251 De beschrijving toont allereerst aan dat het gedwongen vertrek van Docters van Leeuwen nadrukkelijk zijn sporen naliet in de regie van het post-Fort-traject. Het “gekortwiekte” college had de handen vol aan het aanvullen van de lacunes die als gevolg van het terugtreden van Docters van Leeuwen waren ontstaan – in het bijzonder met betrekking tot het voltooien van de reorganisatie van het openbaar ministerie – en kon onvoldoende aandacht besteden aan het verloop van gevoelige opsporingsonderzoeken, waaronder de onderzoeken in het kader van het post-Fort-traject. Zelfs op het moment dat de signalen over verregaande problemen tussen de betrokken officieren van justitie niet langer konden worden genegeerd, werden deze signalen niet vertaald in een voortvarende aanpak. In de optiek van Ficq lag het niet op de weg van het college van procureurs-generaal om rechtstreeks te interfereren in het verloop van de onderzoeken, laat staan in te grijpen in de personele bezetting daarvan. Tot op zekere hoogte valt een terughoudende opstelling van het college in personeelskwesties te billijken, maar toen in de zomer van 1998 de spanningen tussen Noordhoek en Snijders dusdanig opliepen, dat van een werkbare situatie geen sprake meer was, had direct ingrijpen vanuit het college voor de hand gelegen. Een verzachtende omstandigheid voor het college van procureurs-generaal is dat het op gezette tijden door de betrokken hoofdofficieren op het verkeerde been werd gezet. De correspondentie in de zomer en de herfst van 1998, waarin het beeld werd opgeroepen dat de verhoudingen weer redelijk waren genormaliseerd, noopte bijvoorbeeld geenszins tot het nemen van straffe maatregelen. Met name Van Brummen en Holthuis camoufleerden in deze periode de hoog oplopende spanningen door de complexiteit van het geschil te reduceren tot een verschil van inzicht in juridisch-technische kwesties. Ook de presentatie van Noordhoek op 6 oktober 1998 bij de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal zaaide in die zin verwarring dat door openlijk de “Haarlemse” hypotheses te omarmen de indruk werd gewekt dat de kloof tussen Haarlem en het landelijk parket minder groot was dan in werkelijkheid het geval was. In algemene zin werden de presentaties gekenmerkt door een erg rooskleurig beeld van de te verwachten resultaten en van de bereidheid om de onderzoeken eendrachtig tot een goed einde te brengen. Hier wreekt zich overigens ook het feit dat de voorlichting gepaard ging met een bombardement aan beeldmateriaal, variërend van tientallen dia’s tot wandenvullende analyseschema’s. Deze visualisaties leiden in de regel veeleer af dan dat zij echt meer inzicht in de werkelijkheid bieden. De bespreking tussen de leden van het college van procureurs-generaal na afloop van de presentaties van Noordhoek en Snijders maakt echter zonneklaar dat het voltallige college zich zeer wel bewust was van de animositeit tussen bepaalde officieren van justitie. In dat licht bezien is de beslissing van begin november 1998 om juist Snijders als adviseur van Noordhoek aan te wijzen slecht te begrijpen. Ook op andere besluiten van het college aan het eind van 1998 valt het een en ander af te dingen. Zo werd noch de informatieplicht van Teeven aan het landelijk parket noch de opdracht aan Snijders om CID-activiteiten af te bouwen, nader gespecificeerd. Het besluit om Teeven aan de klankbordgroep toe te voegen, berustte bovendien op een verkeerde inschatting van de gevoeligheden die op dit punt leefden bij de overige leden van de (oude) klankbordgroep: de pre-deal met K. had in de ogen van een aantal deelnemers aan dit gremium de participatie van Teeven definitief onmogelijk gemaakt. Het college liet door middel van de aanwijzing van Van Daalen als coördinerend procureur-generaal van het post-Fort-onderzoek wel de bereidheid zien om zich nadrukkelijker met de voortgang te gaan bemoeien. Of deze aanpak ook vruchten afwierp, en zo ja welke, zal in de komende hoofdstukken worden bezien. Van Brummen legde in zijn int erview terecht een verbinding tussen de gebrekkige wijze waarop de hoofdofficieren en de leden van het college van procureurs-generaal hun sturende en toezichthoudende rol vervulden en de cultuur van de OM-organisatie. Zijn analyse dat de leden van het openbaar ministerie conflictvermijdend gedrag vertonen en nalaten een conflict aan een hoger besluitvormend orgaan voor te leggen, komt sterk overeen met hetgeen in de literatuur omtrent de cultuur van het openbaar ministerie is vastgesteld. Onverkort geldt binnen de staande magistratuur de sociale norm van het bewaren van afstand. Getracht wordt de schijn te vermijden dat officieren van justitie bij hun beslissingen zonder meer
266 betrokken overheidsfunctionarissen – beredeneerd vanuit het standpunt dat één of meer van hen in de uitoefening van hun functie strafrechtelijke grenzen zou(den) hebben overschreden – kon tot gevolg hebben dat er nog wel degelijk een recht tot vervolging bestond, maar dan óók jegens deze functionaris(sen). Tijdens het interview lichtte Van der Burg dit standpunt als volgt toe608: “Uiteindelijk geef ik in mijn stuk (het advies van 17 februari 1999, rapporteurs) aan dat ik morele problemen had met het vooruitzicht om een “smal” 063-onderzoek te starten, slechts gericht op de toenmalige verdachten. De overheid wist van vier van de zes transporten en had die laten doorgaan. Er hebben toen, blijkens de door mij geraadpleegde stukken, geen vervolgacties in hun richting plaatsgevonden, ondanks de bewijsbare betrokkenheid van een aantal personen. En ik vond het onjuist dat na zes jaar dit opeens weer zou worden opgepakt, zonder de verwijtbare rol van de overheid daarin te betrekken. Daarom heb ik tijdens de collegevergadering van 2 maart 1999 aangedrongen op een “breed” onderzoek, derhalve ook gericht op verwijtbare betrokkenheid van overheidsfunctionarissen.” In het verlengde van zijn advies vroeg Van der Burg de aandacht van het college voor de benarde positie van Van T. in een streng Engels gevangenisregime. Gelet op zijn voorlopige bevindingen achtte hij het (mede) de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie verdere inspanningen te (doen) verrichten om de detentie van Van T. draaglijker te maken. Tot slot leek het Van der Burg aanbevelingswaardig om te bestuderen of de door Van T. afgelegde verklaringen mogelijkheden boden voor de Staat der Nederlanden om in de richting van P. civielrechtelijke stappen te ondernemen in relatie tot de in 1994 met hem overeengekomen afkoopsom. 14.3 Beraadslaging en besluitvorming Op 2 maart 1999 werd het plan van aanpak 063 en het daaraan gekoppelde advies van Van der Burg geagendeerd in de vergadering van het college van procureurs-generaal.609 Van der Burg hield de aanwezigen tijdens zijn inleiding nogmaals voor dat zijns inziens de kans op niet-ontvankelijkheid geringer werd indien, naast de in het plan van aanpak genoemde verdachten, ook functionarissen van de overheid (politie / openbaar ministerie) in het onderzoek zouden worden betrokken. Aangezien de “knip” tussen overheidsfunctionarissen die veel en zij die minder wisten, niet duidelijk was aan te brengen, pleitte hij voor een grotere aanpak in een bredere context. Wel zou hij in dat geval een expliciete opdracht van het college willen ontvangen.610 Een procureur-generaal benadrukte dat bij het beantwoorden van de vraag of er nieuw onderzoek moest komen, de vraag naar de grond daarvan cruciaal was. Duidelijk moest zijn waarom er een nieuw onderzoek moest komen als alle feiten al eerder bekend waren en er destijds niet toe was besloten. Hij wees er op dat in het verleden het handelen van de betrokken officieren van justitie reeds was getoetst. Een van de onderdelen van het referentiekader was de vraag of er sprake was van eventueel door hen begane strafbare feiten. Die vraag was, zoals reeds is vermeld in hoofdstuk 2, negatief beantwoord door de “Equipe Ficq”, welk oordeel door de minister van Justitie was overgenomen. In de optiek van de procureur-generaal in kwestie diende, gegeven het oordeel van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, de verklaringen die de minister van Justitie had afgelegd in 608 Interview G. van de Burg d.d. 5 februari 2001. 609 Het onderwerp was eerder geagendeerd voor de vergadering van 24 februari 1999, maar toen aangehouden omdat het college van procureurs-generaal niet voltallig was. 610 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1).
2.6 Normering van bevoegdheden voor de handhaving van de openbare
orde
In het onderzoek naar de normeringscrisis is bekeken of het
noodzakelijk is ook voor andere werkterreinen van de politie tot
nadere regelgeving voor de inzet van bepaalde methoden te komen.
Naar aanleiding van de uitkomsten van de parlementaire
enquêtecommissie opsporingsmethoden en de discussie in de
Kamer is uitdrukkelijk bepaald dat bevoegdheden expliciet
vastgelegd dienen te worden in de wet. Het terugvallen op het
algemene artikel 2 van de Politiewet wordt door velen als te
beperkt gezien als er door het gebruik van bepaalde bevoegdheden
inbreuk wordt gemaakt op de rechten en vrijheden van burgers. Op
basis van deze discussie heeft de commissie de volgende
onderzoeksvraag gehanteerd:
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 5
7 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 7 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
de heer P.D. IJzerman
Aanvang 10.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 21
14 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 14 september
1995 in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
Haag
Verhoord wordt de heer A.M. Mosterd
Aanvang 17.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 37
2 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 2 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt de
heer H.M. Huisman
Aanvang 12.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 53
12 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 12 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. J.M. Vrakking
Aanvang 14.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 69
23 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 23 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt de
heer J.L. Brand
Aanvang 14.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 85
6 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 6 november 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr. A.
Patijn
Aanvang 17.00 uur
INLEIDING
1.1. Verwijtbare betrokkenheid
In dit rapport wordt een inventarisatie gemaakt van de
verwijtbare betrokkenheid van advocaten, notarissen en
accountants bij strafbare gedragingen van de georganiseerde
misdaad. Advocaten en notarissen behoren van oudsher tot de
klassieke professionele beroepen. De accountants zijn hiermee
vergeleken nieuwkomers. In de afgelopen jaren zijn enkele
beoefenaars van juist deze beroepen in verband met verwijtbare
betrokkenheid bij georganiseerde misdaad in opspraak geraakt. In
mei 1993 ontstond hierover beroering toen een ambtenaar van het
ministerie van Justitie, J.J.M. van Dijk, op een besloten
conferentie van de Jonge Balie in Amsterdam meedeelde dat de CRI
een lijst zou bezitten waarop de namen van zeker meer dan tien
advocaten stonden die criminele organisaties met raad en daad
terzijde zouden staan (NRC 7-5-1993). Noot
4.2. Diversiteit van de dadergroepen
Zoals in hoofdstuk 2 al is aangestipt, roepen fraudezaken zowel
associaties op met het begrip organisatiecriminaliteit als met het
hoofdthema van het onderhavige onderzoek: georganiseerde
criminaliteit. Organisatiecriminaliteit – beter bekend onder de
Engelse term corporate crime – duidt op misdrijven die individueel
of groepsgewijs door leden van een gerespecteerde en bonafide
organisatie worden gepleegd binnen het kader van de uitoefening van
organisatorische taken (Van de Bunt, 1992). Deze ondernemers
richten zich primair op voortzetting van hun bedrijf, maar om dit
doel te bereiken overschrijden zij de grens van het strafbare.
7.2. De besloten vennootschap Noot
7.2.1. Aard van de rechtsvorm
De besloten vennootschap is een rechtspersoonlijkheid bezittende
vennootschap met een in aandelen verdeeld maatschappelijk kapitaal,
waarin ieder der vennoten voor n of meer aandelen deelneemt (art.
2:175 BW). De term besloten houdt in dat de BV ter dekking van haar
kapitaalbehoefte geen beroep doet op het grote publiek. De
aandeelhouders zijn slechts verplicht tot volstorting van het
nominale bedrag van hun aandeel (art. 1:195 BW) en in beginsel niet
persoonlijk aansprakelijk voor hetgeen in naam van de vennootschap
wordt verricht (art. 2:175 BW). Voor de oprichting is een
gendexeerd minimumkapitaal vereist (art. 1:178 lid 2 BW), thans
f.40.000. De BV is verplicht tot openbaarmaking van de jaarstukken
(art. 2: 394 BW).
11.2. Het voorwenden van vermogensstijging
Deze methodiek van witwassen kan worden toegepast in de gevallen
dat men de beschikking heeft over activa die moeilijk objectief
waardeerbaar zijn, zoals kan voorkomen bij onroerend goed, antiek
en kunst. Door een lucratieve verkoop van dit soort activa voor te
wenden aan een schijnbaar onafhankelijke derde, kan een crimineel
op schijnbaar legale wijze in het bezit komen van zijn
misdaadgeld.