• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort3_63

    251 De   beschrijving   toont   allereerst   aan   dat   het   gedwongen   vertrek   van   Docters   van   Leeuwen nadrukkelijk  zijn  sporen  naliet  in  de  regie  van  het  post-Fort-traject.  Het  “gekortwiekte”  college  had  de handen   vol   aan   het   aanvullen   van   de   lacunes   die   als   gevolg   van   het   terugtreden   van   Docters   van Leeuwen waren ontstaan – in het bijzonder met betrekking tot het voltooien van de reorganisatie van het openbaar    ministerie    –    en    kon    onvoldoende    aandacht    besteden    aan    het    verloop    van    gevoelige opsporingsonderzoeken,  waaronder  de  onderzoeken  in  het  kader  van  het  post-Fort-traject.  Zelfs  op  het moment  dat  de  signalen  over  verregaande  problemen  tussen  de  betrokken  officieren  van  justitie  niet langer konden worden genegeerd, werden deze signalen niet vertaald in een voortvarende aanpak. In de optiek  van  Ficq  lag  het  niet  op  de  weg  van  het  college  van  procureurs-generaal  om  rechtstreeks  te interfereren in het verloop van de onderzoeken, laat staan in te grijpen in de personele bezetting daarvan. Tot op zekere hoogte valt een terughoudende opstelling van het college in personeelskwesties te billijken, maar  toen  in  de  zomer  van  1998  de  spanningen  tussen  Noordhoek  en  Snijders  dusdanig  opliepen,  dat van  een  werkbare  situatie  geen  sprake  meer  was,  had  direct  ingrijpen  vanuit  het  college  voor  de  hand gelegen. Een  verzachtende  omstandigheid  voor  het  college  van  procureurs-generaal  is  dat  het  op  gezette tijden  door  de  betrokken  hoofdofficieren  op  het  verkeerde  been  werd  gezet.  De  correspondentie  in  de zomer  en  de  herfst  van  1998,  waarin  het  beeld  werd  opgeroepen  dat  de  verhoudingen  weer  redelijk waren genormaliseerd, noopte bijvoorbeeld geenszins tot het nemen van straffe maatregelen. Met name Van  Brummen  en  Holthuis  camoufleerden  in  deze  periode  de  hoog  oplopende  spanningen  door  de complexiteit van het geschil te reduceren tot een verschil van inzicht in juridisch-technische kwesties. Ook de   presentatie   van   Noordhoek   op   6   oktober   1998   bij   de   minister   van   Justitie   en   het   college   van procureurs-generaal   zaaide   in   die   zin   verwarring   dat   door   openlijk   de   “Haarlemse”   hypotheses   te omarmen  de  indruk  werd  gewekt  dat  de  kloof  tussen  Haarlem  en  het  landelijk  parket  minder  groot  was dan  in  werkelijkheid  het  geval  was.  In  algemene  zin  werden  de  presentaties  gekenmerkt  door  een  erg rooskleurig beeld van de te verwachten resultaten en van de bereidheid om de onderzoeken eendrachtig tot  een  goed  einde  te  brengen.  Hier  wreekt  zich  overigens  ook  het  feit  dat  de  voorlichting  gepaard  ging met    een    bombardement    aan    beeldmateriaal,    variërend    van    tientallen    dia’s    tot    wandenvullende analyseschema’s.  Deze  visualisaties  leiden  in  de  regel  veeleer  af  dan  dat  zij  echt  meer  inzicht  in  de werkelijkheid bieden. De  bespreking  tussen  de  leden  van  het  college  van  procureurs-generaal  na  afloop  van  de  presentaties van Noordhoek en Snijders maakt echter zonneklaar dat het voltallige college zich zeer wel bewust was van  de  animositeit  tussen  bepaalde  officieren  van  justitie.  In  dat  licht  bezien  is  de  beslissing  van  begin november 1998 om juist Snijders als adviseur van Noordhoek aan te wijzen slecht te begrijpen. Ook op andere besluiten van het college aan het eind van 1998 valt het een en ander af te dingen. Zo werd noch de informatieplicht van Teeven aan het landelijk parket noch de opdracht aan Snijders om CID-activiteiten af  te  bouwen,  nader  gespecificeerd.  Het  besluit  om  Teeven  aan  de  klankbordgroep  toe  te  voegen, berustte  bovendien  op  een  verkeerde  inschatting  van  de  gevoeligheden  die  op  dit  punt  leefden  bij  de overige   leden   van   de   (oude)   klankbordgroep:   de   pre-deal   met   K.   had   in   de   ogen   van   een   aantal deelnemers aan dit gremium de participatie van Teeven definitief onmogelijk gemaakt. Het college liet door middel van de aanwijzing van Van Daalen als coördinerend procureur-generaal van  het  post-Fort-onderzoek  wel  de  bereidheid  zien  om  zich  nadrukkelijker  met  de  voortgang  te  gaan bemoeien.  Of  deze  aanpak  ook  vruchten  afwierp,  en  zo  ja  welke,  zal  in  de  komende  hoofdstukken worden bezien. Van Brummen legde in zijn int erview  terecht  een  verbinding  tussen  de  gebrekkige  wijze  waarop  de hoofdofficieren  en  de  leden  van  het  college  van  procureurs-generaal  hun  sturende  en  toezichthoudende rol vervulden en de cultuur van de OM-organisatie. Zijn analyse dat de leden van het openbaar ministerie conflictvermijdend gedrag vertonen en nalaten een conflict aan een hoger besluitvormend orgaan voor te leggen, komt sterk overeen met hetgeen in de literatuur omtrent de cultuur van het openbaar ministerie is vastgesteld.  Onverkort  geldt  binnen  de  staande  magistratuur  de  sociale  norm  van  het  bewaren  van afstand. Getracht wordt de schijn te vermijden dat officieren van justitie bij hun beslissingen zonder meer

    fort3_78

    266 betrokken  overheidsfunctionarissen  –  beredeneerd  vanuit  het  standpunt  dat  één  of  meer  van  hen  in de   uitoefening   van   hun   functie   strafrechtelijke   grenzen   zou(den)   hebben   overschreden   –   kon   tot gevolg  hebben  dat  er  nog  wel  degelijk  een  recht  tot  vervolging  bestond,  maar  dan  óók  jegens  deze functionaris(sen). Tijdens het interview lichtte Van der Burg dit standpunt als volgt toe608: “Uiteindelijk  geef  ik  in  mijn  stuk  (het  advies  van  17  februari  1999,  rapporteurs)  aan  dat  ik morele problemen had met het vooruitzicht om een “smal” 063-onderzoek te starten, slechts gericht  op  de  toenmalige  verdachten.  De  overheid  wist  van  vier  van  de  zes  transporten  en had  die  laten  doorgaan.  Er  hebben  toen,  blijkens  de  door  mij  geraadpleegde  stukken,  geen vervolgacties in hun richting plaatsgevonden, ondanks de bewijsbare betrokkenheid van een aantal   personen.   En   ik   vond   het   onjuist   dat   na   zes   jaar   dit   opeens   weer   zou   worden opgepakt,  zonder  de  verwijtbare  rol  van  de  overheid  daarin  te  betrekken.  Daarom  heb  ik tijdens  de  collegevergadering  van  2  maart  1999  aangedrongen  op  een  “breed”  onderzoek, derhalve ook gericht op verwijtbare betrokkenheid van overheidsfunctionarissen.” In  het  verlengde  van  zijn  advies  vroeg  Van  der  Burg  de  aandacht  van  het  college  voor  de  benarde positie   van   Van   T.   in   een   streng   Engels   gevangenisregime.   Gelet   op   zijn   voorlopige   bevindingen achtte  hij  het  (mede)  de  verantwoordelijkheid  van  het  openbaar  ministerie  verdere  inspanningen  te (doen) verrichten om de detentie van Van T. draaglijker te maken. Tot   slot   leek   het   Van   der   Burg   aanbevelingswaardig   om   te   bestuderen   of   de   door   Van   T. afgelegde verklaringen mogelijkheden boden voor de Staat der Nederlanden om in de richting van P. civielrechtelijke    stappen    te    ondernemen    in    relatie    tot    de    in    1994    met    hem    overeengekomen afkoopsom. 14.3 Beraadslaging en besluitvorming Op 2 maart 1999 werd het plan van aanpak 063 en het daaraan gekoppelde advies van Van der Burg geagendeerd  in  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal.609  Van  der  Burg  hield  de aanwezigen  tijdens  zijn  inleiding  nogmaals  voor  dat  zijns  inziens  de  kans  op  niet-ontvankelijkheid geringer werd indien, naast de in het plan van aanpak genoemde verdachten, ook functionarissen van de  overheid  (politie  /  openbaar  ministerie)  in  het  onderzoek  zouden  worden  betrokken.  Aangezien  de “knip”  tussen  overheidsfunctionarissen  die  veel  en  zij  die  minder  wisten,  niet  duidelijk  was  aan  te brengen,  pleitte  hij  voor  een  grotere  aanpak  in  een  bredere  context.  Wel  zou  hij  in  dat  geval  een expliciete opdracht van het college willen ontvangen.610 Een   procureur-generaal   benadrukte   dat   bij   het    beantwoorden    van    de    vraag    of    er    nieuw onderzoek moest komen, de vraag naar de grond daarvan cruciaal was. Duidelijk moest zijn waarom er  een  nieuw  onderzoek  moest  komen  als  alle  feiten  al  eerder  bekend  waren  en  er  destijds  niet  toe was besloten. Hij wees er op dat in het verleden het handelen van de betrokken officieren van justitie reeds  was  getoetst.  Een  van  de  onderdelen  van  het  referentiekader  was  de  vraag  of  er  sprake  was van eventueel door hen begane strafbare feiten. Die vraag was, zoals reeds is vermeld in hoofdstuk 2, negatief    beantwoord    door    de    “Equipe    Ficq”,    welk    oordeel    door    de    minister    van    Justitie    was overgenomen. In de optiek van de procureur-generaal in kwestie diende, gegeven het oordeel van de Enquêtecommissie  Opsporingsmethoden,  de  verklaringen  die  de  minister  van  Justitie  had  afgelegd  in                                                 608 Interview G. van de Burg d.d. 5 februari 2001. 609 Het onderwerp was eerder geagendeerd voor de vergadering van 24 februari 1999, maar toen aangehouden omdat het college van procureurs-generaal niet voltallig was. 610 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1).

    fort3_92

    280

    Normering van bevoegdheden voor de handhaving van de openbare orde

    2.6 Normering van bevoegdheden voor de handhaving van de openbare
    orde

    In het onderzoek naar de normeringscrisis is bekeken of het
    noodzakelijk is ook voor andere werkterreinen van de politie tot
    nadere regelgeving voor de inzet van bepaalde methoden te komen.
    Naar aanleiding van de uitkomsten van de parlementaire
    enquêtecommissie opsporingsmethoden en de discussie in de
    Kamer is uitdrukkelijk bepaald dat bevoegdheden expliciet
    vastgelegd dienen te worden in de wet. Het terugvallen op het
    algemene artikel 2 van de Politiewet wordt door velen als te
    beperkt gezien als er door het gebruik van bepaalde bevoegdheden
    inbreuk wordt gemaakt op de rechten en vrijheden van burgers. Op
    basis van deze discussie heeft de commissie de volgende
    onderzoeksvraag gehanteerd:

    lees meer

    Korpsbeheerders

    4.5 Korpsbeheerders

    4.5. 1 Vragen naar aanleiding van de beslispunten

    lees meer

    Verhoren – de heer P.D. IJzerman

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 5

    7 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    donderdag 7 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    de heer P.D. IJzerman
    Aanvang 10.00 uur

    lees meer

    Verhoren – de heer A.M. Mosterd

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 21

    14 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    donderdag 14 september
    1995 in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
    Haag

    Verhoord wordt de heer A.M. Mosterd
    Aanvang 17.30 uur

    lees meer

    Verhoren – de heer H.M. Huisman

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 37

    2 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 2 oktober 1995 in de
    vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt de
    heer H.M. Huisman
    Aanvang 12.00 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. J.M. Vrakking

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 53

    12 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    donderdag 12 oktober 1995 in
    de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    mr. J.M. Vrakking
    Aanvang 14.30 uur

    lees meer

    Verhoren – de heer J.L. Brand

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 69

    23 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 23 oktober 1995 in
    de vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt de
    heer J.L. Brand
    Aanvang 14.00 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. A. Patijn

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 85

    6 november 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 6 november 1995 in
    de vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt mr. A.
    Patijn
    Aanvang 17.00 uur

    lees meer

    Bijlage X – 1.1. Verwijtbare betrokkenheid

    INLEIDING

    1.1. Verwijtbare betrokkenheid

    In dit rapport wordt een inventarisatie gemaakt van de
    verwijtbare betrokkenheid van advocaten, notarissen en
    accountants bij strafbare gedragingen van de georganiseerde
    misdaad. Advocaten en notarissen behoren van oudsher tot de
    klassieke professionele beroepen. De accountants zijn hiermee
    vergeleken nieuwkomers. In de afgelopen jaren zijn enkele
    beoefenaars van juist deze beroepen in verband met verwijtbare
    betrokkenheid bij georganiseerde misdaad in opspraak geraakt. In
    mei 1993 ontstond hierover beroering toen een ambtenaar van het
    ministerie van Justitie, J.J.M. van Dijk, op een besloten
    conferentie van de Jonge Balie in Amsterdam meedeelde dat de CRI
    een lijst zou bezitten waarop de namen van zeker meer dan tien
    advocaten stonden die criminele organisaties met raad en daad
    terzijde zouden staan (NRC 7-5-1993). Noot

    lees meer

    Bijlage X – 4.2. Diversiteit van de dadergroepen

    4.2. Diversiteit van de dadergroepen

    Zoals in hoofdstuk 2 al is aangestipt, roepen fraudezaken zowel
    associaties op met het begrip organisatiecriminaliteit als met het
    hoofdthema van het onderhavige onderzoek: georganiseerde
    criminaliteit. Organisatiecriminaliteit – beter bekend onder de
    Engelse term corporate crime – duidt op misdrijven die individueel
    of groepsgewijs door leden van een gerespecteerde en bonafide
    organisatie worden gepleegd binnen het kader van de uitoefening van
    organisatorische taken (Van de Bunt, 1992). Deze ondernemers
    richten zich primair op voortzetting van hun bedrijf, maar om dit
    doel te bereiken overschrijden zij de grens van het strafbare.

    lees meer

    Bijlage X – 7.2. De besloten vennootschap

    7.2. De besloten vennootschap Noot

    7.2.1. Aard van de rechtsvorm

    De besloten vennootschap is een rechtspersoonlijkheid bezittende
    vennootschap met een in aandelen verdeeld maatschappelijk kapitaal,
    waarin ieder der vennoten voor n of meer aandelen deelneemt (art.
    2:175 BW). De term besloten houdt in dat de BV ter dekking van haar
    kapitaalbehoefte geen beroep doet op het grote publiek. De
    aandeelhouders zijn slechts verplicht tot volstorting van het
    nominale bedrag van hun aandeel (art. 1:195 BW) en in beginsel niet
    persoonlijk aansprakelijk voor hetgeen in naam van de vennootschap
    wordt verricht (art. 2:175 BW). Voor de oprichting is een
    gendexeerd minimumkapitaal vereist (art. 1:178 lid 2 BW), thans
    f.40.000. De BV is verplicht tot openbaarmaking van de jaarstukken
    (art. 2: 394 BW).

    lees meer

    Bijlage X – 11.2. Het voorwenden van vermogensstijging

    11.2. Het voorwenden van vermogensstijging

    Deze methodiek van witwassen kan worden toegepast in de gevallen
    dat men de beschikking heeft over activa die moeilijk objectief
    waardeerbaar zijn, zoals kan voorkomen bij onroerend goed, antiek
    en kunst. Door een lucratieve verkoop van dit soort activa voor te
    wenden aan een schijnbaar onafhankelijke derde, kan een crimineel
    op schijnbaar legale wijze in het bezit komen van zijn
    misdaadgeld.

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>