2 het licht gebrachte feiten aantonen dat er veel meer aan de hand was dan de Commissie-Van Traa boven water bracht”.4 De grote publiciteit kwam voor het ministerie van Justitie onverwacht omdat twee belangrijke adviseurs van de minister na lezing van het conceptrapport nog hadden voorspeld niet veel “rumoer” te verwachten.5 Zowel binnen het departement als binnen het openbaar ministerie waren er inmiddels twijfels gerezen of de Commissie-Kalsbeek er wel goed aan deed om over de parallelimporten te schrijven. Eind mei had de minister al in een reactie op een conceptversie van het rapport laten weten dat het bij de parallelimporten nog om vermoedens ging en hij gaf de commissie in overweging de vermelding van de aantallen kilo’s cocaïne achterwege te laten.6 In zijn brief aan de Tweede Kamer nam de minister van Justitie behoedzaam afstand van de bevindingen van de Commissie-Kalsbeek over de parallelimporten. De minister stelde dat er inderdaad “aanwijzingen” bestonden van parallelimporten (tot 1994), maar dat het voor discussie vatbaar was of van “harde feiten” gesproken kon worden. Vervolgens stelde hij dat er na een zorgvuldige inventarisatie van de gegevens geen duidelijke aanwijzingen bleken te bestaan dat na 1994 met behulp van de Deltamethode nog parallelimporten zouden hebben plaatsgevonden.7 Stagnatie in het post-Fort-onderzoek Naast de opmerkelijke conclusies over de parallelimporten trokken nog enkele andere bevindingen van de commissie sterk de aandacht. De commissie constateerde dat het strafrechtelijke onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van de bevindingen van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden en het rijksrechercheonderzoek (Fort-onderzoek) stagneerde. Zij pleitte voor een diepgaand onderzoek naar de stagnatie in het zogenaamde post-Fort-onderzoek dat klaarheid zou moeten scheppen in het complex van feiten, gebeurtenissen en geruchten met betrekking tot de IRT-affaire en de Deltamethode. Er zou om deze reden een integraal onderzoek moeten komen waarbij alle beschikbare informatie zou moeten worden betrokken. Dit integrale onderzoek zou onder de directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie moeten plaatsvinden.8 De minister erkende in zijn reactie op het rapport-Kalsbeek dat het onderzoek van het Landelijk Rechercheteam (LRT) inderdaad moeilijkheden had ondervonden. Hij gaf aan dat er een geringe voortgang was geboekt in 1997 en een groot deel van 1998. In de afgelopen maanden zou er, volgens de minister, echter daadwerkelijk sturing zijn gegeven door het college van procureurs-generaal aan het onderzoek en zou er “meer vaart” in het geheel zijn gekomen. De minister zegde toe dat er een integraal onderzoek zou komen.9 Intussen had het openbaar ministerie in eigen gelederen al de balans opgemaakt van drie jaar onderzoek naar de gebeurtenissen in de IRT-periode. Op verzoek van de voorzitter van het college gaven de drie hoofdofficieren, die tot dan toe een bepaalde betrokkenheid hadden gehad bij het post- Fort-onderzoek, hun visie op de problemen. Zij waren het in elk geval over één ding eens, namelijk dat de stroeve samenwerking tussen de drie parketten in het post-Fort-traject tegenover de politiek niet meer viel weg te poetsen.10 Voor het overige gaven hun antwoorden op de vraag waarom het mis was gegaan blijk van grote onderlinge verdeeldheid. Er zou tussen de betrokken parketten sprake zijn geweest van “groot onderling wantrouwen” en van een steeds groter wordende “verwijdering” 4 De Volkskrant d.d. 10 juni 1999. 5 Memo d.d. 4 juni 1999 aan directeur-generaal Rechtshandhaving Dessens (A 1). 6 Brief van de minister van Justitie aan de voorzitter van de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden d.d. 31 mei 1999 (A 1). De minister schrijft verder: “Ik wijs er overigens op dat het door u geschetste strafrechtelijk relevante vermoedens betreft, die evenwel nader onderzocht dienen te worden om ook echt strafrechtelijk relevant te worden.” 7 Brief van de minister van Justitie d.d. 17 juni 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 7. 8 Aanbeveling 65, rapport Commissie-Kalsbeek, blz. 232. 9 Brief van de minister van Justitie d.d. 31 augustus 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 14. 10 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal gehouden op 15 juni 1999 (B2).
173 8 Het beraad met het college op 26 november 1997 8.1 Inleiding Hiervoor is duidelijk gebleken dat het college van procureurs-generaal vanaf maart 1996 op geregelde tijdstippen de start en de voortgang van de verschillende onderzoekssporen heeft georganiseerd respectievelijk geaccordeerd. Dit is volgens onze zegslieden reeds een hele bijzondere gang van zaken. Normaal bemoeit het college zich niet zo vaak zo intensief met één enkel onderzoek. Helemaal bijzonder was dan ook het initiatief om op 26 november 1997 een speciale vergadering te wijden aan de presentatie en bespreking van de diverse onderzoekslijnen die hiervoor zijn behandeld. Om meer dan één reden was dit een belangrijke bijeenkomst: behalve dat het college een overzicht kreeg van de lopende en voorgenomen activiteiten, werd het ook gevraagd om een paar belangrijke knopen door te hakken. In het onderhavige hoofdstuk wordt eerst uiteengezet op welke wijze het college door de verschillende “partijen” werd geïnformeerd en welke kwesties ter beslissing werden voorgelegd. Vervolgens wordt bekeken waarover uiteindelijk een besluit is gevallen. Tenslotte wordt ingegaan op de nasleep van deze belangrijke beraadslaging. 8.2 De presentatie van de onderzoeken De vergadering van 26 november 1997 werd opgeluisterd door de aanwezigheid van vrijwel alle hoofdrolspelers in het post-Fort-traject. Alleen een vertegenwoordiging van het Amsterdamse parket ontbrak.391 De presentatie viel uiteen in vier delen: 1. het inlichtingentraject/“Schilders” (verzorgd door J. de Wit);392 2. de voorlopige inventarisatie van het IRT-dossier (door P. Schouten); 3. het onderzoek van het LRT (door een lid van het LRT); 4. slotopmerkingen. De presentatie van de onderdelen 1 en 2 ging gepaard met het vertonen van tientallen dia’s. Ad 1 De Wit ging in zijn presentatie uitvoerig in op de vermeende parallel-transporten. Hij deed dit aan de hand van de notitie “Colombiaans dubbelspel”.393 In deze notitie wordt beschreven hoe in oktober 1995 tijdens het Fort-onderzoek informatie werd verkregen over “dé regeling” tussen het “Cali-kartel” en enkele Nederlandse criminelen. In de periode zomer 1992 – januari 1995 zou 10.000-20.000 kilo cocaïne Nederland zijn ingevoerd. Daarbij speelde volgens de berichten een informant een dubbelrol en zouden enkele douanemensen zijn omgekocht. In de notitie wordt het begrip parallel-transport als volgt gedefinieerd: 391 Kort verslag van de presentatie post-Fort-traject in Utrecht d.d. 26 november 1997, getekend LG (B1) 392 Twee dagen eerder hadden J. de Wit en P. Schouten een proefpresentatie gehouden ten overstaan van P. Aalbersberg (hoofd NCID/CRI) 393 Behalve dat deze notitie gebruikt werd bij de presentatie ten overstaan van het college van procureurs-generaal d.d. 26 november 1997 is zij als bijlage toegevoegd aan de brief van H. Holthuis en H. van Brummen aan het college van procureurs-generaal d.d. 9 december 1997 (B1).
82 Dit antwoord bevredigde Ficq niet helemaal. Hij vond het te formeel en achtte tegen de achtergrond van het rapport van de Commissie-Van Traa een meer inhoudelijke toets geboden. Daarom – zo schreef hij op 3 juni 1996 aan de minister van Justitie – had hij aan het college voorgesteld om de gegevens uit het Delta-onderzoek door een ervaren lid van het openbaar ministerie die niet in het Delta-onderzoek betrokken is geweest, te laten toetsen teneinde na te gaan welk deel van het materiaal als rechtmatig verkregen kan worden beschouwd en dus nog beschikbaar is als basis voor verder onderzoek. Het college, zo rondde hij zijn brief af, stemde op 29 mei met deze benadering in en belastte Van Straelen met de analyse van het voorhanden materiaal. Naar verwachting zou na de zomer een beslissing kunnen worden genomen.80 In het interview preciseerde Van Straelen dat hij alleen het verzoek had gekregen om het zogeheten Van der Heiden-dossier te bestuderen en dat het dus81: “(…) niet de bedoeling (was) het gehele besmette IRT-dossier te bekijken. Het onderzoek (…) spitste zich alleen toe op de haalbaarheid van een opsporingsonderzoek.” 3.4.2 Het archief van het Fort-team In verband met het archief van het Fort-team werd in de vergadering van het college van procureurs- generaal op 24 april 1996 opgemerkt dat van verschillende kanten ten behoeve van vervolgonderzoek werd gevraagd om opheffing van de classificatie “staatsgeheim” op het rijksrechercherapport.82 De vervolgonderzoeken waarop werd gedoeld hadden onder meer betrekking op het strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke meineed door L. en Van V. ten overstaan van de Commissie-Van Traa, op de afronding van eventuele opsporingsonderzoeken in Kennemerland en op de afwikkeling van een strafrechtelijk onderzoek waarin de verdachte stelde dat hij had geopereerd als politie-infiltrant. Overigens wilde hijzelf in het kader van zijn onderzoek naar het optreden van individuele leden van het openbaar ministerie – het onderzoek van de zogenaamde “Equipe Ficq” (zie paragraaf 2.2.4) – op een gegeven moment ook graag delen van het achterliggende archief inzien. Uit de stukken betreffende de onderhavige periode valt niet op te maken wanneer en waarom het rapport respectievelijk het archief dat zware etiket kreeg opgeplakt. In de notulen van de genoemde vergadering wordt hierover met geen woord gerept. Hierin wordt alleen de beslissing van het college weergegeven dat voor kennisneming van het rapport deze classificatie niet behoefde te worden opgeheven. Indien bepaalde informatie uit het rapport in dossiers moest worden opgenomen, was opheffing van de classificatie volgens de notulen mogelijk op de betreffende onderdelen. In een geheime nota aan Zwerwer en Pijl van (vermoedelijk) 4 juni 1996 over de inzage in geheime stukken hernam Gonsalves – in zijn hoedanigheid van portefeuillehouder zware georganiseerde criminaliteit – dit standpunt.83 Er moesten volgens hem vooraf steeds duidelijke afspraken gemaakt worden over de inzage en het gebruik dat van de informatie kon worden gemaakt. Ingeval van verschil van mening daarover diende met hem te worden overlegd voordat tot inzage kon worden overgegaan. Afspraken ter zake moesten duidelijk schriftelijk worden vastgelegd en door de feitelijke beheerder, Pijl, worden bewaard. Pas veel later werd, voor buitenstaanders in elk geval, duidelijk hoe de classificatie van het Fort- archief als “staatsgeheim” tot stand was gekomen. In een brief van Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan de Haagse officier van justitie Slits die belast was met het meineedonderzoek tegen L. en Van V., schreef deze dat in overleg met de BVD begin 1996 was afgesproken dat het complete archief van het Fort-team als staatsgeheim gerubriceerd diende te worden en dat een beslissing tot derubricering ten 80 De correspondentie waarnaar hier wordt verwezen bevindt zich in B1. 81 Interview F. Van Straelen d.d. 15 januari 2001. 82 Uittreksel collegevergadering d.d. 24 april 1996 (B7). 83 Nota R. Gonsalves d.d. (vermoedelijk) 4 juni 1996 aan S. Zwerwer en D. Pijl (B6).
96 “(…) hij had geen informatiepositie en die hadden wij zelf in het begin eigenlijk ook niet en dan wordt het heel moeilijk om nog gegevens te krijgen van anderen. Zowel voor ons als voor een CID-officier als Frits de Groot in dat geval.” Hier kwam bij, zoals Holthuis heeft aangegeven, dat De Groot niet door alle betrokken officieren van justitie werd geaccepteerd.109 Het feit dat het team, hoe dan ook, niet beschikte over een dergelijke officier van justitie werd door de leiding110: “(…) wel gezien als een handicap. Noordhoek wilde deze lacune wel zelf invullen, maar het team was hier erg op tegen, want dan vermeng je precies opsporing aan de ene kant en CID-werk aan de andere kant.” Het team dat spoor 2 moest onderzoeken kreeg echter met zeker zo grote problemen te kampen. In de eerste plaats was de leiding van de CRI er niet zo happig op om twee mensen voor dit team af te staan. Zij wilde aanvankelijk voor het gehele project enkel Schouten ter beschikking stellen.111 In de tweede plaats ontstond er een conflict met de rijksrecherche. Eerst leek dit probleem niet zo hoog op te zullen lopen zoals Zwerwer had gesuggereerd in zijn onderzoeksplan voor het college van procureurs-generaal. Op 15 oktober 1996 tekenden vier van de vijf medewerkers die waren bestemd voor spoor 2 zelfs een verklaring waarin zij Pijl verzekerden dat zij akkoord gingen met de rechtspositionele voorwaarden die deze in een nota van 11 oktober 1996 had voorgesteld.112 Een maand later maakte Pijl echter een verklaring op over de positionering van de rijksrecherche in onderzoek 060 waarin hij strak vasthield aan het standpunt dat hij op 13 augustus 1996 reeds had ingenomen in zijn notitie aan Zwerwer. In deze verklaring, die kennelijk was bedoeld als een convenant tussen Zwerwer, Noordhoek en hemzelf, maar die – in de versie tenminste waarover wij beschikken – kennelijk alleen door hemzelf werd ondertekend, schreef Pijl dat omtrent de positionering van de rijksrecherche in onderzoek 060 was afgesproken dat de rijksrecherche een adviesfunctie zou vervullen ten behoeve van de leiding van spoor 1 en spoor 2. Dit betekende dat, op basis van de kennis uit het Fort-team, zou worden geadviseerd aan de OM-leiding van beide sporen. Hiertoe zouden in beginsel de vergaderingen van de teamleidingen door de rijksrecherche worden bijgewoond. Externe uitvoeringshandelingen zouden in het kader van onderzoek 060 echter niet plaatsvinden. Er was derhalve geen sprake van onderschikking van de rijksrecherche aan de reguliere politie of het LRT. Naar zijn mening kon ten behoeve van deze adviesfunctie worden volstaan met de deelname van twee leden van de rijksrecherche. Na verloop van tijd kon worden bezien welke deelonderzoeken onder verantwoordelijkheid van de rijksrecherche zouden worden uitgevoerd. De inlichtingendienst van de rijksrecherche zou ondertussen de sporen 1 en 2 blijven “bijlopen” en hiervoor uitsluitend worden aangestuurd door de OM-leiding van het onderzoek. “Vakmatig” zouden zij in hun activiteiten worden begeleid door de CID-officier van justitie De Groot van het LBOM.113 109 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 110 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 111 Persoonlijk dagrapport van W. van Gemert (F24). 112 Nota rijksrechercheur d.d. 15 oktober 1996 aan D. Pijl (F18). 113 Verklaring D. Pijl d.d. 20 november 1996 omtrent “positionering rijksrecherche in onderzoek 060” (C1). Kennelijk bestonden de gemengde gevoelens die W. van Gemert al eerder uit de mond van D. Pijl had opgetekend, ook in oktober nog. In zijn persoonlijk dagrapport tekende eerstgenoemde tenminste aan bij 15 oktober: “Gesproken met Dick Pijl. Zijn visie op de zaak doorgenomen. Met name waar het gaat om een haalbare operationele doelstelling. Is wederom dezelfde mening toegedaan. Ook voor zijn mensen geldt een wat onduidelijke lijn als het gaat om hoe groot de leiding is en wie waar over gaat” (F24).
111 verhaal. Borghouts vroeg mij of ik dat geval van (…) zelf wilde uitzoeken. “Kunt u dit oplossen?”, vroeg Borghouts. Ik herinner mij ook nog dat de minister mij gevraagd heeft hoe wij dit probleem van een overheid, die gegijzeld wordt door informanten, zouden kunnen tackelen. Ik heb toen gezegd: “geef me een klein team van specialisten, anderhalf jaar en reserveer een bedrag van 10 miljoen”. Dit bedrag kwam uit de losse pols en was gekscherend gebaseerd op de afkoopprijs van “Haagse Kees”. Ik gaf aan dat, als we de jongens een vette worst voorhouden, ze wel een boekje open doen over wat zich in het IRT- tijdperk nu daadwerkelijk heeft afgespeeld.” Ook op dit punt lopen de herinneringen van de betrokkenen echter zeer uiteen. Sorgdrager verklaarde tegenover ons dat zij Snijders in het geheel geen opdracht had gegeven en dat zij zich ook niets kon herinneren van een brief170: “Ik kan me die bijeenkomst nog wel voor de geest halen, ik zie die twee zo weer zitten. Docters van Leeuwen had voorgesteld om Snijders mee te nemen. De inhoud van het gesprek staat me niet helemaal meer helder voor de geest. Het was in ieder geval een behoorlijk ingewikkeld verhaal. Dat Borghouts een brief van (…) uit de binnenzak toverde, herinner ik mij niet. Snijders heeft van mij in ieder geval geen mandaat gekregen om zich langs de weg van de afbouw van informanten indringend bezig te gaan houden met de opheldering van de IRT-affaire.” Hoe dan ook, begin november 1996 was op het departement van Justitie niet duidelijk wat er nu precies was afgesproken op 24 september 1996.171 Aan deze onduidelijkheid kwam een einde door de brief die de minister van Justitie op 11 november 1996 aan Docters van Leeuwen stuurde. Onder verwijzing naar het feit dat zij tijdens dat gesprek had medegedeeld dat een en ander nader moest worden onderzocht en dat zij zich nog zou beraden op de vraag wie dit onderzoek moest doen, liet zij hem weten dat zij, gelet op de noodzakelijke distantie, had besloten dat dit onderzoek door de rijksrecherche diende te worden verricht. Vervolgens somde zij acht vragen op waarop dit onderzoek een antwoord moest geven en voegde hieraan toe dat zij er geen bezwaar tegen had dat de vragen 2- 8 werden meegenomen in het project dat naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek naar de RCID Kennemerland was gestart. De vragen waarom het ging hadden onder meer betrekking op de kwaliteit van de dreigingsanalyse die indertijd was gemaakt en op de kwaliteit en de tijdigheid van de aanpak van het onderzoek dat de betrokken hoofdofficier van justitie in april 1996 had laten instellen. De vraag (1) die hier buiten moest blijven was de vraag of de betrokken informant zich na de ontvangst van de twee miljoen ook daadwerkelijk in het buitenland had gevestigd. Deze vraag moest door de rijksrecherche apart worden beantwoord. En gelet op het politieke belang van de zaak verzocht zij Docters van Leeuwen om haar uiterlijk medio december 1996 te informeren over de resultaten van dit onderzoek. In het licht van het voorafgaande is het overigens opmerkelijk dat in deze brief met geen woord wordt gesproken over een opdracht aan Snijders. Zijn naam wordt in dit verband in het geheel niet genoemd.172 Dit gegeven vormt dus een bevestiging van de lezing die Borghouts en Sorgdrager op dit punt hebben gegeven van het onderhoud met Docters van Leeuwen en Snijders op 24 september 1996. 170 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 171 Nota d.d. 6 november 1996 aan de minister van Justitie (A5). 172 Brief minister van Justitie (namens haar ondertekend door de secretaris-generaal H. Borghouts) d.d. 11 november 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5).
125 ergens anders? De vergadering begreep goed waarom het LRT huiverig was om dit onderzoek een LRT-onderzoek te noemen, maar zij vond de opstelling van het LRT niet overtuigend. De vergadering meende dat het LRT wel degelijk ook voor dergelijke onderzoeken in het leven was geroepen en gaf de voorkeur aan een LRT-constructie, met inbegrip van de regeling van de CID-status. 205 Zo eenvoudig als het werd gemuteerd in het journaal en werd vastgelegd in de besluitenlijst bleek het in feite echter allemaal niet te liggen. Op 16 januari bezocht Gonsalves namelijk samen met Holthuis het team en maakte duidelijk dat er heel wat haken en ogen aan de voorstellen zaten206: — ten eerste werd genotuleerd: “Argus heeft grote aandacht van minister en SG. Zij bekijken het echter vooral op politieke haalbaarheid. Grote vragen voorlopig: waar gaat Argus zich precies op richten? (…); wat gaat er gebeuren met de resultaten van Argus?” De minister wil maandelijks in het overleg met de procureurs-generaal het onderwerp op de agenda; — ten tweede werd gesteld dat de minister en de secretaris-generaal “tegen een aparte instellingsbeschikking” waren: “Argus moet beheersmatig gewoon onder het LRT, en dus onder het KLPD, vallen. Stuit anders ook op bezwaren bij BiZa, waar men niet gediend is van een apart team onder justitie. Aparte CID-status niet nodig. Gebruik maken van de CID (status) van het LRT”; — ten derde werd de versie van het plan van onderzoek d.d. 9 januari “in principe” goedgekeurd, maar wel met een aantal kanttekeningen, onder meer dat de startdocumenten inhoudelijk in het plan moesten worden opgenomen maar dat het “onderzoeksdoel (…) goed” was ; — ten vierde werd besproken dat het plan van aanpak zo snel mogelijk naar de vergadering van het college van procureurs-generaal moest worden gestuurd; zou het college akkoord gaan dan moesten de stukken naar Borghouts; en er zou worden gezorgd voor een “passende introductie in den lande bij politie en openbaar ministerie”; — en ten vijfde werd een regiegroep voor dit onderzoek niet nodig geacht omdat het toch “zoveel mogelijk een gewoon strafrechtelijk onderzoek moet zijn. Een regiegroep zou het weer tot iets bijzonders stempelen waardoor vermoedelijk meer terughoudendheid van mensen die juist tegen Argus moeten praten”. Op 24 januari 1997 was de aangepaste versie van het plan van onderzoek klaar.207 Op een aantal punten week die nogal af van de versie van 9 januari. De voornaamste verschillen waren de volgende: — uitvoeriger werd nu stilgestaan bij de aanleiding van het onderzoek; in het bijzonder werd expliciet gewezen op een aantal “witte vlekken” in het Fort-onderzoek zoals het feit dat de rol van sommige (ex-)politieambtenaren onduidelijk was gebleven en eveneens het gegeven dat de omvangrijke financiële trajecten niet konden worden doorgrond; — onmiddellijk na de uitgangspunten was een nieuwe paragraaf ingelast over de opdracht. Uitgaande van de notitie van 1 november werd die hierin als volgt geoperationaliseerd: – doe onderzoek naar de niet opgehelderde achtergronden met betrekking tot de toepassing van de delta-methode en tracht die te achterhalen: is het verhaal over de groei-informant “geen cover voor een diepverborgen en bij zeer weinigen bekende operatie”; “werden de hoofdrolspelers op politiek, ambtelijk of bestuurlijk niveau afgeschermd”; “hebben buitenlandse opsporings- en of inlichtingendiensten buiten de reguliere kanalen om eigen scenario’s uitgevoerd?” – zijn er in ons land onbekende grote facilitatoren van zware/georganiseerde criminaliteit, dit tegen de achtergrond van de gedachte dat deze criminaliteit gezien de aard en omvang ondersteuning geniet? 205 Notulen van de overlegvergadering d.d. 15 januari 1997 (C7). 206 De bron hier is een niet-gesigneerd verslag “16 januari 1997; bezoek Gonsalves en Holthuis” (C9), gelet op de redactie hoogstwaarschijnlijk opgemaakt door een lid van het Argus-team. 207 Onderzoeksteam Argus, Onderzoeksvoorstel inzake een plan van aanpak, d.d. 24 januari 1997, ondertekend door S. Zwerwer en A. Godlieb (C7).
140 men op het departement het idee had dat er bij het parket Haarlem wel iemand zat die er raad mee wist, heeft men Van Brummen gevraagd om met de betrokken man te gaan praten. Voor Peter Snijders was dat de eerste keer dat hij op het toneel kon verschijnen. Hij had een zeer grote ambitie om duidelijkheid over de IRT-affaire te verkrijgen. Hij was Jolien Kuitert als CID-officier Kennemerland opgevolgd. Deze informatiebron vormde voor hem een aanknopingspunt om zich met het onderzoek bezig te gaan houden.” Deze interpretatie van wat er zich in januari 1997 aan het ontpoppen was, vindt steun in wat Van Brummen ons zei in het interview270: “Een motivatie van Peter en van mij is gelegen in de wens om de onderste steen boven te krijgen. We wilden meer zicht verkrijgen op de werkelijkheid die achter het IRT-tijdperk schuil ging. In zekere zin staat die motivatie los van het arrondissement Haarlem. Had ik bij wijze van spreken in Veenendaal gewerkt, dan was de drive van een persoon als Snijders ook daar op mij overgeslagen.” En het is niet zo dat die nieuwe loot aan de onderzoeksstam door het college van procureurs-generaal of althans Docters van Leeuwen met tegenzin werd begroet. Snijders en Van Brummen kregen daarentegen alle ruimte om hun eigen spoor uit te werken. Docters van Leeuwen gaf tijdens het interview aan271: “ Ik voeg daaraan toe, om even terug te komen op Peter Snijders en Van Brummen, dat het college als geheel hen nooit een strobreed in de weg heeft gelegd. Zij hadden onze volledige steun en rugdekking. Henk van Brummen zat er zeer nadrukkelijk bovenop, dat heb ik gemerkt. Daar hadden we ook intensief contact mee.” En Ficq beaamde dat Snijders de ruimte kreeg om een heel eigen spoor te trekken272: “ Snijders is in Haarlem onder moeilijke omstandigheden aan de slag gegaan en heeft ook heel goed werk geleverd. Het probleem was wel dat hij het werk uiteindelijk niet los kon laten, mede als gevolg van het feit dat hij in anderen te weinig vertrouwen heeft. Hij had eigenlijk alleen vertrouwen in zichzelf. Van Brummen (…) wilde geen conflict binnen zijn parket, met het gevolg dat Snijders een behoorlijke hoeveelheid vrijheid heeft gehad om zijn onderzoek vorm te geven.” Het resultaat van dit alles was dat er begin 1997 eigenlijk langs vier sporen naar de waarheid en de werkelijkheid van de IRT-affaire werd gezocht: naast de formele sporen 1 en 2 ook nog eens door het parket Amsterdam en door het parket Haarlem. Waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat ondertussen niet alleen de irritatie was toegenomen aan de kant van de sporen 1 en 2, maar ook aan de kant van spoor 3. Snijders schreef in elk geval op 13 april 1997 geërgerd aan Van Brummen inzake de sporen 1 en 2 dat men wel voortdurend een beroep deed op hem om informatie aan te leveren, maar dat hij niet rechtstreeks bij die projecten werd betrokken. En dit terwijl volgens hem iedere keer bleek dat alle analyses teruggingen op de stellingen die hij had ontwikkeld.273 Van Gemert constateert achteraf274: 270 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 271 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 272 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 273 Brief J. Snijders d.d. 13 april 1997 aan H. van Brummen (D23). 274 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.
154 In april ontstond er grote onenigheid over het bezoek dat Snijders, De Wit en Schouten hadden gebracht aan een informant in het buitenland. De leiding van spoor 1 nam het de leiding van spoor 2 zeer kwalijk dat dit bezoek niet met haar was afgestemd. Het verweer dat de informatie was verstrekt in het kader van spoor 3 botste op het argument dat het betrokken bezoek desalniettemin het bereiken van het doel van het onderzoek kon belemmeren respectievelijk bemoeilijken. Begin mei reageerde Zwerwer “verbaasd” op deze discussie met het argument dat de reis geschiedde onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier Haarlem, dat het bezoek niets te maken had met het onderzoek van spoor 1 respectievelijk dat van spoor 2 en dat Schouten alleen was meegegaan om zijn analytische vaardigheden “niet meer en niet minder”.316 Maar ook de laatstgenoemde kreeg na terugkeer de volle laag317: “Na terugkeer werd ik door Noordhoek en Entken op het matje geroepen. Ze waren kwaad dat ze niet op de hoogte waren gebracht van de reis. Ik heb hen toen duidelijk gemaakt dat dit niets met het LRT-onderzoek te maken had en dat ik (…) op verzoek van Snijders hen niet ingelicht had. Na mijn tweede bezoek in juni 1997 herhaalde zich dit conflict, alleen toen wat heftiger.” Eind mei ontstond er voor een tweede maal veel commotie, deze keer over informatie die was aangeleverd door de liaison van de BVD over De J. Al vlug ontstond er grote onenigheid over het gebruik van deze informatie. De teamleidingen verweten elkaar op hoge toon dat dit niet zorgvuldig was gebeurd en dat tengevolge hiervan de verstrekkers van de informatie in diskrediet waren gebracht.318 In een retrospectieve notitie van 3 september 1999 voor het college van procureurs- generaal over deze zaak schreef Zwerwer dat de betrokken informatie en haar bron noch door de BVD-liaison noch door de leiding van zijn team ter sprake waren gebracht op een reguliere vergadering van het LBOM. En dat hij deze informatie aan de orde had gesteld in een gesprek met Teeven leek hem niet “onbevoegdelijk” omdat de bron van wetenschap uiteindelijk toch de CID Amsterdam was en hij er dus van mocht uitgaan dat Teeven bekend was met die informatie.319 Van Gemert zag dit echter heel anders. In een brief van 18 juni 1997 aan Holthuis deed hij ernstig zijn beklag over het optreden van Zwerwer.320 Alles wees er volgens hem op dat Zwerwer, opnieuw op eigen initiatief en zonder ruggespraak te houden met Noordhoek dan wel met de teamleiding van 060, niet gevalideerde en op dat moment niet exploitabele informatie op twee plaatsen buiten het onderzoeksteam had gebracht. Hierdoor was niet alleen ernstige schade ontstaan in de relatie met de informatieverstrekker maar was er ook sprake van een ernstige schending van het onderzoeksbelang van 060, daar het hier informatie betrof die voor het overgrote deel betrekking had op de onderzoekssubjecten van 060. Deze informatie diende nog op de daarvoor voorgeschreven weg officieel in het onderzoek te worden gebracht. Hij constateerde verder dat de onderlinge werkverhouding tussen de leden van het openbaar ministerie, alsmede met de teamleiding van het 060-onderzoek ernstig was verslechterd en dat de energie verdween in de verkeerde dingen. Het eind van het liedje was niet alleen dat spoor 2 haar verbinding met de BVD kwijt was maar ook dat de verhouding tussen Zwerwer en Noordhoek volkomen stuk was. Godlieb meldde hierover321: 316 Nota van S. Zwerwer d.d. 7 mei 1997 gevoegd bij het verslag van de vergadering d.d. 6 mei 1997 (F13). 317 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 318 Zie het verslag van de teamvergadering van KL 2601 d.d. 3 juni 1997 (F13). Over wat er precies is voorgevallen lopen de lezingen uiteen. Zie onder meer de interviews van P. Schouten en E. Noordhoek. Het had overigens maar een haar gescheeld of de betrokken BVD’er was ontslagen omdar hij het bericht niet via de afgesproken procedure had ingebracht. 319 Notitie S. Zwerwer d.d. 3 september 1999 aan college van procureurs-generaal (brief overhandigd bij interview). 320 Brief W. van Gemert d.d. 18 juni 1997 aan H. Holthuis (F18). 321 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.
203 daarentegen gaat het wel om hard drugs. Bovendien wilden we het 060-onderzoek niet voor de voeten lopen.” De slotzin van het citaat maakt duidelijk dat Van Straelen en Snijders, ondanks het verschil van mening over de bruikbaarheid van de NN-verklaringen in de zaak tegen U., het wel nadrukkelijk eens waren over de toegevoegde waarde van de verklaringen voor het 060-onderzoek. Het was dan ook niet verwonderlijk dat na de opname van de eerste NN-verklaring op instigatie van “Haarlem” gesproken werd over het gebruik van de verklaring(en) in het 060-onderzoek. Noordhoek bleef echter bij zijn weigering om zich met de beide getuigenverklaringen in te laten. Ook tijdens verschillende klankbordbijeenkomsten in 1998 werd discussie gevoerd over het gebruik van de NN-verklaringen. De gemoederen liepen daarbij hoog op. De discussie kreeg een extra dimensie toen door “Haarlem” werd gesteld dat het LRT alleen CID-informatie over J. zou kunnen krijgen als het LRT-team de NN verklaringen zou gaan gebruiken in het eigen onderzoek. Van Straelen respectievelijk Snijders lichtten dit standpunt als volgt toe: Van Straelen442: “Er bestond een relatie tussen het niet gebruiken door het LRT van de NN-verklaringen en de problemen met betrekking tot het verkrijgen van CID-informatie. Waar het om ging is dat je 00-informatie niet zomaar kunt prijsgeven. Als het erom gaat dat 00-informatie wordt prijsgegeven, dat de informant wordt opgehangen aan informatie die hij als informant heeft verstrekt, dan kan dat alleen maar als de informant in de periode waarover die informatie zich uitstrekte, een verkeerde rol zou hebben gespeeld. Je kunt niet 00-informatie geven op grond van nieuwe zaken waaruit zou blijken dat de informant na de periode van het zijn van informant strafbare feiten is gaan plegen. Nieuwe zaken zijn dus geen reden om de bescherming op te heffen. En dat was de reden dat wij in Haarlem vonden dat je een goede basis moest hebben voor het verstrekken van de gevraagde CID-informatie. En wij vonden dat die grondslag voor het geven van die informatie werd geboden door de NN- verklaringen.” Snijders443: “Uiteraard was het LRT geïnteresseerd in CID-informatie uit Kennemerland over verdachte J. Het is onzin dat wij die informatie niet wilden verstrekken, het enige waar wij op hamerden was dat die verstrekking op correcte wijze plaatsvond. Vandaar het belang van de NN- verklaringen. Die informatie kwam niet uit Amsterdam, noch uit Haarlem, en kwam dus uit onverdachte hoek. Om de CID-informatie uit Kennemerland te kunnen verstrekken was het noodzakelijk om aan te tonen dat J. dubbelspel had gespeeld. En als er nu iets was wat dat ondubbelzinnig aantoonde waren dat de NN-verklaringen. De NN-verklaringen fungeerden als hefboom om bij de CID informatie uit het IRT-dossier terecht te kunnen komen.” Ten aanzien van het verstrekken van CID-informatie vanuit het regiokorps Kennemerland is het goed er op te wijzen dat Snijders reeds aan het begin van 1998 in een schrijven aan zijn hoofdofficier de suggestie had geopperd om de 00-informatie van “dubbelspel spelende groei-informanten” uit te geven als “startinformatie”.444 Hiermee werd bedoeld dat de CID-officier – lees Snijders, rapporteurs – een inventarisatie zou maken van de CID-informatie die aanwezig was van/over groei-informanten en 442 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 443 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 444 Memo J. Snijders d.d. 12 januari 1998 aan H. van Brummen (D21).
191 Algemene inleiding Het vorige deel eindigt met de beschrijving van de presentaties die eind november 1997 ten overstaan van het college van procureurs-generaal werden gehouden en van de besluitvorming die daarop volgde. Anderhalf jaar later, in juni 1999, werd aan de hand van de ambtsberichten, die Vrakking, Van Brummen en Holthuis na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek hadden opgesteld, in het college van procureurs-generaal de balans opgemaakt van drie jaar post-Fort- onderzoek. In deel II wordt beschreven welke onderzoeksactiviteiten in de tussenliggende periode werden verricht, hoe die werden aangestuurd en tot welke resultaten de inspanningen hebben geleid. Het 060-onderzoek vormt daarbij het hoofdspoor. Reeds in september 1996 was immers besloten dat alle relevante informatie ter beschikking moest worden gesteld van het LRT. Een en ander laat onverlet dat ook in de periode november 1997 – juni 1999 in Amsterdam en Haarlem diverse aanpalende onderzoeksactiviteiten plaatsvonden. Ook deze krijgen een plaats in deel II. Hoofdstuk 12 moet in dit deel worden beschouwd als een scharnierpunt. In dat hoofdstuk wordt uitgebreid ingegaan op de presentaties over de voortgang van de diverse onderzoeken die op 6 oktober 1998 werden verzorgd bij het college van procureurs-generaal en bij de minister van Justitie. De hoofdstukken 9 tot en met 11 beslaan de periode die aan deze presentaties voorafging. De hoofdstukken 13 tot en met 15 hebben betrekking op de periode daarna. De beslissingen die naar aanleiding van de presentaties op 6 oktober 1998 werden genomen, vormen de opmaat voor de beschrijving in de laatste drie hoofdstukken. Het onderzoek 060 dient te worden beschouwd als het overkoepelende onderzoek, waarvan gaandeweg een aantal deelonderzoeken is afgescheiden. Zo richtte het deelonderzoek 061 richtte zich op strafbare feiten, gepleegd door J. Deelonderzoek 062 stond in het teken van de “Taartman”, terwijl de code 063 werd gereserveerd voor het onderzoek naar de rol van een informant in het XTC- traject naar Engeland. In hoofdstuk 9 wordt allereerst in kaart gebracht hoe het team 060 er qua samenstelling en taakverdeling in de periode november 1997 – oktober 1998 uitzag. Vervolgens wordt inzichtelijk gemaakt hoe er uitvoering werd gegeven aan het plan van aanpak dat na afloop van de oriënterende fase voor het 061-opsporingsonderzoek was vastgesteld. Na deze blik op de interne gang van zaken in het 061-traject wordt het vizier gericht op enkele relevante externe impulsen die in 1998 op het onderzoek werden losgelaten. Voor twee van deze impulsen, te weten het in Haarlem geopende NN- GVO en het onder auspiciën van CID-officier Snijders tot stand gekomen parallel-proces-verbaal, zijn aparte paragrafen ingeruimd. In deel I is reeds aangestipt dat door het LRT in het kader van de doelstellingen van het 060- onderzoek tevens een onderzoek werd ingesteld naar een ander subject, de “Taartman”. Van het verloop van dit onderzoek, dat de code 062 meekreeg, wordt in hoofdstuk 10 verslag gedaan. In dit hoofdstuk wordt tevens stilgestaan bij de stand van zaken in het onderzoek naar een (voormalige) FIOD-beambte, dat ook onder de noemer van het 060-project werd verricht. In hoofdstuk 11 wordt de aandacht gericht op enkele activiteiten die weliswaar in respectievelijk het Haarlemse en Amsterdamse parket werden ontplooid, maar die wel doorwerkten op het 060- traject. Gedoeld wordt respectievelijk op het in najaar van 1997 in gang gezette “Schilderstraject”, het onderzoek naar het XTC-traject in de richting van Engeland en de door Amsterdam gesloten pre-deal met K. Het onderzoek naar het XTC-traject zou, zoals gezegd, eind 1998 onder de rubricering 063 ook een plaats krijgen in de overkoepelende 060-zaak. Nadat in hoofdstuk 12 is beschreven hoe de informatievoorziening in de richting van het college van procureurs-generaal plaatsvond en welke besluiten in dit gremium werden genomen naar aanleiding van de reeds genoemde presentaties van 6 oktober 1998, worden in hoofdstuk 13 het verdere verloop en de afloop van het 061-onderzoek onder de loep genomen. Speciale aandacht is
232 met instemming van het college een schikking getroffen met een inmiddels veroordeelde persoon, waarbij het afstand doen van de mogelijkheid om hoger beroep aan te tekenen één van de voorwaarden was. Een andere geruchtmakende voorgenomen schikking, in de sfeer van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, werd op de valreep afgekeurd door het college.520 De strekking van de overeenkomst521 Over de kwestie van de intentieverklaring, overeenkomst, pre-deal of hoe de afspraken met K. ook genoemd moeten worden, is het nodige in de publiciteit gekomen. De essentie van de afspraken was dat een door de Hoge Raad op 30 juni 1998 bekrachtigd arrest van het Hof te Amsterdam niet ten uitvoer zou worden gelegd voordat het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) definitief had beslist over de door K. ingediende bezwaren. K. stortte op een derderekening van zijn advocaten een waarborgsom van 1 miljoen gulden tot meerdere zekerheid van de nakoming van de verplichtingen waaraan hij zich krachtens artikel 2 en 3 van de overeenkomst die tussen hem en de hoofdofficier van Justitie was gesloten, moest committeren. Die verplichtingen hielden in dat hij: — gedurende de periode tot aan het uitspraak door het Europese Hof in Straatsburg geen misdrijven zou plegen; — zich na de uitspraak van het Europese Hof niet zou onttrekken aan de executie van de hem opgelegde gevangenisstraf. Indien K. in het kader van de overeenkomst informatie aan het openbaar ministerie zou verstrekken, zou deze informatie op geen enkele wijze ter beschikking worden gesteld van derden, waaronder begrepen politiefunctionarissen, FIOD, et cetera. Het openbaar ministerie zou deze informatie doen verifiëren door Teeven. In een eerste versie werd in dit verband ook gerefereerd aan Snijders. Hierover later meer. Een andere belangrijke voorwaarde was dat de door K. verstrekte informatie op geen enkele wijze ten nadele van hemzelf mocht worden gebruikt in het kader van strafvervolging of anderszins. Evenmin mocht deze informatie worden gebruikt in het kader van de opsporing en vervolging van mogelijk door derden gepleegde strafbare feiten, ook niet als uit anonieme bron of anderszins verkregen CID-informatie, een en ander met uitzondering van informatie betreffende levensdelicten. K. was tot slot bereid om verder te onderhandelen met het openbaar ministerie teneinde, na de verificatie van de gegevens, te bezien of en in hoeverre bedoelde informatie door het openbaar ministerie kon worden gebruikt, zulks in ruil voor eventuele strafvermindering. De voorgenomen overeenkomst met K. riep in kringen van het openbaar ministerie gemengde gevoelens op. Om een indruk te geven van de uiteenlopende reacties, geven we eerst de mening van een voorstander weer, Ficq, gevolgd door de mening van een fervent tegenstander, Snijders. Ficq522: “In zekere zin is hier een parallel te vinden met het “Schilderstraject”, in die zin dat na een oriënterend onderzoek en toetsing van de uitkomsten bezien wordt hoe je die uitkomsten gaat operationaliseren. In het voortraject met K. zou worden afgetast wat de betrokkene wilde verklaren en wat daar tegenover zou moeten staan. De vraag: “hoe kun je in vredesnaam met zo’n man gaan praten?”, is kortzichtig. Want laten we de zaken eens omdraaien: als het waar is wat K. in het voortraject heeft gezegd en ik ga het vervolgtraject 520 Denk daarnaast bijvoorbeeld ook aan de deals met enkele getuigen in de strafzaak tegen V. 521 De onderstaande informatie is afkomstig uit de overeenkomst tussen K. en het openbaar ministerie te Amsterdam, zoals weergegeven in het (openbaar gedeelte van het) arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 april 2001, rolnummer 23-001098-00. 522 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001
194 voor de inzet van het personeel. Teamleider van het 060-team was nog altijd Entken. Er was voor het 060-onderzoek nog steeds geen speciale CID-officier van justitie aangewezen. Naar functie onderscheiden kende het team op 1 november 1997 de volgende samenstelling: — teamleiding 3 — tactische recherche 5 — financiële recherche 2 — CID/analyse 3 — rijksrecherche 2 — administratief 1 9.3 Het tactische onderzoek 9.3.1 De opsporingsactiviteiten na de opening van het gerechtelijk vooronderzoek Zoals is vermeld in paragraaf 7.3, werd het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. op 1 december 1997 geopend door een rechter-commissaris te Haarlem. Na de opening van het gerechtelijk vooronderzoek werden enkele schriftelijke stukken opgevraagd bij onder meer een aantal banken. Ook werden printerlijsten onderzocht om na te gaan met welke telefoonnummers (en personen) J. telefonische kontakten onderhield. Maar de bronnen “droogden” op. Weliswaar leverden de opgevraagde gegevens bij de Kamer van Koophandel op dat J. mede-aandeelhouder en mede- directeur was van een Oostenrijks bedrijf en onroerend goed bezat (al werden de aanwijzingen uit het BVD-ambtsbericht hieromtrent slechts gedeeltelijk bevestigd), de ingewonnen informatie leverde geen nieuwe gegevens op die het onderzoek konden (re-)activeren. Voor een goed beeld van de situatie eind 1997 is het van belang op te merken dat zich juist op het moment van een dreigende stagnatie in het 061-onderzoek een nieuwe zaak aandiende, de strafzaak tegen de “Taartman”. Deze zaak bood van meet af aan veel perspectieven op een goed opsporingsresultaat. Aan het opsporingsteam werden in die periode enkele nieuwe leden toegevoegd voor dit nieuwe project. In hoofdstuk 10 wordt het onderzoek naar de “Taartman” uitvoerig beschreven. Na het opdrogen van de bronnen werd in de periode maart/april 1998 besloten de bakens te verzetten. Omdat concrete aanknopingspunten voor onderzoek naar strafbare feiten ontbraken richtte het team zich op het verkrijgen van een beeld van het leefpatroon van J. en diens directe sociale omgeving. “Behoedzaam opereren” waren daarbij de sleutelwoorden: het onderzoek naar J. mocht niet bekend worden. Daarom ging men niet over tot het horen van getuigen of het verrichten van huiszoekingen. Wel werden enkele rechtshulpverzoeken opgesteld om J. ook in het buitenland te kunnen observeren. In het voorjaar 1998 werd gekozen voor het afluisteren van telefoonlijnen van J., in de hoop dat hij in verband zou kunnen worden gebracht met een drugstransport.410 Het tappen zou tot aan de aanhouding van J. en enkele medeverdachten (in februari 2000) toe de belangrijkste recherchemethodiek blijven van het LRT. Na de afsluiting van de tapperiode in 1999 bleek de teller te staan op 78.174 afgeluisterde gesprekken. Het betroffen niet alleen door J. gevoerde gesprekken, maar ook werden telefoongesprekken tussen personen in de kring rond J. afgeluisterd. Vanaf het voorjaar van 1998 tot november 1998 was nagenoeg het gehele team vrijwel volledig in beslaggenomen door het afluisteren van telefoongesprekken. De hoofdverdachte J. bleek intensief gebruik te maken van het telecomnetwerk. In totaal bediende hij in deze periode van circa 50 telefoonlijnen. Ook de accountant die aan het LRT-team was toegevoegd, was gedurende deze periode druk doende met het afluisteren van telefoongesprekken. 410 Voortgangsnotitie 96060 van J. Crijns d.d. 28 juli 1999 (B4).
262 aangepakt. Voorts stelde hij “vanzelfsprekend bereid (te zijn) om medewerking te verlenen aan het onderzoek”. Op het verzoek van Holthuis antwoordde hij echter minder positief. In de eerste plaats weigerde hij de identiteit te onthullen van de informant met de codenaam Q. Het was een kwestie van niet willen en niet kunnen. Visser deelde mede dat hij op het standpunt stond dat door de RCID- Kennemerland geen mededelingen werden gedaan over de identiteit van informanten. Hij voegde hier aan toe dat hij ook niet de beschikking had over het informantendossier dat op de informant Q betrekking had. Hij concludeerde “derhalve niet in staat (te zijn) de door U gestelde vraag bevestigend te beantwoorden”. Vervolgens stelde Visser evenmin in staat en bereid te zijn om verdere informatie over Q te verstrekken. Onder verwijzing naar de eerdere conclusies van het Fort-onderzoek wees Visser erop dat er binnen de RCID geen informantendossier over Q aanwezig was, noch een administratie van betalingen door de RCID aan deze informant. 598 Wel waren er in het RCID-register gegevens opgenomen die door Q aan de CID waren verstrekt. Maar Visser stelde dat het verstrekken van deze inlichtingen alleen zou kunnen plaatsvinden als het LRT zijn vragen en bedoelingen exacter en specifieker zou formuleren. Hieraan voegde De Visser toe dat de gevraagde inlichtingen eigenlijk al bij het LRT bekend (zouden moeten) zijn.599 Naderhand zou blijken dat de opmerkingen van Visser hout sneden. Uit een door Don gemaakte vergelijking bleek dat in het CID-bestand Kennemerland dezelfde informatie aanwezig was als bij het LRT.600 Van een meer gerichte vraagstelling vanuit het LRT is het nooit meer gekomen. De suggestie van Visser om eens te kijken in de “besmette” IRT-ordners zou uiteindelijk worden opgevolgd, maar weinig opleveren. De feitelijke beheerder van dit bestand, verschafte na de instelling van het coördinatieonderzoek in juni 1999 (zie hoofdstuk 15) duidelijkheid over de vraag of in de genoemde ordners relevante gegevens aanwezig waren. Pas in de loop van 2000 zou aan het LRT een kopie worden verstrekt van de ruim dertig IRT-ordners en volgens Don, die de ordners reeds daarvoor had doorgenomen in relatie tot de parallel-importen, bevatten deze nauwelijks bruikbare informatie over Q.601 Voor wat betreft de onthulling van de identiteit van Q bestaat tot op de dag van vandaag een patstelling. Naar het oordeel van de huidige CID-officier van justitie van het 060-onderzoek Don is het maar zeer de vraag of de identiteit onthuld mag worden. Immers, de overheid heeft strikte geheimhouding beloofd. De vraag is of hiervan kan worden afgeweken, ook als zou kunnen worden bewezen dat de informant zich niet aan de afspraken heeft gehouden en dubbelspel heeft gespeeld. Maar om dat laatste aan te kunnen tonen, moet eerst de identiteit van de informant bekend zijn. Een aantal respondenten gaf tijdens het interview te kennen dat de discussie over de verstrekking van CID-informatie – in het bijzonder in relatie tot het gebruik van de NN-verklaringen – in hun ogen te ver was doorgeschoten. Zo typeerde Holthuis de gang van zaken als “een schimmige toestand met een erg hoog Kafka-gehalte”.602 13.7 Conclusie De beschrijving in dit hoofdstuk van het verloop van het 061-onderzoek maakt duidelijk dat het onderzoek vanaf eind 1998 niet alleen in een stroomversnelling geraakte, maar ook steeds verder af kwam te staan van de wegen die in Haarlem en Amsterdam werden bewandeld. Het dunne draadje dat nog met Haarlem bestond in de vorm van de nadere analyse van het parallel-proces-verbaal werd 598 Rapport Fort-team, hoofdstuk 3, paragraaf 3.4. 599 Brief van B. Visser d.d. 4 mei 1999 aan H. Holthuis. 600 Mondelinge mededeling Don d.d. 30 januari 2001 aan één van de rapporteurs. De informatie bevond zich in het Fort- archief dat bij het LRT was opgeslagen. 601 Mondelinge mededeling Don d.d. 30 januari 2001 aan één van de rapporteurs. 602 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.
277 regiokorps Amsterdam-Amstelland, er om deze reden van af gezien deze onderzoeken daadwerkelijk aan te vatten. Op 15 juni 1999 – vijf dagen dus na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek – werd naar aanleiding van de drie ambtsberichten in een vergadering van het college van procureurs- generaal de moeizame onderlinge samenwerking besproken. De drie betrokken hoofdofficieren waren bij de bespreking van dit agendapunt aanwezig.637 Het college stelde blijkens de notulen van deze vergadering allereerst vast dat de stroeve samenwerking tussen de drie parketten in het post-Fort- traject tegenover de politiek niet meer viel weg te poetsen. Gevraagd naar hun appreciatie van waar het mis was gegaan in de samenwerking tussen de drie parketten droegen de drie hoofdofficieren diverse argumenten aan: — Vrakking wees op de nasleep van de IRT-affaire en op het daarmee samenhangende feit dat er nog steeds een groot onderling wantrouwen was; — Holthuis bracht naar voren dat de grote kennisvoorsprong van Haarlem op het LRT fnuikend was geweest voor de samenwerking; de gepleegde analyses waren op zichzelf knap, maar waren ondoorzichtig voor het LRT dat de onderliggende informatie niet had; toen het LRT vervolgens steeds vaker het verwijt kreeg “jullie doen niets” ontstond een steeds grotere verwijdering; — Van Brummen beaamde dat er weliswaar een kennisverschil was geweest maar dat Haarlem steeds zoveel mogelijk openheid had betracht; bij de waardering van de feiten had voor hem altijd sterk het onderscheid tussen harde en zachte informatie gegolden; ook had volgens hem een rol gespeeld dat Snijders hele goede analisten aan zijn zijde had; Haarlem had verder de indruk gekregen dat Amsterdam geen zin had in de zaak Van der Heiden; toen Alkmaar op het punt stond het dossier te vernietigen had Haarlem besloten om de bijbehorende informatie onder te brengen in het onderzoek naar U. 15.4 De gevolgen van de bevindingen voor het onderzoek Het (vijfde hoofdstuk van het) rapport van de Commissie-Kalsbeek dat op 9 juni 1999 verscheen, veroorzaakte zowel binnen als buiten het openbaar ministerie grote commotie. Het rapport leidde ook snel tot concrete actie vanuit het college van procureurs-generaal. Reeds tijdens de collegevergadering van 15 juni 1999 werd het voorstel besproken om een aparte zaaksofficier, bijgestaan door een aparte CID-officier, onder directe leiding van het college met het onderzoek te belasten. Een rol voor de hoofdofficieren was in dit scenario niet meer weggelegd. De politiek zou, aldus de notulen, geen vertrouwen in hun vermogen tot samenwerken (meer) hebben. Van de zijde van de hoofdofficieren werd gewezen op het feit dat aanvaarding van het voorstel hun gezag ernstig zou ondermijnen. Zij wezen er bovendien op dat met een louter strafvorderlijke aanpak niet alles boven water zou komen. Vrakking pleitte in dit verband voor een “waarheidscommissie”, maar het college verwachtte hier niets van. Het college liet zich door de bezwaren van de drie hoofdofficieren niet vermurwen. Op 18 juni 1999 kwam in de collegevergadering het voorstel ter tafel tot benoeming van Haverkate als coördinerend officier van het gehele post-IRT-onderzoek en van Don als coördinerend CID-officier.638 Snijders, zo luidden de instructies van het college, diende onmiddellijk zijn werkzaamheden over te dragen aan deze nieuwe CID-officier. Daarnaast deden de hoofdofficieren de toezegging om alle aanwezige CID- informatie aan Don over te dragen. Het college en de aanwezige hoofdofficieren waren het er over eens dat een “frisse ploeg” zich met het post-Fort-traject moest belasten. Zoals reeds is aangestipt in hoofdstuk 13, trok Noordhoek 637 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d 15 juni 1999 (B2). 638 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999.