IX – De afvalverwerkingsbranche – 5. DE
GELEGENHEIDSSTRUCTUUR VAN DE AFVALVERWERKINGBRANCHEJanuary 1, 1999
5. DE GELEGENHEIDSSTRUCTUUR VAN DE
AFVALVERWERKINGBRANCHE
Vanaf het moment dat de publieke opinie en de overheid meer oog
hebben gekregen voor de belasting van economische activiteiten voor
de fysieke omgeving, is een groot aantal wetgevingsvoorstellen door
de opeenvolgende kabinetten ter goedkeuring naar het parlement
gestuurd. Het doel van deze wetgeving was de bescherming van het
milieu tegen allerlei schadelijke praktijken waardoor de volgende
generaties in ieder geval zouden kunnen leven in een leefbaar
milieu.
lees meer
IX – De wildlifebranche – 3.1. De officieel geregistreerde
wildlifecriminaliteitJanuary 1, 1999
3.1. De officieel geregistreerde wildlifecriminaliteit
In Nederland bestaan geen afzonderlijke
CBS-criminaliteitsstatistieken in de rubriek wildlife. De
werkelijke omvang van de smokkel en illegale handel in Nederland is
derhalve onbekend. Als indicatie voor de omvang kunnen de
opbrengsten van de controles aan de landsgrenzen dienen. De douane
controleert in samenwerking met de AID de import van wildlife.
Wildlifevrachten die op Schiphol aankomen en voor de Nederlandse
markt bestemd zijn, worden door de AID de ene keer aan de hand van
de papieren gecontroleerd en de andere keer door middel van een
grondige inspectie wanneer vermoedens bestaan over illegale
zendingen. In 1990 werden 5.344 op het oog legale wildlifevrachten
naar Nederland vervoerd, in 1991 7.038 en in 1992 was het aantal
vrachten toegenomen tot 7.060.
lees meer
Eindrapport – 10.3 Aard, ernst en omvang van de
georganiseerde criminaliteitJanuary 1, 1999
10.3 Aard, ernst en omvang van de georganiseerde
criminaliteit
A. Definitie
lees meer
Eindrapport – 2.4 Onderzoek georganiseerde
criminaliteitJanuary 1, 1999
2.4 Onderzoek georganiseerde criminaliteit
De commissie heeft de vier hoogleraren gevraagd onderzoek te
doen naar drie onderdelen:
lees meer
Eindrapport – 3.7 Betrokkenheid FIOD/douanerechercheJanuary 1, 1999
3.7 Betrokkenheid FIOD/douanerecherche
3.7.1 Doorlaten van containers
De douane en de douanerecherche waren van wezenlijk belang voor de
uitvoering van deze methode. De douane diende op verzoek van de
politie controle van bepaalde containers achterwege te laten, ook
al waren er signalen dat zich in de containers drugs bevonden. Het
Douane Informatie Centrum (DIC) selecteerde de containers waarmee
mogelijk iets aan de hand was. Ongeveer 30 tot 40 % van de
geselecteerde containers werd op verzoek van de politie
doorgelaten.
lees meer
Eindrapport – 6.3 BevindingenJanuary 1, 1999
6.3 Bevindingen
6.3.1 Pseudo-koop en pseudo-verkoop
In het midden van de jaren zeventig werd in Nederland
pseudo-koop ingezet bij de bestrijding van de drughandel. Inmiddels
vindt het middel pseudo-koop nog slechts incidenteel toepassing. De
effectiviteit is in de loop der tijd geringer geworden aangezien de
criminelen goed op de hoogte zijn van het gebruik van dit middel.
Dat neemt niet weg dat in combinatie met andere vormen van
infiltratie pseudo-koop is aangetroffen. Met enige regelmaat worden
vertrouwensaankopen of proefaankopen gedaan door infiltranten om te
kunnen beslissen of overgegaan moet worden tot een gecontroleerde
aflevering of doorlating. Hiermee zijn nog aanzienlijke bedragen
gemoeid:
lees meer
fort2_100January 1, 1999
164 chef het daadwerkelijke onderzoek voor zijn rekening nemen.352 Deze inperking van de over te dragen onderzoeken werd door Welschen enigermate betreurd. In het bijzonder had hij moeite met het feit dat er geen werk werd gemaakt van het project inzake VdP., terwijl diens rol naar zijn mening vrijwel even belangrijk was geweest als die van L. en Van V.353 Hoe dan ook, op vrijdag 26 september 1997 eindigde het onderzoek van spoor 2 in omstandigheden waarin het was ontstaan: bij een diner ter gelegenheid van de afsluitende bijeenkomst van het team.354 7.3 Het vervolg van spoor 1: de voorbereiding van het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. en De J. Hiervoor werd reeds aangegeven dat op 23 juni 1997 – op grond van de ingekomen berichten – werd beslist om het vervolgonderzoek te concentreren op J., L. en Van V. en het – naar aanleiding van het drugsonderzoek in Haarlem – eveneens te richten op de “Taartman”. Verder onderzoek naar De J. werd op dat moment niet als een prioriteit bestempeld. Dit plan werd op 31 juli 1997 aanzienlijk bijgesteld. De reden hiervan was een proces-verbaal van een medewerker van de Dienst Bijzondere Recherche Zaken van de CRI d.d. 31 juli 1997 waarin een ambtsbericht van de BVD was opgenomen dat handelde over De J. en een familielid.355 Concreet werd in dit bericht gesteld dat De J. zich op aangeven van dit familielid zou hebben verrijkt door zijn diensten aan te bieden bij criminele entrepreneurs – en er werden er enkelen met naam en toenaam in het bericht genoemd. De illegale fondsen die op deze manier werden verworven zou De J. met behulp van een vriend een legale bestemming hebben gegeven. Dit bericht was reden voor de teamleiding om een van de misdaadanalisten al op 30 juli 1997 te verzoeken een analyse te vervaardigen betreffende de genoemde personen, hun onderlinge relaties en die tot de genoemde bedrijven, et cetera.356 Beziet men vervolgens de onderzoeksactiviteiten die in de zomer van 1997 werden ontplooid dan komt men tot de vaststelling dat het betrokken team zich in deze periode heeft geconcentreerd op J., De J. en de “Taartman”. Van gericht onderzoek met betrekking tot L. en Van V. is nauwelijks een spoor te ontdekken. Het voornaamste deelonderzoek dat in hun richting werd uitgevoerd, vond plaats in september 1997 en had betrekking op hun vermogen. Hieromtrent werden inlichtingen verzameld via het Kadaster en de Kamer van Koophandel.357 De stukken waarover wij beschikken bieden geen verklaring voor deze “bijstelling” van het onderzoeksplan die zeker zo ingrijpend was als die ten aanzien van De J. Maar in de interviews is de achtergrond ervan meer dan eens aan de orde gesteld. Volgens Van Gemert waren de voornaamste redenen358: “Al uit de eerste inventarisatie (van het Fort-dossier) bleek dat hierin de meeste informatie over J. zat. Dat was eigenlik de eerste reden voor ons om het onderzoek op hem te richten. Tegelijkertijd liep er het meineedonderzoek tegen Van V. en L. Wij hadden het idee om Van V. en L. rechtstreeks na de meineedzaak te gaan verhoren. We wilden het onderzoek in deze zaak absoluut niet storen.” 352 Brief D. Pijl d.d. 1 oktober 1997 aan het college van procureurs-generaal (C1). 353 Memo A. Welschen d.d. 15 september 1997 aan H. Holthuis (C1). 354 Nota A. Welschen d.d. 12 september 1997 (C9). 355 Proces-verbaal Nr. 1997C3524 d.d. 31 juli 1997 (F4). 356 Misdaadanalyse d.d. 23 augustus 1997 (C3). 357 Zie het journaal d.d. 1 oktober 1997 (F23). 358 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.
fort2_115January 1, 1999
179 Conclusie deel I Wat in een terugblik over de periode maart 1996 – november 1997 op strategisch niveau ten eerste in het oog springt, is niet alleen dat de institutionele doelstelling van het vervolgonderzoek eigenlijk niet werd geconcretiseerd, maar dat ook zijn inhoudelijke doelstelling in die novembermaand nog verre van bereikt was. Na maanden van moeizaam rechercheren was het LRT-team er toen pas in geslaagd om een deugdelijke grondslag voor een gerechtelijk vooronderzoek tegen slechts één van de oorspronkelijk zes onderzoekssubjecten bij elkaar te puzzelen; nader onderzoek in de richting van de al dan niet vermeend corrupte overheidsdienaren lag op dat moment niet in het verschiet. De oorzaken van deze trage gang van zaken werden door Van Gemert en Van der Burg eigenlijk al in hun “blauwdruk” van augustus 1996 geformuleerd: omdat veel (potentieel) direct bewijs niet (meer) voorhanden was en bepaalde belangrijke bronnen van bewijs niet of nauwelijks konden worden gebruikt kon er alleen maar via een omweg terug naar de tijd van de IRT-affaire worden gerechercheerd. En dit moest dan ook nog gebeuren door een relatief klein team-in-oprichting dat als zodanig in het geheel niet vertrouwd was met deze affaire. Het gaat dan ook niet te ver om te stellen dat de beslissing van het college van procureurs-generaal om het LRT alleen het strafrechtelijk vervolgonderzoek te laten doen niet zo’n gelukkige beslissing was. Evenmin was het verstandig dat het onderzoek werd opgesplitst in twee deelonderzoeken met elk een eigen team. Gelet op de grote verscheidenheid aan zowel strafrechtelijk relevante als strafrechtelijk irrelevante vragen die overbleven na het Fort-onderzoek viel er in het begin misschien wel wat te zeggen voor een dergelijke – ook organisatorische – verkaveling van het onderzoek. Maar men had zich ook toen al meer rekenschap kunnen en moeten geven van de complicaties die de bedachte constructie met zich bracht inzake onder meer de inbedding van de beide teams in de politiële en justitiële organisatie, de toegang van hun leden tot alle mogelijke bronnen, de wederzijdse coördinatie van gevoelige onderzoeksactiviteiten en de presentatie van het gezamenlijke onderzoek naar “het veld”. Met allerhande risico’s vandien: conflicten tussen de teams, huiver bij politie en justitie om medewerking te verlenen, et cetera. Tezamen met de onduidelijke onderzoeksopdracht en de aanzienlijke problemen bij de kwantitatieve en kwalitatieve bemensing van de beide teams – zowel op politieel niveau als op justitieel niveau – hebben deze moeilijkheden er uiteindelijk voor gezorgd dat het team van spoor 2 maar bleef zwerven en na een jaar diep gefrustreerd moest worden opgedoekt omdat het op dood spoor was geraakt. Ook het besluit om de korpsen en parketten van Amsterdam en Haarlem die rechtstreeks belanghebbenden waren bij (de uitslag van) het vervolgonderzoek noch formeel noch materieel een rol te laten spelen in (de besluitvorming over) de organisatie en werking van dit onderzoek laat zich op het eerste zicht goed verdedigen: waarom het vanaf het begin belasten met hun onderlinge conflicten? Hier staat echter tegenover dat – gelet op wat er was voorgevallen na de Commissie- Wierenga en de Commissie-Van Traa – niet mocht worden verwacht dat zij zich onbetuigd zouden laten en, ondanks de beslissing van het college om alle relevante onderzoeken te integreren in het nieuwe onderzoek, toch niet zouden proberen om hun eigen onderzoekslijnen uit te zetten. Dit is dan ook wat zij volop hebben gedaan en wat – mirabile dictu – door (de voorzitter van) het college van procureurs-generaal bovendien werd geaccepteerd en zelfs gestimuleerd. De gevolgen hiervan laten zich raden: onophoudelijk spanningen en conflicten tussen de diverse sporen ten detrimente van het officiële onderzoek, met name op het punt van de te volgen strategie en tactiek en de uitwisseling van informatie. Waarbij onmiddellijk moet worden aangetekend dat de meer en minder verdoken operaties die vanuit Amsterdam en Haarlem werden opgezet om de IRT-affaire op te helderen in de hier besproken periode evenmin tot enig resultaat hebben geleid. Deze feiten roepen dus al met al de vraag op of het wel zo wijs was om het vervolgonderzoek zonder de “Randstad” te organiseren en desalniettemin te verwachten dat het hoofd van het LBOM die in geen enkel opzicht iets te vertellen
fort2_24January 1, 1999
88 “Het “tweede spoor” (o.l.v. AG Zwerwer), behelzend een verder verkennend onderzoek naar en naar aanleiding van vooralsnog onopgehelderd gebleven punten uit het rijksrecherche- onderzoek, zal vanwege de verknochtheid met het tactisch-operationele onderzoek, onder het gezag van het hoofd LBOM tot een voortdurende informatie-uitwisseling en maximale afstemming moeten leiden. Het geheel moet als één onderzoek worden beschouwd. In de samenstelling van de twee teams zal dat waar mogelijk tot uiting moeten komen.” Niet minder belangrijk is dat in het plan van aanpak voor het college van procureurs-generaal de belangrijkste conclusie van Van der Burg en Van Gemert niet werd overgenomen, namelijk dat de hoofddoelstelling van het onderzoek nog steeds niet duidelijk was, maar dat zij er – gelet op de omstandigheden – de voorkeur aan gaven om een onderzoek te starten naar de mogelijke criminele activiteiten van de vermeende groei-informant na 1995 en op een later tijdstip te bezien of het moest worden uitgebreid naar de betrokken ambtenaren. De rubrieken die in de notitie van 6 augustus vanzelfsprekend nog ontbraken, hadden betrekking op de nadere invulling van fase 1 en op de begroting. Wat de organisatie van fase 1 betreft werd voorgesteld om het team als volgt samen te stellen: — 7 medewerkers van het LRT — 1 medewerker van de CRI (voormalig lid Fort-team) — 1 medewerker van de rijksrecherche (voormalig lid Fort-team) — 1 officier van justitie LBOM (Noordhoek) — 1 parketsecretaris LBOM — 1 administratieve kracht In totaal dus 12 personen. Dit team moest gelet op “de banden tussen de “twee sporen” worden gehuisvest op dezelfde locatie als waarop het andere team zou worden ondergebracht. Men had hiervoor een bepaald gebouw in de buurt van de vestigingsplaats van het LRT op het oog. Verder werd voorgesteld om fase 1 te laten ingaan op 1 oktober 1996 en het team maandelijks te laten rapporteren over de voortgang. De afronding van deze fase en de start van de fasen 2 en 3 werd voorzien voor uiterlijk medio januari 1997. Het plan werd afgerond met een lijstje van gevraagde beslissingen. Deze beslispunten hadden natuurlijk betrekking op de instemming met het plan van aanpak als zodanig en op de instemming met de volledige detachering respectievelijk beschikbaarstelling van de bedoelde teamleden, met de financiering en met de locatiekeuze. Opmerkelijk is dat afzonderlijk aandacht werd gevraagd voor: — het doen stopzetten respectievelijk opnemen binnen het onderhavige onderzoek van elders lopende onderzoekstrajecten (behoudens het meineedonderzoek); — een zo volledig mogelijke toegankelijkheid van de beschikbare informatie (hierbij werd in een voetnoot verwezen naar de bronnen die ook al in de notitie van 6 augustus werden vermeld); — en de vaststelling van beleid ten aanzien van voorlichting en omgang met de media. Het plan van aanpak voor het onderzoek van spoor 2 De “Notitie betreffende de start van het REPO-team” van 21 augustus 1996 was wellicht niet de eerste notitie die door Zwerwer werd geschreven. In het interview gaf hij aan dat hij reeds op 7 augustus een startnotitie vervaardigde die op 4 september 1996 door het college werd besproken. Maar het kan natuurlijk zijn dat de eerstgenoemde notitie een bewerkte versie van de laatstgenoemde was.95 Hoe dan ook, de notitie van de 21e augustus werd door Zwerwer zelf vervaardigd, zij het ook in overleg met 95 Omdat betrokkene ons geen exemplaar van deze notitie ter hand wilde stellen zijn wij niet in de gelegenheid geweest om uit te maken hoe deze twee stukken zich tot elkaar verhouden.
fort2_39January 1, 1999
103 Met betrekking tot de methode van onderzoek werd tot slot opgemerkt dat de aard van de te onderzoeken materie het nog niet mogelijk maakte “om een fraai ingekaderde en zich beperkende onderzoeksopdracht te formuleren”. Het team zou gaandeweg en in wisselwerking met spoor 1 het pad verder moeten verkennen. Bij deze verkenning zouden naast de hiervoor al genoemde onderzoeksactiviteiten ook een rol kunnen spelen: contacten met wetenschappers, het maken van een overzicht van liquidaties in relatie tot het onderzoeksveld, het maken van een inventarisatie van ex-politiemensen die in de privé-sector werkzaam zijn en het doorlichten van dossiers in enkele recente grote zaken.133 De notities van 1 november en 29 november 1996 zouden de indruk kunnen wekken dat team 2 zich in deze maand enkel bezighield met de bestudering van het Fort-archief. Uit het journaal van wat inmiddels ook wel het “Argus”-team werd genoemd, blijkt echter dat er meer gebeurde. In het bijzonder Zwerwer had in deze weken vrij intensief contact met Snijders over informatie en informanten in de sfeer van de drugshandel tussen Zuid-Amerika en Europa/Nederland en met hoofden van diverse RCID’en in het land over (de liquidatie van) informanten en bedenkelijke contacten van een politieman. Ook had hij een uitvoerig gesprek met wijlen Maarten Van Traa. Martena bracht op 27 november een uitvoerig bezoek aan het kernteam van Amsterdam. Op 4 december confereerden Zwerwer en Godlieb met de leiding van de CRI en kwamen volgens het journaal tot de conclusie: “spoor 2 en de CRI zijn zeer gebaat bij een innige samenwerking, hetgeen over en weer is toegezegd”. Er werd afgesproken dat waar nodig tussentijds overleg zou plaatsvinden en verder dat conceptrapportages zouden worden voorbesproken. Daarenboven werd de afspraak gemaakt dat er naast De Wit nog een tweede liaison bij het team zou worden geplaatst om de bij het team binnenkomende informatie frequent te kunnen matchen met CRI-bestanden.134 De contacten zoals die in de loop van november her en der in het land plaatsvonden deden de behoefte aan een reguliere toegang tot de CID-registers alleen nog maar scherper gevoelen. Zwerwer stuurde op 29 november 1996 een brief aan Holthuis met het verzoek om ervoor te zorgen dat alle leden van spoor 2 (voorzover nodig) een beschikking van de minister van Justitie zouden ontvangen op grond van art. 18, lid 5 Wet politieregisters. Een model voor een dergelijke beschikking had hij bijgevoegd.135 Docters van Leeuwen herinnert zich nog heel goed dat136: “Zwerwer een soort BVD-achtige status (wilde) hebben (…). Ze wilden in spoor 2 steeds meer bevoegdheden en ik hamerde er maar op in hun richting: “Begin nou maar gewoon en dan zien we wel waar het schip strandt”. Binnen spoor 2 had men veel moeite met het feit dat men geen rechtstreekse toegang had tot CID-registers.” Dit laatste was en is niet onbegrijpelijk als men weet wat Holthuis in dit verband naar voren bracht137: “Een van de problemen van spoor 2 was dat men niet binnen kwam bij de CID. Als men daar aan kwam dan werd gezegd dat de teamleden geen CID-status hadden, whatever it may be. Uiteindelijk kregen zij geen toegang tot de CID-bestanden. Ik denk dat de CID-chefs daartegen waren. Het team werd beschouwd als een bedreiging voor velen. De term pottenkijkers en matennaaiers werd al vrij snel gebruikt.” En ook Godlieb moest vaststellen138: 133 Een belangrijk deel van deze punten kwam al aan de orde in het teamoverleg dat plaatsvond op 19 november 1996. Zie “Besprekingspunten teamoverleg spoor 2 op 19/11//1996” (F11). 134 Journaal “Argus team” 1996/1997 (F7). 135 Brief S. Zwerwer d.d. 29 november 1996 aan H. Holthuis (F18). 136 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 137 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 138 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.
fort2_53January 1, 1999
117 het onderzoek en dit zeker niet onder regie van leden van de reguliere politie. Het gevolg was dat het toch al niet zo grote team van Zwerwer op slag nagenoeg vleugellam raakte en wellicht nog grote onderzoeksplannen kon koesteren maar die zo vlug niet meer ten volle kon realiseren. De status aparte van de rijksrecherche binnen het Nederlandse politie- en justitiebestel speelde het post-Fort- project dus ernstig parten, ook al was het goeddeels de erfopvolger van het Fort-project dat voor een groot deel wel een rijksrecherche-aangelegenheid was geweest. Maar het personeelsprobleem manifesteerde zich ook vrijwel direct in relatie tot spoor 1. Alleen kwam het hier niet tot uitdrukking op het niveau van de politie maar op dat van het openbaar ministerie. Concreet was het probleem dat er aan het LRT-team slechts één zaaksofficier – Noordhoek – was toegevoegd en geen twee zaaksofficieren zoals bij spoor 2. Verder was het voor spoor 1 een groot probleem dat de CID-officier bij het landelijk parket naar het team toe niet als zodanig kon functioneren omdat hij in deze hoedanigheid door de andere parketten niet werd geaccepteerd. Noordhoek wilde – hierin gesterkt door de opvattingen terzake in Amsterdam – deze handicap best compenseren door ook als CID- officier op te treden maar daar wilde het team zelf niets van weten. Dat hing de opvatting aan zoals die bij het parket Haarlem en vele andere parketten wordt gehuldigd, namelijk dat het hier om twee heel verschillende taken gaat die door twee verschillende personen gescheiden moeten worden vervuld. Voor spoor 1 was het niet zo moeilijk om vanuit zijn operationele doelstelling aan de slag te gaan. Het werk dat in eerste orde moest worden verricht stond netjes geordend in de kast. Het enige discussiepunt was dan ook hoe de analyse van het Fort-dossier methodisch en praktisch het beste kon worden georganiseerd. Voor spoor 2 lag dit in het verlengde van zijn nieuwe strategische optie natuurlijk een stuk moeilijker. Niet wat de analyse van het Fort-archief betreft natuurlijk want daarvoor waren zij op dezelfde voet gemachtigd als de leden van spoor 1. Maar op welke titel waren zij gemachtigd om zelfstandig belangrijke vertrouwelijke externe bronnen – CID-registers voorop – te consulteren? En al zouden ze – strikt formeel gesproken – gemachtigd zijn zouden de betrokken beheerders alom in den lande – en dus ook die in de Randstad – daarmee dan instemmen? Het team was zich bewust van deze grote problemen en drong niet voor niets sterk aan op zowel de verlening van de CID-status als op de bekendmaking van het onderzoek onder de politie-autoriteiten, maar het kreeg die status voorlopig niet en ook de berichtgeving naar de autoriteiten bleef uit. Hiermee ontstond de op zijn zachtst gezegd eigenaardige situatie dat een team dat volgens de plannen CID-matig onderzoek moest doen werd afgehouden van zijn belangrijkste bron: de CID-registers. Dat deze onlogische beslissing voor de teamleiding reden was om ernstig te twijfelen aan de zin van het onderzoek is niet onbegrijpelijk. Dat spoor 1 op dit punt ook een probleem had, was voor haar allicht een schrale troost, maar het hielp haar eigen onderzoek niet veel verder. Hierom valt het wel te begrijpen dat Zwerwer coalities trachtte te smeden met Snijders en met de CRI en zo – misschien onbedoeld – alvast het terrein effende voor een nauwe samenwerking tussen Snijders en (medewerkers van) de CRI want beide hadden één ding gemeen: een grote interesse voor de organisatie van de handel in cocaïne tussen Colombia en Nederland in het begin van de jaren negentig. Maar zodoende bracht Zwerwer zijn onderzoek natuurlijk ook weer in het vaarwater van spoor 1 en nam hij dus het risico dat het latente conflict tussen de beide teams zou escaleren tot een manifest conflict, dankzij – en niet ondanks – de afspraak dat men elkaar steeds ten volle zou briefen over vertrouwelijke informatie. Want wanneer bekend zou worden dat deze afspraak door een van de partijen niet werd nagekomen gingen de poppen gegarandeerd aan het dansen. Hoe hoog de conflictstof lag opgetast rond het probleem van de uitwisseling van vertrouwelijke informatie bleek ook uit de poging tot coördinatie die Holthuis begin december 1996 ondernam, vanuit het besef dat er diverse aanpalende onderzoeken liepen die op de een of andere manier allemaal te maken hadden met het post-Fort-traject. De betrokken vergadering verliep op zich in een positieve sfeer maar hoe grimmig buiten de deur de werkelijkheid was, werd overduidelijk gedemonstreerd door de afwezigheid van het parket Amsterdam en duidelijker nog door de onderhandelingen die enkele dagen later werden gevoerd door Teeven en Noordhoek over de toegang tot en uitwisseling van (CID- )informatie. Die liepen stuk op de eis van Amsterdam om toegang te krijgen tot het (staatsgeheime)
<< oudere artikelen