   naam   van   De   J.   en   van   een   stichting, waarvan De J. lid was van de kascommissie.491 Op     17     april     1998     werd     door     de     rechter-commissaris     toestemming     gegeven     om     de telefoonaansluiting  van  De  J.  voor  de  duur  van  een  maand  af  te  tappen.  In  die  periode  werden  veel gesprekken opgenomen, maar hieronder bevonden zich geen gesprekken die voor het onderzoek van belang  waren.492  Na  deze  periode  werd  de  termijn  op  verzoek  van  de  officier  van  justitie  met  een maand  verlengd.  Ook  de  telefoongesprekken  die  in  deze  periode  werden  afgeluisterd  leverden  geen bruikbare informatie op. Het tappen werd vervolgens gestaakt.493 Het  onderzoek  kwam  in  de  zomer  van   1998  langzaam  maar  zeker  tot  stilstand.  Er  werd  niet verder  actie  ondernomen  op  basis  van  de  bevindingen  van  het  rechtshulpverzoek  en  evenmin  werd besloten  om  getuigen  te  gaan  horen.  Enerzijds  stagneerde  het  onderzoek  omdat  het  tot  dan  toe onvoldoende  resultaat  had  opgeleverd.  Anderzijds  wilde  de  teamleiding  niet  met  het  onderzoek  naar buiten   treden,   gezien   de   belangen   van   het   tegelijkertijd   lopende   onderzoek   tegen   J.494   Dat   is bijvoorbeeld de reden geweest waarom niet met getuigen is gesproken. Opmerkelijk  is  wel  dat  er  geen  expliciete  besluitvorming  aan  de  tijdelijke  opschorting  van  het onderzoek ten grondslag lag. Pas in november 2000 werd door een ervaren rechercheur, die zelf niet bij  het  onderzoek  tegen  De  J.  betrokken  was  geweest,  een  inventarisatie  gemaakt  van  de  stand  van zaken  en  van  de  mogelijke  aanknopingspunten  voor  een  vervolg  van  het  onderzoek.  Het  gerechtelijk vooronderzoek is overigens tot op heden niet gesloten. 10.6 Conclusie Het onderzoek tegen de “Taartman” vormde tot op zekere hoogte een inbreuk op de strategie van het 060-team.  Immers,  de  “Taartman”  behoorde  niet  tot  de  zes  oorspronkelijke  onderzoeksubjecten.  De rechtvaardiging  van  de  bijstelling  van  de  strategie  was  gelegen  in  het  feit  dat  met  het  aanpakken  van de  “Taartman”  mede  werd  beoogd  om  hem  te  laten  verklaren  over  tenminste  twee  of  drie  van  de onderzoeksubjecten. In strafrechtelijke zin werd het onderzoek succesvol afgesloten. De “Taartman” werd door het hof veroordeeld tot een langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Mede dankzij enkele getuigenverklaringen,  in  het  bijzonder  die  van  R.,  werden  gedetailleerde  gegevens  bekend  over  de wijze    waarop    enkele    cocaïnetransporten    vanuit    Colombia    naar    Nederland    zijn    verlopen.    Deze transporten  vonden  echter  plaats  in  de  periode  na  de  opheffing  van  het  IRT  en  leverden  derhalve weinig  informatie  op  over  de  rol  van  de  onderzoeksubjecten  van  het  LRT.  De  “Taartman”  weigert  tot op heden verklaringen af te leggen over zijn wetenschap inzake de cocaïnehandel en de eventuele rol hierin van de onderzoeksubjecten. Zo beschouwd heeft het onderzoek nauwelijks aan de bedoelingen en verwachtingen voldaan. De  casus  van  de  “Taartman”  is  in  het  kader  van  deze  evaluatie  vooral  van  belang  vanwege  de gang  van  zaken  rondom  de  deal  met  R.  Hoewel  alle  betrokkenen  vooraf  de  toegevoegde  waarde inzagen  van  het  sluiten  van  deze  deal,  ging  het  in  de  uitvoeringsfase  mis.  Een  verschil  van  opvatting over  de  vraag  of  het  al  dan  niet  oorbaar  is  om  het  instellen  van  hoger  beroep  als  drukmiddel  te hanteren  en  een  ernstig  misverstand  over  wat  het  standpunt  dienaangaande  was  van  de  Haarlemse hoofdofficier  van  Brummen,  zetten  in  oktober  1998  de  verhoudingen  tussen  Noordhoek  en  “Haarlem” (verder) op scherp. Dit keer waren het overigens niet Snijders en Noordhoek die openlijk met elkaar in                                                 491 Proces-verbaal  ten  behoeve  van  de  aanvraag  gerechtelijk  vooronderzoek  tegen  De  J.,  opgemaakt  op  30  maart  1998 (F23). 492 Proces-verbaal  ten  behoeve  van  een  verzoek  tot  het  verlengen  van  het  aftappen  van  gegevensverkeer,  LRT  ordner, 96.061, ordner 2, opgemaakt op 14 mei 1998. 493 Proces-verbaal tot beëindiging van het aftappen van gegevensverkeer, opgemaakt op 11 juni 1998 (F16). 494 Nota van een medewerker van het LRT d.d. 14 november 2000.

    fort3_49

    237

    fort3_63

    251 De   beschrijving   toont   allereerst   aan   dat   het   gedwongen   vertrek   van   Docters   van   Leeuwen nadrukkelijk  zijn  sporen  naliet  in  de  regie  van  het  post-Fort-traject.  Het  “gekortwiekte”  college  had  de handen   vol   aan   het   aanvullen   van   de   lacunes   die   als   gevolg   van   het   terugtreden   van   Docters   van Leeuwen waren ontstaan – in het bijzonder met betrekking tot het voltooien van de reorganisatie van het openbaar    ministerie    –    en    kon    onvoldoende    aandacht    besteden    aan    het    verloop    van    gevoelige opsporingsonderzoeken,  waaronder  de  onderzoeken  in  het  kader  van  het  post-Fort-traject.  Zelfs  op  het moment  dat  de  signalen  over  verregaande  problemen  tussen  de  betrokken  officieren  van  justitie  niet langer konden worden genegeerd, werden deze signalen niet vertaald in een voortvarende aanpak. In de optiek  van  Ficq  lag  het  niet  op  de  weg  van  het  college  van  procureurs-generaal  om  rechtstreeks  te interfereren in het verloop van de onderzoeken, laat staan in te grijpen in de personele bezetting daarvan. Tot op zekere hoogte valt een terughoudende opstelling van het college in personeelskwesties te billijken, maar  toen  in  de  zomer  van  1998  de  spanningen  tussen  Noordhoek  en  Snijders  dusdanig  opliepen,  dat van  een  werkbare  situatie  geen  sprake  meer  was,  had  direct  ingrijpen  vanuit  het  college  voor  de  hand gelegen. Een  verzachtende  omstandigheid  voor  het  college  van  procureurs-generaal  is  dat  het  op  gezette tijden  door  de  betrokken  hoofdofficieren  op  het  verkeerde  been  werd  gezet.  De  correspondentie  in  de zomer  en  de  herfst  van  1998,  waarin  het  beeld  werd  opgeroepen  dat  de  verhoudingen  weer  redelijk waren genormaliseerd, noopte bijvoorbeeld geenszins tot het nemen van straffe maatregelen. Met name Van  Brummen  en  Holthuis  camoufleerden  in  deze  periode  de  hoog  oplopende  spanningen  door  de complexiteit van het geschil te reduceren tot een verschil van inzicht in juridisch-technische kwesties. Ook de   presentatie   van   Noordhoek   op   6   oktober   1998   bij   de   minister   van   Justitie   en   het   college   van procureurs-generaal   zaaide   in   die   zin   verwarring   dat   door   openlijk   de   “Haarlemse”   hypotheses   te omarmen  de  indruk  werd  gewekt  dat  de  kloof  tussen  Haarlem  en  het  landelijk  parket  minder  groot  was dan  in  werkelijkheid  het  geval  was.  In  algemene  zin  werden  de  presentaties  gekenmerkt  door  een  erg rooskleurig beeld van de te verwachten resultaten en van de bereidheid om de onderzoeken eendrachtig tot  een  goed  einde  te  brengen.  Hier  wreekt  zich  overigens  ook  het  feit  dat  de  voorlichting  gepaard  ging met    een    bombardement    aan    beeldmateriaal,    variërend    van    tientallen    dia’s    tot    wandenvullende analyseschema’s.  Deze  visualisaties  leiden  in  de  regel  veeleer  af  dan  dat  zij  echt  meer  inzicht  in  de werkelijkheid bieden. De  bespreking  tussen  de  leden  van  het  college  van  procureurs-generaal  na  afloop  van  de  presentaties van Noordhoek en Snijders maakt echter zonneklaar dat het voltallige college zich zeer wel bewust was van  de  animositeit  tussen  bepaalde  officieren  van  justitie.  In  dat  licht  bezien  is  de  beslissing  van  begin november 1998 om juist Snijders als adviseur van Noordhoek aan te wijzen slecht te begrijpen. Ook op andere besluiten van het college aan het eind van 1998 valt het een en ander af te dingen. Zo werd noch de informatieplicht van Teeven aan het landelijk parket noch de opdracht aan Snijders om CID-activiteiten af  te  bouwen,  nader  gespecificeerd.  Het  besluit  om  Teeven  aan  de  klankbordgroep  toe  te  voegen, berustte  bovendien  op  een  verkeerde  inschatting  van  de  gevoeligheden  die  op  dit  punt  leefden  bij  de overige   leden   van   de   (oude)   klankbordgroep:   de   pre-deal   met   K.   had   in   de   ogen   van   een   aantal deelnemers aan dit gremium de participatie van Teeven definitief onmogelijk gemaakt. Het college liet door middel van de aanwijzing van Van Daalen als coördinerend procureur-generaal van  het  post-Fort-onderzoek  wel  de  bereidheid  zien  om  zich  nadrukkelijker  met  de  voortgang  te  gaan bemoeien.  Of  deze  aanpak  ook  vruchten  afwierp,  en  zo  ja  welke,  zal  in  de  komende  hoofdstukken worden bezien. Van Brummen legde in zijn int erview  terecht  een  verbinding  tussen  de  gebrekkige  wijze  waarop  de hoofdofficieren  en  de  leden  van  het  college  van  procureurs-generaal  hun  sturende  en  toezichthoudende rol vervulden en de cultuur van de OM-organisatie. Zijn analyse dat de leden van het openbaar ministerie conflictvermijdend gedrag vertonen en nalaten een conflict aan een hoger besluitvormend orgaan voor te leggen, komt sterk overeen met hetgeen in de literatuur omtrent de cultuur van het openbaar ministerie is vastgesteld.  Onverkort  geldt  binnen  de  staande  magistratuur  de  sociale  norm  van  het  bewaren  van afstand. Getracht wordt de schijn te vermijden dat officieren van justitie bij hun beslissingen zonder meer

    fort3_78

    266 betrokken  overheidsfunctionarissen  –  beredeneerd  vanuit  het  standpunt  dat  één  of  meer  van  hen  in de   uitoefening   van   hun   functie   strafrechtelijke   grenzen   zou(den)   hebben   overschreden   –   kon   tot gevolg  hebben  dat  er  nog  wel  degelijk  een  recht  tot  vervolging  bestond,  maar  dan  óók  jegens  deze functionaris(sen). Tijdens het interview lichtte Van der Burg dit standpunt als volgt toe608: “Uiteindelijk  geef  ik  in  mijn  stuk  (het  advies  van  17  februari  1999,  rapporteurs)  aan  dat  ik morele problemen had met het vooruitzicht om een “smal” 063-onderzoek te starten, slechts gericht  op  de  toenmalige  verdachten.  De  overheid  wist  van  vier  van  de  zes  transporten  en had  die  laten  doorgaan.  Er  hebben  toen,  blijkens  de  door  mij  geraadpleegde  stukken,  geen vervolgacties in hun richting plaatsgevonden, ondanks de bewijsbare betrokkenheid van een aantal   personen.   En   ik   vond   het   onjuist   dat   na   zes   jaar   dit   opeens   weer   zou   worden opgepakt,  zonder  de  verwijtbare  rol  van  de  overheid  daarin  te  betrekken.  Daarom  heb  ik tijdens  de  collegevergadering  van  2  maart  1999  aangedrongen  op  een  “breed”  onderzoek, derhalve ook gericht op verwijtbare betrokkenheid van overheidsfunctionarissen.” In  het  verlengde  van  zijn  advies  vroeg  Van  der  Burg  de  aandacht  van  het  college  voor  de  benarde positie   van   Van   T.   in   een   streng   Engels   gevangenisregime.   Gelet   op   zijn   voorlopige   bevindingen achtte  hij  het  (mede)  de  verantwoordelijkheid  van  het  openbaar  ministerie  verdere  inspanningen  te (doen) verrichten om de detentie van Van T. draaglijker te maken. Tot   slot   leek   het   Van   der   Burg   aanbevelingswaardig   om   te   bestuderen   of   de   door   Van   T. afgelegde verklaringen mogelijkheden boden voor de Staat der Nederlanden om in de richting van P. civielrechtelijke    stappen    te    ondernemen    in    relatie    tot    de    in    1994    met    hem    overeengekomen afkoopsom. 14.3 Beraadslaging en besluitvorming Op 2 maart 1999 werd het plan van aanpak 063 en het daaraan gekoppelde advies van Van der Burg geagendeerd  in  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal.609  Van  der  Burg  hield  de aanwezigen  tijdens  zijn  inleiding  nogmaals  voor  dat  zijns  inziens  de  kans  op  niet-ontvankelijkheid geringer werd indien, naast de in het plan van aanpak genoemde verdachten, ook functionarissen van de  overheid  (politie  /  openbaar  ministerie)  in  het  onderzoek  zouden  worden  betrokken.  Aangezien  de “knip”  tussen  overheidsfunctionarissen  die  veel  en  zij  die  minder  wisten,  niet  duidelijk  was  aan  te brengen,  pleitte  hij  voor  een  grotere  aanpak  in  een  bredere  context.  Wel  zou  hij  in  dat  geval  een expliciete opdracht van het college willen ontvangen.610 Een   procureur-generaal   benadrukte   dat   bij   het    beantwoorden    van    de    vraag    of    er    nieuw onderzoek moest komen, de vraag naar de grond daarvan cruciaal was. Duidelijk moest zijn waarom er  een  nieuw  onderzoek  moest  komen  als  alle  feiten  al  eerder  bekend  waren  en  er  destijds  niet  toe was besloten. Hij wees er op dat in het verleden het handelen van de betrokken officieren van justitie reeds  was  getoetst.  Een  van  de  onderdelen  van  het  referentiekader  was  de  vraag  of  er  sprake  was van eventueel door hen begane strafbare feiten. Die vraag was, zoals reeds is vermeld in hoofdstuk 2, negatief    beantwoord    door    de    “Equipe    Ficq”,    welk    oordeel    door    de    minister    van    Justitie    was overgenomen. In de optiek van de procureur-generaal in kwestie diende, gegeven het oordeel van de Enquêtecommissie  Opsporingsmethoden,  de  verklaringen  die  de  minister  van  Justitie  had  afgelegd  in                                                 608 Interview G. van de Burg d.d. 5 februari 2001. 609 Het onderwerp was eerder geagendeerd voor de vergadering van 24 februari 1999, maar toen aangehouden omdat het college van procureurs-generaal niet voltallig was. 610 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1).

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>