277 regiokorps Amsterdam-Amstelland, er om deze reden van af gezien deze onderzoeken daadwerkelijk aan te vatten. Op 15 juni 1999 – vijf dagen dus na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek – werd naar aanleiding van de drie ambtsberichten in een vergadering van het college van procureurs- generaal de moeizame onderlinge samenwerking besproken. De drie betrokken hoofdofficieren waren bij de bespreking van dit agendapunt aanwezig.637 Het college stelde blijkens de notulen van deze vergadering allereerst vast dat de stroeve samenwerking tussen de drie parketten in het post-Fort- traject tegenover de politiek niet meer viel weg te poetsen. Gevraagd naar hun appreciatie van waar het mis was gegaan in de samenwerking tussen de drie parketten droegen de drie hoofdofficieren diverse argumenten aan: — Vrakking wees op de nasleep van de IRT-affaire en op het daarmee samenhangende feit dat er nog steeds een groot onderling wantrouwen was; — Holthuis bracht naar voren dat de grote kennisvoorsprong van Haarlem op het LRT fnuikend was geweest voor de samenwerking; de gepleegde analyses waren op zichzelf knap, maar waren ondoorzichtig voor het LRT dat de onderliggende informatie niet had; toen het LRT vervolgens steeds vaker het verwijt kreeg “jullie doen niets” ontstond een steeds grotere verwijdering; — Van Brummen beaamde dat er weliswaar een kennisverschil was geweest maar dat Haarlem steeds zoveel mogelijk openheid had betracht; bij de waardering van de feiten had voor hem altijd sterk het onderscheid tussen harde en zachte informatie gegolden; ook had volgens hem een rol gespeeld dat Snijders hele goede analisten aan zijn zijde had; Haarlem had verder de indruk gekregen dat Amsterdam geen zin had in de zaak Van der Heiden; toen Alkmaar op het punt stond het dossier te vernietigen had Haarlem besloten om de bijbehorende informatie onder te brengen in het onderzoek naar U. 15.4 De gevolgen van de bevindingen voor het onderzoek Het (vijfde hoofdstuk van het) rapport van de Commissie-Kalsbeek dat op 9 juni 1999 verscheen, veroorzaakte zowel binnen als buiten het openbaar ministerie grote commotie. Het rapport leidde ook snel tot concrete actie vanuit het college van procureurs-generaal. Reeds tijdens de collegevergadering van 15 juni 1999 werd het voorstel besproken om een aparte zaaksofficier, bijgestaan door een aparte CID-officier, onder directe leiding van het college met het onderzoek te belasten. Een rol voor de hoofdofficieren was in dit scenario niet meer weggelegd. De politiek zou, aldus de notulen, geen vertrouwen in hun vermogen tot samenwerken (meer) hebben. Van de zijde van de hoofdofficieren werd gewezen op het feit dat aanvaarding van het voorstel hun gezag ernstig zou ondermijnen. Zij wezen er bovendien op dat met een louter strafvorderlijke aanpak niet alles boven water zou komen. Vrakking pleitte in dit verband voor een “waarheidscommissie”, maar het college verwachtte hier niets van. Het college liet zich door de bezwaren van de drie hoofdofficieren niet vermurwen. Op 18 juni 1999 kwam in de collegevergadering het voorstel ter tafel tot benoeming van Haverkate als coördinerend officier van het gehele post-IRT-onderzoek en van Don als coördinerend CID-officier.638 Snijders, zo luidden de instructies van het college, diende onmiddellijk zijn werkzaamheden over te dragen aan deze nieuwe CID-officier. Daarnaast deden de hoofdofficieren de toezegging om alle aanwezige CID- informatie aan Don over te dragen. Het college en de aanwezige hoofdofficieren waren het er over eens dat een “frisse ploeg” zich met het post-Fort-traject moest belasten. Zoals reeds is aangestipt in hoofdstuk 13, trok Noordhoek 637 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d 15 juni 1999 (B2). 638 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999.
197 De beide getuigen zouden over deze samenwerking tussen leden van het Cali kartel, Nederlandse criminelen en overheidsdienaren meer kunnen verklaren. Het belang van het horen van de beide getuigen was er derhalve voor Snijders in gelegen dat het de bevindingen over de parallel- importen zou kunnen ondersteunen. In januari 1998 werden de voorbereidingen getroffen voor het verhoor van de eerste getuige, NN1. Ten behoeve van een vordering gerechtelijk vooronderzoek werd een proces-verbaal geconcipieerd.415 Daarin werden opgenomen de (voorlopige) bevindingen omtrent de parallel-importen in de vorm van een door Schouten opgemaakte tussenrapportage.416 9.4.2 Een kluisverklaring of een verklaring bij de rechter-commissaris? Nog voordat de vordering van het gerechtelijk vooronderzoek was geconcipieerd, ging het mis in het overleg tussen Noordhoek en Snijders over de wijze waarop het verhoor van de beide getuigen zou moeten worden afgenomen, en in welke juridische vorm dit zou moeten plaatsvinden. In de eerste plaats had Noordhoek het liefste gezien dat die personen in het 060-onderzoek door rechercheurs van het LRT zouden worden gehoord, zodat zij in een later stadium in een gerechtelijk vooronderzoek tegen – in elk geval – J. door de rechter-commissaris anoniem konden worden verhoord. Op die manier zouden ze vanzelf hun plaats krijgen in het 060-onderzoek.417 In de woorden van Noordhoek418: “Peter Snijders wilde graag de verklaring van de getuige afgelegd hebben tegenover de rechter-commissaris. Eén van zijn argumenten was dat er op die manier een betere beveiliging was, een betere bronbeveiliging voor de getuige. Ik was er zelf voorstander van dat de verklaring eerst in de politielijn zou blijven; een verhoor van de recherche en dan zouden we de verklaring in een kluis kunnen leggen: een kluisverklaring. Op die wijze zou eerst de verklaring inhoudelijk kunnen worden beoordeeld en gewaardeerd, waarna eventueel op een later tijdstip een verklaring tegenover de rechter-commissaris zou kunnen worden afgelegd.” Ook Entken en Van Straelen refereerden tijdens de interviews aan de door Noordhoek geopperde mogelijkheid van een verhoor van de getuigen door rechercheurs van het LRT. Volgens Van Straelen was evenwel “in december 1997 het vertrouwen van Snijders in de professionaliteit van Noordhoek al gering en kreeg hij het benauwd bij de gedachte dat de twee anonieme getuigen door het LRT zouden moeten worden verhoord”.419 Snijders zelf weersprak tijdens het met hem gehouden interview dat een getuigenverhoor door rechercheurs van het LRT ooit een serieuze optie is geweest420: “In december 1997 hebben we voor het eerst gesproken over de mogelijkheid om de verklaring van NN1 door de rechter-commissaris op te laten nemen…. Ik stond daar ook op. Ik had geen zin meer in een volgend CID-traject. We waren het er met z’n allen over eens dat een verklaring onder ede moest worden afgelegd. Het verhaal van Noordhoek dat hij meer geporteerd was van een kluisverklaring is achteraf gefabriceerd.” 415 Tevens werd procureur-generaal Steenhuis op 9 januari 1998 in een aparte presentatie op de hoogte gesteld van de bevindingen van het “Rollaag”-team. Het op dat moment in alle hevigheid woedende conflict tussen de minister van Justitie en de top van het openbaar ministerie naar aanleiding van de “affaire Bakkenist” had volgens enkele aanwezigen mede tot gevolg dat Steenhuis de presentatie nauwelijks kon volgen, aangezien hij voortdurend telefonisch werd weggeroepen. 416 Voorlopige bevindingen omtrent parallel-importen; tussenrapportage, P. Schouten, d.d. 19 januari 1998 (D5). 417 Ambtsbericht van H. Holthuis d.d. 26 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (C5). 418 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 419 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 420 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
278 zich kort na de publicatie van het rapport van de Commissie-Kalsbeek uit eigen beweging terug als zaaksofficier en werd in die hoedanigheid vervangen door Sta. Van der Burg had reeds enkele maanden daarvoor een andere functie binnen het openbaar ministerie aanvaard. Voor een aantal hoofdrolspelers kwam de besluitvorming van het college als een koude douche. Achtereenvolgens Schouten en Snijders gaven in het interview blijk van hun teleurstelling over het feit dat zij hun activiteiten moesten staken. Schouten639: “De consternatie na de rapportage Kalsbeek kwam bij mij en bij de anderen als een ontzettend koude douche. Zij hebben het allemaal geweten en ook hebben ze altijd hun instemming betuigd. (…) De dag na Kalsbeek kregen wij de opdracht om te stoppen met onze werkzaamheden. Dit shockeerde ons omdat Korthals de Tweede Kamer had toegezegd dat de deskundigen die hadden gezorgd voor de kennis met betrekking tot de parallel-importen bij het onderzoek betrokken zouden blijven. Het onderzoek werd vervolgens geheel bij het LRT neergelegd en wij werden erbuiten gehouden. Wij zijn nooit gevraagd de minister of procureur generaal De Wijkerslooth uitvoerig voor te lichten.” Snijders640: “Wat mij ronduit heeft verbijsterd betreft het feit dat het college ons na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek als een baksteen heeft laten vallen. Eigenlijk heeft men sindsdien niets anders gedaan dan te trachten om onze hypothesen te weerleggen. Het probleem moest worden weggedefinieerd. Het college deed het ook voorkomen alsof men van niets wist. Alle procureurs-generaal waren echter uitstekend geïnformeerd.” Een ander besluit van het college betrof het formeren van een begeleidingsteam rondom coördinerend officier van justitie Haverkate. Dit begeleidingsteam, bestaande uit Van Daalen, Steenhuis, Holthuis, Van Brummen, Vrakking en Van Gend, werd ook een voortrekkersrol toebedeeld bij het uitpraten van onderlinge onenigheden tussen de betrokken officieren van justitie.641 Het laatste besluit dat in het kader van deze evaluatie van belang is, betrof het afbouwen van de gesprekken die Teeven voerde met K. Vrakking deelde op 18 juni 1999 mee dat er nog één gesprek zou plaatsvinden, tenzij de coördinerend officier van justitie anders wilde. Het college ging met dit voorstel akkoord.642 Overigens liet Teeven pas op 15 september 1999, in uitdrukkelijke opdracht van de voorzitter van het college van procureurs-generaal, aan de advocaat van K. weten dat de gesprekken met K. van de zijde van het parket te Amsterdam met onmiddellijke ingang werden beëindigd en dat de gesloten overeenkomst zou worden gerespecteerd.643 15.5 Conclusie De vragen die in het voorjaar van 1999 vanuit het ministerie van Justitie werden opgeworpen, verraden dat ten tijde van de publicatie van het rapport van de Commissie-Kalsbeek de kennis over de actuele stand van zaken in de post-Fort-onderzoeken gering was. In het eerste deel van dit rapport 639 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 640 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 641 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999. 642 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999 (B2). 643 Ambtsbericht van F. Teeven d.d. 25 september 1999 aan J. Vrakking (B4).
279 hebben we reeds vastgesteld dat het departement van Justitie in de jaren 1996-1997 onvoldoende was toegerust om de verwikkelingen van complexe onderzoeken als de onderhavige goed te kunnen volgen en plaatsen. De situatie in 1999 bleek in dit opzicht nog nauwelijks ten goede gekeerd. Binnen het departement bestond onvoldoende inzicht in de actuele stand van zaken en de politieke gevoeligheid daarvan. Ook het college van procureurs-generaal kampte in het voorjaar van 1999 met een kennisachterstand. In het licht van de presentaties die op 6 oktober 1998 waren gehouden ten overstaan van de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal doet de bovenstaande constatering vreemd aan. Noch het college noch de minister kon zich immers verschuilen achter het argument niet op hoofdlijnen te zijn geïnformeerd. De kritiek die na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek op de hoofden van Snijders c.s. neerdaalde, was dan ook te sterk aangezet. De gebrekkige informatiepositie van het college en de minister houdt zeker ook verband de vorm waarin de overdracht van informatie plaatsvond. In alle overlegorganen waarin over de voortgang van de post-Fort-onderzoeken werd gesproken vond de kennisoverdracht namelijk veelal plaats aan de hand van “presentaties”, die visueel werden ondersteund door veel en op het oog indrukwekkend beeldmateriaal. Voortgangsrapportages speelden in dit geheel een bescheiden rol. Het “bombardement” aan dia’s, overheadsheets et cetera, waarop overigens in de regel niet de status van de geprojecteerde gegevens – hypothesen of bewijsbaar geachte feiten? – werd vermeld, leidde er toe dat de informatieoverdracht niet het karakter had van kritische, professionele reflectie of van informed consent van de hiërarchieke toezichthouders maar van éénrichtingsverkeer. De visies van de drie betrokken hoofdofficieren over het verloop van het post-Fort-traject vertonen enige belangrijke overeenkomsten. Deze hebben betrekking op het feit dat in complexe onderzoeken als de onderhavige, waaraan veel personen en instanties met uiteenlopende belangen deelnemen, een heldere doelstelling, een goede structuur en voldoende managementaandacht belangrijke randvoorwaarden zijn. Naast overeenkomsten manifesteren zich ook accentverschillen. Gezien de – in hoofdstuk 2 beknopt beschreven – sporen die de IRT-affaire in de Randstad, en in het bijzonder in Amsterdam, heeft nagelaten wekt het nauwelijks verbazing dat Vrakking in zijn ambtsbericht de nasleep van deze affaire en het institutionele wantrouwen dat die affaire tot gevolg heeft gehad benadrukte. Zijn pleidooi voor een – niet strafrechtelijk georiënteerde – “waarheidscommissie” moet ook in die context worden bezien. Strafrechtelijke vervolging en veroordeling van de hoofdrolspelers waren in het Amsterdamse perspectief ondergeschikt geraakt aan de drive om de “onderste steen boven te krijgen”. Het contrast met de visie van Holthuis is in dit opzicht groot. Gegeven de opdracht tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek die in 1996 aan het LBOM en het LRT was verstrekt, was Holthuis begrijpelijkerwijs gepreoccupeerd met vragen die primair betrekking hadden op de bewijsgaring. Deze insteek wordt weerspiegeld in zijn ambtsbericht van mei 1999, waarin hij behalve voor de hierboven reeds genoemde aspecten van managementtechnische en organisatorische aard vooral aandacht vroeg voor het probleem van het niet kunnen ontsluiten van relevante informatie. In dat kader stond hij uitgebreid stil bij de status van het Fort-onderzoek. Het feit dat de rijksrecherche een feitenonderzoek had verricht en dat aan de geïnterviewden de toezegging was gedaan dat zij strafrechtelijk gevrijwaard waren voor hetgeen zij hadden verklaard, vormde een ernstige belemmering voor de start van het 060-onderzoek. De aanstelling van Haverkate als coördinerend officier van justitie met een rechtstreekse lijn naar het college indiceert dat het college van procureurs-generaal reeds in het voorjaar van 1999 lering trok uit de gebeurtenissen van de jaren daarvoor en opteerde voor een versterkte regierol. Of deze nieuwe organisatievorm inderdaad de effecten sorteerde waarop was gehoopt, valt buiten het bestek van deze evaluatie. Pas in een eventueel vervolgonderzoek kan deze vraag afdoende worden beantwoord.
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 82
6 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 6 november 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
J.J.H. Suyver
Aanvang 11.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 83
6 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 6 november 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
A.W.H. Docters van Leeuwen
Aanvang 13.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 84
6 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 6 november 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
A.H. Korthals
Aanvang 15.40 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 85
6 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 6 november 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr. A.
Patijn
Aanvang 17.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 86
8 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 8 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. drs. G.J. Wolffensperger
Aanvang 10.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 87
8 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 8 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
drs. E. van Thijn
Aanvang 11.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 88
8 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 8 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. drs. L.C. Brinkman
Aanvang 14.20 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 89
8 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 8 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. P.R. Stoffelen
Aanvang 16.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 90
9 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 9 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. dr. V.A.M. van der Burg
Aanvang 10.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 91
9 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 9 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
prof. mr. E.M.H. Hirsch Ballin
Aanvang 12.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 92
9 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 9 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mevrouw mr. W. Sorgdrager
Aanvang 15.00 uur