• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • IX – De afvalverwerkingsbranche – 5. DE GELEGENHEIDSSTRUCTUUR VAN DE AFVALVERWERKINGBRANCHE

    5. DE GELEGENHEIDSSTRUCTUUR VAN DE
    AFVALVERWERKINGBRANCHE

    Vanaf het moment dat de publieke opinie en de overheid meer oog
    hebben gekregen voor de belasting van economische activiteiten voor
    de fysieke omgeving, is een groot aantal wetgevingsvoorstellen door
    de opeenvolgende kabinetten ter goedkeuring naar het parlement
    gestuurd. Het doel van deze wetgeving was de bescherming van het
    milieu tegen allerlei schadelijke praktijken waardoor de volgende
    generaties in ieder geval zouden kunnen leven in een leefbaar
    milieu.

    lees meer

    IX – De wildlifebranche – 3.1. De officieel geregistreerde wildlifecriminaliteit

    3.1. De officieel geregistreerde wildlifecriminaliteit

    In Nederland bestaan geen afzonderlijke
    CBS-criminaliteitsstatistieken in de rubriek wildlife. De
    werkelijke omvang van de smokkel en illegale handel in Nederland is
    derhalve onbekend. Als indicatie voor de omvang kunnen de
    opbrengsten van de controles aan de landsgrenzen dienen. De douane
    controleert in samenwerking met de AID de import van wildlife.
    Wildlifevrachten die op Schiphol aankomen en voor de Nederlandse
    markt bestemd zijn, worden door de AID de ene keer aan de hand van
    de papieren gecontroleerd en de andere keer door middel van een
    grondige inspectie wanneer vermoedens bestaan over illegale
    zendingen. In 1990 werden 5.344 op het oog legale wildlifevrachten
    naar Nederland vervoerd, in 1991 7.038 en in 1992 was het aantal
    vrachten toegenomen tot 7.060.

    lees meer

    Advies mr. J.K. Franx d.d. 20-10-1994 oververschoningsrechten (24/31)

    107

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (9/28)

    123

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (25/28)

    139

    Eindrapport – 10.3 Aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit

    10.3 Aard, ernst en omvang van de georganiseerde
    criminaliteit

    A. Definitie

    lees meer

    Eindrapport – 2.4 Onderzoek georganiseerde criminaliteit

    2.4 Onderzoek georganiseerde criminaliteit

    De commissie heeft de vier hoogleraren gevraagd onderzoek te
    doen naar drie onderdelen:

    lees meer

    Eindrapport – 3.7 Betrokkenheid FIOD/douanerecherche

    3.7 Betrokkenheid FIOD/douanerecherche

    3.7.1 Doorlaten van containers

    De douane en de douanerecherche waren van wezenlijk belang voor de
    uitvoering van deze methode. De douane diende op verzoek van de
    politie controle van bepaalde containers achterwege te laten, ook
    al waren er signalen dat zich in de containers drugs bevonden. Het
    Douane Informatie Centrum (DIC) selecteerde de containers waarmee
    mogelijk iets aan de hand was. Ongeveer 30 tot 40 % van de
    geselecteerde containers werd op verzoek van de politie
    doorgelaten.

    lees meer

    Eindrapport – 6.3 Bevindingen

    6.3 Bevindingen

    6.3.1 Pseudo-koop en pseudo-verkoop

    In het midden van de jaren zeventig werd in Nederland
    pseudo-koop ingezet bij de bestrijding van de drughandel. Inmiddels
    vindt het middel pseudo-koop nog slechts incidenteel toepassing. De
    effectiviteit is in de loop der tijd geringer geworden aangezien de
    criminelen goed op de hoogte zijn van het gebruik van dit middel.
    Dat neemt niet weg dat in combinatie met andere vormen van
    infiltratie pseudo-koop is aangetroffen. Met enige regelmaat worden
    vertrouwensaankopen of proefaankopen gedaan door infiltranten om te
    kunnen beslissen of overgegaan moet worden tot een gecontroleerde
    aflevering of doorlating. Hiermee zijn nog aanzienlijke bedragen
    gemoeid:

    lees meer

    Eindrapport – 8.7 Koninklijke marechaussee en Rijksrecherche

    8.7 Koninklijke marechaussee en Rijksrecherche

    lees meer

    fort2_100

    164 chef het daadwerkelijke onderzoek voor zijn rekening nemen.352 Deze inperking van de over te dragen onderzoeken werd door Welschen enigermate betreurd. In het bijzonder had hij moeite met het feit dat er geen werk werd gemaakt van het project inzake VdP., terwijl diens rol naar zijn mening vrijwel even belangrijk was geweest als die van L. en Van V.353 Hoe    dan    ook,    op    vrijdag    26    september    1997    eindigde    het    onderzoek    van    spoor    2    in omstandigheden    waarin    het    was    ontstaan:    bij    een    diner    ter    gelegenheid    van    de    afsluitende bijeenkomst van het team.354 7.3 Het vervolg van spoor 1: de voorbereiding van het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. en De J. Hiervoor werd reeds aangegeven dat op 23 juni 1997 – op grond van de ingekomen berichten – werd beslist om het vervolgonderzoek te concentreren op J., L. en Van V. en het – naar aanleiding van het drugsonderzoek  in  Haarlem  –  eveneens  te  richten  op  de  “Taartman”.  Verder  onderzoek  naar  De  J. werd op dat moment niet als een prioriteit bestempeld. Dit plan werd op 31 juli 1997 aanzienlijk bijgesteld. De reden hiervan was een proces-verbaal van een medewerker van de Dienst Bijzondere Recherche Zaken van de CRI d.d. 31 juli 1997 waarin een ambtsbericht  van  de  BVD  was  opgenomen  dat  handelde  over  De  J.  en  een  familielid.355  Concreet werd  in  dit  bericht  gesteld  dat  De  J.  zich  op  aangeven  van  dit  familielid  zou  hebben  verrijkt  door  zijn diensten aan te bieden bij criminele entrepreneurs – en er werden er enkelen met naam en toenaam in  het  bericht  genoemd.  De  illegale  fondsen  die  op  deze  manier  werden  verworven  zou  De  J.  met behulp   van   een   vriend   een   legale   bestemming   hebben   gegeven.   Dit   bericht   was   reden   voor   de teamleiding   om   een   van   de   misdaadanalisten   al   op   30   juli   1997   te   verzoeken   een   analyse   te vervaardigen  betreffende  de  genoemde  personen,  hun  onderlinge  relaties  en  die  tot  de  genoemde bedrijven, et cetera.356 Beziet men vervolgens de onderzoeksactiviteiten die in de zomer van 1997 werden ontplooid dan komt men tot de vaststelling dat het betrokken team zich in deze periode heeft geconcentreerd op J., De  J.  en  de  “Taartman”.  Van  gericht  onderzoek  met  betrekking  tot  L.  en  Van  V.  is  nauwelijks  een spoor te ontdekken. Het voornaamste deelonderzoek dat in hun richting werd uitgevoerd, vond plaats in  september  1997  en  had  betrekking  op  hun  vermogen.  Hieromtrent  werden  inlichtingen  verzameld via  het  Kadaster  en  de  Kamer  van  Koophandel.357  De  stukken  waarover  wij  beschikken  bieden  geen verklaring  voor  deze  “bijstelling”  van  het  onderzoeksplan  die  zeker  zo  ingrijpend  was  als  die  ten aanzien van De J. Maar in de interviews is de achtergrond ervan meer dan eens aan de orde gesteld. Volgens Van Gemert waren de voornaamste redenen358: “Al  uit  de  eerste  inventarisatie  (van  het  Fort-dossier)  bleek  dat  hierin  de  meeste  informatie over J. zat. Dat was eigenlik de eerste reden voor ons om het onderzoek op hem te richten. Tegelijkertijd liep er het meineedonderzoek tegen Van V. en L. Wij hadden het idee om Van V.  en  L.  rechtstreeks  na  de  meineedzaak  te  gaan  verhoren.  We  wilden  het  onderzoek  in deze zaak absoluut niet storen.”                                                 352 Brief D. Pijl d.d. 1 oktober 1997 aan het college van procureurs-generaal (C1). 353 Memo A. Welschen d.d. 15 september 1997 aan H. Holthuis (C1). 354 Nota A. Welschen d.d. 12 september 1997 (C9). 355 Proces-verbaal Nr. 1997C3524 d.d. 31 juli 1997 (F4). 356 Misdaadanalyse d.d. 23 augustus 1997 (C3). 357 Zie het journaal d.d. 1 oktober 1997 (F23). 358 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.

    fort2_115

    179 Conclusie deel I Wat in een terugblik over de periode maart 1996 – november 1997 op strategisch niveau ten eerste in het  oog  springt,  is  niet  alleen  dat  de  institutionele  doelstelling  van  het  vervolgonderzoek  eigenlijk  niet werd  geconcretiseerd,  maar  dat  ook  zijn  inhoudelijke  doelstelling  in  die  novembermaand  nog  verre van bereikt was. Na maanden van moeizaam rechercheren was het LRT-team er toen pas in geslaagd om   een   deugdelijke   grondslag   voor   een   gerechtelijk   vooronderzoek   tegen   slechts   één   van   de oorspronkelijk zes onderzoekssubjecten bij elkaar te puzzelen; nader onderzoek in de richting van de al   dan   niet   vermeend   corrupte   overheidsdienaren   lag   op   dat   moment   niet   in   het   verschiet.   De oorzaken  van  deze  trage  gang  van  zaken  werden  door  Van  Gemert  en  Van  der  Burg  eigenlijk  al  in hun  “blauwdruk”  van  augustus  1996  geformuleerd:  omdat  veel  (potentieel)  direct  bewijs  niet  (meer) voorhanden   was   en   bepaalde   belangrijke   bronnen   van   bewijs   niet   of   nauwelijks   konden   worden gebruikt    kon    er    alleen    maar    via    een    omweg    terug    naar    de    tijd    van    de    IRT-affaire    worden gerechercheerd. En dit moest dan ook nog gebeuren door een relatief klein team-in-oprichting dat als zodanig in het geheel niet vertrouwd was met deze affaire. Het gaat dan ook niet te ver om te stellen dat   de   beslissing   van   het   college   van   procureurs-generaal   om   het   LRT   alleen   het   strafrechtelijk vervolgonderzoek te laten doen niet zo’n gelukkige beslissing was. Evenmin was het verstandig dat het onderzoek werd opgesplitst in twee deelonderzoeken met elk een    eigen    team.    Gelet    op    de    grote    verscheidenheid    aan    zowel    strafrechtelijk    relevante    als strafrechtelijk  irrelevante  vragen  die  overbleven  na  het  Fort-onderzoek  viel  er  in  het  begin  misschien wel  wat  te  zeggen  voor  een  dergelijke  –  ook  organisatorische  –  verkaveling  van  het  onderzoek.  Maar men  had  zich  ook  toen  al  meer  rekenschap  kunnen  en  moeten  geven  van  de  complicaties  die  de bedachte  constructie  met  zich  bracht  inzake  onder  meer  de  inbedding  van  de  beide  teams  in  de politiële en justitiële organisatie, de toegang van hun leden tot alle mogelijke bronnen, de wederzijdse coördinatie  van  gevoelige  onderzoeksactiviteiten  en  de  presentatie  van  het  gezamenlijke  onderzoek naar “het veld”. Met allerhande risico’s vandien: conflicten tussen de teams, huiver bij politie en justitie om  medewerking  te  verlenen,  et  cetera.  Tezamen  met  de  onduidelijke  onderzoeksopdracht  en  de aanzienlijke problemen bij de kwantitatieve en kwalitatieve bemensing van de beide teams – zowel op politieel  niveau  als  op  justitieel  niveau  –  hebben  deze  moeilijkheden  er  uiteindelijk  voor  gezorgd  dat het  team  van  spoor  2  maar  bleef  zwerven  en  na  een  jaar  diep  gefrustreerd  moest  worden  opgedoekt omdat het op dood spoor was geraakt. Ook   het   besluit   om   de   korpsen   en   parketten   van   Amsterdam   en   Haarlem   die   rechtstreeks belanghebbenden  waren  bij  (de  uitslag  van)  het  vervolgonderzoek  noch  formeel  noch  materieel  een rol te laten spelen in (de besluitvorming over) de organisatie en werking van dit onderzoek laat zich op het   eerste   zicht   goed   verdedigen:   waarom   het   vanaf   het   begin   belasten   met   hun   onderlinge conflicten?  Hier  staat  echter  tegenover  dat  –  gelet  op  wat  er  was  voorgevallen  na  de  Commissie- Wierenga  en  de  Commissie-Van  Traa  –  niet  mocht  worden  verwacht  dat  zij  zich  onbetuigd  zouden laten  en,  ondanks  de  beslissing  van  het  college  om  alle  relevante  onderzoeken  te  integreren  in  het nieuwe onderzoek, toch niet zouden proberen om hun eigen onderzoekslijnen uit te zetten. Dit is dan ook  wat  zij  volop  hebben  gedaan  en  wat  –  mirabile  dictu  –  door  (de  voorzitter  van)  het  college  van procureurs-generaal  bovendien  werd  geaccepteerd  en  zelfs  gestimuleerd.  De  gevolgen  hiervan  laten zich  raden:  onophoudelijk  spanningen  en  conflicten  tussen  de  diverse  sporen  ten  detrimente  van  het officiële onderzoek, met name op het punt van de te volgen strategie en tactiek en de uitwisseling van informatie. Waarbij onmiddellijk moet worden aangetekend dat de meer en minder verdoken operaties die   vanuit   Amsterdam   en   Haarlem   werden   opgezet   om   de   IRT-affaire   op   te   helderen   in   de   hier besproken  periode  evenmin  tot  enig  resultaat  hebben  geleid.  Deze  feiten  roepen  dus  al  met  al  de vraag  op  of  het  wel  zo  wijs  was  om  het  vervolgonderzoek  zonder  de  “Randstad”  te  organiseren  en desalniettemin  te  verwachten  dat  het  hoofd  van  het  LBOM  die  in  geen  enkel  opzicht  iets  te  vertellen

    fort2_24

    88 “Het “tweede spoor” (o.l.v. AG Zwerwer), behelzend een verder verkennend onderzoek naar en  naar  aanleiding  van  vooralsnog  onopgehelderd  gebleven  punten  uit  het  rijksrecherche- onderzoek,  zal  vanwege  de  verknochtheid  met  het  tactisch-operationele  onderzoek,  onder het  gezag  van  het  hoofd  LBOM  tot  een  voortdurende  informatie-uitwisseling  en  maximale afstemming  moeten  leiden.  Het  geheel  moet  als  één  onderzoek  worden  beschouwd.  In  de samenstelling van de twee teams zal dat waar mogelijk tot uiting moeten komen.” Niet  minder  belangrijk  is  dat  in  het  plan  van  aanpak  voor  het  college  van  procureurs-generaal  de belangrijkste  conclusie  van  Van  der  Burg  en  Van  Gemert  niet  werd  overgenomen,  namelijk  dat  de hoofddoelstelling  van  het  onderzoek  nog  steeds  niet  duidelijk  was,  maar  dat  zij  er  –  gelet  op  de omstandigheden  –  de  voorkeur  aan  gaven  om  een  onderzoek  te  starten  naar  de  mogelijke  criminele activiteiten  van  de  vermeende  groei-informant  na  1995  en  op  een  later  tijdstip  te  bezien  of  het  moest worden uitgebreid naar de betrokken ambtenaren. De rubrieken die in de notitie van 6 augustus vanzelfsprekend nog ontbraken, hadden betrekking op  de  nadere  invulling  van  fase  1  en  op  de  begroting.  Wat  de  organisatie  van  fase  1  betreft  werd voorgesteld om het team als volgt samen te stellen: — 7 medewerkers van het LRT — 1 medewerker van de CRI (voormalig lid Fort-team) — 1 medewerker van de rijksrecherche (voormalig lid Fort-team) — 1 officier van justitie LBOM (Noordhoek) — 1 parketsecretaris LBOM — 1 administratieve kracht In  totaal  dus  12  personen.  Dit  team  moest  gelet  op  “de  banden  tussen  de  “twee  sporen”  worden gehuisvest  op  dezelfde  locatie  als  waarop  het  andere  team  zou  worden  ondergebracht.  Men  had hiervoor een bepaald gebouw in de buurt van de vestigingsplaats van het LRT op het oog. Verder werd voorgesteld om fase 1 te laten ingaan op 1 oktober 1996 en het team maandelijks te laten rapporteren over de voortgang. De afronding van deze fase en de start van de fasen 2 en 3 werd voorzien voor uiterlijk medio januari 1997. Het  plan  werd  afgerond  met  een  lijstje  van  gevraagde  beslissingen.  Deze  beslispunten  hadden natuurlijk betrekking op de instemming met het plan van aanpak als zodanig en op de instemming met de   volledige   detachering   respectievelijk   beschikbaarstelling   van   de   bedoelde   teamleden,   met   de financiering en met de locatiekeuze. Opmerkelijk is dat afzonderlijk aandacht werd gevraagd voor: — het   doen   stopzetten   respectievelijk   opnemen   binnen   het   onderhavige   onderzoek   van   elders lopende onderzoekstrajecten (behoudens het meineedonderzoek); — een  zo  volledig  mogelijke  toegankelijkheid  van  de  beschikbare  informatie  (hierbij  werd  in  een voetnoot verwezen naar de bronnen die ook al in de notitie van 6 augustus werden vermeld); — en de vaststelling van beleid ten aanzien van voorlichting en omgang met de media. Het plan van aanpak voor het onderzoek van spoor 2 De “Notitie betreffende de start van het REPO-team” van 21 augustus 1996 was wellicht niet de eerste notitie die door Zwerwer werd geschreven. In het interview gaf hij aan dat hij reeds op 7 augustus een startnotitie  vervaardigde  die  op  4  september  1996  door  het  college  werd  besproken.  Maar  het  kan natuurlijk  zijn  dat  de  eerstgenoemde  notitie  een  bewerkte  versie  van  de  laatstgenoemde  was.95  Hoe dan ook, de notitie van de 21e augustus werd door Zwerwer zelf vervaardigd, zij het ook in overleg met                                                 95 Omdat betrokkene ons geen exemplaar van deze notitie ter hand wilde stellen zijn wij niet in de gelegenheid geweest om uit te maken hoe deze twee stukken zich tot elkaar verhouden.

    fort2_39

    103 Met  betrekking  tot  de  methode  van  onderzoek  werd  tot  slot  opgemerkt  dat  de  aard  van  de  te onderzoeken  materie  het  nog  niet  mogelijk  maakte  “om  een  fraai  ingekaderde  en  zich  beperkende onderzoeksopdracht  te  formuleren”.  Het  team  zou  gaandeweg  en  in  wisselwerking  met  spoor  1  het pad    verder    moeten    verkennen.    Bij    deze    verkenning    zouden    naast    de    hiervoor    al    genoemde onderzoeksactiviteiten  ook  een  rol  kunnen  spelen:  contacten  met  wetenschappers,  het  maken  van een  overzicht  van  liquidaties  in  relatie  tot  het  onderzoeksveld,  het  maken  van  een  inventarisatie  van ex-politiemensen   die   in   de   privé-sector   werkzaam   zijn   en   het   doorlichten   van   dossiers   in   enkele recente grote zaken.133 De notities van 1 november en 29 november 1996 zouden de indruk kunnen wekken dat team 2 zich in deze maand enkel bezighield met de bestudering van het Fort-archief. Uit het journaal van wat inmiddels   ook   wel   het   “Argus”-team   werd   genoemd,   blijkt   echter   dat   er   meer   gebeurde.   In   het bijzonder    Zwerwer    had    in    deze    weken    vrij    intensief    contact    met    Snijders    over    informatie    en informanten   in   de   sfeer   van   de   drugshandel   tussen   Zuid-Amerika   en   Europa/Nederland   en   met hoofden   van   diverse   RCID’en   in   het   land   over   (de   liquidatie   van)   informanten   en   bedenkelijke contacten   van   een   politieman.   Ook   had   hij   een   uitvoerig   gesprek   met   wijlen   Maarten   Van   Traa. Martena   bracht   op   27   november   een   uitvoerig   bezoek   aan   het   kernteam   van   Amsterdam.   Op   4 december   confereerden   Zwerwer   en   Godlieb   met   de   leiding   van   de   CRI   en   kwamen   volgens   het journaal  tot  de  conclusie:  “spoor  2  en  de  CRI  zijn  zeer  gebaat  bij  een  innige  samenwerking,  hetgeen over en weer is toegezegd”. Er werd afgesproken dat waar nodig tussentijds overleg zou plaatsvinden en  verder  dat  conceptrapportages  zouden  worden  voorbesproken.  Daarenboven  werd  de  afspraak gemaakt dat er naast De Wit nog een tweede liaison bij het team zou worden geplaatst om de bij het team binnenkomende informatie frequent te kunnen matchen met CRI-bestanden.134 De  contacten  zoals  die  in  de  loop  van  november  her  en  der  in  het  land  plaatsvonden  deden  de behoefte aan een reguliere toegang tot de CID-registers alleen nog maar scherper gevoelen. Zwerwer stuurde  op  29  november  1996  een  brief  aan  Holthuis  met  het  verzoek  om  ervoor  te  zorgen  dat  alle leden  van  spoor  2  (voorzover  nodig)  een  beschikking  van  de  minister  van  Justitie  zouden  ontvangen op  grond  van  art.  18,  lid  5  Wet  politieregisters.  Een  model  voor  een  dergelijke  beschikking  had  hij bijgevoegd.135 Docters van Leeuwen herinnert zich nog heel goed dat136: “Zwerwer  een  soort  BVD-achtige  status  (wilde)  hebben  (…).  Ze  wilden  in  spoor  2  steeds meer bevoegdheden en ik hamerde er maar op in hun richting: “Begin nou maar gewoon en dan  zien  we  wel  waar  het  schip  strandt”.  Binnen  spoor  2  had  men  veel  moeite  met  het  feit dat men geen rechtstreekse toegang had tot CID-registers.” Dit laatste was en is niet onbegrijpelijk als men weet wat Holthuis in dit verband naar voren bracht137: “Een van de problemen van spoor 2 was dat men niet binnen kwam bij de CID. Als men daar aan kwam dan werd gezegd dat de teamleden geen CID-status hadden, whatever it may be. Uiteindelijk   kregen   zij   geen   toegang   tot   de   CID-bestanden.   Ik   denk   dat   de   CID-chefs daartegen   waren.   Het   team   werd   beschouwd   als   een   bedreiging   voor   velen.   De   term pottenkijkers en matennaaiers werd al vrij snel gebruikt.” En ook Godlieb moest vaststellen138:                                                 133 Een belangrijk deel van deze punten kwam al aan de orde in het teamoverleg dat plaatsvond op 19 november 1996. Zie “Besprekingspunten teamoverleg spoor 2 op 19/11//1996” (F11). 134 Journaal “Argus team” 1996/1997 (F7). 135 Brief S. Zwerwer d.d. 29 november 1996 aan H. Holthuis (F18). 136 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 137 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 138 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.

    fort2_53

    117 het onderzoek en dit zeker niet onder regie van leden van de reguliere politie. Het gevolg was dat het toch  al  niet  zo  grote  team  van  Zwerwer  op  slag  nagenoeg  vleugellam  raakte  en  wellicht  nog  grote onderzoeksplannen  kon  koesteren  maar  die  zo  vlug  niet  meer  ten  volle  kon  realiseren.  De  status aparte  van  de  rijksrecherche  binnen  het  Nederlandse  politie-  en  justitiebestel  speelde  het  post-Fort- project dus ernstig parten, ook al was het goeddeels de erfopvolger van het Fort-project dat voor een groot   deel   wel   een   rijksrecherche-aangelegenheid   was   geweest.   Maar   het   personeelsprobleem manifesteerde zich ook vrijwel direct in relatie tot spoor 1. Alleen kwam het hier niet tot uitdrukking op het niveau van de politie maar op dat van het openbaar ministerie. Concreet was het probleem dat er aan    het    LRT-team    slechts    één    zaaksofficier    –    Noordhoek    –    was    toegevoegd    en    geen    twee zaaksofficieren zoals bij spoor 2. Verder was het voor spoor 1 een groot probleem dat de CID-officier bij   het   landelijk   parket   naar   het   team   toe   niet   als   zodanig   kon   functioneren   omdat   hij   in   deze hoedanigheid  door  de  andere  parketten  niet  werd  geaccepteerd.  Noordhoek  wilde  –  hierin  gesterkt door  de  opvattingen  terzake  in  Amsterdam  –  deze  handicap  best  compenseren  door  ook  als  CID- officier op te treden maar daar wilde het team zelf niets van weten. Dat hing de opvatting aan zoals die bij  het  parket  Haarlem  en  vele  andere  parketten  wordt  gehuldigd,  namelijk  dat  het  hier  om  twee  heel verschillende taken gaat die door twee verschillende personen gescheiden moeten worden vervuld. Voor spoor 1 was het niet zo moeilijk om vanuit zijn operationele doelstelling aan de slag te gaan. Het   werk   dat   in   eerste   orde   moest   worden   verricht   stond   netjes   geordend   in   de   kast.   Het   enige discussiepunt  was  dan  ook  hoe  de  analyse  van  het  Fort-dossier  methodisch  en  praktisch  het  beste kon  worden  georganiseerd.  Voor  spoor  2  lag  dit  in  het  verlengde  van  zijn  nieuwe  strategische  optie natuurlijk een stuk moeilijker. Niet wat de analyse van het Fort-archief betreft natuurlijk want daarvoor waren   zij   op   dezelfde   voet   gemachtigd   als   de   leden   van   spoor   1.   Maar   op   welke   titel   waren   zij gemachtigd  om  zelfstandig  belangrijke  vertrouwelijke  externe  bronnen  –  CID-registers  voorop  –  te consulteren?  En  al  zouden  ze  –  strikt  formeel  gesproken  –  gemachtigd  zijn  zouden  de  betrokken beheerders alom in den lande – en dus ook die in de Randstad – daarmee dan instemmen? Het team was  zich  bewust  van  deze  grote  problemen  en  drong  niet  voor  niets  sterk  aan  op  zowel  de  verlening van de CID-status als op de bekendmaking van het onderzoek onder de politie-autoriteiten, maar het kreeg die status voorlopig niet en ook de berichtgeving naar de autoriteiten bleef uit. Hiermee ontstond de   op   zijn   zachtst   gezegd   eigenaardige   situatie   dat   een   team   dat   volgens   de   plannen   CID-matig onderzoek   moest   doen   werd   afgehouden   van   zijn   belangrijkste   bron:   de   CID-registers.   Dat   deze onlogische   beslissing   voor   de   teamleiding   reden   was   om   ernstig   te   twijfelen   aan   de   zin   van   het onderzoek is niet onbegrijpelijk. Dat spoor 1 op dit punt ook een probleem had, was voor haar allicht een  schrale  troost,  maar  het  hielp  haar  eigen  onderzoek  niet  veel  verder.  Hierom  valt  het  wel  te begrijpen  dat  Zwerwer  coalities  trachtte  te  smeden  met  Snijders  en  met  de  CRI  en  zo  –  misschien onbedoeld    –    alvast    het    terrein    effende    voor    een    nauwe    samenwerking    tussen    Snijders    en (medewerkers   van)   de   CRI   want   beide   hadden   één   ding   gemeen:   een   grote   interesse   voor   de organisatie   van   de   handel   in   cocaïne   tussen   Colombia   en   Nederland   in   het   begin   van   de   jaren negentig.  Maar  zodoende  bracht  Zwerwer  zijn  onderzoek  natuurlijk  ook  weer  in  het  vaarwater  van spoor 1 en nam hij dus het risico dat het latente conflict tussen de beide teams zou escaleren tot een manifest conflict, dankzij – en niet ondanks – de afspraak dat men elkaar steeds ten volle zou briefen over vertrouwelijke informatie. Want wanneer bekend zou worden dat deze afspraak door een van de partijen niet werd nagekomen gingen de poppen gegarandeerd aan het dansen. Hoe  hoog  de  conflictstof  lag  opgetast  rond  het  probleem  van  de  uitwisseling  van  vertrouwelijke informatie bleek ook uit de poging tot coördinatie die Holthuis begin december 1996 ondernam, vanuit het  besef  dat  er  diverse  aanpalende  onderzoeken  liepen  die  op  de  een  of  andere  manier  allemaal  te maken  hadden  met  het  post-Fort-traject.  De  betrokken  vergadering  verliep  op  zich  in  een  positieve sfeer maar hoe grimmig buiten de deur de werkelijkheid was, werd overduidelijk gedemonstreerd door de  afwezigheid  van  het  parket  Amsterdam  en  duidelijker  nog  door  de  onderhandelingen  die  enkele dagen later werden gevoerd door Teeven en Noordhoek over de toegang tot en uitwisseling van (CID- )informatie.  Die  liepen  stuk  op  de  eis  van  Amsterdam  om  toegang  te  krijgen  tot  het  (staatsgeheime)

    << oudere artikelen