266 betrokken overheidsfunctionarissen – beredeneerd vanuit het standpunt dat één of meer van hen in de uitoefening van hun functie strafrechtelijke grenzen zou(den) hebben overschreden – kon tot gevolg hebben dat er nog wel degelijk een recht tot vervolging bestond, maar dan óók jegens deze functionaris(sen). Tijdens het interview lichtte Van der Burg dit standpunt als volgt toe608: “Uiteindelijk geef ik in mijn stuk (het advies van 17 februari 1999, rapporteurs) aan dat ik morele problemen had met het vooruitzicht om een “smal” 063-onderzoek te starten, slechts gericht op de toenmalige verdachten. De overheid wist van vier van de zes transporten en had die laten doorgaan. Er hebben toen, blijkens de door mij geraadpleegde stukken, geen vervolgacties in hun richting plaatsgevonden, ondanks de bewijsbare betrokkenheid van een aantal personen. En ik vond het onjuist dat na zes jaar dit opeens weer zou worden opgepakt, zonder de verwijtbare rol van de overheid daarin te betrekken. Daarom heb ik tijdens de collegevergadering van 2 maart 1999 aangedrongen op een “breed” onderzoek, derhalve ook gericht op verwijtbare betrokkenheid van overheidsfunctionarissen.” In het verlengde van zijn advies vroeg Van der Burg de aandacht van het college voor de benarde positie van Van T. in een streng Engels gevangenisregime. Gelet op zijn voorlopige bevindingen achtte hij het (mede) de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie verdere inspanningen te (doen) verrichten om de detentie van Van T. draaglijker te maken. Tot slot leek het Van der Burg aanbevelingswaardig om te bestuderen of de door Van T. afgelegde verklaringen mogelijkheden boden voor de Staat der Nederlanden om in de richting van P. civielrechtelijke stappen te ondernemen in relatie tot de in 1994 met hem overeengekomen afkoopsom. 14.3 Beraadslaging en besluitvorming Op 2 maart 1999 werd het plan van aanpak 063 en het daaraan gekoppelde advies van Van der Burg geagendeerd in de vergadering van het college van procureurs-generaal.609 Van der Burg hield de aanwezigen tijdens zijn inleiding nogmaals voor dat zijns inziens de kans op niet-ontvankelijkheid geringer werd indien, naast de in het plan van aanpak genoemde verdachten, ook functionarissen van de overheid (politie / openbaar ministerie) in het onderzoek zouden worden betrokken. Aangezien de “knip” tussen overheidsfunctionarissen die veel en zij die minder wisten, niet duidelijk was aan te brengen, pleitte hij voor een grotere aanpak in een bredere context. Wel zou hij in dat geval een expliciete opdracht van het college willen ontvangen.610 Een procureur-generaal benadrukte dat bij het beantwoorden van de vraag of er nieuw onderzoek moest komen, de vraag naar de grond daarvan cruciaal was. Duidelijk moest zijn waarom er een nieuw onderzoek moest komen als alle feiten al eerder bekend waren en er destijds niet toe was besloten. Hij wees er op dat in het verleden het handelen van de betrokken officieren van justitie reeds was getoetst. Een van de onderdelen van het referentiekader was de vraag of er sprake was van eventueel door hen begane strafbare feiten. Die vraag was, zoals reeds is vermeld in hoofdstuk 2, negatief beantwoord door de “Equipe Ficq”, welk oordeel door de minister van Justitie was overgenomen. In de optiek van de procureur-generaal in kwestie diende, gegeven het oordeel van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, de verklaringen die de minister van Justitie had afgelegd in 608 Interview G. van de Burg d.d. 5 februari 2001. 609 Het onderwerp was eerder geagendeerd voor de vergadering van 24 februari 1999, maar toen aangehouden omdat het college van procureurs-generaal niet voltallig was. 610 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1).
267 de Tweede Kamer en het feit dat er zijns inziens geen sprake was van nieuwe feiten, het boek gesloten te worden.611 Deze opstelling stuitte her en der op onbegrip. In de optiek van een aantal direct betrokkenen stond het onderzoek uit 1996 van de “Equipe Ficq” een onbevangen oordeel over een eventueel vervolgonderzoek in de weg. Snijders verwoordde dit als volgt612: “Van der Burg is uiteindelijk vastgelopen bij het college, in het bijzonder op de persoon van Ficq. Ficq vond dat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden. Maar Ficq kon dat helemaal niet beoordelen. Het onderzoek dat was gedaan in het kader van de “Equipe Ficq” berustte uitsluitend op open bronnen. Ficq had het “besmette” IRT-dossier bijvoorbeeld nooit gezien. Daarnaast boden de vijf verklaringen van Van T. wel degelijk tal van nieuwe aanknopingspunten en inzichten. Ficq wilde daar niet aan, hij was natuurlijk ook met handen en voeten gebonden aan het onderzoek dat hij zelf had gedaan. De ruimte die Gerrit van der Burg claimde om in een strafrechtelijk onderzoek eventueel ook naar officieren van justitie te kunnen rechercheren, kreeg hij niet.” Ficq zelf had uiteraard een andere kijk op de kwestie613: “De mening dat ons onderzoek (van de “Equipe Ficq”, rapporteurs) mogelijk strafrechtelijk onderzoek in de weg heeft gestaan, deel ik niet. Ons baserend op drie bronnen hebben we ons de vraag gesteld wat redelijkerwijs van de betrokken officier van justitie verwacht mocht worden, gegeven de kennis die we toen bezaten. Dat deden we op basis van onderzoek van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, het Fort-onderzoek en een kort aanvullend eigen onderzoek. Het laatste hield een aantal indringende gesprekken met een aantal hoofdrolspelers in, ten aanzien van wier handelen vooraf een aantal onderzoeksvragen was geformuleerd op basis van de hiervoor bedoelde onderzoeken. De gesprekken die ik in het kader van het onderzoek van de “Equipe Ficq” heb gevoerd, hebben mij duidelijk gemaakt wat voor diepe wonden er waren geslagen. Een belangrijke taak van de “Equipe Ficq” was om het grote litteken dat er was binnen het openbaar ministerie netjes af te hechten. Let wel, dat is niet hetzelfde als het afdekken van strafbare feiten. Als daar concrete aanwijzingen voor waren geweest dan was nader strafrechtelijk onderzoek, ook naar de activiteiten van individuele officieren van justitie, zeker op zijn plaats geweest. Maar ook bijvoorbeeld in het 063-verhaal ontbrak een concrete verdenking om het onderzoek door te trekken naar een officier van justitie. De gesprekken die ik heb gevoerd in het kader van het onderzoek van de “Equipe Ficq”, hebben me duidelijk gemaakt hoe vergiftigend dit voor een organisatie kan werken.” Hoewel hij in 1999 geen deel meer uitmaakte van het college van procureurs-generaal, had Docters van Leeuwen wel de totstandkoming van het rapport van de “Equipe Ficq” in 1996 van nabij meegemaakt. Tijdens het met hem gehouden interview gaf hij aan dat hij de zienswijze van Ficq op dit punt deelde614: “Ficq heeft met de kennis die hij toen bezat een gedegen onderzoek uitgevoerd en je zou nu kunnen zeggen, maar dat is dan achteraf met het inzicht van nu, dat hij wellicht op een aantal punten te voorzichtig is geweest. En ik weet dat bij een aantal mensen, onder wie bij 611 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1). 612 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 613 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 614 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.
196 niet door gewijzigd. Het bericht kwam op het moment dat het team de bakens al had verzet. De beslissing om te gaan tappen impliceerde dat het actuele doen en laten van J. werd onderzocht. Hiermee werd weliswaar niet het strategische doel van het onderzoek gewijzigd – het was namelijk nog steeds de bedoeling via het onderzoek licht te werpen op de IRT-periode – maar wel (impliciet) de tactiek. Immers, de aandacht werd in het opsporingsonderzoek niet meer gericht op de feiten uit het verleden, maar op de mogelijke, actuele strafbare feiten waaraan J. zich schuldig maakte. Het CID- bericht sloot wat dit betreft niet aan bij de koers die inmiddels was ingezet. Er is niet op doorgerechercheerd. De tweede belangrijke externe impuls was afkomstig uit het parket Haarlem. Het betreffen de verklaringen die twee anonieme getuigen wilden afleggen over de wijze waarop drugstransporten vanuit Colombia naar Nederland onder de dekking van de douane zouden hebben plaatsgevonden. Deze verklaringen werden op instigatie van Snijders door de twee getuigen in een zogenaamd NN- GVO ten overstaan van een rechter-commissaris te Haarlem afgelegd. In de derde plaats kreeg Noordhoek in juli 1998 de beschikking over het zogeheten parallel- proces-verbaal en het parallel-rapport. Beide documenten waren opgesteld door Schouten en Van Stormbroek onder verantwoordelijkheid van Snijders. In deze twee rapportages werd de al tijdens het Fort-onderzoek ontwikkelde hypothese uitgewerkt dat onder de dekking van de omstreden Delta- methode niet alleen omvangrijke partijen hasj, maar ook duizenden kilo’s cocaïne vanuit Zuid-Amerika door de Nederlandse douane waren geloodst. Zowel de NN-verklaringen als het parallel-proces-verbaal worden hieronder uitvoerig besproken. 9.4 De NN-verklaringen 9.4.1 De strategie van Snijders Zoals eerder is vermeld, werd eind 1997 door betrokkenen vanuit het 060-onderzoek en het onderzoek “Rollaag”413 gesproken over de mogelijkheid om twee getuigen te horen. Deze getuigen hadden aangegeven bereid te zijn om anoniem een verklaring af te leggen over de zogenaamde parallel-importen, de betrokkenheid daarbij van overheidsdienaren en het dubbelspel dat gespeeld zou zijn door de “groei-informant”. Het is voor een goed begrip van wat komen gaat van belang eerst inzicht te geven in de strategie van CID-officier Snijders. Hij was de auctor intellectualis van het gerechtelijk vooronderzoek dat werd geopend om de beide getuigenverklaringen te kunnen afnemen. Snijders was op grond van onder meer de – door Schouten gemaakte – analyse van het IRT- materiaal tot het inzicht gekomen dat in de periode 1990-1994 vermoedelijk niet alleen softdrugs gecontroleerd waren doorgeleverd maar ook harddrugs. Daarnaast zou een tactische analyse van allerlei gegevensbestanden hebben uitgewezen dat er sprake was of was geweest van de invoer van harddrugs middels parallel-importen waarbij enige vorm van samenwerking tussen criminelen en de overheid niet werd uitgesloten. Tenslotte stelde Snijders dat het onderzoek hem duidelijk had gemaakt dat enkele criminele informanten een dubbelrol hadden vervuld. Alles wees erop, aldus Snijders, dat de informanten, met medeweten van de criminele organisaties, hadden samengewerkt met de politie en in het bijzonder met medewerkers van de criminele inlichtingendiensten en de douane. Meer specifiek zou het gaan om criminele organisaties uit Colombia (“Cali-kartel”) en leden van de zogenaamde Delta-groepering.414 413 De term “Rollaag” is door Snijders c.s. bedacht en staat voor de activiteiten die zijn verricht in het kader van het onderzoek naar de parallel-importen en de rol van informanten daarbij. 414 Proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door J. Snijders d.d. winter 1997/1998 (D19).
268 Peter Snijders, want die heeft het een aantal keren met mij over dat onderwerp gehad, dat bij die mensen het idee leefde dat het college ook niet door wilde pakken, dat het eigen leden “buiten schot” zou willen laten. Maar dat idee heeft nooit geleefd, niet bij mij, noch bij Gonsalves, noch bij René Ficq. Als er aanleiding toe was geweest, was een strafrechtelijke vervolging op zich denkbaar geweest, maar dan moest er wel een gegronde verdenking liggen en die was er op dat moment niet. Behalve met Snijders heb ik over dit onderwerp ook indringend gesproken met Maarten van Traa, een maand voor z’n overlijden. Van Traa was op dit punt ook behoorlijk in zijn wiek geschoten. Hij vond dat bepaalde officieren van justitie met fluwelen handschoenen werden aangepakt. Ik heb daar stelling tegen genomen en gezegd dat ik individuen niet laat boeten voor organisatorische gebreken. Ik moest er ook rekening mee houden dat bij een aantal mensen zeer sterk het idee leefde van: “houdt het nou nooit op?”. Bij het college was zeer sterk het idee aanwezig van: “we gaan geen mensen naar de slachtbank leiden”. Je moet wat dat betreft ook voor je mensen kunnen en willen gaan staan. Die overtuiging leefde bij mij en overigens ook bij Winnie Sorgdrager. Ze heeft dat standpunt ook voluit in de Kamer verdedigd.” In de vergadering van het college van procureurs-generaal op 2 maart 1999 kregen Holthuis en Van der Burg uiteindelijk de opdracht mee om aan Snijders voor te leggen of hij de analyse van Van der Burg deelde met betrekking tot het feitencomplex inzake verder onderzoek in de XTC-trajecten en om het college over de uitkomst daarvan te berichten.615 Op een andere plaats in de notulen van deze vergadering wordt deze opdracht overigens nader gespecificeerd. Van der Burg moest bij Snijders nagaan of deze zijn analyse deelde dat er geen sprake was van “nieuwe feiten” in de vorm van andere, tot dan toe onbekende transporten, van indicaties van parallel-transporten of van aanwijzingen dat P. criminele activiteiten had ontplooid waarvan de destijds betrokken officieren van justitie geen weet hadden en die zij dus ook niet voor hun rekening hadden genomen.616 Inzake de (veronderstelde) bedreigingen van P. in de richting van Van T. was het college van mening dat het departement stappen diende te ondernemen om de Engelse autoriteiten te bewegen Van T. zijn straf in Nederland te laten uitzitten. Het openbaar ministerie zag het bovendien als zijn juridische plicht om P. terzake van de bedreigingen te vervolgen. Zoals Ficq het verwoordde617: “Het beeld dat Van T. doelbewust zijn hoofd door de strop had gestoken, moest behoorlijk worden bijgesteld. Later kregen we informatie dat er sprake zou zijn geweest van dwang. Neem daarbij nog eens de figuur van P., die de kluit natuurlijk behoorlijk had belazerd. Wat het college betreft mocht elke strohalm, om hem alsnog strafrechtelijk te vervolgen, worden aangegrepen mits er natuurlijk concrete aanwijzingen waren.” 14.4 Het vervolg van het 063-onderzoek Naar aanleiding van de besluitvorming in het college van procureurs-generaal op 2 maart 1999 hielden Van der Burg en Snijders op 18 maart 1999 spoedberaad. Snijders uitte tijdens deze bespreking zijn ongenoegen over de tot dan toe door Van der Burg gevolgde werkwijze en over de in de collegevergadering van 2 maart 1999 getrokken conclusie dat er geen sprake zou zijn van nieuwe feiten. 615 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1) 616 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1) 617 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001.
269 De wrevel van Snijders over de werkwijze van Van der Burg schuilde in het volgende618: “De afspraak was dat Gerrit van der Burg een tactisch dossier zou opbouwen. Analoog aan de voorgestelde, maar nooit ten uitvoer gebrachte werkwijze voor Amsterdam, die naar de moord op Van der Heiden en de XTC dumpingen zouden kijken, zou het dossier worden opgebouwd uit het materiaal dat op dat moment beschikbaar was en zou na deze eerste inventarisatie bezien worden wat Van der Burg nog nodig had uit het “besmette” IRT-dossier. Via mij zou hij ontbrekende informatie dan kunnen opvragen. Van der Burg heeft zich niet geheel aan die afspraken gehouden. Hij heeft bijvoorbeeld ook een blik geworpen op het Fort-dossier. Daarover ontstond een pittige woordenwisseling, maar de relatie met Van der Burg bleef werkbaar.” Van der Burg had volgens Snijders dus getornd aan het uitgangspunt van een “onbesmette” start van het onderzoek, dat wil zeggen dat in eerste instantie alleen gebruik zou worden gemaakt van nieuw verkregen informatie, in het bijzonder de verklaringen van Van T. De consequentie van het feit dat hij delen van het Fort-archief had geraadpleegd, bracht volgens Snijders met zich dat deze stukken in het strafdossier moesten worden gevoegd. Indien het laatste niet wenselijk werd geacht, was in de ogen van Snijders de meest verregaande optie om Van der Burg door een andere zaaksofficier te vervangen.619 In een uitvoerig ambtsbericht van 5 april 1999 van Snijders aan Van Brummen werd verreweg de meest aandacht besteed aan de onderbouwing van de stelling dat er wel degelijk sprake was van nieuwe feiten en dat derhalve aanvullend strafrechtelijk onderzoek dringend geboden was. De in 1998 afgelegde verklaringen van Van T. plaatsten in de optiek van Snijders ieder CID-rapport van P. in een ander perspectief. De betrokken informant zou een veel grotere rol hebben gespeeld in de criminele organisatie dan tot dan toe was aangenomen en zou in zijn handelen veel verder zijn gegaan dan waarvoor toestemming was verleend door het openbaar ministerie. De meeste details daaromtrent waren pas recentelijk bekend geworden, zodat er wel degelijk nieuwe informatie was die een onderzoek naar de actieve rol van P. in de XTC-organisatie rechtvaardigde.620 Snijders en Schouten achtten dus gegronde redenen aanwezig om het gerechtelijk vooronderzoek dat tegen P. en enkele medeverdachten was gevorderd mede te baseren op art. 140 Sr. (deelname aan een criminele organisatie). Hun wens werd echter niet vervuld. Op 5 maart 1999 werd op aanwijzing van Van Daalen door officier van justitie Smid van het landelijk parket een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd tegen vier verdachten – onder wie P. – uitsluitend terzake van een verdenking van bedreiging van Van T. Haast was op dat moment geboden, aangezien de verjaringstermijn voor dit delict dreigde te verlopen. Tot ongenoegen van Schouten en Snijders werd in de haast echter de bodem weggeslagen onder de door hen uitgestippelde strategie. Snijders vatte de gang van zaken als volgt samen621: “De dossiers van Van T. waren strategisch opgebouwd. De eerste verklaringen zijn vrij algemeen van aard, maar gaandeweg worden ze steeds specifieker. De strategie was om deze verklaringen gedoseerd in te brengen. Rick Smid heeft deze strategie uiteindelijk om zeep geholpen: hij, als vervanger van de met vakantie zijnde Noordhoek en bij afwezigheid van Gerrit van der Burg, opende bij de Haagse rechtbank een gerechtelijk vooronderzoek om verjaring van een eventuele zaak tegen P. te voorkomen. Het gerechtelijk vooronderzoek was uitsluitend gebaseerd op een geval van bedreiging van Van T. door P. Pogingen om in 618 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 619 Ambtsbericht J. Snijders d.d. 5 april 1999 aan H. van Brummen (D13). 620 Rapportage van P. Schouten d.d. 7 mei 1999 aan J. Snijders (D13). 621 Interview J. Snijders d.d. 15 februari 2001.
270 dat gerechtelijk vooronderzoek ook al te gaan zitten op een 140-constructie werden geblokkeerd door Van Daalen. Smid heeft bij de opening van het gerechtelijk vooronderzoek melding gemaakt van het bestaan van de vijf verklaringen van Van T. Door die informatie weg te geven viel de bodem weg onder mijn strategie, want de verdediging was toen ook onmiddellijk op de hoogte van het bestaan van meerdere verklaringen.” Na de opening van het gerechtelijk vooronderzoek gebeurde er in 1999 niet veel meer in het 063- onderzoek.622 Eind november 1999 werd althans aan de Tweede Kamer meegedeeld dat er nog steeds strategische keuzen moesten worden gemaakt met betrekking tot de eventuele uitbreiding van het onderzoek (andere feiten en/of andere verdachten). De in de zomer van 1999 aangestelde coördinerend officieren van justitie Haverkate en Don zouden daartoe een deelplan opstellen.623 Dit deelplan werd in besloten overleg op 25 januari 2000 met de Tweede Kamer besproken.624 Niettegenstaande de stilstand die in 1999 optrad in het 063-onderzoek, bleven Snijders c.s. zich beijveren voor een verbetering van de detentiepositie van Van T. In de discussie naar aanleiding van het rapport van de Commissie-Kalsbeek kwam dit element ook aan de orde. In het verlengde van deze discussie gaf het college van procureurs-generaal op 2 juli 1999 de opdracht aan Van Brummen om na te gaan welke informatie in het verleden vanuit Nederland aan de Engelse autoriteiten was verstrekt, op basis waarvan Van T. de “high risk”-status had gekregen en als vluchtgevaarlijk gold.625 Van Brummen droeg dit onderzoek op aan Snijders en Schouten. Beiden brachten in 1999 diverse bezoeken aan Engeland. Op enig moment werd door Engelse opsporingsambtenaren, werkzaam voor de Criminal Cases Review Commission (CCRC), contact gezocht met Snijders en Schouten. Het bleek dat het Engelse onderzoek zich richtte op dezelfde XTC-zaak, maar dan in relatie tot een veroordeelde medeverdachte van Van T. Snijders en Schouten besloten de mogelijkheden van een revisieverzoek ten behoeve van Van T. nader te onderzoeken. De CCRC was reeds van zijn zaak op de hoogte via een brief van advocaat Korvinus. Op 17 februari 2000 vond in Birmingham overleg plaats met leden van deze commissie. Tijdens dit overleg werd door de CCRC een aantal concrete vragen geformuleerd, die men door Snijders en Schouten beantwoord wilde hebben. Dit om de mogelijkheden te onderzoeken of de zaak van Van T. voor revisie in aanmerking kwam.626 Op 29 februari 2000 rapporteerden Snijders en Schouten aan de CCRC. In de kern kwamen hun antwoorden er op neer dat Van T. een ondergeschikte rol had gespeeld in de criminele organisatie, dat de door hem uitgevoerde transporten volledig onder controle hadden gestaan van de Nederlandse opsporingsinstanties en dat Van T. al vrij snel, als gevolg van tegen hem gerichte bedreigingen, niet meer in de gelegenheid was om vrijwillig met deze transportactiviteiten te stoppen. De CCRC zag in deze argumenten vooralsnog geen grond voor revisie van de zaak van Van T. De CCRC heeft althans tot de dag van vandaag nog geen stap in deze richting gezet.627 Aangezien ook een tweede – in september 1999 ingediend – verzoek in het kader van de Wet Overdracht 622 Snijders had zijn standpunt dat er wel degelijk sprake was van nieuwe feiten overigens nog wel vervat in een voortgangsrapportage aan het college van procureurs-generaal d.d. 4 mei 1999. Deze rapportage werd op dat moment inhoudelijk niet meer besproken. Het (naderende) rapport van de Commissie-Kalsbeek overschaduwde vanaf mei 1999 het gehele post-Fort-traject. 623 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26269, nr. 16 (eerste voortgangsrapportage integraal onderzoek, 29 november 1999). 624 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26269, nr. 29 (tweede voortgangsrapportage integraal onderzoek, 31 mei 2000). 625 Brief J. de Wijkerslooth d.d. 2 juli 1999 aan H. van Brummen (D24). 626 Rapportage van J. Snijders en P. Schouten ten behoeve van de Criminal Cases Review Commission d.d. 29 februari 2000 (D24). 627 Opmerkelijk genoeg werd het revisieverzoek van zijn Engelse medeverdachte wel gehonoreerd. Deze is inmiddels weer op vrije voeten.
271 Tenuitvoerlegging Strafvonnissen niet leidde tot de gewenste tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland, zit Van T. nog steeds in een Engelse penitentiaire inrichting.628 14.5 Conclusie De gang van zaken in het 063-onderzoek legt wederom een fundamenteel verschil van inzicht bloot over de te voeren strategie. Ditmaal was er sprake van een controverse tussen Snijders en Van der Burg. Waar de eerstgenoemde hamerde op een “schone” start van het onderzoek, later eventueel aangevuld met materiaal uit “besmet verklaarde” dossiers, raadpleegde Van der Burg in het kader van zijn haalbaarheidsonderzoek reeds in een vroegtijdig stadium het Fort-dossier. Hoewel dit conflict binnen de perken bleef en geenszins leidde tot onwerkbare verhoudingen, is het wel illustratief voor de tekortkomingen in de onderlinge afstemming. Noch uit de stukken, noch uit de interviews is af te leiden in hoeverre de betrokkenen op voorhand duidelijke afspraken hebben gemaakt omtrent de strategie. Snijders en Van der Burg zaten wat dit betreft ook op verschillende golflengten. Van der Burg concentreerde zich op de haalbaarheid van een strafrechtelijk onderzoek en – in het verlengde daarvan – vervolging en berechting. Snijders was van deze haalbaarheid reeds overtuigd, richtte zich op de inkleding van het strafrechtelijk traject en was Van de Burg derhalve een paar stappen voor. Een belangrijk element van de 063-zaak is de vraag naar de spanwijdte van het onderzoek. Snijders en Van der Burg zaten wat dit punt betreft wel op één lijn: het onderzoek moest breed worden opgezet, in de zin dat het oog gericht moest zijn op mogelijk verwijtbare betrokkenheid bij strafbare feiten van overheidsfunctionarissen, inclusief leden van het openbaar ministerie. Het college van procureurs-generaal had naar aanleiding van de presentatie van Snijders en Schouten op 6 oktober 1998 de deur naar een dergelijk breed opgezet onderzoek op een kier gezet, maar sloot deze deur in het voorjaar van 1999 weer toen zich naar het oordeel van het college geen nieuwe feiten hadden aangediend die de mogelijk verstrekkende aanpak van Snijders en Van der Burg rechtvaardigden. De koerswijziging van het college werd door een aantal respondenten rechtstreeks in verband gebracht met het onderzoek van de “Equipe Ficq” uit 1996, waaruit onder andere naar voren was gekomen dat geen van de betrokken officieren zich in de IRT-periode schuldig had gemaakt aan strafbare feiten. Met name Ficq zou met handen en voeten gebonden zijn aan deze rapportage en zijn eigen onderzoekscommissie niet hebben willen desavoueren. In de beeldvorming mag Ficq de schijn enigszins tegen gehad hebben, de causale relatie die gelegd is tussen het onderzoek van de “Equipe Ficq” en zijn opstelling in de 063-zaak getuigt niettemin van een eenzijdige interpretatie. Immers, had Ficq de betrokken officieren van justitie daadwerkelijk uit de wind willen zetten, dan had hij in oktober 1998 ook geen enkele opening in de richting van verbreding van het onderzoek geboden. Daar komt nog iets bij. In zijn hoedanigheid van waarnemend voorzitter van het college van procureurs-generaal wist Ficq als geen ander welke wonden de IRT-affaire binnen het openbaar ministerie had geslagen. Dat hij extra eisen stelde aan een onderzoek dat zich mogelijkerwijs ook zou richten op het handelen van de betrokken officieren van justitie, is vanuit dat licht bezien niet onbegrijpelijk. Noch uit de stukken, noch uit de interviews zijn aanwijzingen te destilleren dat Ficq of enig ander lid van het college van procureurs-generaal er toe genegen was om de strafrechtelijke vervolging van een lid van de eigen organisatie onder alle omstandigheden uit te sluiten. Wat wel duidelijk is, is dat verbreding van het onderzoek in de richting van officieren van justitie en/of andere overheidsfunctionarissen voor Ficq pas een aanvaardbare optie was op het moment dat er sprake was van een concrete verdenking. En daaraan ontbrak het in zijn ogen. Ook de verklaringen van Van T. boden in de optiek van Ficq daarvoor onvoldoende houvast. De discussie tussen Snijders en Ficq in de 063-zaak vormt de zoveelste illustratie van het spanningsveld dat bestaat tussen bewijsvergaring in strafvorderlijke zin en waarheidsvinding in de 628 Brief d.d. 24 augustus 1999 aan het college van procureurs-generaal (D24).
272 brede zin van het woord. Het korset van het strafrechtelijke onderzoek sluit voor het blootleggen van de werkelijke gang van zaken in het IRT-tijdperk en van de rol van overheidsfunctionarissen daarin eenvoudigweg te nauw. Dit gegeven roept overigens wel de vraag op waarom het college van procureurs-generaal destijds geen gebruik heeft gemaakt van alternatieve instrumenten om de waarheid boven tafel te krijgen. Tegen de achtergrond van het feit dat een aantal hoofdrolspelers in de IRT-affaire – onder wie officier van justitie Van der Veen – uit het oogpunt van bronbescherming zichzelf een zwijgplicht had opgelegd die de waarheidsvinding aantoonbaar bemoeilijkte, was het, in het bijzonder met het oog op het XTC-traject, denkbaar geweest om de genoemde officier van justitie een dienstopdracht te geven om ten overstaan van enkele materiedeskundigen binnen het openbaar ministerie opheldering van zaken te verschaffen. Of deze alternatieve aanpak ook vruchten zou hebben afgeworpen, is ongewis, maar het feit dat het college van procureurs-generaal een dergelijke stap toen niet serieus heeft overwogen, moet worden aangemerkt als een gemiste kans.
274 15 De nasleep van het rapport van de Commissie-Kalsbeek 15.1 Inleiding Dit rapport ving aan met een verwijzing naar het rapport van de Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden (TCEO) en eindigt eveneens bij het werk van deze commissie. Het laatste hoofdstuk staat namelijk in het teken van de gevolgen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek voor het verloop van de post-Fort-onderzoeken. Allereerst staan we stil bij de informatievoorziening die naar aanleiding van de (op handen zijnde) publicatie van het rapport plaatsvond in de richting van het ministerie van Justitie. Vervolgens wordt belicht op welke wijze de hoofdofficieren Holthuis, Van Brummen en Vrakking verantwoording moesten afleggen aan het college van procureurs-generaal. Het hoofdstuk eindigt met een korte beschrijving van de veranderingen die medio 1999 in de organisatie van het post-Fort-traject werden doorgevoerd. Met nadruk wijzen we er nogmaals op dat het onderzoek van de Commissie-Kalsbeek zelf geen deel uit maakt van deze evaluatie. Het doel van het onderhavige onderzoek was het analyseren van het verloop van de opsporingsonderzoeken en de daarmee samenhangende factoren. De Commissie- Kalsbeek vormt in dat opzicht niet meer dan het vertrek- en eindpunt. 15.2 Informatieverstrekking aan het departement van Justitie In de eindfase van het onderzoek van de Commissie-Kalsbeek werd ook een aantal personen, dat een sleutelrol had vervuld in het post-Fort-traject, gehoord. Ter voorbereiding van de publicatie vond op 17 maart 1999 overleg plaats tussen een aantal ambtenaren van het departement van Justitie en het openbaar ministerie, waarbij van de zijde van het departement werd gevraagd om meer duidelijkheid te geven over het verloop van de onderzoeken. De volgende vragen stonden daarbij centraal629: — Wat is precies de onderzoekopdracht c.q. –doelstelling van het LRT-onderzoek naar aanleiding van de analyse van het Fort-materiaal? — Is deze opdracht/doelstelling reeds bekend bij de TCEO? — In hoeverre en met welke gevolgen interfereren de LRT-onderzoeken met andere opdrachten c.q. onderzoeken? — Hoe wordt op de samenhang/interferentie gestuurd binnen het openbaar ministerie en met welke resultaten? Deze vragen verraden dat, ondanks de presentatie ten overstaan van de minister van Justitie op 6 oktober 1998, er kennelijk weinig bekend was op het departement over de achtergronden en het verloop van de onderzoeken in het kader van het post-Fort-traject. Dit gebrek aan kennis manifesteerde zich ook in een later stadium. Ter voorbereiding van het debat met de Tweede Kamer over het rapport van de Commissie-Kalsbeek stuurde de directeur-generaal rechtshandhaving van het ministerie van Justitie Dessens namelijk een faxbericht aan de voorzitter van het college met enkele “openstaande” vragen. Onder meer de volgende vragen werden gesteld630: 629 Kort verslag van het besprokene op het departement van Justitie inzake post-Fort d.d. 17 maart 1999 (C1). 630 Fax van S. Dessens d.d. 23 juni 1999 aan J. de Wijkerslooth (B2).
275 — Waarom is De J. niet gehoord? Gebrek aan tastbare verdenking of andere redenen? — Tegen hoeveel overheidsfunctionarissen bestaat er op dit moment een verdenking en wie zijn dat? — Hoeveel verdenkingen worden nu tactisch onderzocht? In hoeverre vallen daar de vermeende corruptie en de liquidatie(s) onder? Kunnen we stellen dat 060 via het onderzoekssubject de parallel-importen onderzoekt? Zijn er aanwijzingen van welke aard ook die duiden op parallel- importen na 94? — In welke zaken lopen de gerechtelijke vooronderzoeken? — Zit er nog wel staatsgeheim op het Fort-dossier en is het niet zo dat het college dit in incidentele gevallen al heeft opgeheven? — Wie heeft dat dossier precies besmet verklaard en hoe relevant is dit? — Heeft K. zijn waarborg al betaald? — Waarom is er niets voor de chauffeur in het XTC traject gedaan? 15.3 Informatieverstrekking aan het college Het college van procureurs-generaal ontving op 18 mei 1999 achtereenvolgens de hoofdofficieren van Haarlem, het landelijk parket en Amsterdam en vroeg hen met betrekking tot het gehele post- Fort/post-IRT-complex in een ambtsbericht aan het college de volgende vragen te beantwoorden: — Welke informatie is er door de officier van justitie van het eigen parket die door de TCEO is gehoord (respectievelijk Snijders, Noordhoek en Teeven) aan deze commissie gemeld? — Wat voor problemen zien de betrokken officieren en wat moet er naar het oordeel van de betrokken officier(en) gebeuren om uit de ontstane impasse te geraken? — Welk deel van de verstrekte informatie dient in de visie van de hoofdofficier door het college serieus genomen te worden? — Wat voor problemen ziet de hoofdofficier en wat moet er naar zijn oordeel gebeuren om uit de ontstane impasse te geraken? Het doel van deze exercitie was tweeledig. In de eerste plaats wilde het college kunnen anticiperen op de publicatie van het rapport van de Commissie-Kalsbeek. Men wilde voorkomen dat er een informatieachterstand van het college op de commissie en wellicht de minister zou ontstaan. In de tweede plaats wilde het college meer achtergrondinformatie over de moeizame gang van zaken in het 060-onderzoek.631 De drie hoofdofficieren voldeden weliswaar aan de verplichting om een ambtsbericht op te stellen, maar over de inhoud daarvan was het college niet in alle gevallen tevreden. Zo werd op 1 juni vastgesteld dat alleen het ambtsbericht van Holthuis voldeed aan de vragen die op 18 mei aan de hoofdofficieren waren gesteld. De ambtsberichten van Haarlem en Amsterdam gingen naar het oordeel van het college geheel of gedeeltelijk langs de gestelde vragen heen. Aan van Brummen en Vrakking werd opgedragen een nieuw ambtsbericht te concipiëren waarin de gestelde vragen wel werden beantwoord. In de richting van Haarlem stelde het college bovendien twee aanvullende vragen. De eerste vraag had betrekking op de verwijzing van Van Brummen in diens eerste ambtsbericht naar een verzoek van het college en de minister van Justitie aan Snijders om informatie te verzamelen over de IRT-periode. Het college wilde dienaangaande weten waaruit deze verzoeken bleken en of deze op schrift stonden. De tweede vraag was op welke wijze door Haarlem uitvoering 631 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 mei 1999 (B2).
276 was gegeven aan de opdracht van het college uit de IRT-stukken een dossier samen te stellen van onbesmet materiaal dat in het kader van het 060-onderzoek zou kunnen worden gebruikt.632 Op 14 juni 1999 stuurde Van Brummen een aangepaste versie van het ambtsbericht aan het college.633 Hij benadrukte daarin allereerst dat Snijders op verzoek van het college en (ten dele) van de minister van Justitie onder zijn gezag bezig was geweest met het vergaren van informatie over de IRT-periode. Snijders had daarbij, zo vervolgde Van Brummen, gebruik gemaakt van de IRT-dossiers, het RCID-register van de regiopolitie Kennemerland en van informatie voorhanden bij de rijksrecherche en de CRI waarover zij op basis van hun reguliere taakstelling beschikten. Tevens had Snijders gebruik gemaakt van zich voordoende nieuwe informatiebronnen, zoals informanten. Van Brummen riep verder in herinnering dat, naast een aantal individuele gesprekken met de verantwoordelijke portefeuillehouder, aan het voltallige college tweemaal over de voortgang was gerapporteerd. Verder wees hij op de deelname van Snijders aan de klankbordgroep van het 060- onderzoek, die op verzoek van Haarlem was ingesteld. Van Brummen benadrukte dat Snijders een rol had in de informatievergaring, facilitair ten behoeve van door het landelijk parket in te stellen of ingestelde opsporingsonderzoeken. Analoog aan de presentatie van 6 oktober 1998 werd er door Van Brummen op gewezen dat er door Snijders c.s. drie hoofddossiers waren gevormd, te weten: — het dossier “Rollaag”; — het XTC-dossier; — en het corruptie-dossier.634 In een groot aantal bijlagen werden deze dossiers nader toegelicht. Holthuis richtte zich in zijn ambtsbericht allereerst op de opdracht en doelstelling die aan het 060- onderzoek ten grondslag lagen.635 Vervolgens schetste hij de belangrijkste ontwikkelingen in de deelonderzoeken 061, 062 en 063, waarna hij er toe overging de belangrijkste knelpunten te benoemen die zich in de loop der jaren hadden voorgedaan. In de visie van Holthuis betrof het de volgende problemen: — De status van het Fort-materiaal ofwel het feit dat het Fort-onderzoek een “fact-finding” onderzoek was geweest, met als gevolg dat het Fort-rapport in strafrechtelijke en strafvorderlijke zin voor een belangrijk deel onbruikbaar was; — Verschillende onderzoeksactiviteiten (“sporen”) naast die van het LRT/landelijk parket; — De discussie tussen het landelijk parket en het parket Haarlem over de verklaringen van de twee bedreigde getuigen; — Toegezegde informatie was nog steeds niet ter beschikking gekomen van het LRT/landelijk parket; in het bijzonder werd hier gedoeld op de bruikbare informatie uit het zogenaamde “besmette” IRT-dossier; — De moeilijkheidsgraad van het onderzoek of, in de woorden van Holthuis: “ aan analyses en scenario’s geen gebrek, maar aan harde tactisch/operationele gegevens over het verleden des te meer”. Vrakking ging in zijn – overigens nauwelijks bijgestelde – ambtsbericht636 uitgebreid in op het door Amsterdam gepercipieerde gebrek aan medewerking van de parketten te Alkmaar en Haarlem bij het ter beschikking stellen van beschikbare informatie ten behoeve van het XTC-onderzoek en het onderzoek naar de liquidatie van Van der Heiden. Het parket Amsterdam had, na overleg met het 632 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 1 juni 1999 (B2). 633 Ambtsbericht H. van Brummen d.d. 14 juni 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2). 634 Onder deze noemer waren 21 onderwerpen gerubriceerd. 635 Ambtsbericht H. Holthuis d.d. 26 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2). 636 Ambtsbericht J. Vrakking d.d. 10 juni 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2).
277 regiokorps Amsterdam-Amstelland, er om deze reden van af gezien deze onderzoeken daadwerkelijk aan te vatten. Op 15 juni 1999 – vijf dagen dus na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek – werd naar aanleiding van de drie ambtsberichten in een vergadering van het college van procureurs- generaal de moeizame onderlinge samenwerking besproken. De drie betrokken hoofdofficieren waren bij de bespreking van dit agendapunt aanwezig.637 Het college stelde blijkens de notulen van deze vergadering allereerst vast dat de stroeve samenwerking tussen de drie parketten in het post-Fort- traject tegenover de politiek niet meer viel weg te poetsen. Gevraagd naar hun appreciatie van waar het mis was gegaan in de samenwerking tussen de drie parketten droegen de drie hoofdofficieren diverse argumenten aan: — Vrakking wees op de nasleep van de IRT-affaire en op het daarmee samenhangende feit dat er nog steeds een groot onderling wantrouwen was; — Holthuis bracht naar voren dat de grote kennisvoorsprong van Haarlem op het LRT fnuikend was geweest voor de samenwerking; de gepleegde analyses waren op zichzelf knap, maar waren ondoorzichtig voor het LRT dat de onderliggende informatie niet had; toen het LRT vervolgens steeds vaker het verwijt kreeg “jullie doen niets” ontstond een steeds grotere verwijdering; — Van Brummen beaamde dat er weliswaar een kennisverschil was geweest maar dat Haarlem steeds zoveel mogelijk openheid had betracht; bij de waardering van de feiten had voor hem altijd sterk het onderscheid tussen harde en zachte informatie gegolden; ook had volgens hem een rol gespeeld dat Snijders hele goede analisten aan zijn zijde had; Haarlem had verder de indruk gekregen dat Amsterdam geen zin had in de zaak Van der Heiden; toen Alkmaar op het punt stond het dossier te vernietigen had Haarlem besloten om de bijbehorende informatie onder te brengen in het onderzoek naar U. 15.4 De gevolgen van de bevindingen voor het onderzoek Het (vijfde hoofdstuk van het) rapport van de Commissie-Kalsbeek dat op 9 juni 1999 verscheen, veroorzaakte zowel binnen als buiten het openbaar ministerie grote commotie. Het rapport leidde ook snel tot concrete actie vanuit het college van procureurs-generaal. Reeds tijdens de collegevergadering van 15 juni 1999 werd het voorstel besproken om een aparte zaaksofficier, bijgestaan door een aparte CID-officier, onder directe leiding van het college met het onderzoek te belasten. Een rol voor de hoofdofficieren was in dit scenario niet meer weggelegd. De politiek zou, aldus de notulen, geen vertrouwen in hun vermogen tot samenwerken (meer) hebben. Van de zijde van de hoofdofficieren werd gewezen op het feit dat aanvaarding van het voorstel hun gezag ernstig zou ondermijnen. Zij wezen er bovendien op dat met een louter strafvorderlijke aanpak niet alles boven water zou komen. Vrakking pleitte in dit verband voor een “waarheidscommissie”, maar het college verwachtte hier niets van. Het college liet zich door de bezwaren van de drie hoofdofficieren niet vermurwen. Op 18 juni 1999 kwam in de collegevergadering het voorstel ter tafel tot benoeming van Haverkate als coördinerend officier van het gehele post-IRT-onderzoek en van Don als coördinerend CID-officier.638 Snijders, zo luidden de instructies van het college, diende onmiddellijk zijn werkzaamheden over te dragen aan deze nieuwe CID-officier. Daarnaast deden de hoofdofficieren de toezegging om alle aanwezige CID- informatie aan Don over te dragen. Het college en de aanwezige hoofdofficieren waren het er over eens dat een “frisse ploeg” zich met het post-Fort-traject moest belasten. Zoals reeds is aangestipt in hoofdstuk 13, trok Noordhoek 637 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d 15 juni 1999 (B2). 638 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999.
197 De beide getuigen zouden over deze samenwerking tussen leden van het Cali kartel, Nederlandse criminelen en overheidsdienaren meer kunnen verklaren. Het belang van het horen van de beide getuigen was er derhalve voor Snijders in gelegen dat het de bevindingen over de parallel- importen zou kunnen ondersteunen. In januari 1998 werden de voorbereidingen getroffen voor het verhoor van de eerste getuige, NN1. Ten behoeve van een vordering gerechtelijk vooronderzoek werd een proces-verbaal geconcipieerd.415 Daarin werden opgenomen de (voorlopige) bevindingen omtrent de parallel-importen in de vorm van een door Schouten opgemaakte tussenrapportage.416 9.4.2 Een kluisverklaring of een verklaring bij de rechter-commissaris? Nog voordat de vordering van het gerechtelijk vooronderzoek was geconcipieerd, ging het mis in het overleg tussen Noordhoek en Snijders over de wijze waarop het verhoor van de beide getuigen zou moeten worden afgenomen, en in welke juridische vorm dit zou moeten plaatsvinden. In de eerste plaats had Noordhoek het liefste gezien dat die personen in het 060-onderzoek door rechercheurs van het LRT zouden worden gehoord, zodat zij in een later stadium in een gerechtelijk vooronderzoek tegen – in elk geval – J. door de rechter-commissaris anoniem konden worden verhoord. Op die manier zouden ze vanzelf hun plaats krijgen in het 060-onderzoek.417 In de woorden van Noordhoek418: “Peter Snijders wilde graag de verklaring van de getuige afgelegd hebben tegenover de rechter-commissaris. Eén van zijn argumenten was dat er op die manier een betere beveiliging was, een betere bronbeveiliging voor de getuige. Ik was er zelf voorstander van dat de verklaring eerst in de politielijn zou blijven; een verhoor van de recherche en dan zouden we de verklaring in een kluis kunnen leggen: een kluisverklaring. Op die wijze zou eerst de verklaring inhoudelijk kunnen worden beoordeeld en gewaardeerd, waarna eventueel op een later tijdstip een verklaring tegenover de rechter-commissaris zou kunnen worden afgelegd.” Ook Entken en Van Straelen refereerden tijdens de interviews aan de door Noordhoek geopperde mogelijkheid van een verhoor van de getuigen door rechercheurs van het LRT. Volgens Van Straelen was evenwel “in december 1997 het vertrouwen van Snijders in de professionaliteit van Noordhoek al gering en kreeg hij het benauwd bij de gedachte dat de twee anonieme getuigen door het LRT zouden moeten worden verhoord”.419 Snijders zelf weersprak tijdens het met hem gehouden interview dat een getuigenverhoor door rechercheurs van het LRT ooit een serieuze optie is geweest420: “In december 1997 hebben we voor het eerst gesproken over de mogelijkheid om de verklaring van NN1 door de rechter-commissaris op te laten nemen…. Ik stond daar ook op. Ik had geen zin meer in een volgend CID-traject. We waren het er met z’n allen over eens dat een verklaring onder ede moest worden afgelegd. Het verhaal van Noordhoek dat hij meer geporteerd was van een kluisverklaring is achteraf gefabriceerd.” 415 Tevens werd procureur-generaal Steenhuis op 9 januari 1998 in een aparte presentatie op de hoogte gesteld van de bevindingen van het “Rollaag”-team. Het op dat moment in alle hevigheid woedende conflict tussen de minister van Justitie en de top van het openbaar ministerie naar aanleiding van de “affaire Bakkenist” had volgens enkele aanwezigen mede tot gevolg dat Steenhuis de presentatie nauwelijks kon volgen, aangezien hij voortdurend telefonisch werd weggeroepen. 416 Voorlopige bevindingen omtrent parallel-importen; tussenrapportage, P. Schouten, d.d. 19 januari 1998 (D5). 417 Ambtsbericht van H. Holthuis d.d. 26 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (C5). 418 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 419 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 420 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
278 zich kort na de publicatie van het rapport van de Commissie-Kalsbeek uit eigen beweging terug als zaaksofficier en werd in die hoedanigheid vervangen door Sta. Van der Burg had reeds enkele maanden daarvoor een andere functie binnen het openbaar ministerie aanvaard. Voor een aantal hoofdrolspelers kwam de besluitvorming van het college als een koude douche. Achtereenvolgens Schouten en Snijders gaven in het interview blijk van hun teleurstelling over het feit dat zij hun activiteiten moesten staken. Schouten639: “De consternatie na de rapportage Kalsbeek kwam bij mij en bij de anderen als een ontzettend koude douche. Zij hebben het allemaal geweten en ook hebben ze altijd hun instemming betuigd. (…) De dag na Kalsbeek kregen wij de opdracht om te stoppen met onze werkzaamheden. Dit shockeerde ons omdat Korthals de Tweede Kamer had toegezegd dat de deskundigen die hadden gezorgd voor de kennis met betrekking tot de parallel-importen bij het onderzoek betrokken zouden blijven. Het onderzoek werd vervolgens geheel bij het LRT neergelegd en wij werden erbuiten gehouden. Wij zijn nooit gevraagd de minister of procureur generaal De Wijkerslooth uitvoerig voor te lichten.” Snijders640: “Wat mij ronduit heeft verbijsterd betreft het feit dat het college ons na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek als een baksteen heeft laten vallen. Eigenlijk heeft men sindsdien niets anders gedaan dan te trachten om onze hypothesen te weerleggen. Het probleem moest worden weggedefinieerd. Het college deed het ook voorkomen alsof men van niets wist. Alle procureurs-generaal waren echter uitstekend geïnformeerd.” Een ander besluit van het college betrof het formeren van een begeleidingsteam rondom coördinerend officier van justitie Haverkate. Dit begeleidingsteam, bestaande uit Van Daalen, Steenhuis, Holthuis, Van Brummen, Vrakking en Van Gend, werd ook een voortrekkersrol toebedeeld bij het uitpraten van onderlinge onenigheden tussen de betrokken officieren van justitie.641 Het laatste besluit dat in het kader van deze evaluatie van belang is, betrof het afbouwen van de gesprekken die Teeven voerde met K. Vrakking deelde op 18 juni 1999 mee dat er nog één gesprek zou plaatsvinden, tenzij de coördinerend officier van justitie anders wilde. Het college ging met dit voorstel akkoord.642 Overigens liet Teeven pas op 15 september 1999, in uitdrukkelijke opdracht van de voorzitter van het college van procureurs-generaal, aan de advocaat van K. weten dat de gesprekken met K. van de zijde van het parket te Amsterdam met onmiddellijke ingang werden beëindigd en dat de gesloten overeenkomst zou worden gerespecteerd.643 15.5 Conclusie De vragen die in het voorjaar van 1999 vanuit het ministerie van Justitie werden opgeworpen, verraden dat ten tijde van de publicatie van het rapport van de Commissie-Kalsbeek de kennis over de actuele stand van zaken in de post-Fort-onderzoeken gering was. In het eerste deel van dit rapport 639 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 640 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 641 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999. 642 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999 (B2). 643 Ambtsbericht van F. Teeven d.d. 25 september 1999 aan J. Vrakking (B4).