• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort3_72

    260 had ook niet de overtuiging dat het verhaal van de parallellen klopte. Het probleem met het parallel-pv  was  dat  het  een  juridisch  misbaksel  was,  een  parallel-verhaal.  Geen  feiten,  wel conclusies.” Het wederzijdse onbegrip over het toegankelijk maken van CID-informatie leidde tot een impasse. Het rapport,  zoals  opgemaakt  door  twee  rijksrechercheurs  op  24  maart  1999,  eindigde  dan  ook  met  het advies  om  het  team  van  de  rijksrecherche  terug  te  trekken  in  afwachting  van  de  beslissingen  die genomen moesten worden over de verstrekking van de CID-informatie. Dit advies werd opgevolgd en de onderzoeksactiviteiten werden gestaakt. 13.6 Problemen met toegang tot RCID-Kennemerland. De   in   de   vorige   paragraaf   beschreven   problemen   inzake   de   toegang   tot   relevant   geachte   CID- informatie in het kader van de onderbouwing van het parallel-proces-verbaal stonden niet op zichzelf. Immers,  in  hoofdstuk  9  is  in  het  kader  van  de  bespreking  van  de  discussies  die  ontstonden  omtrent het  gebruik  van  de  verklaringen  van  de  bedreigde  getuige  NN1  vastgesteld  dat  door  het  Haarlemse parket het gebruik van deze verklaringen gekoppeld werd aan de verstrekking van de door het LRT zo vurig gewenste CID-informatie door de registerbeheerder van het korps Kennemerland. In   hoofdstuk   12   is   vervolgens   geconstateerd   dat   het   college   van   procureurs-generaal   niet expliciet  van  een  directe  relatie  tussen  de  NN-verklaringen  en  het  verstrekken  van  CID-informatie uitging.  Het  college  besliste  uitsluitend  dat  de  00-informatie  over/van  de  groei-informant  bij  het  060- onderzoek diende te worden betrokken.590 Snijders interpreteerde dit besluit niettemin als een impliciete opdracht aan Noordhoek c.s. om de verklaringen uit het NN-GVO te gebruiken. In een schrijven aan zijn hoofdofficier stelde hij dat de CID- Kennemerland niet van zins was de 00-info prijs te geven.591 Was het volgens Snijders onontbeerlijk om gebruik te maken van de bedreigde getuigenverklaring  teneinde  de  mogelijke  dubbelrol  van  de  informant  aan  te  tonen,  het  LRT-team dacht  hier  anders  over.  Het  team  was  van  mening  dat  het  op  basis  van  de  beschikbare  gegevens (exclusief  de  bedreigde  getuigenverklaring)  wel  gerechtvaardigd  was  om  te  concluderen  dat  deze informant van de RCID Kennemerland  een dubbelrol had gespeeld. 13.6.1 Een ambtelijke aanwijzing en de weigering van Visser Het   verschil   van   inzicht   over   de   toegang   tot   de   informatie   die   zich   bij   de   RCID   van   de   regio Kennemerland  bevond,  bleef  dus  ook  na  de  collegevergadering  van  6  oktober  1998  voortduren.  De slepende kwestie werd door een brief van de Commissie-Kalsbeek d.d. 24 februari 1999 nog urgenter. In  deze  brief  verzocht  de  commissie  aan  de  minister  om  geïnformeerd  te  worden  over  de  uitkomsten van  de  post-Fort-onderzoeken.  Op  13  april  1999  zond  de  minister  aan  de  commissie  het  bericht  dat het  onderzoek  gestaag  vorderde.  In  de  laatste  zin  van  de  brief  verheelde  hij  evenwel  niet  dat  er problemen    waren:    “daar    waar    spanningen    optreden    nemen    de    betrokken    hoofdofficieren    en korpschefs  –  en  waar  nodig  het  college  –  hun  verantwoordelijkheid  en  treden  met  de  betrokkenen  in overleg  om  de  voortgang  van  het  onderzoek  te  bevorderen”.592   Met   deze   laatste   zinsnede   werd ongetwijfeld gedoeld op het conflict tussen het LRT/Landelijk Parket en “Haarlem” over het verkrijgen van de CID-informatie.                                                 590 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6 oktober 1998 (A4). 591 Ambtsbericht van J. Snijders d.d. 21 december 1998 aan H. van Brummen (D21). 592 Brief   van   de   minister   van   justitie   d.d.   13   april   1999   aan   de   voorzitter   van   de   Tijdelijke   Commissie   Evaluatie Opsporingsmethoden (D25).

    fort3_73

    261 Op  24  maart  1999  vond  overleg  plaats  tussen  Van  Daalen  en  de  betrokken  hoofdofficieren  en officieren  van  justitie  van  de  parketten  Haarlem  en  het  landelijk  parket,  waarin  mede  met  het  oog  op de  vraag  van  de  Commissie-Kalsbeek  de  voortgang  van  enkele  lopende  onderzoeken  (060,  062  en 063)  werd  besproken.  In  dit  overleg  onderschreven  alle  betrokkenen  (nogmaals)  dat  de  onderste steen  boven  diende  te  komen.  Maar  de  aanwezige  representanten  van  het  Haarlemse  parket  (Van Brummen,  Snijders  en  Van  Straelen)  lieten  onmiddellijk  daarop  weten  dat  zij  met  betrekking  tot  de gevraagde    CID-informatie    negatief    zouden    adviseren    aan    de    beheerder    van    het    CID-register Kennemerland, korpschef Visser.593 Om   de   patstelling   te   doorbreken   stelde   Van   Brummen   het   volgende   voor:   het   college    van procureurs-generaal zou enerzijds aan Holthuis de aanwijzing moeten geven om een formeel verzoek om  CID-informatie  in  te  dienen  bij  Visser  en  anderzijds  aan  Van  Brummen  de  aanwijzing  moeten geven  om  een  positief  advies  met  betrekking  tot  dat  verzoek  te  verstrekken.  De  verantwoordelijkheid werd  op  deze  manier  bij  het  college  gelegd.  Visser  zou  het  verzoek  om  CID-informatie  vervolgens marginaal toetsen. Het voorstel van Van Brummen werd door de overige aanwezigen aanvaard, maar daarmee was de  discussie  nog  niet  beslecht.  Blijkens  het  verslag  van  de  vergadering  van  24  maart  1999  ontstond een Babylonische spraakverwarring tussen Noordhoek en Snijders over de vraag welke informatie nu precies bij Visser moest worden opgevraagd. Uiteindelijk werd afgesproken dat Noordhoek zou starten met  een  vraagstelling,  gebaseerd  op  het  parallel-proces-verbaal,  beperkt  tot  verdachte  J.  Op  basis van de verkregen antwoorden kon om vervolginformatie worden gevraagd, en zo verder.594 Conform het voorstel van Van Brummen liet Ficq op 6 april 1999 een formele aanwijzing uitgaan naar de twee hoofdofficieren in kwestie. Holthuis werd gesommeerd om een verzoek tot afgifte van de bedoelde  CID-informatie  te  richten  aan  Visser;  Van  Brummen  moest  bevorderen  dat  Visser  aan  dit verzoek voldeed.595 Ficq   schaarde   zich   achter   het   standpunt   van   het   LRT   dat   er   voldoende   grond   was   om   de benodigde CID-informatie vrij te geven. Hij beschouwde het, zoals hij in het interview aangaf, “als een teken van zwakte dat zowel Van Brummen als Holthuis het op een aanwijzing van het college hadden laten aankomen”. Zijns inziens was de situatie klip en klaar596: “Hier is een juridisch technische discussie van gemaakt tussen Haarlem en het LBOM, maar er  lagen  hele  andere  dingen  aan  de  controverse  ten  grondslag.  Ik  ben  voorzitter  geweest van de begeleidingscommissie van de CID’en in Nederland en als zodanig ken ik het métier goed. Haarlem heeft zich op een formeel standpunt gebaseerd dat geen stand kan houden. Een    informant    die    de    boel    belazert,    zoals    in    dit    geval    dubbelspel    speelt,    levert    in civielrechtelijke  zin  een  wanprestatie.  De  oudste  wanprestatie  ontbindt;  hij  heeft  vervolgens geen enkel recht meer op bescherming. De argumenten van Haarlem om die CID-informatie niet te verstrekken waren dan ook gezocht.” Overeenkomstig   de   aanwijzing   zond   Holthuis   in   april   1999   een   verzoek   aan   korpschef   Visser. Laatstgenoemde reageerde bijna een maand later.597 Hij begon zijn antwoord met de mededeling dat ook  hij  vond  dat  het  van  het  grootste  belang  was  dat  het  onderzoek  060  met  voortvarendheid  werd                                                 593 Vastgesteld beknopt verslag van het overleg d.d. 24 maart 1999 inzake enkele lopende onderzoeken (A 4). 594 Vastgesteld beknopt verslag van het overleg d.d. 24 maart 1999 inzake enkele lopende onderzoeken (A 4). Dit verslag geeft  overigens  ook  in  een  ander  opzicht  een  aardig  inkijkje  in  de  onderlinge  verhoudingen.  Zo  vroeg  (sic)  en  kreeg Van Daalen de toezegging van Snijders om de meerdere informatie waarover hij zei te beschikken door te spelen aan het  LRT.  Naar  aanleiding  van  deze  vraag  werd  volgens  de  notulen  bevestigd  dat  Snijders  in  elk  geval  wezenlijke informatie zou doorspelen. 595 Brief van C. Ficq aan H. Holthuis en H. van Brummen d.d. 6 april 1999 (D25). 596 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 597 Brief van B. Visser d.d. 4 mei 1999 aan H. Holthuis.

    fort3_74

    262 aangepakt.  Voorts  stelde  hij  “vanzelfsprekend  bereid  (te  zijn)  om  medewerking  te  verlenen  aan  het onderzoek”.  Op  het  verzoek  van  Holthuis  antwoordde  hij  echter  minder  positief.  In  de  eerste  plaats weigerde hij de identiteit te onthullen van de informant met de codenaam Q. Het was een kwestie van niet  willen  en  niet  kunnen.  Visser  deelde  mede  dat  hij  op  het  standpunt  stond  dat  door  de  RCID- Kennemerland geen mededelingen werden gedaan over de identiteit van informanten. Hij voegde hier aan  toe  dat  hij  ook  niet  de  beschikking  had  over  het  informantendossier  dat  op  de  informant  Q betrekking had. Hij concludeerde “derhalve niet in staat (te zijn) de door U gestelde vraag bevestigend te beantwoorden”. Vervolgens  stelde  Visser  evenmin  in  staat  en  bereid  te  zijn  om  verdere  informatie  over  Q  te verstrekken.  Onder  verwijzing  naar  de  eerdere  conclusies  van  het  Fort-onderzoek  wees  Visser  erop dat  er  binnen  de  RCID  geen  informantendossier  over  Q  aanwezig  was,  noch  een  administratie  van betalingen   door   de   RCID   aan   deze   informant. 598 Wel   waren   er   in   het   RCID-register   gegevens opgenomen  die  door  Q  aan  de  CID  waren  verstrekt.  Maar  Visser  stelde  dat  het  verstrekken  van  deze inlichtingen   alleen   zou   kunnen   plaatsvinden   als   het   LRT   zijn   vragen   en   bedoelingen   exacter   en specifieker zou formuleren. Hieraan voegde De Visser toe dat de gevraagde inlichtingen eigenlijk al bij het LRT bekend (zouden moeten) zijn.599 Naderhand zou blijken dat de opmerkingen van Visser hout sneden. Uit een door Don gemaakte vergelijking  bleek  dat  in  het  CID-bestand  Kennemerland  dezelfde  informatie  aanwezig  was  als  bij  het LRT.600 Van een meer gerichte vraagstelling vanuit het LRT is het nooit meer gekomen. De suggestie van  Visser  om  eens  te  kijken  in  de  “besmette”  IRT-ordners  zou  uiteindelijk  worden  opgevolgd,  maar weinig   opleveren.   De   feitelijke   beheerder   van   dit   bestand,   verschafte   na   de   instelling   van   het coördinatieonderzoek  in  juni  1999  (zie  hoofdstuk  15)  duidelijkheid  over  de  vraag  of  in  de  genoemde ordners  relevante  gegevens  aanwezig  waren.  Pas  in  de  loop  van  2000  zou  aan  het  LRT  een  kopie worden  verstrekt  van  de  ruim  dertig  IRT-ordners  en  volgens  Don,  die  de  ordners  reeds  daarvoor  had doorgenomen  in  relatie  tot  de  parallel-importen,  bevatten  deze  nauwelijks  bruikbare  informatie  over Q.601 Voor  wat  betreft  de  onthulling  van  de  identiteit  van  Q  bestaat  tot  op  de  dag  van  vandaag  een patstelling. Naar het oordeel van de huidige CID-officier van justitie van het 060-onderzoek Don is het maar   zeer   de   vraag   of   de   identiteit   onthuld   mag   worden.   Immers,   de   overheid   heeft   strikte geheimhouding  beloofd.  De  vraag  is  of  hiervan  kan  worden  afgeweken,  ook  als  zou  kunnen  worden bewezen  dat  de  informant  zich  niet  aan  de  afspraken  heeft  gehouden  en  dubbelspel  heeft  gespeeld. Maar om dat laatste aan te kunnen tonen, moet eerst de identiteit van de informant bekend zijn. Een    aantal    respondenten    gaf    tijdens    het    interview    te    kennen    dat    de    discussie    over    de verstrekking van CID-informatie – in het bijzonder in relatie tot het gebruik van de NN-verklaringen – in hun  ogen  te  ver  was  doorgeschoten.  Zo  typeerde  Holthuis  de  gang  van  zaken  als  “een  schimmige toestand met een erg hoog Kafka-gehalte”.602 13.7 Conclusie De   beschrijving   in   dit   hoofdstuk   van   het   verloop   van   het   061-onderzoek   maakt   duidelijk   dat   het onderzoek  vanaf  eind  1998  niet  alleen  in  een  stroomversnelling  geraakte,  maar  ook  steeds  verder  af kwam  te  staan  van  de  wegen  die  in  Haarlem  en  Amsterdam  werden  bewandeld.  Het  dunne  draadje dat nog met Haarlem bestond in de vorm van de nadere analyse van het parallel-proces-verbaal werd                                                 598 Rapport Fort-team, hoofdstuk 3, paragraaf 3.4. 599 Brief van B. Visser d.d. 4 mei 1999 aan H. Holthuis. 600 Mondelinge mededeling Don d.d. 30 januari 2001 aan één van de rapporteurs. De informatie bevond zich in het Fort- archief dat bij het LRT was opgeslagen. 601 Mondelinge mededeling Don d.d. 30 januari 2001 aan één van de rapporteurs. 602 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.

    fort3_75

    263 definitief  doorgeknipt  toen  bleek  dat  de  verkrijging  van  de  onderliggende  CID-informatie  voor  de  CID- sectie  van  het  LRT  minder  vlot  verliep  dan  was  gehoopt.  Hoewel,  zoals  te  doen  gebruikelijk,  de diverse  betrokkenen  met  de  beschuldigende  vinger  naar  de  wederpartij  wijzen  om  het  uitblijven  van concrete resultaten in dezen te verklaren, is één ding zonneklaar: zodra de informatie over mogelijke actuele strafbare feiten van J. bij het LRT binnenkwam, had het uitrechercheren van de informatie de hoogste   prioriteit.   De   externe   impulsen   die   op   het   onderzoek   waren   losgelaten,   vielen   vanaf   dat moment   definitief   in   onvruchtbare   bodem.   Het   opsporingsonderzoek   richtte   zich   primair   op   een (Haags)  relatienetwerk  van  J.  dat  geen  raakvlakken  vertoonde  met  de  hoofdrolspelers  uit  de  IRT- affaire. In zekere zin vond een transformatie van het onderzoek plaats naar een “gewone” verdovende middelenzaak,   waarin   voor   hypothesen   omtrent   “platte   douaniers”,   parallel-importen   en   dergelijke geen  plaats  meer  was.  Het  enige  cocaïnetransport  waarop  de  politie  concreet  zicht  kreeg,  de  1200 kilo-zaak, deed zelfs geen enkele Nederlandse haven aan. Niettegenstaande  deze  tactische  omschakeling  bleef  het  strategische  doel  van  het  onderzoek overeind,   namelijk   inzicht   verwerven   in   de   werkelijke   gang   van   zaken   in   het   IRT-tijdperk.   De verwachting  bestond  onverkort  dat  J.,  indien  hij  strafrechtelijk  werd  vervolgd  en  veroordeeld  voor actuele  strafbare  feiten,  bereid  zou  zijn  om  te  verklaren  over  de  gebeurtenissen  aan  het  eind  van  de jaren  tachtig  en  het  begin  van  de  jaren  negentig.  Dit  was  dan  ook  de  reden  waarom  vanuit  het landelijk  parket  en  het  LRT  nog  steeds  werd  aangedrongen  op  de  verstrekking  van  CID-informatie door   het   regiokorps   Kennemerland.   De   discussie   dienaangaande   bleef   cirkelen   rondom   de   vraag onder welke condities de bewuste informatie kon worden verstrekt. In zekere zin was sprake van een “catch-22”:  het  LRT  wilde  een  bevestiging  van  het  vermoeden  dat  de  informant  met  de  codenaam  Q dezelfde  persoon  was  als  J.  en  vervolgens  de  informatie  hebben  die  Q  aan  de  RCID  Kennemerland had verstrekt; om de door de overheid toegezegde geheimhouding te doorbreken moest echter eerst worden  aangetoond  dat  Q  zich  niet  aan  de  afspraken  had  gehouden  en  dubbelspel  had  gespeeld; maar om dat aan te kunnen tonen, moest eerst bevestigd worden dat J. dezelfde persoon als Q was. Zie daar de “catch”. Noch   het   besluit   van   het   college   van   procureurs-generaal   van   6   oktober   1998   dat   de   00- informatie  van/over  J.  aan  het  LRT  moest  worden  overgedragen,  noch  de  latere  aanwijzing  van  Ficq aan Van Brummen en Holthuis met dezelfde strekking kon deze impasse doorbreken. Evenmin leidde de   meer   directe   betrokkenheid   van   het   college   van   procureurs-generaal   bij   het   verloop   van   het onderzoek   in   de   persoon   van   Van   Daalen   tot   een   betere   coördinatie   en   de   afstemming   van   de activiteiten van de diverse partijen. De “slag om de informatie” duurde onverminderd voort. Wat  sturing  en  toezicht  betreft  is  het  verder  opmerkelijk  dat  het  college  van  procureurs-generaal klaarblijkelijk voetstoots akkoord ging met de transformatie van het 061-onderzoek. Immers, tijdens de presentaties in oktober 1998 stonden – ook in de beschouwing van Noordhoek – de parallel-importen aan   het   begin   van   de   jaren   negentig   centraal.   Een   scenario   waarin   J.   in   beeld   kwam   als   een sleutelfiguur  in  een  Haags  crimineel  netwerk,  dat  niets  van  doen  had  met  de  gebeurtenissen  in  de IRT-affaire,  was  allesbehalve  voorzien.  Een  dergelijk  scenario  kon  overigens  ook  moeilijk  worden voorzien.  De  taps  en  tips  die  de  aanknopingspunten  vormden  voor  de  bewijsvoering  in  het  061- onderzoek  onderstrepen  het  feit  dat  er  in  strafrechtelijke  onderzoeken  vaak  veeleer  sprake  is  van “gestuurd  worden”  door  toevallige  omstandigheden  dan  van  “gericht  sturen”  door  leidinggevenden. Strafrechtelijke  onderzoeken  kennen  een  eigen  dynamiek  en  worden  als  gevolg  van  het  feit  dat  de inspanningen  uiteindelijk  juridisch  vertaald  moeten  worden  in  een  tenlastelegging  –  toegespitst  op bewijsbaar  geachte  feiten  –  gekenmerkt  door  een  reductie  van  de  werkelijkheid.  Het  streven  naar waarheidsvinding – het naar boven brengen van de “onderste steen” in de IRT-affaire – verdraagt zich slecht met deze intrinsieke beperking van strafrechtelijk onderzoek.

    fort3_76

    264 14 Het 063-onderzoek 14.1 Inleiding Zoals  beschreven  is  in  hoofdstuk  12,  ging  het  college  van  procureurs-generaal  op  6  oktober  1998 akkoord  met  het  voorstel  nader  strafrechtelijk  onderzoek  in  te  stellen  naar  de  (voormalige)  informant P. Dit onderzoek had de codering 063 meegekregen en werd ook door het LRT uitgevoerd. In  de  overlegvergadering  met  de  minister  en  de  secretaris-generaal  van  22  oktober  1998  lichtte Ficq toe dat, anders dan in de presentatie van 6 oktober 1998 was aangegeven, het de bedoeling was om   de   zaak   tegen   P.   eerder   in   de   operationele   fase   te   brengen   dan   de   zaak   tegen   J.   Dit   om operationele  en  bewijstechnische  redenen,  maar  ook  omdat  in  die  zaak  de  publieke  sympathie  de publicitaire discussie over het gebruik van voormalig IRT-materiaal positief zou kunnen beïnvloeden.603 Als  zaaksofficier  was  Van  der  Burg  van  het  landelijk  parket  aangewezen.  Naar  het  oordeel  van het  college  maakte  hij  te  weinig  haast  met  de  aanvang  van  het  onderzoek.  In  de  notulen  van  de vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  van  23  december  1998  wordt  Van  der  Burg althans tot spoed gemaand bij de aanpak van onderzoek 063.604 Van  der  Burg  zelf  weerspreekt  dat  terughoudendheid  hem  bij  de  aanvang  van  het  onderzoek parten  speelde.  In  zijn  optiek  had  de  wat  lange  aanloop  met  de  complexiteit  van  de  zaak  en  de omvang van het dossier te maken605: “In oktober 1998 is er een presentatie geweest bij het college. Toen zijn kennelijk afspraken gemaakt. Ik was daar niet bij aanwezig. Ik ben toen, of direct daarna, kennelijk aangewezen als zaaksofficier. Het ging om een veronderstelde zaak, maar toch was ik al zaaksofficier. Ik heb   toen   niet   afgewacht   welk   materiaal   ter   beschikking   kon   worden   gesteld,   maar   heb gekeken   wat   er   aan   onderzoeksmateriaal   lag.   Er   lag   veel   materiaal,   rijp   en   groen   door elkaar. Mijn opvatting was dat ik voldoende ruimte moest krijgen om te bepalen of er sprake was van een zaak. Ik heb die ruimte dan ook genomen.” In dit hoofdstuk zal worden toegelicht waartoe de inspanningen van Van der Burg c.s. hebben geleid. Eerst  zal  het  plan  van  aanpak  en  het  daaropvolgende  advies  van  Van  der  Burg  worden  besproken. Vervolgens  passeren  de  beraadslaging  en  de  besluitvorming  in  het  college  –  en  de  reacties  van  Van der Burg en Snijders daarop – de revue. Tot slot wordt stilgestaan bij de opening van het gerechtelijk vooronderzoek in deze zaak.                                                 603 Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 604 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 23-12-1998 (B1). 605 Interview G. van de Burg d.d. 5 februari 2001.

    fort3_77

    265 14.2 Het plan van aanpak en advies Onder druk van het college van procureurs-generaal stelde Van der Burg op 13 januari 1999 een plan van aanpak ter beschikking van de hoofdofficier van het landelijk parket.606 Van der Burg stelde daarin een  gefaseerde  aanpak  voor.  Het  stuk  had  uitsluitend  betrekking  op  de  eerste  fase,  waarvan  de looptijd  werd  ingeschat  op  maximaal  twee  maanden.  Deze  periode  achtte  Van  der  Burg  noodzakelijk om  de  strafvorderlijke  haalbaarheid  van  de  vervolging  van  een  aantal  als  verdachten  aangemerkte personen – onder wie P. – te beoordelen. Fase  1  richtte  zich  met  andere  woorden  op  het  in  kaart  brengen  van  de  risicofactoren.  Van  der Burg wees in dit verband op drie cruciale elementen: 1.     De  verklaringen  van  Van  T.,  afgelegd  in  1998.  Deze  vormden  de  start  van  het  onderzoek  en waren zeer belastend voor de verdachten. Nader onderzoek naar risicofactoren in de sfeer van de ontvankelijkheid  van  het  openbaar  ministerie  en/of  de  rechtmatigheid  van  bewijs  werd  van  groot belang geacht. Daarbij moest gedacht worden aan onderzoek naar de eventuele aanwezigheid en aard  en  inhoud  van  afspraken  met  Van  T.,  de  aanleiding  tot  het  afleggen  van  de  verklaringen, eventuele eerdere soortgelijke verklaringen en de veiligheidsrisico’s voor Van T. 2.     De “status” van de verdachten ten tijde van het plegen van de strafbare feiten in 1993. Een eerste bestudering  van  een  gedeelte  van  het  dossier  liet  volgens  Van  der  Burg  een  groot  aantal  vragen open.   Een   nader   onderzoek   naar   de   positie   van   de   verdachten   achtte   hij   van   groot   belang, aangezien duidelijkheid geschapen moest worden in hoeverre zij bij de uitvoering van de strafbare feiten   “onder   regie”   van   de   politie   en/of   het   openbaar   ministerie   opereerden,   dan   wel   dat   er toezeggingen waren gedaan omtrent niet-vervolging. 3.     De overeenkomst die in 1994 was gesloten door de Staat met P. Vast moest komen te staan dat een  vorm  van  “strafrechtelijke  immuniteit”  terzake  van  de  door  de  informant  eventueel  gepleegde strafbare feiten geen deel uitmaakte van die overeenkomst. Op 26 januari 1999 liet Van Daalen telefonisch weten akkoord te zijn met de voorgestelde fasering in het   plan   van   aanpak.   Bovendien   maande   hij   Van   der   Burg   nogmaals   aan   tot   een   voortvarende aanpak.  Van  der  Burg  van  zijn  kant  gaf  tijdens  dit  telefoongesprek  aan  reeds  bezig  te  zijn  met  het derde onderdeel. Conform het voorstel in het plan van aanpak zou Snijders het eerste onderdeel voor zijn  rekening  nemen  in  de  vorm  van  het  concipiëren  van  een  zogenaamd  “startverbaal”.  Over  het tweede onderdeel maakte Van der Burg zich de meeste zorgen. Hij deed de toezegging de door hem gesignaleerde problemen systematisch op een rij te zetten. Op  17  februari  1999  kreeg  het  063-traject  een  vervolg  in  de  vorm  van  een  advies  van  Van  der Burg  aan  het  college  van  procureurs-generaal.607  Dit  advies  had  in  het  bijzonder  betrekking  op  het tweede,  als  meest  problematische  gekenschetste,  onderdeel.  Van  der  Burg  kwam  tot  de  slotsom  dat de   overheid   er   het   beste   aan   zou   doen   om   af   te   zien   van   vervolging   van   de   verdachten.   De toenmalige  CID-officier  Van  der  Veen  bleek  namelijk  in  tenminste  vier  van  de  zes  XTC-transporten toestemming    voor    gecontroleerde    doorlevering    te    hebben    gegeven.    Politie    en    justitie    wisten daarenboven, dan wel hadden kunnen weten, dat P. deel uitmaakte van de criminele organisatie. Men wist  ook  van  de  betrokkenheid  van  andere  verdachten,  maar  had  destijds  bewust  nagelaten  hen  te vervolgen.  Daarmee  was  volgens  Van  der  Burg  het  recht  op  vervolging  verspeeld.  De  kans  op  niet- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie achtte hij groot. Van der Burg’s negatieve advies was echter niet absoluut, integendeel. In een begeleidend schrijven beklemtoonde   hij   dat   het   advies   uitsluitend   betrekking   had   op   de   verdachten   die   Van   T.   in   zijn verklaringen had genoemd. Anders gezegd, Van der Burg verzette zich tegen het vooruitzicht van een te  beperkt  opgezet  063-onderzoek.  Verbreding  van  de  kring  van  verdachten  tot  de  bij  het  XTC-traject                                                 606 Plan van aanpak 063, G. van de Burg d.d. 13 januari 1999 (D18). 607 Advies onderzoek 063 van G. van de Burg d.d. 17 februari 1999 aan het college van procureurs-generaal (B1).

    fort3_78

    266 betrokken  overheidsfunctionarissen  –  beredeneerd  vanuit  het  standpunt  dat  één  of  meer  van  hen  in de   uitoefening   van   hun   functie   strafrechtelijke   grenzen   zou(den)   hebben   overschreden   –   kon   tot gevolg  hebben  dat  er  nog  wel  degelijk  een  recht  tot  vervolging  bestond,  maar  dan  óók  jegens  deze functionaris(sen). Tijdens het interview lichtte Van der Burg dit standpunt als volgt toe608: “Uiteindelijk  geef  ik  in  mijn  stuk  (het  advies  van  17  februari  1999,  rapporteurs)  aan  dat  ik morele problemen had met het vooruitzicht om een “smal” 063-onderzoek te starten, slechts gericht  op  de  toenmalige  verdachten.  De  overheid  wist  van  vier  van  de  zes  transporten  en had  die  laten  doorgaan.  Er  hebben  toen,  blijkens  de  door  mij  geraadpleegde  stukken,  geen vervolgacties in hun richting plaatsgevonden, ondanks de bewijsbare betrokkenheid van een aantal   personen.   En   ik   vond   het   onjuist   dat   na   zes   jaar   dit   opeens   weer   zou   worden opgepakt,  zonder  de  verwijtbare  rol  van  de  overheid  daarin  te  betrekken.  Daarom  heb  ik tijdens  de  collegevergadering  van  2  maart  1999  aangedrongen  op  een  “breed”  onderzoek, derhalve ook gericht op verwijtbare betrokkenheid van overheidsfunctionarissen.” In  het  verlengde  van  zijn  advies  vroeg  Van  der  Burg  de  aandacht  van  het  college  voor  de  benarde positie   van   Van   T.   in   een   streng   Engels   gevangenisregime.   Gelet   op   zijn   voorlopige   bevindingen achtte  hij  het  (mede)  de  verantwoordelijkheid  van  het  openbaar  ministerie  verdere  inspanningen  te (doen) verrichten om de detentie van Van T. draaglijker te maken. Tot   slot   leek   het   Van   der   Burg   aanbevelingswaardig   om   te   bestuderen   of   de   door   Van   T. afgelegde verklaringen mogelijkheden boden voor de Staat der Nederlanden om in de richting van P. civielrechtelijke    stappen    te    ondernemen    in    relatie    tot    de    in    1994    met    hem    overeengekomen afkoopsom. 14.3 Beraadslaging en besluitvorming Op 2 maart 1999 werd het plan van aanpak 063 en het daaraan gekoppelde advies van Van der Burg geagendeerd  in  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal.609  Van  der  Burg  hield  de aanwezigen  tijdens  zijn  inleiding  nogmaals  voor  dat  zijns  inziens  de  kans  op  niet-ontvankelijkheid geringer werd indien, naast de in het plan van aanpak genoemde verdachten, ook functionarissen van de  overheid  (politie  /  openbaar  ministerie)  in  het  onderzoek  zouden  worden  betrokken.  Aangezien  de “knip”  tussen  overheidsfunctionarissen  die  veel  en  zij  die  minder  wisten,  niet  duidelijk  was  aan  te brengen,  pleitte  hij  voor  een  grotere  aanpak  in  een  bredere  context.  Wel  zou  hij  in  dat  geval  een expliciete opdracht van het college willen ontvangen.610 Een   procureur-generaal   benadrukte   dat   bij   het    beantwoorden    van    de    vraag    of    er    nieuw onderzoek moest komen, de vraag naar de grond daarvan cruciaal was. Duidelijk moest zijn waarom er  een  nieuw  onderzoek  moest  komen  als  alle  feiten  al  eerder  bekend  waren  en  er  destijds  niet  toe was besloten. Hij wees er op dat in het verleden het handelen van de betrokken officieren van justitie reeds  was  getoetst.  Een  van  de  onderdelen  van  het  referentiekader  was  de  vraag  of  er  sprake  was van eventueel door hen begane strafbare feiten. Die vraag was, zoals reeds is vermeld in hoofdstuk 2, negatief    beantwoord    door    de    “Equipe    Ficq”,    welk    oordeel    door    de    minister    van    Justitie    was overgenomen. In de optiek van de procureur-generaal in kwestie diende, gegeven het oordeel van de Enquêtecommissie  Opsporingsmethoden,  de  verklaringen  die  de  minister  van  Justitie  had  afgelegd  in                                                 608 Interview G. van de Burg d.d. 5 februari 2001. 609 Het onderwerp was eerder geagendeerd voor de vergadering van 24 februari 1999, maar toen aangehouden omdat het college van procureurs-generaal niet voltallig was. 610 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1).

    fort3_79

    267 de  Tweede  Kamer  en  het  feit  dat  er  zijns  inziens  geen  sprake  was  van  nieuwe  feiten,  het  boek gesloten te worden.611 Deze  opstelling  stuitte  her  en  der  op  onbegrip.  In  de  optiek  van  een  aantal  direct  betrokkenen stond  het  onderzoek  uit  1996  van  de  “Equipe  Ficq”  een  onbevangen  oordeel  over  een  eventueel vervolgonderzoek in de weg. Snijders verwoordde dit als volgt612: “Van  der  Burg  is  uiteindelijk  vastgelopen  bij  het  college,  in  het  bijzonder  op  de  persoon  van Ficq.  Ficq  vond  dat  er  geen  sprake  was  van  nieuwe  feiten  of  omstandigheden.  Maar  Ficq kon  dat  helemaal  niet  beoordelen.  Het  onderzoek  dat  was  gedaan  in  het  kader  van  de “Equipe  Ficq”  berustte  uitsluitend  op  open  bronnen.  Ficq  had  het  “besmette”  IRT-dossier bijvoorbeeld  nooit  gezien.  Daarnaast  boden  de  vijf  verklaringen  van  Van  T.  wel  degelijk  tal van nieuwe aanknopingspunten en inzichten. Ficq wilde daar niet aan, hij was natuurlijk ook met  handen  en  voeten  gebonden  aan  het  onderzoek  dat  hij  zelf  had  gedaan.  De  ruimte  die Gerrit   van   der   Burg   claimde   om   in   een   strafrechtelijk   onderzoek   eventueel   ook   naar officieren van justitie te kunnen rechercheren, kreeg hij niet.” Ficq zelf had uiteraard een andere kijk op de kwestie613: “De  mening  dat  ons  onderzoek  (van  de  “Equipe  Ficq”,  rapporteurs)  mogelijk  strafrechtelijk onderzoek in de weg heeft gestaan, deel ik niet. Ons baserend op drie bronnen hebben we ons de vraag gesteld wat redelijkerwijs van de betrokken officier van justitie verwacht mocht worden, gegeven de kennis die we toen bezaten. Dat deden we op basis van onderzoek van de   Enquêtecommissie   Opsporingsmethoden,   het   Fort-onderzoek   en   een   kort   aanvullend eigen   onderzoek.   Het   laatste   hield   een   aantal   indringende   gesprekken   met   een   aantal hoofdrolspelers in, ten aanzien van wier handelen vooraf een aantal onderzoeksvragen was geformuleerd op basis van de hiervoor bedoelde onderzoeken. De gesprekken die ik in het kader  van  het  onderzoek  van  de  “Equipe  Ficq”  heb  gevoerd,  hebben  mij  duidelijk  gemaakt wat  voor  diepe  wonden  er  waren  geslagen.  Een  belangrijke  taak  van  de  “Equipe  Ficq”  was om het grote litteken dat er was binnen het openbaar ministerie netjes af te hechten. Let wel, dat  is  niet  hetzelfde  als  het  afdekken  van  strafbare  feiten.  Als  daar  concrete  aanwijzingen voor  waren  geweest  dan  was  nader  strafrechtelijk  onderzoek,  ook  naar  de  activiteiten  van individuele officieren van justitie, zeker op zijn plaats geweest. Maar ook bijvoorbeeld in het 063-verhaal  ontbrak  een  concrete  verdenking  om  het  onderzoek  door  te  trekken  naar  een officier van justitie. De gesprekken die ik heb gevoerd in het kader van het onderzoek van de “Equipe  Ficq”,  hebben  me  duidelijk  gemaakt  hoe  vergiftigend  dit  voor  een  organisatie  kan werken.” Hoewel  hij  in  1999  geen  deel  meer  uitmaakte  van  het  college  van  procureurs-generaal,  had  Docters van   Leeuwen   wel   de   totstandkoming   van   het   rapport   van   de   “Equipe   Ficq”   in   1996   van   nabij meegemaakt. Tijdens het met hem gehouden interview gaf hij aan dat hij de zienswijze van Ficq op dit punt deelde614: “Ficq heeft met de kennis die hij toen bezat een gedegen onderzoek uitgevoerd en je zou nu kunnen  zeggen,  maar  dat  is  dan  achteraf  met  het  inzicht  van  nu,  dat  hij  wellicht  op  een aantal punten te voorzichtig is geweest. En ik weet dat bij een aantal mensen, onder wie bij                                                 611 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1). 612 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 613 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 614 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.

    fort3_8

    196 niet  door  gewijzigd.  Het  bericht  kwam  op  het  moment  dat  het  team  de  bakens  al  had  verzet.  De beslissing  om  te  gaan  tappen  impliceerde  dat  het  actuele  doen  en  laten  van  J.  werd  onderzocht. Hiermee  werd  weliswaar  niet  het  strategische  doel  van  het  onderzoek  gewijzigd  –  het  was  namelijk nog steeds de bedoeling via het onderzoek licht te werpen op de IRT-periode – maar wel (impliciet) de tactiek.  Immers,  de  aandacht  werd  in  het  opsporingsonderzoek  niet  meer  gericht  op  de  feiten  uit  het verleden,  maar  op  de  mogelijke,  actuele  strafbare  feiten  waaraan  J.  zich  schuldig  maakte.  Het  CID- bericht   sloot   wat   dit   betreft   niet   aan   bij   de   koers   die   inmiddels   was   ingezet.   Er   is   niet   op doorgerechercheerd. De  tweede  belangrijke  externe  impuls  was  afkomstig  uit  het  parket  Haarlem.  Het  betreffen  de verklaringen  die  twee  anonieme  getuigen  wilden  afleggen  over  de  wijze  waarop  drugstransporten vanuit  Colombia  naar  Nederland  onder  de  dekking  van  de  douane  zouden  hebben  plaatsgevonden. Deze  verklaringen  werden  op  instigatie  van  Snijders  door  de  twee  getuigen  in  een  zogenaamd  NN- GVO ten overstaan van een rechter-commissaris te Haarlem afgelegd. In  de  derde  plaats  kreeg  Noordhoek  in  juli  1998  de  beschikking  over  het  zogeheten  parallel- proces-verbaal  en  het  parallel-rapport.  Beide  documenten  waren  opgesteld  door  Schouten  en  Van Stormbroek onder verantwoordelijkheid van Snijders. In deze twee rapportages werd de al tijdens het Fort-onderzoek  ontwikkelde  hypothese  uitgewerkt  dat  onder  de  dekking  van  de  omstreden  Delta- methode niet alleen omvangrijke partijen hasj, maar ook duizenden kilo’s cocaïne vanuit Zuid-Amerika door de Nederlandse douane waren geloodst. Zowel de NN-verklaringen als het parallel-proces-verbaal worden hieronder uitvoerig besproken. 9.4 De NN-verklaringen 9.4.1 De strategie van Snijders Zoals   eerder   is   vermeld,   werd   eind   1997   door   betrokkenen   vanuit   het   060-onderzoek   en   het onderzoek  “Rollaag”413  gesproken  over  de  mogelijkheid  om  twee  getuigen  te  horen.  Deze  getuigen hadden  aangegeven  bereid  te  zijn  om  anoniem  een  verklaring  af  te  leggen  over  de  zogenaamde parallel-importen,  de  betrokkenheid  daarbij  van  overheidsdienaren  en  het  dubbelspel  dat  gespeeld zou zijn door de “groei-informant”. Het is voor een goed begrip van wat komen gaat van belang eerst inzicht te geven in de strategie van CID-officier Snijders. Hij was de auctor intellectualis van het gerechtelijk vooronderzoek dat werd geopend om de beide getuigenverklaringen te kunnen afnemen. Snijders  was  op  grond  van  onder  meer  de  –  door  Schouten  gemaakte  –  analyse  van  het  IRT- materiaal  tot  het  inzicht  gekomen  dat  in  de  periode  1990-1994  vermoedelijk  niet  alleen  softdrugs gecontroleerd  waren  doorgeleverd  maar  ook  harddrugs.  Daarnaast  zou  een  tactische  analyse  van allerlei  gegevensbestanden  hebben  uitgewezen  dat  er  sprake  was  of  was  geweest  van  de  invoer  van harddrugs  middels  parallel-importen  waarbij  enige  vorm  van  samenwerking  tussen  criminelen  en  de overheid niet werd uitgesloten. Tenslotte stelde Snijders dat het onderzoek hem duidelijk had gemaakt dat  enkele  criminele  informanten  een  dubbelrol  hadden  vervuld.  Alles  wees  erop,  aldus  Snijders,  dat de  informanten,  met  medeweten  van  de  criminele  organisaties,  hadden  samengewerkt  met  de  politie en   in   het   bijzonder   met   medewerkers   van   de   criminele   inlichtingendiensten   en   de   douane.   Meer specifiek   zou   het   gaan   om   criminele   organisaties   uit   Colombia   (“Cali-kartel”)   en   leden   van   de zogenaamde Delta-groepering.414                                                 413 De  term  “Rollaag”  is  door  Snijders  c.s.  bedacht  en  staat  voor  de  activiteiten  die  zijn  verricht  in  het  kader  van  het onderzoek naar de parallel-importen en de rol van informanten daarbij. 414 Proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door J. Snijders d.d. winter 1997/1998 (D19).

    fort3_80

    268 Peter  Snijders,  want  die  heeft  het  een  aantal  keren  met  mij  over  dat  onderwerp  gehad,  dat bij  die  mensen  het  idee  leefde  dat  het  college  ook  niet  door  wilde  pakken,  dat  het  eigen leden “buiten schot” zou willen laten. Maar dat idee heeft nooit geleefd, niet bij mij, noch bij Gonsalves,  noch  bij  René  Ficq.  Als  er  aanleiding  toe  was  geweest,  was  een  strafrechtelijke vervolging  op  zich  denkbaar  geweest,  maar  dan  moest  er  wel  een  gegronde  verdenking liggen  en  die  was  er  op  dat  moment  niet.  Behalve  met  Snijders  heb  ik  over  dit  onderwerp ook  indringend  gesproken  met  Maarten  van  Traa,  een  maand  voor  z’n  overlijden.  Van  Traa was  op  dit  punt  ook  behoorlijk  in  zijn  wiek  geschoten.  Hij  vond  dat  bepaalde  officieren  van justitie  met  fluwelen  handschoenen  werden  aangepakt.  Ik  heb  daar  stelling  tegen  genomen en gezegd dat ik individuen niet laat boeten voor organisatorische gebreken. Ik moest er ook rekening  mee  houden  dat  bij  een  aantal  mensen  zeer  sterk  het  idee  leefde  van:  “houdt  het nou nooit op?”. Bij   het   college   was   zeer   sterk   het   idee   aanwezig   van:   “we   gaan   geen   mensen   naar   de slachtbank leiden”. Je moet wat dat betreft ook voor je mensen kunnen en willen gaan staan. Die overtuiging leefde bij mij en overigens ook bij Winnie Sorgdrager. Ze heeft dat standpunt ook voluit in de Kamer verdedigd.” In  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  op  2  maart  1999  kregen  Holthuis  en  Van der  Burg  uiteindelijk  de  opdracht  mee  om  aan  Snijders  voor  te  leggen  of  hij  de  analyse  van  Van  der Burg deelde met betrekking tot het feitencomplex inzake verder onderzoek in de XTC-trajecten en om het  college  over  de  uitkomst  daarvan  te  berichten.615  Op  een  andere  plaats  in  de  notulen  van  deze vergadering  wordt  deze  opdracht  overigens  nader  gespecificeerd.  Van  der  Burg  moest  bij  Snijders nagaan   of   deze   zijn   analyse   deelde   dat   er   geen   sprake   was   van   “nieuwe   feiten”   in   de   vorm   van andere,     tot     dan     toe     onbekende     transporten,     van     indicaties     van     parallel-transporten     of     van aanwijzingen  dat  P.  criminele  activiteiten  had  ontplooid  waarvan  de  destijds  betrokken  officieren  van justitie geen weet hadden en die zij dus ook niet voor hun rekening hadden genomen.616 Inzake  de  (veronderstelde)  bedreigingen  van  P.  in  de  richting  van  Van  T.  was  het  college  van mening  dat  het  departement  stappen  diende  te  ondernemen  om  de  Engelse  autoriteiten  te  bewegen Van  T.  zijn  straf  in  Nederland  te  laten  uitzitten.  Het  openbaar  ministerie  zag  het  bovendien  als  zijn juridische plicht om P. terzake van de bedreigingen te vervolgen. Zoals Ficq het verwoordde617: “Het  beeld  dat  Van  T.  doelbewust  zijn  hoofd  door  de  strop  had  gestoken,  moest  behoorlijk worden  bijgesteld.  Later  kregen  we  informatie  dat  er  sprake  zou  zijn  geweest  van  dwang. Neem daarbij nog eens de figuur van P., die de kluit natuurlijk behoorlijk had belazerd. Wat het college betreft mocht elke strohalm, om hem alsnog strafrechtelijk te vervolgen, worden aangegrepen mits er natuurlijk concrete aanwijzingen waren.” 14.4 Het vervolg van het 063-onderzoek Naar   aanleiding   van   de   besluitvorming   in   het   college   van   procureurs-generaal   op   2   maart   1999 hielden   Van   der   Burg   en   Snijders   op   18   maart   1999   spoedberaad.   Snijders   uitte   tijdens   deze bespreking zijn ongenoegen over de tot dan toe door Van der Burg gevolgde werkwijze en over de in de  collegevergadering  van  2  maart  1999  getrokken  conclusie  dat  er  geen  sprake  zou  zijn  van  nieuwe feiten.                                                 615 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1) 616 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1) 617 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001.

    fort3_81

    269 De wrevel van Snijders over de werkwijze van Van der Burg schuilde in het volgende618: “De afspraak was dat Gerrit van der Burg een tactisch dossier zou opbouwen. Analoog aan de  voorgestelde,  maar  nooit  ten  uitvoer  gebrachte  werkwijze  voor  Amsterdam,  die  naar  de moord  op  Van  der  Heiden  en  de  XTC  dumpingen  zouden  kijken,  zou  het  dossier  worden opgebouwd  uit  het  materiaal  dat  op  dat  moment  beschikbaar  was  en  zou  na  deze  eerste inventarisatie bezien worden wat Van der Burg nog nodig had uit het “besmette” IRT-dossier. Via  mij  zou  hij  ontbrekende  informatie  dan  kunnen  opvragen.  Van  der  Burg  heeft  zich  niet geheel  aan  die  afspraken  gehouden.  Hij  heeft  bijvoorbeeld  ook  een  blik  geworpen  op  het Fort-dossier.  Daarover  ontstond  een  pittige  woordenwisseling,  maar  de  relatie  met  Van  der Burg bleef werkbaar.” Van der Burg had volgens Snijders dus getornd aan het uitgangspunt van een “onbesmette” start van het  onderzoek,  dat  wil  zeggen  dat  in  eerste  instantie  alleen  gebruik  zou  worden  gemaakt  van  nieuw verkregen informatie, in het bijzonder de verklaringen van Van T. De consequentie van het feit dat hij delen van het Fort-archief had geraadpleegd, bracht volgens Snijders met zich dat deze stukken in het strafdossier moesten worden gevoegd. Indien het laatste niet wenselijk werd geacht, was in de ogen van   Snijders   de   meest   verregaande   optie   om   Van   der   Burg   door   een   andere   zaaksofficier   te vervangen.619 In een uitvoerig ambtsbericht van 5 april 1999 van Snijders aan Van Brummen werd verreweg de meest  aandacht  besteed  aan  de  onderbouwing  van  de  stelling  dat  er  wel  degelijk  sprake  was  van nieuwe feiten en dat derhalve aanvullend strafrechtelijk onderzoek dringend geboden was. De in 1998 afgelegde verklaringen van Van T. plaatsten in de optiek van Snijders ieder CID-rapport van P. in een ander  perspectief.  De  betrokken  informant  zou  een  veel  grotere  rol  hebben  gespeeld  in  de  criminele organisatie  dan  tot  dan  toe  was  aangenomen  en  zou  in  zijn  handelen  veel  verder  zijn  gegaan  dan waarvoor  toestemming  was  verleend  door  het  openbaar  ministerie.  De  meeste  details  daaromtrent waren   pas   recentelijk   bekend   geworden,   zodat   er   wel   degelijk   nieuwe   informatie   was   die   een onderzoek naar de actieve rol van P. in de XTC-organisatie rechtvaardigde.620 Snijders     en     Schouten     achtten     dus     gegronde     redenen     aanwezig     om     het     gerechtelijk vooronderzoek  dat  tegen  P.  en  enkele  medeverdachten  was  gevorderd  mede  te  baseren  op  art.  140 Sr.  (deelname  aan  een  criminele  organisatie).  Hun  wens  werd  echter  niet  vervuld.  Op  5  maart  1999 werd   op   aanwijzing   van   Van   Daalen   door   officier   van   justitie   Smid   van   het   landelijk   parket   een gerechtelijk  vooronderzoek  gevorderd  tegen  vier  verdachten  –  onder  wie  P.  –  uitsluitend  terzake  van een   verdenking   van   bedreiging   van   Van   T.   Haast   was   op   dat   moment   geboden,   aangezien   de verjaringstermijn voor dit delict dreigde te verlopen. Tot ongenoegen van Schouten en Snijders werd in de haast echter de bodem weggeslagen onder de door hen uitgestippelde strategie. Snijders vatte de gang van zaken als volgt samen621: “De   dossiers   van   Van   T.   waren   strategisch   opgebouwd.   De   eerste   verklaringen   zijn   vrij algemeen  van  aard,  maar  gaandeweg  worden  ze  steeds  specifieker.  De  strategie  was  om deze  verklaringen  gedoseerd  in  te  brengen.  Rick  Smid  heeft  deze  strategie  uiteindelijk  om zeep  geholpen:  hij,  als  vervanger  van  de  met  vakantie  zijnde  Noordhoek  en  bij  afwezigheid van  Gerrit  van  der  Burg,  opende  bij  de  Haagse  rechtbank  een  gerechtelijk  vooronderzoek om verjaring van een eventuele zaak tegen P. te voorkomen. Het gerechtelijk vooronderzoek was  uitsluitend  gebaseerd  op  een  geval  van  bedreiging  van  Van  T.  door  P.  Pogingen  om  in                                                 618 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 619 Ambtsbericht J. Snijders d.d. 5 april 1999 aan H. van Brummen (D13). 620 Rapportage van P. Schouten d.d. 7 mei 1999 aan J. Snijders (D13). 621 Interview J. Snijders d.d. 15 februari 2001.

    fort3_82

    270 dat   gerechtelijk   vooronderzoek   ook   al   te   gaan   zitten   op   een   140-constructie   werden geblokkeerd door Van Daalen. Smid heeft bij de opening van het gerechtelijk vooronderzoek melding  gemaakt  van  het  bestaan  van  de  vijf  verklaringen  van  Van  T.  Door  die  informatie weg  te  geven  viel  de  bodem  weg  onder  mijn  strategie,  want  de  verdediging  was  toen  ook onmiddellijk op de hoogte van het bestaan van meerdere verklaringen.” Na  de  opening  van  het  gerechtelijk  vooronderzoek  gebeurde  er  in  1999  niet  veel  meer  in  het  063- onderzoek.622  Eind  november  1999  werd  althans  aan  de  Tweede  Kamer  meegedeeld  dat  er  nog steeds strategische keuzen moesten worden gemaakt met betrekking tot de eventuele uitbreiding van het   onderzoek   (andere   feiten   en/of   andere   verdachten).   De   in   de   zomer   van   1999   aangestelde coördinerend  officieren  van  justitie  Haverkate  en  Don  zouden  daartoe  een  deelplan  opstellen.623  Dit deelplan werd in besloten overleg op 25 januari 2000 met de Tweede Kamer besproken.624 Niettegenstaande de stilstand die in 1999 optrad in het 063-onderzoek, bleven Snijders c.s. zich beijveren  voor  een  verbetering  van  de  detentiepositie  van  Van  T.  In  de  discussie  naar  aanleiding  van het  rapport  van  de  Commissie-Kalsbeek  kwam  dit  element  ook  aan  de  orde.  In  het  verlengde  van deze discussie gaf het college van procureurs-generaal op 2 juli 1999 de opdracht aan Van Brummen om  na  te  gaan  welke  informatie  in  het  verleden  vanuit  Nederland  aan  de  Engelse  autoriteiten  was verstrekt, op basis waarvan Van T. de “high risk”-status had gekregen en als vluchtgevaarlijk gold.625 Van  Brummen  droeg  dit  onderzoek  op  aan  Snijders  en  Schouten.  Beiden  brachten  in  1999  diverse bezoeken aan Engeland. Op enig moment werd door Engelse opsporingsambtenaren, werkzaam voor de  Criminal  Cases  Review  Commission  (CCRC),  contact  gezocht  met  Snijders  en  Schouten.  Het bleek  dat  het  Engelse  onderzoek  zich  richtte  op  dezelfde  XTC-zaak,  maar  dan  in  relatie  tot  een veroordeelde medeverdachte van Van T. Snijders en Schouten besloten de mogelijkheden van een revisieverzoek ten behoeve van Van T. nader  te  onderzoeken.  De  CCRC  was  reeds  van  zijn  zaak  op  de  hoogte  via  een  brief  van  advocaat Korvinus.  Op  17  februari  2000  vond  in  Birmingham  overleg  plaats  met  leden  van  deze  commissie. Tijdens  dit  overleg  werd  door  de  CCRC  een  aantal  concrete  vragen  geformuleerd,  die  men  door Snijders en Schouten beantwoord wilde hebben. Dit om de mogelijkheden te onderzoeken of de zaak van Van T. voor revisie in aanmerking kwam.626 Op 29 februari 2000 rapporteerden Snijders en Schouten aan de CCRC. In de kern kwamen hun antwoorden  er  op  neer  dat  Van  T.  een  ondergeschikte  rol  had  gespeeld  in  de  criminele  organisatie, dat de door hem uitgevoerde transporten volledig onder controle hadden gestaan van de Nederlandse opsporingsinstanties  en  dat  Van  T.  al  vrij  snel,  als  gevolg  van  tegen  hem  gerichte  bedreigingen,  niet meer in de gelegenheid was om vrijwillig met deze transportactiviteiten te stoppen. De  CCRC  zag  in  deze  argumenten  vooralsnog  geen  grond  voor  revisie  van  de  zaak  van  Van  T. De  CCRC  heeft  althans  tot  de  dag  van  vandaag  nog  geen  stap  in  deze  richting  gezet.627  Aangezien ook   een   tweede   –   in   september   1999   ingediend   –   verzoek   in   het   kader   van   de   Wet   Overdracht                                                 622 Snijders   had   zijn   standpunt   dat   er   wel   degelijk   sprake   was   van   nieuwe   feiten   overigens   nog   wel   vervat   in   een voortgangsrapportage aan het college van procureurs-generaal d.d. 4 mei 1999. Deze rapportage werd op dat moment inhoudelijk niet meer besproken. Het (naderende) rapport van de Commissie-Kalsbeek overschaduwde vanaf mei 1999 het gehele post-Fort-traject. 623 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26269, nr. 16 (eerste voortgangsrapportage integraal onderzoek, 29 november 1999). 624 Tweede  Kamer,  vergaderjaar  1999-2000,  26269,  nr.  29  (tweede  voortgangsrapportage  integraal  onderzoek,  31  mei 2000). 625 Brief J. de Wijkerslooth d.d. 2 juli 1999 aan H. van Brummen (D24). 626 Rapportage  van  J.  Snijders  en  P.  Schouten  ten  behoeve  van  de  Criminal  Cases  Review  Commission  d.d.  29  februari 2000 (D24). 627 Opmerkelijk genoeg werd het revisieverzoek van zijn Engelse medeverdachte wel gehonoreerd. Deze is inmiddels weer op vrije voeten.

    fort3_83

    271 Tenuitvoerlegging Strafvonnissen niet leidde tot de gewenste tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland, zit Van T. nog steeds in een Engelse penitentiaire inrichting.628 14.5 Conclusie De  gang  van  zaken  in  het  063-onderzoek  legt  wederom  een  fundamenteel  verschil  van  inzicht  bloot over  de  te  voeren  strategie.  Ditmaal  was  er  sprake  van  een  controverse  tussen  Snijders  en  Van  der Burg.  Waar  de  eerstgenoemde  hamerde  op  een  “schone”  start  van  het  onderzoek,  later  eventueel aangevuld met materiaal uit “besmet verklaarde” dossiers, raadpleegde Van der Burg in het kader van zijn  haalbaarheidsonderzoek  reeds  in  een  vroegtijdig  stadium  het  Fort-dossier.  Hoewel  dit  conflict binnen  de  perken  bleef  en  geenszins  leidde  tot  onwerkbare  verhoudingen,  is  het  wel  illustratief  voor de  tekortkomingen  in  de  onderlinge  afstemming.  Noch  uit  de  stukken,  noch  uit  de  interviews  is  af  te leiden  in  hoeverre  de  betrokkenen  op  voorhand  duidelijke  afspraken  hebben  gemaakt  omtrent  de strategie.  Snijders  en  Van  der  Burg  zaten  wat  dit  betreft  ook  op  verschillende  golflengten.  Van  der Burg  concentreerde  zich  op  de  haalbaarheid  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  en  –  in  het  verlengde daarvan – vervolging en berechting. Snijders was van deze haalbaarheid reeds overtuigd, richtte zich op de inkleding van het strafrechtelijk traject en was Van de Burg derhalve een paar stappen voor. Een  belangrijk  element  van  de  063-zaak  is  de  vraag  naar  de  spanwijdte  van  het  onderzoek. Snijders en Van der Burg zaten wat dit punt betreft wel op één lijn: het onderzoek moest breed worden opgezet,  in  de  zin  dat  het  oog  gericht  moest  zijn  op  mogelijk  verwijtbare  betrokkenheid  bij  strafbare feiten   van   overheidsfunctionarissen,   inclusief   leden   van   het   openbaar   ministerie.   Het   college   van procureurs-generaal  had  naar  aanleiding  van  de  presentatie  van  Snijders  en  Schouten  op  6  oktober 1998 de deur naar een dergelijk breed opgezet onderzoek op een kier gezet, maar sloot deze deur in het  voorjaar  van  1999  weer  toen  zich  naar  het  oordeel  van  het  college  geen  nieuwe  feiten  hadden aangediend die de mogelijk verstrekkende aanpak van Snijders en Van der Burg rechtvaardigden. De  koerswijziging  van  het  college  werd  door  een  aantal  respondenten  rechtstreeks  in  verband gebracht  met  het  onderzoek  van  de  “Equipe  Ficq”  uit  1996,  waaruit  onder  andere  naar  voren  was gekomen  dat  geen  van  de  betrokken  officieren  zich  in  de  IRT-periode  schuldig  had  gemaakt  aan strafbare feiten. Met name Ficq zou met handen en voeten gebonden zijn aan deze rapportage en zijn eigen onderzoekscommissie niet hebben willen desavoueren. In  de  beeldvorming  mag  Ficq  de  schijn  enigszins  tegen  gehad  hebben,  de  causale  relatie  die gelegd   is   tussen   het   onderzoek   van   de   “Equipe   Ficq”   en   zijn   opstelling   in   de   063-zaak   getuigt niettemin   van   een   eenzijdige   interpretatie.   Immers,   had   Ficq   de   betrokken   officieren   van   justitie daadwerkelijk  uit  de  wind  willen  zetten,  dan  had  hij  in  oktober  1998  ook  geen  enkele  opening  in  de richting  van  verbreding  van  het  onderzoek  geboden.  Daar  komt  nog  iets  bij.  In  zijn  hoedanigheid  van waarnemend   voorzitter   van   het   college   van   procureurs-generaal   wist   Ficq   als   geen   ander   welke wonden  de  IRT-affaire  binnen  het  openbaar  ministerie  had  geslagen.  Dat  hij  extra  eisen  stelde  aan een  onderzoek  dat  zich  mogelijkerwijs  ook  zou  richten  op  het  handelen  van  de  betrokken  officieren van justitie, is vanuit dat licht bezien niet onbegrijpelijk. Noch uit de stukken, noch uit de interviews zijn aanwijzingen  te  destilleren  dat  Ficq  of  enig  ander  lid  van  het  college  van  procureurs-generaal  er  toe genegen   was   om   de   strafrechtelijke   vervolging   van   een   lid   van   de   eigen   organisatie   onder   alle omstandigheden uit te sluiten. Wat wel duidelijk is, is dat verbreding van het onderzoek in de richting van officieren van justitie en/of andere overheidsfunctionarissen voor Ficq pas een aanvaardbare optie was  op  het  moment  dat  er  sprake  was  van  een  concrete  verdenking.  En  daaraan  ontbrak  het  in  zijn ogen. Ook de verklaringen van Van T. boden in de optiek van Ficq daarvoor onvoldoende houvast. De   discussie   tussen   Snijders   en   Ficq   in   de   063-zaak   vormt   de   zoveelste   illustratie   van   het spanningsveld  dat  bestaat  tussen  bewijsvergaring  in  strafvorderlijke  zin  en  waarheidsvinding  in  de                                                 628 Brief d.d. 24 augustus 1999 aan het college van procureurs-generaal (D24).

    fort3_84

    272 brede  zin  van  het  woord.  Het  korset  van  het  strafrechtelijke  onderzoek  sluit  voor  het  blootleggen  van de  werkelijke  gang  van  zaken  in  het  IRT-tijdperk  en  van  de  rol  van  overheidsfunctionarissen  daarin eenvoudigweg   te   nauw.   Dit   gegeven   roept   overigens   wel   de   vraag   op   waarom   het   college   van procureurs-generaal   destijds   geen   gebruik   heeft   gemaakt   van   alternatieve   instrumenten   om   de waarheid boven tafel te krijgen. Tegen de achtergrond van het feit dat een aantal hoofdrolspelers in de IRT-affaire  –  onder  wie  officier  van  justitie  Van  der  Veen  –  uit  het  oogpunt  van  bronbescherming zichzelf  een  zwijgplicht  had  opgelegd  die  de  waarheidsvinding  aantoonbaar  bemoeilijkte,  was  het,  in het bijzonder met het oog op het XTC-traject, denkbaar geweest om de genoemde officier van justitie een  dienstopdracht  te  geven  om  ten  overstaan  van  enkele  materiedeskundigen  binnen  het  openbaar ministerie   opheldering   van   zaken   te   verschaffen.   Of   deze   alternatieve   aanpak   ook   vruchten   zou hebben afgeworpen, is ongewis, maar het feit dat het college van procureurs-generaal een dergelijke stap toen niet serieus heeft overwogen, moet worden aangemerkt als een gemiste kans.

    fort3_85

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>