• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort1_10

    2 het  licht  gebrachte  feiten  aantonen  dat  er  veel  meer  aan  de  hand  was  dan  de  Commissie-Van  Traa boven water bracht”.4 De  grote  publiciteit  kwam  voor  het  ministerie  van  Justitie  onverwacht  omdat  twee  belangrijke adviseurs  van  de  minister  na  lezing  van  het  conceptrapport  nog  hadden  voorspeld  niet  veel  “rumoer” te verwachten.5 Zowel binnen het departement als binnen het openbaar ministerie waren er inmiddels twijfels  gerezen  of  de  Commissie-Kalsbeek  er  wel  goed  aan  deed  om  over  de  parallelimporten  te schrijven. Eind mei had de minister al in een reactie op een conceptversie van het rapport laten weten dat  het  bij  de  parallelimporten  nog  om  vermoedens  ging  en  hij  gaf  de  commissie  in  overweging  de vermelding van de aantallen kilo’s cocaïne achterwege te laten.6 In  zijn  brief  aan  de  Tweede  Kamer  nam  de  minister  van  Justitie  behoedzaam  afstand  van  de bevindingen   van   de   Commissie-Kalsbeek   over   de   parallelimporten.   De   minister   stelde   dat   er inderdaad   “aanwijzingen”   bestonden   van   parallelimporten   (tot   1994),   maar   dat   het   voor   discussie vatbaar   was   of   van   “harde   feiten”   gesproken   kon   worden.   Vervolgens   stelde   hij   dat   er   na   een zorgvuldige  inventarisatie  van  de  gegevens  geen  duidelijke  aanwijzingen  bleken  te  bestaan  dat  na 1994 met behulp van de Deltamethode nog parallelimporten zouden hebben plaatsgevonden.7 Stagnatie in het post-Fort-onderzoek Naast  de  opmerkelijke  conclusies  over  de  parallelimporten  trokken  nog  enkele  andere  bevindingen van  de  commissie  sterk  de  aandacht.  De  commissie  constateerde  dat  het  strafrechtelijke  onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van de bevindingen van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden  en  het  rijksrechercheonderzoek  (Fort-onderzoek)  stagneerde.  Zij  pleitte  voor een  diepgaand  onderzoek  naar  de  stagnatie  in  het  zogenaamde  post-Fort-onderzoek  dat  klaarheid zou  moeten  scheppen  in  het  complex  van  feiten,  gebeurtenissen  en  geruchten  met  betrekking  tot  de IRT-affaire  en  de  Deltamethode.  Er  zou  om  deze  reden  een  integraal  onderzoek  moeten  komen waarbij alle beschikbare informatie zou moeten worden betrokken. Dit integrale onderzoek zou onder de directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie moeten plaatsvinden.8 De  minister  erkende  in  zijn  reactie  op  het  rapport-Kalsbeek  dat  het  onderzoek  van  het  Landelijk Rechercheteam  (LRT)  inderdaad  moeilijkheden  had  ondervonden.  Hij  gaf  aan  dat  er  een  geringe voortgang was geboekt in 1997 en een groot deel van 1998. In de afgelopen maanden zou er, volgens de  minister,  echter  daadwerkelijk  sturing  zijn  gegeven  door  het  college  van  procureurs-generaal  aan het  onderzoek  en  zou  er  “meer  vaart”  in  het  geheel  zijn  gekomen.  De  minister  zegde  toe  dat  er  een integraal onderzoek zou komen.9 Intussen  had  het  openbaar  ministerie  in  eigen  gelederen  al  de  balans  opgemaakt  van  drie  jaar onderzoek  naar  de  gebeurtenissen  in  de  IRT-periode.  Op  verzoek  van  de  voorzitter  van  het  college gaven de drie hoofdofficieren, die tot dan toe een bepaalde betrokkenheid hadden gehad bij het post- Fort-onderzoek, hun visie op de problemen. Zij waren het in elk geval over één ding eens, namelijk dat de  stroeve  samenwerking  tussen  de  drie  parketten  in  het  post-Fort-traject  tegenover  de  politiek  niet meer viel weg te poetsen.10 Voor het overige gaven hun antwoorden op de vraag waarom het mis was gegaan  blijk  van  grote  onderlinge  verdeeldheid.  Er  zou  tussen  de  betrokken  parketten  sprake  zijn geweest   van   “groot   onderling   wantrouwen”   en   van   een   steeds   groter   wordende   “verwijdering”                                                 4 De Volkskrant d.d. 10 juni 1999. 5 Memo d.d. 4 juni 1999 aan directeur-generaal Rechtshandhaving Dessens (A 1). 6 Brief van de minister van Justitie aan de voorzitter van de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden d.d. 31 mei 1999 (A 1). De minister schrijft verder: “Ik wijs er overigens op dat het door u geschetste strafrechtelijk relevante vermoedens betreft, die evenwel nader onderzocht dienen te worden om ook echt strafrechtelijk relevant te worden.” 7 Brief van de minister van Justitie d.d. 17 juni 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 7. 8 Aanbeveling 65, rapport Commissie-Kalsbeek, blz. 232. 9 Brief van de minister van Justitie d.d. 31 augustus 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 14. 10 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  gehouden  op  15 juni 1999 (B2).

    fort2_109

    173 8 Het beraad met het college op 26 november 1997 8.1 Inleiding Hiervoor is duidelijk gebleken dat het college van procureurs-generaal vanaf maart 1996 op geregelde tijdstippen   de   start   en   de   voortgang   van   de   verschillende   onderzoekssporen   heeft   georganiseerd respectievelijk  geaccordeerd.  Dit  is  volgens  onze  zegslieden  reeds  een  hele  bijzondere  gang  van zaken. Normaal bemoeit het college zich niet zo vaak zo intensief met één enkel onderzoek. Helemaal bijzonder was dan ook het initiatief om op 26 november 1997 een speciale vergadering te wijden aan de presentatie en bespreking van de diverse onderzoekslijnen die hiervoor zijn behandeld. Om   meer   dan   één   reden   was   dit   een   belangrijke   bijeenkomst:   behalve   dat   het   college   een overzicht  kreeg  van  de  lopende  en  voorgenomen  activiteiten,  werd  het  ook  gevraagd  om  een  paar belangrijke  knopen  door  te  hakken.  In  het  onderhavige  hoofdstuk  wordt  eerst  uiteengezet  op  welke wijze  het  college  door  de  verschillende  “partijen”  werd  geïnformeerd  en  welke  kwesties  ter  beslissing werden voorgelegd. Vervolgens wordt bekeken waarover uiteindelijk een besluit is gevallen. Tenslotte wordt ingegaan op de nasleep van deze belangrijke beraadslaging. 8.2 De presentatie van de onderzoeken De   vergadering   van   26   november   1997   werd   opgeluisterd   door   de   aanwezigheid   van   vrijwel   alle hoofdrolspelers  in  het  post-Fort-traject.  Alleen  een  vertegenwoordiging  van  het  Amsterdamse  parket ontbrak.391 De presentatie viel uiteen in vier delen: 1. het inlichtingentraject/“Schilders” (verzorgd door J. de Wit);392 2. de voorlopige inventarisatie van het IRT-dossier (door P. Schouten); 3. het onderzoek van het LRT (door een lid van het LRT); 4. slotopmerkingen. De presentatie van de onderdelen 1 en 2 ging gepaard met het vertonen van tientallen dia’s. Ad 1 De  Wit  ging  in  zijn  presentatie  uitvoerig  in  op  de  vermeende  parallel-transporten.  Hij  deed  dit  aan  de hand  van  de  notitie  “Colombiaans  dubbelspel”.393  In  deze  notitie  wordt  beschreven  hoe  in  oktober 1995  tijdens  het  Fort-onderzoek  informatie  werd  verkregen  over  “dé  regeling”  tussen  het  “Cali-kartel” en  enkele  Nederlandse  criminelen.  In  de  periode  zomer  1992  –  januari  1995  zou  10.000-20.000  kilo cocaïne Nederland zijn ingevoerd. Daarbij speelde volgens de berichten een informant een dubbelrol en zouden enkele douanemensen zijn omgekocht. In de notitie wordt het begrip parallel-transport als volgt gedefinieerd:                                                 391 Kort verslag van de presentatie post-Fort-traject in Utrecht d.d. 26 november 1997, getekend LG (B1) 392 Twee dagen eerder hadden J. de Wit en P. Schouten een proefpresentatie gehouden ten overstaan van P. Aalbersberg (hoofd NCID/CRI) 393 Behalve dat deze notitie gebruikt werd bij de presentatie ten overstaan van het college van procureurs-generaal d.d. 26 november  1997  is  zij  als  bijlage  toegevoegd  aan  de  brief  van  H.  Holthuis  en  H.  van  Brummen  aan  het  college  van procureurs-generaal d.d. 9 december 1997 (B1).

    fort2_18

    82 Dit  antwoord  bevredigde  Ficq  niet  helemaal.  Hij  vond  het  te  formeel  en  achtte  tegen  de  achtergrond van  het  rapport  van  de  Commissie-Van  Traa  een  meer  inhoudelijke  toets  geboden.  Daarom  –  zo schreef  hij  op  3  juni  1996  aan  de  minister  van  Justitie  –  had  hij  aan  het  college  voorgesteld  om  de gegevens  uit  het  Delta-onderzoek  door  een  ervaren  lid  van  het  openbaar  ministerie  die  niet  in  het Delta-onderzoek   betrokken   is   geweest,   te   laten   toetsen   teneinde   na   te   gaan   welk   deel   van   het materiaal  als  rechtmatig  verkregen  kan  worden  beschouwd  en  dus  nog  beschikbaar  is  als  basis  voor verder onderzoek. Het college, zo rondde hij zijn brief af, stemde op 29 mei met deze benadering in en belastte  Van  Straelen  met  de  analyse  van  het  voorhanden  materiaal.  Naar  verwachting  zou  na  de zomer  een  beslissing  kunnen  worden  genomen.80  In  het  interview  preciseerde  Van  Straelen  dat  hij alleen het verzoek had gekregen om het zogeheten Van der Heiden-dossier te bestuderen en dat het dus81: “(…)  niet  de  bedoeling  (was)  het  gehele  besmette  IRT-dossier  te  bekijken.  Het  onderzoek (…) spitste zich alleen toe op de haalbaarheid van een opsporingsonderzoek.” 3.4.2 Het archief van het Fort-team In verband met het archief van het Fort-team werd in de vergadering van het college van procureurs- generaal op 24 april 1996 opgemerkt dat van verschillende kanten ten behoeve van vervolgonderzoek werd  gevraagd  om  opheffing  van  de  classificatie  “staatsgeheim”  op  het  rijksrechercherapport.82  De vervolgonderzoeken   waarop   werd   gedoeld   hadden   onder   meer   betrekking   op   het   strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke meineed door L. en Van V. ten overstaan van de Commissie-Van Traa, op de  afronding  van  eventuele  opsporingsonderzoeken  in  Kennemerland  en  op  de  afwikkeling  van  een strafrechtelijk   onderzoek   waarin   de   verdachte   stelde   dat   hij   had   geopereerd   als   politie-infiltrant. Overigens  wilde  hijzelf  in  het  kader  van  zijn  onderzoek  naar  het  optreden  van  individuele  leden  van het openbaar ministerie – het onderzoek van de zogenaamde “Equipe Ficq” (zie paragraaf 2.2.4) – op een   gegeven   moment   ook   graag   delen   van   het   achterliggende   archief   inzien.   Uit   de   stukken betreffende    de    onderhavige    periode    valt    niet    op    te    maken    wanneer    en    waarom    het    rapport respectievelijk   het   archief   dat   zware   etiket   kreeg   opgeplakt.   In   de   notulen   van   de   genoemde vergadering  wordt  hierover  met  geen  woord  gerept.  Hierin  wordt  alleen  de  beslissing  van  het  college weergegeven   dat   voor   kennisneming   van   het   rapport   deze   classificatie   niet   behoefde   te   worden opgeheven.  Indien  bepaalde  informatie  uit  het  rapport  in  dossiers  moest  worden  opgenomen,  was opheffing   van   de   classificatie   volgens   de   notulen   mogelijk   op   de   betreffende   onderdelen.   In   een geheime nota aan Zwerwer en Pijl van (vermoedelijk) 4 juni 1996 over de inzage in geheime stukken hernam Gonsalves – in zijn hoedanigheid van portefeuillehouder zware georganiseerde criminaliteit – dit standpunt.83 Er moesten volgens hem vooraf steeds duidelijke afspraken gemaakt worden over de inzage  en  het  gebruik  dat  van  de  informatie  kon  worden  gemaakt.  Ingeval  van  verschil  van  mening daarover  diende  met  hem  te  worden  overlegd  voordat  tot  inzage  kon  worden  overgegaan.  Afspraken ter  zake  moesten  duidelijk  schriftelijk  worden  vastgelegd  en  door  de  feitelijke  beheerder,  Pijl,  worden bewaard. Pas veel later werd, voor buitenstaanders in elk geval, duidelijk hoe de classificatie van het Fort- archief als “staatsgeheim” tot stand was gekomen. In een brief van Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan de  Haagse  officier  van  justitie  Slits  die  belast  was  met  het  meineedonderzoek  tegen  L.  en  Van  V., schreef deze dat in overleg met de BVD begin 1996 was afgesproken dat het complete archief van het Fort-team als staatsgeheim gerubriceerd diende te worden en dat een beslissing tot derubricering ten                                                 80 De correspondentie waarnaar hier wordt verwezen bevindt zich in B1. 81 Interview F. Van Straelen d.d. 15 januari 2001. 82 Uittreksel collegevergadering d.d. 24 april 1996 (B7). 83 Nota R. Gonsalves d.d. (vermoedelijk) 4 juni 1996 aan S. Zwerwer en D. Pijl (B6).

    fort2_32

    96 “(…)  hij  had  geen  informatiepositie  en  die  hadden  wij  zelf  in  het  begin  eigenlijk  ook  niet  en dan  wordt  het  heel  moeilijk  om  nog  gegevens  te  krijgen  van  anderen.  Zowel  voor  ons  als voor een CID-officier als Frits de Groot in dat geval.” Hier  kwam  bij,  zoals  Holthuis  heeft  aangegeven,  dat  De  Groot  niet  door  alle  betrokken  officieren  van justitie werd geaccepteerd.109 Het  feit  dat  het  team,  hoe  dan  ook,  niet  beschikte  over  een  dergelijke  officier  van  justitie  werd door de leiding110: “(…) wel gezien als een handicap. Noordhoek wilde deze lacune wel zelf invullen, maar het team  was  hier  erg  op  tegen,  want  dan  vermeng  je  precies  opsporing  aan  de  ene  kant  en CID-werk aan de andere kant.” Het  team  dat  spoor  2  moest  onderzoeken  kreeg  echter  met  zeker  zo  grote  problemen  te  kampen.  In de eerste plaats was de leiding van de CRI er niet zo happig op om twee mensen voor dit team af te staan.  Zij  wilde  aanvankelijk  voor  het  gehele  project  enkel  Schouten  ter  beschikking  stellen.111  In  de tweede plaats ontstond er een conflict met de rijksrecherche. Eerst leek dit probleem niet zo hoog op te   zullen   lopen   zoals   Zwerwer   had   gesuggereerd   in   zijn   onderzoeksplan   voor   het   college   van procureurs-generaal.  Op  15  oktober  1996  tekenden  vier  van  de  vijf  medewerkers  die  waren  bestemd voor   spoor   2   zelfs   een   verklaring   waarin   zij   Pijl   verzekerden   dat   zij   akkoord   gingen   met   de rechtspositionele  voorwaarden  die  deze  in  een  nota  van  11  oktober  1996  had  voorgesteld.112  Een maand   later   maakte   Pijl   echter   een   verklaring   op   over   de   positionering   van   de   rijksrecherche   in onderzoek  060  waarin  hij  strak  vasthield  aan  het  standpunt  dat  hij  op  13  augustus  1996  reeds  had ingenomen in zijn notitie aan Zwerwer. In deze verklaring, die kennelijk  was  bedoeld  als  een  convenant  tussen  Zwerwer,  Noordhoek  en hemzelf,  maar  die  –  in  de  versie  tenminste  waarover  wij  beschikken  –  kennelijk  alleen  door  hemzelf werd  ondertekend,  schreef  Pijl  dat  omtrent  de  positionering  van  de  rijksrecherche  in  onderzoek  060 was  afgesproken  dat  de  rijksrecherche  een  adviesfunctie  zou  vervullen  ten  behoeve  van  de  leiding van  spoor  1  en  spoor  2.  Dit  betekende  dat,  op  basis  van  de  kennis  uit  het  Fort-team,  zou  worden geadviseerd  aan  de  OM-leiding  van  beide  sporen.  Hiertoe  zouden  in  beginsel  de  vergaderingen  van de teamleidingen door de rijksrecherche worden bijgewoond. Externe uitvoeringshandelingen zouden in   het   kader   van   onderzoek   060   echter   niet   plaatsvinden.   Er   was   derhalve   geen   sprake   van onderschikking  van  de  rijksrecherche  aan  de  reguliere  politie  of  het  LRT.  Naar  zijn  mening  kon  ten behoeve   van   deze   adviesfunctie   worden   volstaan   met   de   deelname   van   twee   leden   van   de rijksrecherche. Na verloop van tijd kon worden bezien welke deelonderzoeken onder verantwoordelijkheid  van  de  rijksrecherche  zouden  worden  uitgevoerd.  De  inlichtingendienst  van  de rijksrecherche  zou  ondertussen  de  sporen  1  en  2  blijven  “bijlopen”  en  hiervoor  uitsluitend  worden aangestuurd door de OM-leiding van het onderzoek. “Vakmatig” zouden zij in hun activiteiten worden begeleid door de CID-officier van justitie De Groot van het LBOM.113                                                 109 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 110 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 111 Persoonlijk dagrapport van W. van Gemert (F24). 112 Nota rijksrechercheur d.d. 15 oktober 1996 aan D. Pijl (F18). 113 Verklaring  D.  Pijl  d.d.  20  november  1996  omtrent  “positionering  rijksrecherche  in  onderzoek  060”  (C1).  Kennelijk bestonden de gemengde gevoelens die W. van Gemert al eerder uit de mond van D. Pijl had opgetekend, ook in oktober nog.  In  zijn  persoonlijk  dagrapport  tekende  eerstgenoemde  tenminste  aan  bij  15  oktober:  “Gesproken  met  Dick  Pijl. Zijn  visie  op  de  zaak  doorgenomen.  Met  name  waar  het  gaat  om  een  haalbare  operationele  doelstelling.  Is  wederom dezelfde mening toegedaan. Ook voor zijn mensen geldt een wat onduidelijke lijn als het gaat om hoe groot de leiding is en wie waar over gaat” (F24).

    fort2_47

    111 verhaal.   Borghouts   vroeg   mij   of   ik   dat   geval   van   (…)   zelf   wilde   uitzoeken.   “Kunt   u   dit oplossen?”, vroeg Borghouts. Ik herinner mij ook nog dat de minister mij gevraagd heeft hoe wij  dit  probleem  van  een  overheid,  die  gegijzeld  wordt  door  informanten,  zouden  kunnen tackelen.  Ik  heb  toen  gezegd:  “geef  me  een  klein  team  van  specialisten,  anderhalf  jaar  en reserveer   een   bedrag   van   10   miljoen”.   Dit   bedrag   kwam   uit   de   losse   pols   en   was gekscherend  gebaseerd  op  de  afkoopprijs  van  “Haagse  Kees”.  Ik  gaf  aan  dat,  als  we  de jongens een vette worst voorhouden, ze wel een boekje open doen over wat zich in het IRT- tijdperk nu daadwerkelijk heeft afgespeeld.” Ook op dit punt lopen de herinneringen van de betrokkenen echter zeer uiteen. Sorgdrager verklaarde tegenover ons dat zij Snijders in het geheel geen opdracht had gegeven en dat zij zich ook niets kon herinneren van een brief170: “Ik  kan  me  die  bijeenkomst  nog  wel  voor  de  geest  halen,  ik  zie  die  twee  zo  weer  zitten. Docters   van   Leeuwen   had   voorgesteld   om   Snijders   mee   te   nemen.   De   inhoud   van   het gesprek  staat  me  niet  helemaal  meer  helder  voor  de  geest.  Het  was  in  ieder  geval  een behoorlijk  ingewikkeld  verhaal.  Dat  Borghouts  een  brief  van  (…)  uit  de  binnenzak  toverde, herinner  ik  mij  niet.  Snijders  heeft  van  mij  in  ieder  geval  geen  mandaat  gekregen  om  zich langs  de  weg  van  de  afbouw  van  informanten  indringend  bezig  te  gaan  houden  met  de opheldering van de IRT-affaire.” Hoe  dan  ook,  begin  november  1996  was  op  het  departement  van  Justitie  niet  duidelijk  wat  er  nu precies was afgesproken op 24 september 1996.171 Aan deze onduidelijkheid kwam een einde door de brief  die  de  minister  van  Justitie  op  11  november  1996  aan  Docters  van  Leeuwen  stuurde.  Onder verwijzing  naar  het  feit  dat  zij  tijdens  dat  gesprek  had  medegedeeld  dat  een  en  ander  nader  moest worden onderzocht en dat zij zich nog zou beraden op de vraag wie dit onderzoek moest doen, liet zij hem   weten   dat   zij,   gelet   op   de   noodzakelijke   distantie,   had   besloten   dat   dit   onderzoek   door   de rijksrecherche  diende  te  worden  verricht.  Vervolgens  somde  zij  acht  vragen  op  waarop  dit  onderzoek een antwoord moest geven en voegde hieraan toe dat zij er geen bezwaar tegen had dat de vragen 2- 8  werden  meegenomen  in  het  project  dat  naar  aanleiding  van  de  resultaten  van  het  onderzoek  naar de  RCID  Kennemerland  was  gestart.  De  vragen  waarom  het  ging  hadden  onder  meer  betrekking  op de kwaliteit van de dreigingsanalyse die indertijd was gemaakt en op de kwaliteit en de tijdigheid van de   aanpak   van   het   onderzoek   dat   de   betrokken   hoofdofficier   van   justitie   in   april   1996   had   laten instellen. De vraag (1) die hier buiten moest blijven was de vraag of de betrokken informant zich na de ontvangst  van  de  twee  miljoen  ook  daadwerkelijk  in  het  buitenland  had  gevestigd.  Deze  vraag  moest door   de   rijksrecherche   apart   worden   beantwoord.   En   gelet   op   het   politieke   belang   van   de   zaak verzocht  zij  Docters  van  Leeuwen  om  haar  uiterlijk  medio  december  1996  te  informeren  over  de resultaten van dit onderzoek. In het licht van het voorafgaande is het overigens opmerkelijk dat in deze brief met geen woord wordt gesproken   over   een   opdracht   aan   Snijders.   Zijn   naam   wordt   in   dit   verband   in   het   geheel   niet genoemd.172 Dit gegeven vormt dus een bevestiging van de lezing die Borghouts en Sorgdrager op dit punt  hebben  gegeven  van  het  onderhoud  met  Docters  van  Leeuwen  en  Snijders  op  24  september 1996.                                                 170 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 171 Nota d.d. 6 november 1996 aan de minister van Justitie (A5). 172 Brief minister van Justitie (namens haar ondertekend door de secretaris-generaal H. Borghouts) d.d. 11 november 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5).

    fort2_61

    125 ergens  anders?  De  vergadering  begreep  goed  waarom  het  LRT  huiverig  was  om  dit  onderzoek  een LRT-onderzoek te noemen, maar zij vond de opstelling van het LRT niet overtuigend. De vergadering meende  dat  het  LRT  wel  degelijk  ook  voor  dergelijke  onderzoeken  in  het  leven  was  geroepen  en  gaf de voorkeur aan een LRT-constructie, met inbegrip van de regeling van de CID-status. 205 Zo eenvoudig als het werd gemuteerd in het journaal en werd vastgelegd in de besluitenlijst bleek het  in  feite  echter  allemaal  niet  te  liggen.  Op  16  januari  bezocht  Gonsalves  namelijk  samen  met Holthuis het team en maakte duidelijk dat er heel wat haken en ogen aan de voorstellen zaten206: — ten  eerste  werd  genotuleerd:  “Argus  heeft  grote  aandacht  van  minister  en  SG.  Zij  bekijken  het echter vooral op politieke haalbaarheid. Grote vragen voorlopig: waar gaat Argus zich precies op richten? (…); wat gaat er gebeuren met de resultaten van Argus?” De minister wil maandelijks in het overleg met de procureurs-generaal het onderwerp op de agenda; — ten    tweede    werd    gesteld    dat    de    minister    en    de    secretaris-generaal    “tegen    een    aparte instellingsbeschikking”  waren:  “Argus  moet  beheersmatig  gewoon  onder  het  LRT,  en  dus  onder het KLPD, vallen. Stuit anders ook op bezwaren bij BiZa, waar men niet gediend is van een apart team  onder  justitie.  Aparte  CID-status  niet  nodig.  Gebruik  maken  van  de  CID  (status)  van  het LRT”; — ten  derde  werd  de  versie  van  het  plan  van  onderzoek  d.d.  9  januari  “in  principe”  goedgekeurd, maar  wel  met  een  aantal  kanttekeningen,  onder  meer  dat  de  startdocumenten  inhoudelijk  in  het plan moesten worden opgenomen maar dat het “onderzoeksdoel (…) goed” was ; — ten vierde werd besproken dat het plan van aanpak zo snel mogelijk naar de vergadering van het college   van   procureurs-generaal   moest   worden   gestuurd;   zou   het   college   akkoord   gaan   dan moesten  de  stukken  naar  Borghouts;  en  er  zou  worden  gezorgd  voor  een  “passende  introductie in den lande bij politie en openbaar ministerie”; — en  ten  vijfde  werd  een  regiegroep  voor  dit  onderzoek  niet  nodig  geacht  omdat  het  toch  “zoveel mogelijk  een  gewoon  strafrechtelijk  onderzoek  moet  zijn.  Een  regiegroep  zou  het  weer  tot  iets bijzonders stempelen waardoor vermoedelijk meer terughoudendheid van mensen die juist tegen Argus moeten praten”. Op  24  januari  1997  was  de  aangepaste  versie  van  het  plan  van  onderzoek  klaar.207  Op  een  aantal punten week die nogal af van de versie van 9 januari. De voornaamste verschillen waren de volgende: — uitvoeriger   werd   nu   stilgestaan   bij   de   aanleiding   van   het   onderzoek;   in   het   bijzonder   werd expliciet gewezen op een aantal “witte vlekken” in het Fort-onderzoek zoals het feit dat de rol van sommige   (ex-)politieambtenaren   onduidelijk   was   gebleven   en   eveneens   het   gegeven   dat   de omvangrijke financiële trajecten niet konden worden doorgrond; — onmiddellijk   na   de   uitgangspunten   was   een   nieuwe   paragraaf   ingelast   over   de   opdracht. Uitgaande van de notitie van 1 november werd die hierin als volgt geoperationaliseerd: – doe  onderzoek  naar  de  niet  opgehelderde  achtergronden  met  betrekking  tot  de  toepassing van  de  delta-methode  en  tracht  die  te  achterhalen:  is  het  verhaal  over  de  groei-informant “geen  cover  voor  een  diepverborgen  en  bij  zeer  weinigen  bekende  operatie”;  “werden  de hoofdrolspelers     op     politiek,     ambtelijk     of     bestuurlijk     niveau     afgeschermd”;     “hebben buitenlandse  opsporings-  en  of  inlichtingendiensten  buiten  de  reguliere  kanalen  om  eigen scenario’s uitgevoerd?” – zijn  er  in  ons  land  onbekende  grote  facilitatoren  van  zware/georganiseerde  criminaliteit,  dit tegen  de  achtergrond  van  de  gedachte  dat  deze  criminaliteit  gezien  de  aard  en  omvang ondersteuning geniet?                                                 205 Notulen van de overlegvergadering d.d. 15 januari 1997 (C7). 206 De bron hier is een niet-gesigneerd verslag “16 januari 1997; bezoek Gonsalves en Holthuis” (C9), gelet op de redactie hoogstwaarschijnlijk opgemaakt door een lid van het Argus-team. 207 Onderzoeksteam  Argus,  Onderzoeksvoorstel  inzake  een  plan  van  aanpak,  d.d.  24  januari  1997,  ondertekend  door  S. Zwerwer en A. Godlieb (C7).

    fort2_76

    140 men  op  het  departement  het  idee  had  dat  er  bij  het  parket  Haarlem  wel  iemand  zat  die  er raad   mee   wist,   heeft   men   Van   Brummen   gevraagd   om   met   de   betrokken   man   te   gaan praten. Voor Peter Snijders was dat de eerste keer dat hij op het toneel kon verschijnen. Hij had een zeer grote ambitie om duidelijkheid over de IRT-affaire te verkrijgen. Hij was Jolien Kuitert als CID-officier Kennemerland opgevolgd. Deze informatiebron vormde voor hem een aanknopingspunt om zich met het onderzoek bezig te gaan houden.” Deze  interpretatie  van  wat  er  zich  in  januari  1997  aan  het  ontpoppen  was,  vindt  steun  in  wat  Van Brummen ons zei in het interview270: “Een  motivatie  van  Peter  en  van  mij  is  gelegen  in  de  wens  om  de  onderste  steen  boven  te krijgen. We wilden meer zicht verkrijgen op de werkelijkheid die achter het IRT-tijdperk schuil ging.  In  zekere  zin  staat  die  motivatie  los  van  het  arrondissement  Haarlem.  Had  ik  bij  wijze van  spreken  in  Veenendaal  gewerkt,  dan  was  de  drive  van  een  persoon  als  Snijders  ook daar op mij overgeslagen.” En het is niet zo dat die nieuwe loot aan de onderzoeksstam door het college van procureurs-generaal of   althans   Docters   van   Leeuwen   met   tegenzin   werd   begroet.   Snijders   en   Van   Brummen   kregen daarentegen  alle  ruimte  om  hun  eigen  spoor  uit  te  werken.  Docters  van  Leeuwen  gaf  tijdens  het interview aan271: “ Ik voeg daaraan toe, om even terug te komen op Peter Snijders en Van Brummen, dat het college als geheel hen nooit een strobreed in de weg heeft gelegd. Zij hadden onze volledige steun   en   rugdekking.   Henk   van   Brummen   zat   er   zeer   nadrukkelijk   bovenop,   dat   heb   ik gemerkt. Daar hadden we ook intensief contact mee.” En Ficq beaamde dat Snijders de ruimte kreeg om een heel eigen spoor te trekken272: “  Snijders  is  in  Haarlem  onder  moeilijke  omstandigheden  aan  de  slag  gegaan  en  heeft  ook heel  goed  werk  geleverd.  Het  probleem  was  wel  dat  hij  het  werk  uiteindelijk  niet  los  kon laten,  mede  als  gevolg  van  het  feit  dat  hij  in  anderen  te  weinig  vertrouwen  heeft.  Hij  had eigenlijk  alleen  vertrouwen  in  zichzelf.  Van  Brummen  (…)  wilde  geen  conflict  binnen  zijn parket, met het gevolg dat Snijders een behoorlijke hoeveelheid vrijheid heeft gehad om zijn onderzoek vorm te geven.” Het  resultaat  van  dit  alles  was  dat  er  begin  1997  eigenlijk  langs  vier  sporen  naar  de  waarheid  en  de werkelijkheid van de IRT-affaire werd gezocht: naast de formele sporen 1 en 2 ook nog eens door het parket  Amsterdam  en  door  het  parket  Haarlem.  Waarbij  niet  uit  het  oog  mag  worden  verloren  dat ondertussen niet alleen de irritatie was toegenomen aan de kant van de sporen 1 en 2, maar ook aan de kant van spoor 3. Snijders schreef in elk geval op 13 april 1997 geërgerd aan Van Brummen inzake de  sporen  1  en  2  dat  men  wel  voortdurend  een  beroep  deed  op  hem  om  informatie  aan  te  leveren, maar  dat  hij  niet  rechtstreeks  bij  die  projecten  werd  betrokken.  En  dit  terwijl  volgens  hem  iedere  keer bleek dat alle analyses teruggingen op de stellingen die hij had ontwikkeld.273 Van Gemert constateert achteraf274:                                                 270 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 271 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 272 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 273 Brief J. Snijders d.d. 13 april 1997 aan H. van Brummen (D23). 274 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.

    fort2_90

    154 In  april  ontstond  er  grote  onenigheid  over  het  bezoek  dat  Snijders,  De  Wit  en  Schouten  hadden gebracht aan een informant in het buitenland. De leiding van spoor 1 nam het de leiding van spoor 2 zeer kwalijk dat dit bezoek niet met haar was afgestemd. Het verweer dat de informatie was verstrekt in het kader van spoor 3 botste op het argument dat het betrokken bezoek desalniettemin het bereiken van  het  doel  van  het  onderzoek  kon  belemmeren  respectievelijk  bemoeilijken.  Begin  mei  reageerde Zwerwer     “verbaasd”     op     deze     discussie     met     het     argument     dat     de     reis     geschiedde     onder verantwoordelijkheid   van   de   hoofdofficier   Haarlem,   dat   het   bezoek   niets   te   maken   had   met   het onderzoek  van  spoor  1  respectievelijk  dat  van  spoor  2  en  dat  Schouten  alleen  was  meegegaan  om zijn  analytische  vaardigheden  “niet  meer  en  niet  minder”.316  Maar  ook  de  laatstgenoemde  kreeg  na terugkeer de volle laag317: “Na  terugkeer  werd  ik  door  Noordhoek  en  Entken  op  het  matje  geroepen.  Ze  waren  kwaad dat ze niet op de hoogte waren gebracht van de reis. Ik heb hen toen duidelijk gemaakt dat dit  niets  met  het  LRT-onderzoek  te  maken  had  en  dat  ik  (…)  op  verzoek  van  Snijders  hen niet ingelicht had. Na mijn tweede bezoek in juni 1997 herhaalde zich dit conflict, alleen toen wat heftiger.” Eind   mei   ontstond   er   voor   een   tweede   maal   veel   commotie,   deze   keer   over   informatie   die   was aangeleverd  door  de  liaison  van  de  BVD  over  De  J.  Al  vlug  ontstond  er  grote  onenigheid  over  het gebruik  van  deze  informatie.  De  teamleidingen  verweten  elkaar  op  hoge  toon  dat  dit  niet  zorgvuldig was   gebeurd   en   dat   tengevolge   hiervan   de   verstrekkers   van   de   informatie   in   diskrediet   waren gebracht.318  In  een  retrospectieve  notitie  van  3  september  1999  voor  het  college  van  procureurs- generaal  over  deze  zaak  schreef  Zwerwer  dat  de  betrokken  informatie  en  haar  bron  noch  door  de BVD-liaison   noch   door   de   leiding   van   zijn   team   ter   sprake   waren   gebracht   op   een   reguliere vergadering  van  het  LBOM.  En  dat  hij  deze  informatie  aan  de  orde  had  gesteld  in  een  gesprek  met Teeven   leek   hem   niet   “onbevoegdelijk”   omdat   de   bron   van   wetenschap   uiteindelijk   toch   de   CID Amsterdam was en hij er dus van mocht uitgaan dat Teeven bekend was met die informatie.319 Van  Gemert  zag  dit  echter  heel  anders.  In  een  brief  van  18  juni  1997  aan  Holthuis  deed  hij ernstig  zijn  beklag  over  het  optreden  van  Zwerwer.320  Alles  wees  er  volgens  hem  op  dat  Zwerwer, opnieuw   op   eigen   initiatief   en   zonder   ruggespraak   te   houden   met   Noordhoek   dan   wel   met   de teamleiding   van   060,   niet   gevalideerde   en   op   dat   moment   niet   exploitabele   informatie   op   twee plaatsen buiten het onderzoeksteam had gebracht. Hierdoor was niet alleen ernstige schade ontstaan in de relatie met de informatieverstrekker maar was er ook sprake van een ernstige schending van het onderzoeksbelang van 060, daar het hier informatie betrof die voor het overgrote deel betrekking had op  de  onderzoekssubjecten  van  060.  Deze  informatie  diende  nog  op  de  daarvoor  voorgeschreven weg   officieel   in   het   onderzoek   te   worden   gebracht.   Hij   constateerde   verder   dat   de   onderlinge werkverhouding  tussen  de  leden  van  het  openbaar  ministerie,  alsmede  met  de  teamleiding  van  het 060-onderzoek ernstig was verslechterd en dat de energie verdween in de verkeerde dingen. Het eind van het liedje was niet alleen dat spoor 2 haar verbinding met de BVD kwijt was maar ook dat de verhouding tussen Zwerwer en Noordhoek volkomen stuk was. Godlieb meldde hierover321:                                                 316 Nota van S. Zwerwer d.d. 7 mei 1997 gevoegd bij het verslag van de vergadering d.d. 6 mei 1997 (F13). 317 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 318 Zie het verslag van de teamvergadering van KL 2601 d.d. 3 juni 1997 (F13). Over wat er precies is voorgevallen lopen de lezingen uiteen. Zie onder meer de interviews van P. Schouten en E. Noordhoek. Het had overigens maar een haar gescheeld   of   de   betrokken   BVD’er   was   ontslagen   omdar   hij   het   bericht   niet   via   de   afgesproken   procedure   had ingebracht. 319 Notitie S. Zwerwer d.d. 3 september 1999 aan college van procureurs-generaal (brief overhandigd bij interview). 320 Brief W. van Gemert d.d. 18 juni 1997 aan H. Holthuis (F18). 321 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.

    fort3_15

    203 daarentegen gaat het wel om hard drugs. Bovendien wilden we het 060-onderzoek niet voor de voeten lopen.” De  slotzin  van  het  citaat  maakt  duidelijk  dat  Van  Straelen  en  Snijders,  ondanks  het  verschil  van mening over de bruikbaarheid van de NN-verklaringen in de zaak tegen U., het wel nadrukkelijk eens waren  over  de  toegevoegde  waarde  van  de  verklaringen  voor  het  060-onderzoek.  Het  was  dan  ook niet   verwonderlijk   dat   na   de   opname   van   de   eerste   NN-verklaring   op   instigatie   van   “Haarlem” gesproken werd over het gebruik van de verklaring(en) in het 060-onderzoek. Noordhoek bleef echter bij zijn weigering om zich met de beide getuigenverklaringen in te laten. Ook   tijdens   verschillende   klankbordbijeenkomsten   in   1998   werd   discussie   gevoerd   over   het gebruik van de NN-verklaringen. De gemoederen liepen daarbij hoog op. De discussie kreeg een extra dimensie  toen  door  “Haarlem”  werd  gesteld  dat  het  LRT  alleen  CID-informatie  over  J.  zou  kunnen krijgen   als   het   LRT-team   de   NN   verklaringen   zou   gaan   gebruiken   in   het   eigen   onderzoek.   Van Straelen respectievelijk Snijders lichtten dit standpunt als volgt toe: Van Straelen442: “Er  bestond  een  relatie  tussen  het  niet  gebruiken  door  het  LRT  van  de  NN-verklaringen  en de problemen met betrekking tot het verkrijgen van CID-informatie. Waar het om ging is dat je  00-informatie  niet  zomaar  kunt  prijsgeven.  Als  het  erom  gaat  dat  00-informatie  wordt prijsgegeven,  dat  de  informant  wordt  opgehangen  aan  informatie  die  hij  als  informant  heeft verstrekt,  dan  kan  dat  alleen  maar  als  de  informant  in  de  periode  waarover  die  informatie zich uitstrekte, een verkeerde rol zou hebben gespeeld. Je kunt niet 00-informatie geven op grond van nieuwe zaken waaruit zou blijken dat de informant na de periode van het zijn van informant   strafbare   feiten   is   gaan   plegen.   Nieuwe   zaken   zijn   dus   geen   reden   om   de bescherming op te heffen. En dat was de reden dat wij in Haarlem vonden dat je een goede basis  moest  hebben  voor  het  verstrekken  van  de  gevraagde  CID-informatie.  En  wij  vonden dat    die    grondslag    voor    het    geven    van    die    informatie    werd    geboden    door    de    NN- verklaringen.” Snijders443: “Uiteraard  was  het  LRT  geïnteresseerd  in  CID-informatie  uit  Kennemerland  over  verdachte J. Het is onzin dat wij die informatie niet wilden verstrekken, het enige waar wij op hamerden was  dat  die  verstrekking  op  correcte  wijze  plaatsvond.  Vandaar  het  belang  van  de  NN- verklaringen.  Die  informatie  kwam  niet  uit  Amsterdam,  noch  uit  Haarlem,  en  kwam  dus  uit onverdachte  hoek.  Om  de  CID-informatie  uit  Kennemerland  te  kunnen  verstrekken  was  het noodzakelijk om aan te tonen dat J. dubbelspel had gespeeld. En als er nu iets was wat dat ondubbelzinnig  aantoonde  waren  dat  de  NN-verklaringen.  De  NN-verklaringen  fungeerden als hefboom om bij de CID informatie uit het IRT-dossier terecht te kunnen komen.” Ten  aanzien  van  het  verstrekken  van  CID-informatie  vanuit  het  regiokorps  Kennemerland  is  het  goed er  op  te  wijzen  dat  Snijders  reeds  aan  het  begin  van  1998  in  een  schrijven  aan  zijn  hoofdofficier  de suggestie   had   geopperd   om   de   00-informatie   van   “dubbelspel   spelende   groei-informanten”   uit   te geven als “startinformatie”.444 Hiermee werd bedoeld dat de CID-officier – lees Snijders, rapporteurs – een inventarisatie zou maken van de CID-informatie die aanwezig was van/over groei-informanten en                                                 442 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 443 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 444 Memo J. Snijders d.d. 12 januari 1998 aan H. van Brummen (D21).

    fort3_3

    191 Algemene inleiding Het vorige deel eindigt met de beschrijving van de presentaties die eind november 1997 ten overstaan van  het  college  van  procureurs-generaal  werden  gehouden  en  van  de  besluitvorming  die  daarop volgde. Anderhalf jaar later, in juni 1999, werd aan de hand van de ambtsberichten, die Vrakking, Van Brummen   en   Holthuis   na   het   verschijnen   van   het   rapport   van   de   Commissie-Kalsbeek   hadden opgesteld,   in   het   college   van   procureurs-generaal   de   balans   opgemaakt   van   drie   jaar   post-Fort- onderzoek.  In  deel  II  wordt  beschreven  welke  onderzoeksactiviteiten  in  de  tussenliggende  periode werden verricht, hoe die werden aangestuurd en tot welke resultaten de inspanningen hebben geleid. Het 060-onderzoek vormt daarbij het hoofdspoor. Reeds in september 1996 was immers besloten dat alle   relevante   informatie   ter   beschikking   moest   worden   gesteld   van   het   LRT.   Een   en   ander   laat onverlet   dat   ook   in   de   periode   november   1997   –   juni   1999   in   Amsterdam   en   Haarlem   diverse aanpalende onderzoeksactiviteiten plaatsvonden. Ook deze krijgen een plaats in deel II. Hoofdstuk  12  moet  in  dit  deel  worden  beschouwd  als  een  scharnierpunt.  In  dat  hoofdstuk  wordt uitgebreid  ingegaan  op  de  presentaties  over  de  voortgang  van  de  diverse  onderzoeken  die  op  6 oktober  1998  werden  verzorgd  bij  het  college  van  procureurs-generaal  en  bij  de  minister  van  Justitie. De   hoofdstukken   9   tot   en   met   11   beslaan   de   periode   die   aan   deze   presentaties   voorafging.   De hoofdstukken  13  tot  en  met  15  hebben  betrekking  op  de  periode  daarna.  De  beslissingen  die  naar aanleiding  van  de  presentaties  op  6  oktober  1998  werden  genomen,  vormen  de  opmaat  voor  de beschrijving in de laatste drie hoofdstukken. Het  onderzoek  060  dient  te  worden  beschouwd  als  het  overkoepelende   onderzoek,   waarvan gaandeweg  een  aantal  deelonderzoeken  is  afgescheiden.  Zo  richtte  het  deelonderzoek  061  richtte zich  op  strafbare  feiten,  gepleegd  door  J.  Deelonderzoek  062  stond  in  het  teken  van  de  “Taartman”, terwijl de code 063 werd gereserveerd voor het onderzoek naar de rol van een informant in het XTC- traject naar Engeland. In  hoofdstuk  9  wordt  allereerst  in  kaart  gebracht  hoe  het  team  060  er  qua  samenstelling  en taakverdeling   in   de   periode   november   1997   –   oktober   1998   uitzag.   Vervolgens   wordt   inzichtelijk gemaakt hoe er uitvoering werd gegeven aan het plan van aanpak dat na afloop van de oriënterende fase  voor  het  061-opsporingsonderzoek  was  vastgesteld.  Na  deze  blik  op  de  interne  gang  van  zaken in  het  061-traject  wordt  het  vizier  gericht  op  enkele  relevante  externe  impulsen  die  in  1998  op  het onderzoek werden losgelaten. Voor twee van deze impulsen, te weten het in Haarlem geopende NN- GVO en het onder auspiciën van CID-officier Snijders tot stand gekomen parallel-proces-verbaal, zijn aparte paragrafen ingeruimd. In  deel  I  is  reeds  aangestipt  dat  door  het  LRT  in  het  kader  van  de  doelstellingen  van  het  060- onderzoek  tevens  een  onderzoek  werd  ingesteld  naar  een  ander  subject,  de  “Taartman”.  Van  het verloop  van  dit  onderzoek,  dat  de  code  062  meekreeg,  wordt  in  hoofdstuk  10  verslag  gedaan.  In  dit hoofdstuk  wordt  tevens  stilgestaan  bij  de  stand  van  zaken  in  het  onderzoek  naar  een  (voormalige) FIOD-beambte, dat ook onder de noemer van het 060-project werd verricht. In  hoofdstuk  11  wordt  de  aandacht  gericht  op  enkele  activiteiten  die  weliswaar  in  respectievelijk het  Haarlemse  en  Amsterdamse  parket  werden  ontplooid,  maar  die  wel  doorwerkten  op  het  060- traject. Gedoeld wordt respectievelijk op het in najaar van 1997 in gang gezette “Schilderstraject”, het onderzoek naar het XTC-traject in de richting van Engeland en de door Amsterdam gesloten pre-deal met K. Het onderzoek naar het XTC-traject zou, zoals gezegd, eind 1998 onder de rubricering 063 ook een plaats krijgen in de overkoepelende 060-zaak. Nadat in  hoofdstuk  12  is  beschreven  hoe  de  informatievoorziening  in  de  richting  van  het  college van   procureurs-generaal   plaatsvond   en   welke   besluiten   in   dit   gremium   werden   genomen   naar aanleiding  van  de  reeds  genoemde  presentaties  van  6  oktober  1998,  worden  in  hoofdstuk  13  het verdere  verloop  en  de  afloop  van  het  061-onderzoek  onder  de  loep  genomen.  Speciale  aandacht  is

    fort3_44

    232 met  instemming  van  het  college  een  schikking  getroffen  met  een  inmiddels  veroordeelde  persoon, waarbij   het   afstand   doen   van   de   mogelijkheid   om   hoger   beroep   aan   te   tekenen   één   van   de voorwaarden    was.    Een    andere    geruchtmakende    voorgenomen    schikking,    in    de    sfeer    van    de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, werd op de valreep afgekeurd door het college.520 De strekking van de overeenkomst521 Over  de  kwestie  van  de  intentieverklaring,  overeenkomst,  pre-deal  of  hoe  de  afspraken  met  K.  ook genoemd moeten worden, is het nodige in de publiciteit gekomen. De essentie van de afspraken was dat  een  door  de  Hoge  Raad  op  30  juni  1998  bekrachtigd  arrest  van  het  Hof  te  Amsterdam  niet  ten uitvoer  zou  worden  gelegd  voordat  het  Europese  Hof  van  de  Rechten  van  de  Mens  (EHRM)  definitief had beslist over de door K. ingediende bezwaren. K. stortte op een derderekening van zijn advocaten een    waarborgsom    van    1    miljoen    gulden    tot    meerdere    zekerheid    van    de    nakoming    van    de verplichtingen  waaraan  hij  zich  krachtens  artikel  2  en  3  van  de  overeenkomst  die  tussen  hem  en  de hoofdofficier van Justitie was gesloten, moest committeren. Die verplichtingen hielden in dat hij: — gedurende   de   periode   tot   aan   het   uitspraak   door   het   Europese   Hof   in   Straatsburg   geen misdrijven zou plegen; — zich  na  de  uitspraak  van  het  Europese  Hof  niet  zou  onttrekken  aan  de  executie  van  de  hem opgelegde gevangenisstraf. Indien  K.  in  het  kader  van  de  overeenkomst  informatie  aan  het  openbaar  ministerie  zou  verstrekken, zou deze informatie op geen enkele wijze ter beschikking worden gesteld van derden,  waaronder  begrepen  politiefunctionarissen,  FIOD,  et  cetera.  Het  openbaar  ministerie  zou deze informatie doen verifiëren door Teeven. In een eerste versie werd in dit verband ook gerefereerd aan Snijders. Hierover later meer. Een  andere  belangrijke  voorwaarde  was  dat  de  door  K.  verstrekte  informatie  op  geen  enkele wijze  ten  nadele  van  hemzelf  mocht  worden  gebruikt  in  het  kader  van  strafvervolging  of  anderszins. Evenmin  mocht  deze  informatie  worden  gebruikt  in  het  kader  van  de  opsporing  en  vervolging  van mogelijk   door   derden   gepleegde   strafbare   feiten,   ook   niet   als   uit   anonieme   bron   of   anderszins verkregen CID-informatie, een en ander met uitzondering van informatie betreffende levensdelicten. K.  was  tot  slot  bereid  om  verder  te  onderhandelen  met  het  openbaar  ministerie  teneinde,  na  de verificatie  van  de  gegevens,  te  bezien  of  en  in  hoeverre  bedoelde  informatie  door  het  openbaar ministerie kon worden gebruikt, zulks in ruil voor eventuele strafvermindering. De  voorgenomen  overeenkomst  met  K.  riep  in  kringen  van  het  openbaar  ministerie  gemengde gevoelens op. Om een indruk te geven van de uiteenlopende reacties, geven we eerst de mening van een voorstander weer, Ficq, gevolgd door de mening van een fervent tegenstander, Snijders. Ficq522: “In  zekere  zin  is  hier  een  parallel  te  vinden  met  het  “Schilderstraject”,  in  die  zin  dat  na  een oriënterend  onderzoek  en  toetsing  van  de  uitkomsten  bezien  wordt  hoe  je  die  uitkomsten gaat  operationaliseren.  In  het  voortraject  met  K.  zou  worden  afgetast  wat  de  betrokkene wilde   verklaren   en   wat   daar   tegenover   zou   moeten   staan.   De   vraag:   “hoe   kun   je   in vredesnaam  met  zo’n  man  gaan  praten?”,  is  kortzichtig.  Want  laten  we  de  zaken  eens omdraaien: als het waar is wat K. in het voortraject heeft gezegd en ik ga het vervolgtraject                                                 520 Denk daarnaast bijvoorbeeld ook aan de deals met enkele getuigen in de strafzaak tegen V. 521 De onderstaande informatie is afkomstig uit de overeenkomst tussen K. en het openbaar ministerie te Amsterdam, zoals weergegeven in het (openbaar gedeelte van het) arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 april 2001, rolnummer 23-001098-00. 522 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001

    fort3_6

    194 voor de inzet van het personeel. Teamleider van het 060-team was nog altijd Entken. Er was voor het 060-onderzoek    nog    steeds    geen    speciale    CID-officier    van    justitie    aangewezen.    Naar    functie onderscheiden kende het team op 1 november 1997 de volgende samenstelling: — teamleiding 3 — tactische recherche 5 — financiële recherche 2 — CID/analyse 3 — rijksrecherche 2 — administratief 1 9.3 Het tactische onderzoek 9.3.1 De opsporingsactiviteiten na de opening van het gerechtelijk vooronderzoek Zoals is vermeld in paragraaf 7.3, werd het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. op 1 december 1997 geopend     door     een     rechter-commissaris     te     Haarlem.     Na     de     opening     van     het     gerechtelijk vooronderzoek  werden  enkele  schriftelijke  stukken  opgevraagd  bij  onder  meer  een  aantal  banken. Ook  werden  printerlijsten  onderzocht  om  na  te  gaan  met  welke  telefoonnummers  (en  personen)  J. telefonische    kontakten    onderhield.    Maar    de    bronnen    “droogden”    op.    Weliswaar    leverden    de opgevraagde   gegevens   bij   de   Kamer   van   Koophandel   op   dat   J.   mede-aandeelhouder   en   mede- directeur was van een Oostenrijks bedrijf en onroerend goed bezat (al werden de aanwijzingen uit het BVD-ambtsbericht hieromtrent slechts gedeeltelijk bevestigd), de ingewonnen informatie leverde geen nieuwe gegevens op die het onderzoek konden (re-)activeren. Voor  een  goed  beeld  van  de  situatie  eind  1997  is  het  van  belang  op  te  merken  dat  zich  juist  op het  moment  van  een  dreigende  stagnatie  in  het  061-onderzoek  een  nieuwe  zaak  aandiende,  de strafzaak  tegen  de  “Taartman”.  Deze  zaak  bood  van  meet  af  aan  veel  perspectieven  op  een  goed opsporingsresultaat. Aan het opsporingsteam werden in die periode enkele nieuwe leden toegevoegd voor    dit    nieuwe    project.    In    hoofdstuk    10    wordt    het    onderzoek    naar    de    “Taartman”    uitvoerig beschreven. Na  het  opdrogen  van  de  bronnen  werd  in  de  periode  maart/april  1998  besloten  de  bakens  te verzetten. Omdat concrete aanknopingspunten voor onderzoek naar strafbare feiten ontbraken richtte het  team  zich  op  het  verkrijgen  van  een  beeld  van  het  leefpatroon  van  J.  en  diens  directe  sociale omgeving.  “Behoedzaam  opereren”  waren  daarbij  de  sleutelwoorden:  het  onderzoek  naar  J.  mocht niet  bekend  worden.  Daarom  ging  men  niet  over  tot  het  horen  van  getuigen  of  het  verrichten  van huiszoekingen.  Wel  werden  enkele  rechtshulpverzoeken  opgesteld  om  J.  ook  in  het  buitenland  te kunnen  observeren.  In  het  voorjaar  1998  werd  gekozen  voor  het  afluisteren  van  telefoonlijnen  van  J., in  de  hoop  dat  hij  in  verband  zou  kunnen  worden  gebracht  met  een  drugstransport.410  Het  tappen zou  tot  aan  de  aanhouding  van  J.  en  enkele  medeverdachten  (in  februari  2000)  toe  de  belangrijkste recherchemethodiek blijven van het LRT. Na de afsluiting van de tapperiode in 1999 bleek de teller te staan  op  78.174  afgeluisterde  gesprekken.  Het  betroffen  niet  alleen  door  J.  gevoerde  gesprekken, maar  ook  werden  telefoongesprekken  tussen  personen  in  de  kring  rond  J.  afgeluisterd.  Vanaf  het voorjaar    van    1998    tot    november    1998    was    nagenoeg    het    gehele    team    vrijwel    volledig    in beslaggenomen  door  het  afluisteren  van  telefoongesprekken.  De  hoofdverdachte  J.  bleek  intensief gebruik   te   maken   van   het   telecomnetwerk.   In   totaal   bediende   hij   in   deze   periode   van   circa   50 telefoonlijnen.   Ook   de   accountant   die   aan   het   LRT-team   was   toegevoegd,   was   gedurende   deze periode druk doende met het afluisteren van telefoongesprekken.                                                 410 Voortgangsnotitie 96060 van J. Crijns d.d. 28 juli 1999 (B4).

    fort3_74

    262 aangepakt.  Voorts  stelde  hij  “vanzelfsprekend  bereid  (te  zijn)  om  medewerking  te  verlenen  aan  het onderzoek”.  Op  het  verzoek  van  Holthuis  antwoordde  hij  echter  minder  positief.  In  de  eerste  plaats weigerde hij de identiteit te onthullen van de informant met de codenaam Q. Het was een kwestie van niet  willen  en  niet  kunnen.  Visser  deelde  mede  dat  hij  op  het  standpunt  stond  dat  door  de  RCID- Kennemerland geen mededelingen werden gedaan over de identiteit van informanten. Hij voegde hier aan  toe  dat  hij  ook  niet  de  beschikking  had  over  het  informantendossier  dat  op  de  informant  Q betrekking had. Hij concludeerde “derhalve niet in staat (te zijn) de door U gestelde vraag bevestigend te beantwoorden”. Vervolgens  stelde  Visser  evenmin  in  staat  en  bereid  te  zijn  om  verdere  informatie  over  Q  te verstrekken.  Onder  verwijzing  naar  de  eerdere  conclusies  van  het  Fort-onderzoek  wees  Visser  erop dat  er  binnen  de  RCID  geen  informantendossier  over  Q  aanwezig  was,  noch  een  administratie  van betalingen   door   de   RCID   aan   deze   informant. 598 Wel   waren   er   in   het   RCID-register   gegevens opgenomen  die  door  Q  aan  de  CID  waren  verstrekt.  Maar  Visser  stelde  dat  het  verstrekken  van  deze inlichtingen   alleen   zou   kunnen   plaatsvinden   als   het   LRT   zijn   vragen   en   bedoelingen   exacter   en specifieker zou formuleren. Hieraan voegde De Visser toe dat de gevraagde inlichtingen eigenlijk al bij het LRT bekend (zouden moeten) zijn.599 Naderhand zou blijken dat de opmerkingen van Visser hout sneden. Uit een door Don gemaakte vergelijking  bleek  dat  in  het  CID-bestand  Kennemerland  dezelfde  informatie  aanwezig  was  als  bij  het LRT.600 Van een meer gerichte vraagstelling vanuit het LRT is het nooit meer gekomen. De suggestie van  Visser  om  eens  te  kijken  in  de  “besmette”  IRT-ordners  zou  uiteindelijk  worden  opgevolgd,  maar weinig   opleveren.   De   feitelijke   beheerder   van   dit   bestand,   verschafte   na   de   instelling   van   het coördinatieonderzoek  in  juni  1999  (zie  hoofdstuk  15)  duidelijkheid  over  de  vraag  of  in  de  genoemde ordners  relevante  gegevens  aanwezig  waren.  Pas  in  de  loop  van  2000  zou  aan  het  LRT  een  kopie worden  verstrekt  van  de  ruim  dertig  IRT-ordners  en  volgens  Don,  die  de  ordners  reeds  daarvoor  had doorgenomen  in  relatie  tot  de  parallel-importen,  bevatten  deze  nauwelijks  bruikbare  informatie  over Q.601 Voor  wat  betreft  de  onthulling  van  de  identiteit  van  Q  bestaat  tot  op  de  dag  van  vandaag  een patstelling. Naar het oordeel van de huidige CID-officier van justitie van het 060-onderzoek Don is het maar   zeer   de   vraag   of   de   identiteit   onthuld   mag   worden.   Immers,   de   overheid   heeft   strikte geheimhouding  beloofd.  De  vraag  is  of  hiervan  kan  worden  afgeweken,  ook  als  zou  kunnen  worden bewezen  dat  de  informant  zich  niet  aan  de  afspraken  heeft  gehouden  en  dubbelspel  heeft  gespeeld. Maar om dat laatste aan te kunnen tonen, moet eerst de identiteit van de informant bekend zijn. Een    aantal    respondenten    gaf    tijdens    het    interview    te    kennen    dat    de    discussie    over    de verstrekking van CID-informatie – in het bijzonder in relatie tot het gebruik van de NN-verklaringen – in hun  ogen  te  ver  was  doorgeschoten.  Zo  typeerde  Holthuis  de  gang  van  zaken  als  “een  schimmige toestand met een erg hoog Kafka-gehalte”.602 13.7 Conclusie De   beschrijving   in   dit   hoofdstuk   van   het   verloop   van   het   061-onderzoek   maakt   duidelijk   dat   het onderzoek  vanaf  eind  1998  niet  alleen  in  een  stroomversnelling  geraakte,  maar  ook  steeds  verder  af kwam  te  staan  van  de  wegen  die  in  Haarlem  en  Amsterdam  werden  bewandeld.  Het  dunne  draadje dat nog met Haarlem bestond in de vorm van de nadere analyse van het parallel-proces-verbaal werd                                                 598 Rapport Fort-team, hoofdstuk 3, paragraaf 3.4. 599 Brief van B. Visser d.d. 4 mei 1999 aan H. Holthuis. 600 Mondelinge mededeling Don d.d. 30 januari 2001 aan één van de rapporteurs. De informatie bevond zich in het Fort- archief dat bij het LRT was opgeslagen. 601 Mondelinge mededeling Don d.d. 30 januari 2001 aan één van de rapporteurs. 602 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.

    fort3_89

    277 regiokorps Amsterdam-Amstelland, er om deze reden van af gezien deze onderzoeken daadwerkelijk aan te vatten. Op 15 juni 1999 – vijf dagen dus na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek – werd naar aanleiding van de drie ambtsberichten in een vergadering van het college van procureurs- generaal de moeizame onderlinge samenwerking besproken. De drie betrokken hoofdofficieren waren bij  de  bespreking  van  dit  agendapunt  aanwezig.637  Het  college  stelde  blijkens  de  notulen  van  deze vergadering  allereerst  vast  dat  de  stroeve  samenwerking  tussen  de  drie  parketten  in  het  post-Fort- traject  tegenover  de  politiek  niet  meer  viel  weg  te  poetsen.  Gevraagd  naar  hun  appreciatie  van  waar het  mis  was  gegaan  in  de  samenwerking  tussen  de  drie  parketten  droegen  de  drie  hoofdofficieren diverse argumenten aan: — Vrakking  wees  op  de  nasleep  van  de  IRT-affaire  en  op  het  daarmee  samenhangende  feit  dat  er nog steeds een groot onderling wantrouwen was; — Holthuis bracht naar voren dat de grote kennisvoorsprong van Haarlem op het LRT fnuikend was geweest  voor  de  samenwerking;  de  gepleegde  analyses  waren  op  zichzelf  knap,  maar  waren ondoorzichtig  voor  het  LRT  dat  de  onderliggende  informatie  niet  had;  toen  het  LRT  vervolgens steeds vaker het verwijt kreeg “jullie doen niets” ontstond een steeds grotere verwijdering; — Van  Brummen  beaamde  dat  er  weliswaar  een  kennisverschil  was  geweest  maar  dat  Haarlem steeds zoveel mogelijk openheid had betracht; bij de waardering van de feiten had voor hem altijd sterk het onderscheid tussen harde en zachte informatie gegolden; ook had volgens hem een rol gespeeld  dat  Snijders  hele  goede  analisten  aan  zijn  zijde  had;  Haarlem  had  verder  de  indruk gekregen  dat  Amsterdam  geen  zin  had  in  de  zaak  Van  der  Heiden;  toen  Alkmaar  op  het  punt stond  het  dossier  te  vernietigen  had  Haarlem  besloten  om  de  bijbehorende  informatie  onder  te brengen in het onderzoek naar U. 15.4 De gevolgen van de bevindingen voor het onderzoek Het  (vijfde  hoofdstuk  van  het)  rapport  van  de  Commissie-Kalsbeek  dat  op  9  juni  1999  verscheen, veroorzaakte zowel binnen als buiten het openbaar ministerie grote commotie. Het rapport leidde ook snel tot concrete actie vanuit het college van procureurs-generaal. Reeds tijdens de collegevergadering   van   15   juni   1999   werd   het   voorstel   besproken   om   een   aparte   zaaksofficier, bijgestaan  door  een  aparte  CID-officier,  onder  directe  leiding  van  het  college  met  het  onderzoek  te belasten.  Een  rol  voor  de  hoofdofficieren  was  in  dit  scenario  niet  meer  weggelegd.  De  politiek  zou, aldus  de  notulen,  geen  vertrouwen  in  hun  vermogen  tot  samenwerken  (meer)  hebben.  Van  de  zijde van  de  hoofdofficieren  werd  gewezen  op  het  feit  dat  aanvaarding  van  het  voorstel  hun  gezag  ernstig zou  ondermijnen.  Zij  wezen  er  bovendien  op  dat  met  een  louter  strafvorderlijke  aanpak  niet  alles boven  water  zou  komen.  Vrakking  pleitte  in  dit  verband  voor  een  “waarheidscommissie”,  maar  het college verwachtte hier niets van. Het  college  liet  zich  door  de  bezwaren  van  de  drie  hoofdofficieren  niet  vermurwen.  Op  18  juni  1999 kwam  in  de  collegevergadering  het  voorstel  ter  tafel  tot  benoeming  van  Haverkate  als  coördinerend officier  van  het  gehele  post-IRT-onderzoek  en  van  Don  als  coördinerend  CID-officier.638  Snijders,  zo luidden  de  instructies  van  het  college,  diende  onmiddellijk  zijn  werkzaamheden  over  te  dragen  aan deze nieuwe CID-officier. Daarnaast deden de hoofdofficieren de toezegging om alle aanwezige CID- informatie aan Don over te dragen. Het  college  en  de  aanwezige  hoofdofficieren  waren  het  er  over  eens  dat  een  “frisse  ploeg”  zich met  het  post-Fort-traject  moest  belasten.  Zoals  reeds  is  aangestipt  in  hoofdstuk  13,  trok  Noordhoek                                                 637 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d 15 juni 1999 (B2). 638 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999.

    Observatie

    2.2 Observatiemethoden

    2.2.1 Vragen naar aanleiding van de beslispunten

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>