228 lijnen uiteen wat zijn betrokkenheid was geweest bij de XTC-transporten uit het begin van de jaren negentig.504 Na deze eerste ontmoeting volgde in de loop van de daaropvolgende maanden nog een aantal gesprekken met Van T. en met enkele personen uit zijn directe omgeving. Deze gesprekken hadden de status van getuigenverhoren. Tijdens één van deze verhoren – op 3 augustus 1998 – deed Van T. overigens aangifte van bedreiging door de informant P. De activiteiten die Snijders c.s. aan de dag legden werden ingegeven door compassie, alsmede door motieven van strafrechtelijke aard. Het humanitaire motief zat in de groeiende overtuiging dat Van T. ten onrechte al jarenlang in het zwaarst denkbare gevangenisregiem werd vastgehouden. Het vermoeden rees dat de categorisering tot gevangene met de A-status gebaseerd was op onjuiste informatie van een Engelse beambte.505 Daarenboven wees toetsing van de verklaringen van Van T. aan het beschikbare dossiermateriaal uit dat Van T. in het criminele netwerk waarin hij verkeerde geen initiërende of leidende rol had gespeeld, maar slechts als ondergeschikte betrokken was geweest bij de directe uitvoering van transporten. Zijn rol in het XTC-traject maakte de zware detentie die hij moest ondergaan kwestieus.506 De dossiers waaruit in dit verband geput werd, betroffen behalve het Engelse strafdossier ook Nederlandse bronnen, zoals het IRT-materiaal en het Fort-dossier. Tot het IRT-dossier hadden op dat moment uitsluitend Snijders en Schouten toegang. De twee leden van het inmiddels binnen het LRT gevormde tactische team 063 – bestaande op uit een politiefunctionaris van het LRT en een rijksrechercheur – bekommerden zich om het Engelse strafdossier en het verhoor van de getuigen. In hun voortgangsrapportage d.d. 5 oktober 1998 schetsten zij enkele kritische succesfactoren die in de overweging om al dan niet een nader tactisch onderzoek te laten verrichten moesten worden meegenomen. De bruikbaarheid van het materiaal uit het IRT-bestand vormde daarbij één van de hoofdvragen. Een andere belangrijke vraag had betrekking op de kennisgevingen van niet verdere vervolging die medio negentiger jaren aan een aantal verdachten, die subject van onderzoek waren geweest van het ontbonden IRT, waren uitgereikt. Als gevolg van de destijds bestaande overtuiging dat met het wegvallen van het “besmette” IRT-materiaal onvoldoende bewijs resteerde, waren in augustus 1995 de gerechtelijke vooronderzoeken tegen een aantal hoofdverdachten gesloten en waren kennisgevingen van niet verdere vervolging naar hen uitgegaan.507 Ondanks de hierboven genoemde reserves was men ook binnen het 063-team geporteerd voor een vervolgonderzoek. De vergelijking van de diverse gegevensbronnen had namelijk een aantal nieuwe vragen opgeworpen over de werkelijke gang van zaken in het XTC-traject aan het begin van de jaren negentig. De eerder gememoreerde motieven van strafrechtelijke aard komen op dit punt tot uitdrukking. In het bijzonder de verklaringen van Van T. wierpen naar het oordeel van de direct betrokkenen nieuw licht op de zaak en rechtvaardigden een tactisch onderzoek. Zoals Snijders het uitdrukte508: “Behalve humanitaire gronden waren er ook redenen van strafrechtelijke aard om de gesprekken met Van T. door te zetten. Zij wierpen namelijk nieuw licht op de XTC-trajecten aan het begin van de jaren negentig en op de rol die een politie-informant en wellicht ook een officier van justitie in dat geheel hadden gespeeld. Tijdens de presentatie op 6 oktober 1998 ten overstaan van het college van procureurs-generaal hebben we er ook op gewezen 504 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 505 Rapport Thunderbird I, J. Snijders en P. Schouten d.d. 14 april 2000 (A6). 506 Brief van H. van Brummen d.d. 17 september 1998 aan C. Korvinus (D15). 507 Notitie over kennisgeving van niet verdere vervolging na opblazen IRT d.d. 5 augustus 1999 (B4). In deze notitie wordt overigens ook opgemerkt dat de gerechtelijke vooronderzoeken jegens de hoofdverdachten in de zaak van de moord op Van der Heiden reeds in mei 1994 werden gesloten. 508 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
243 het college en de minister van Justitie zou worden uitgelegd. In zijn eigen presentatie was dit onderdeel, mede op verzoek van Ficq, weggelaten teneinde het accent te kunnen leggen op de strategische hoofdpunten.546 In de vastgestelde notulen van de collegevergadering van 6 oktober 1998 wordt opgemerkt dat het 060-onderzoek gestaag verliep.547 In scherp contrast met deze observatie stelde Snijders na afloop van de vergadering vast dat tijdens de presentatie van Noordhoek eigenlijk niets over de tactische voortgang van het 061-onderzoek was verteld.548 De informatie die onder het kopje “LRT 060-onderzoek” aan de orde komt, is inderdaad goeddeels van Haarlemse origine. De passages in kwestie hebben betrekking op de NN-verklaringen en het parallel-pv, maar niet op de activiteiten van het LRT.549 In tegenstelling tot het 061-onderzoek kwamen wel het 062-onderzoek en het 063-onderzoek kort ter sprake. Over het eerste onderzoek werd gemeld dat de hoofdverdachten inmiddels in voorlopige hechtenis zaten. Het meest uitgebreid werd gesproken over de voors en tegens van de deal met R. in het 062-onderzoek. Zoals beschreven is in hoofdstuk 10, stemde het college kort na afloop van de vergadering – na een hernieuwd advies van de CTC – in met het aangaan van een overeenkomst met de veroordeelde in kwestie.550 In het kader van het 063-onderzoek wordt in het verslag niet meer gezegd dan dat door Haarlem informatie werd veredeld. Hieruit kwam de mogelijke betrokkenheid van een andere informant naar voren. Snijders zou in zijn presentatie aanzienlijk uitgebreider op deze materie ingaan. Voordat de presentatie van Snijders wordt besproken, is het van belang nog even stil te staan bij het punt waaraan de Haarlemse CID-officier van justitie zich het meest gestoord had in de presentatie van Noordhoek: de pre-deal tussen het Amsterdamse parket en K. De overeenkomst was weliswaar geen zelfstandig onderwerp van de presentatie van Noordhoek – noch van die van Snijders trouwens – maar kwam tijdens de beraadslagingen naar aanleiding van deze presentaties wel een aantal malen zijdelings aan bod. Volgens Snijders trachtte Ficq uit alle macht te vermijden dat de pre- deal onderwerp van gesprek zou worden.551 Dit weerhield Snijders er niet van om meermaals zijn bedenkingen over de wijze van totstandkoming, de wijze van uitvoering en de (summiere) terugkoppeling van (informatie over) de contacten met K. te berde te brengen. Vanuit het college werd naar aanleiding van deze kritiek gewezen op het feit dat voor de pre-deal toestemming was gegeven, maar dat nog geenszins vaststond dat het tot een deal zou komen.552 In het verlengde van de discussie over de pre-deal met K. speelde nog iets anders, namelijk de deelname van Teeven aan de klankbordgroep. Het college achtte de deelname van Teeven aan dit gremium gewenst, maar een aantal participanten, in het bijzonder Snijders c.s., waren fel tegen dit voorstel gekant. De contacten die Teeven had gelegd met K. vormden in dit verband de belangrijkste barrière.553 De presentatie van Snijders en Schouten 546 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan D. Frijlink (D21). 547 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 548 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21). 549 Snijders stelt in zijn commentaar op de conceptnotulen – een reactie die 13 pagina’s omvat waarin 40 punten worden behandeld – overigens terecht vast dat het verslag van de vergadering op een aantal punten onjuist en onvolledig is. Bovendien lopen elementen van diverse onderzoeken in het verslag door elkaar heen. De Amsterdamse officier van justitie Teeven wordt bijvoorbeeld ten onrechte verbonden aan de deal in het 062-onderzoek. De laatstgenoemde deal wordt verderop in het verslag vervolgens ten onrechte in verband gebracht met het NN-GVO en het 061-onderzoek. Het verslag is weliswaar later op een aantal punten aangepast, maar de versie die uiteindelijk door het college is vastgesteld bevat onverkort een aantal onjuistheden. 550 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 551 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 552 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 553 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21).
195 Na deze maanden van tappen begon er bij het team weliswaar een beeld te ontstaan van de personen met wie J. kontakten onderhield en kennelijk ook zaken deed, maar erg veel duidelijkheid over de inhoud van de zaken bestond er nog niet. Zo kwam wel de gokscene in beeld waarin J. als exploitant en verwoed speler verkeerde. Ook kwamen er enkele aanwijzingen dat J. betrokken was bij de handel in drugs; uit een telefoonprint van een Oostenrijkse hotelkamer bleek dat hij met een nummer in Colombia had gebeld en uit reisbewegingen van J. bleek ook dat hij contacten onderhield in Colombia. Maar over de aard en de inhoud van de Colombiaanse contacten werd tot op dat moment niets bekend. De verdachte hield er trouwens rekening mee dat hij werd afgeluisterd. Hij uitte zich in cryptische bewoordingen en maakte frequent afspraken om op een bepaalde plaats bijeen te komen, maar waarover de beraadslagingen gingen en wat de inhoud ervan was, werd niet duidelijk. 9.3.2 Externe impulsen Het is, tegen deze achtergrond, van belang te vermelden dat er van buitenaf drie impulsen aan het onderzoek werden gegeven. In deze paragraaf worden deze externe invloeden kort aangestipt. De uitwerking van de belangrijkste twee, het NN-GVO en het parallel-proces-verbaal, vindt plaats in de paragrafen 9.4 en 9.5. Zoals in het vorige deel is toegelicht, was in het najaar van 1997 rondom het onderzoek 060 een klankbordgroep geformeerd. Doel van dit overlegorgaan was het afstemmen van de activiteiten die elders, door andere opsporingsteams dan het LRT, werden verricht met datgene wat binnen het “moederonderzoek” 060 – en de daarvan afgeleide deelprojecten – plaatsvond. Twee impulsen werden door een lid van de klankbordgroep, in casu Snijders, ingebracht; de derde was afkomstig van Teeven, die overigens van deelname aan de klankbordgroep was uitgesloten. Zie hierover meer in hoofdstuk 12. De impuls van Teeven aan het onderzoek 061 betrof het op 15 juni 1998 verstrekken van een proces-verbaal van de RCID Amsterdam-Amstelland aan zijn collega Noordhoek. Dit proces-verbaal bevatte informatie die in de periode mei 1997 tot maart 1998 bij de hoofdstedelijke RCID was binnengekomen. Deze informatie zou, volgens het hoofd van de RCID Amsterdam-Amstelland, uit doorgaans betrouwbare bron afkomstig zijn. In het bericht werd gesteld dat J. zou zijn geïntroduceerd bij enkele grote criminelen als de man die de douane “plat had”. Regelmatig zouden er door toedoen van J. grote partijen hasj veilig door de douane geloodst zijn en hiervoor zou hij per geslaagde aflevering betaald zijn door een bepaalde crimineel. Tenslotte werd er nog over gesproken dat J. enkele tientallen miljoenen guldens in Oostenrijk zou hebben. Kort nadat hij het CID-bericht uit Amsterdam had ontvangen, bracht Noordhoek het in een klankbordgroepvergadering. De daar aanwezige officier Snijders reageerde hierop zeer verbolgen. Hij had twijfels over de herkomst van de informatie, aangezien de inhoud daarvan vrijwel letterlijk overeen stemde met CID-informatie uit het IRT-dossier.411 Teamleider Entken omschreef de gang van zaken als volgt412: “Dit bericht werd ons aangereikt op een bepaalde dag om 15.45 uur en om 16.00 uur was er een vergadering van de klankbordgroep. Het was kennelijk een erg beladen bericht. Snijders ontplofte zo’n beetje. Wisten wij waar dat bericht vandaan kwam, wat de achtergrond ervan was? Snijders voelde zich geweldig in zijn kuif gepikt. Hij zag het als een dolkstoot in de rug en daarom is dit bericht wel wat blijven hangen.” Volgens een teamlid werd het bericht binnen het LRT vooral beschouwd als een steun in de rug. Het bevatte de aanwijzing dat J. een belangrijke verdachte was. Maar de koers van het onderzoek werd er 411 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 412 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001.
272 brede zin van het woord. Het korset van het strafrechtelijke onderzoek sluit voor het blootleggen van de werkelijke gang van zaken in het IRT-tijdperk en van de rol van overheidsfunctionarissen daarin eenvoudigweg te nauw. Dit gegeven roept overigens wel de vraag op waarom het college van procureurs-generaal destijds geen gebruik heeft gemaakt van alternatieve instrumenten om de waarheid boven tafel te krijgen. Tegen de achtergrond van het feit dat een aantal hoofdrolspelers in de IRT-affaire – onder wie officier van justitie Van der Veen – uit het oogpunt van bronbescherming zichzelf een zwijgplicht had opgelegd die de waarheidsvinding aantoonbaar bemoeilijkte, was het, in het bijzonder met het oog op het XTC-traject, denkbaar geweest om de genoemde officier van justitie een dienstopdracht te geven om ten overstaan van enkele materiedeskundigen binnen het openbaar ministerie opheldering van zaken te verschaffen. Of deze alternatieve aanpak ook vruchten zou hebben afgeworpen, is ongewis, maar het feit dat het college van procureurs-generaal een dergelijke stap toen niet serieus heeft overwogen, moet worden aangemerkt als een gemiste kans.
1.2 Onderzoeksvragen
De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden heeft
de aanbevelingen in hoofdstuk 10 van haar eindrapport geformuleerd
als beslispunten (Kamerstuk 24 072, nr. 25, 1995-1996.) Deze
beslispunten zijn in het debat in de Kamer over het eindrapport
overgenomen of geamendeerd. Het debat in de Kamer leidde tot een
definitieve lijst van beslispunten. De beslispunten vormen de
neerslag van het oordeel van de Kamer over het rapport van de
parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden. De
commissie heeft deze beslispunten dan ook als uitgangspunt
gehanteerd bij de inrichting van dit evaluatie-onderzoek. In
bijlage 1 is een overzicht gegeven van de definitieve
beslispunten.
3.5 Tactische recherche
De tactische recherche verzamelt informatie over strafbare
feiten en personen die verdacht zijn. Deze rechercheurs hebben als
taak bewijsmateriaal aan te leveren voor concrete strafzaken. In
het onderzoek van de commissie is de tactische recherche eveneens
onderwerp van onderzoek geweest. Daarbij ging de primaire aandacht
uit naar de organisatie van de tactische recherche en naar de vraag
in hoeverre er bijzondere opsporingsmethoden werden gebruikt. De
commissie heeft de onderstaande onderzoeksvragen geformuleerd:
6.4.1 Algemeen
6.4.2 Criminele inlichtingendiensten
6.4.3 Tactische recherche
6.4.4 Kernteams
6.4.5 Korps landelijke politiediensten
6.4.6 BVD
6.4.7 FIOD
6.4.8 Internationale samenwerking
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 12
11 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 11 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
de heer B.J.A.M. Welten
Aanvang 16.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 28
25 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 25 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
prof. dr. F. Bovenkerk
Zie ook: Eerste verhoor prof. dr. F. Bovenkerk (red.)
Aanvang 16.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 44
9 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 9 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr. F.
Teeven
Aanvang 9.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 60
19 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 19 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. T. de Waard
Aanvang 12.15 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 76
2 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 2 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
de heer K. Langendoen
Zie ook: Eerste verhoor de heer K. Langendoen (red.)
Aanvang 10.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 92
9 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 9 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mevrouw mr. W. Sorgdrager
Aanvang 15.00 uur
2.6. Slotbeschouwing
De advocaat heeft een moeilijk beroep: hij dient partijdig te
zijn, doch hierbij zijn onafhankelijkheid jegens de clint te
bewaren. De normering van – en controle op – de beroepsuitoefening
is sterk professioneel van karakter. Het beroep evolueert evenwel
steeds meer in de richting van een gewoon, commercieel beroep. Het
werkterrein van de advocaat (wat is eigenlijk des advocaten?) is
niet duidelijk afgegrensd, terwijl de beroepsbeoefenaar wel alle
parafernalia bezit van het klassieke, professionele beroep.
1.2. Vraagstelling
In dit deelrapport wordt nagegaan op welke wijze
vertegenwoordigers van de hier genoemde vrije-beroepen op een
verwijtbare manier betrokken zijn (geweest) bij de activiteiten van
criminele organisaties. Twee vragen dienen in dit verband te worden
beantwoord: 1. Is er sprake van verwijtbare betrokkenheid?