• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort3_31

    219 deal hield in dat het openbaar ministerie een positief advies zou gaan uitbrengen ten aanzien van een door  R.  in  te  dienen  gratieverzoek  en  dat  zou  worden  geadviseerd  om  een  derde  van  de  door  de rechtbank  Haarlem  opgelegde  gevangenisstraf  kwijt  te  schelden.  Het  openbaar  ministerie  zou  voorts in  het  kader  van  de  ontneming  van  het  wederrechtelijk  verkregen  voordeel  een  schikkingsvoorstel doen,  inhoudende  een  geldbedrag  van  200.000  gulden.  Ten  derde  zou  het  openbaar  ministerie  in beslag genomen goederen (ter waarde van circa 19.000 gulden) aan R. teruggeven. 10.4.3 De inhoud van de verklaringen van R. Na het bereikte akkoord met Noordhoek485 legde R. een aantal gedetailleerde verklaringen af over de wijze  waarop  enkele  cocaïnetransporten  waren  verlopen  en  over  de  betrokkenheid  daarin  van  onder andere  de  “Taartman”.  Deze  verklaringen  werden  toegevoegd  aan  het  proces-verbaal  dat  tegen  de laatstgenoemde was opgemaakt. De rechtbank oordeelde in het vonnis in de zaak van de “Taartman” dat R. ten aanzien van alle transporten “volledig, consistent en gedetailleerd” had verklaard. De   verklaringen   van   R.   gaven   inzicht   in   de   wijze   waarop   de   cocaïnetransporten   werden georganiseerd.  Hij  verklaarde  over  vijf  transporten  (zes  containers)  die  hadden  plaatsgevonden  in  de periode  1994-1997,  dus  na  de  opheffing  van  het  IRT.  Uit  deze  verklaringen  kwam  naar  voren  dat  de cocaïne   via   een   ogenschijnlijk   legale   handelslijn   werd   getransporteerd.   Vandaar   de   rol   van   de “Belgische   Sapman”.   Zijn   bedrijf   was   een   ogenschijnlijk   logisch   adres   voor   sinaasappelen   en vruchtensappen  uit  Zuid-Amerika.  Soms  werden  deze  producten  gebruikt  als  deklading,  waaronder goed    verpakte    partijen    cocaïne    verborgen    waren,    dan    weer    werden    de    containers    zodanig geprepareerd (dak, deur) dat daarin cocaïne kon worden verborgen. Van   de   aanwezigheid   van   parallelle   zendingen   (marihuana   en   cocaïne)   bleek   niets   in   de verklaringen van R. In geen van de cocaïnetransporten bleek er sprake te zijn van corruptie bij douane of politie bij het inklaren van de partijen. Over de rol van L. en Van V. bevatten  de  verklaringen  van  R.  nauwelijks  informatie.  Veel  verder dan  een  enkele  opmerking  over  beiden  kwam  R.  niet.  Ook  werden  er  geen  concrete  feiten  genoemd waaruit zou kunnen blijken dat de “Taartman” L. en Van V. kende. 10.5 Het onderzoek naar De J. 10.5.1 Het BVD-ambtsbericht Zoals   reeds   beschreven   is   in   deel   I   (paragraaf   7.3),   ontving   het   LRT-team   op   31   juli   1997   een ambtsbericht   van   de   BVD   waarin   over   de   rol   van   De   J.   werd   gesproken   bij   het   doorleveren   van drugscontainers. Volgens het ambtsbericht zou De J. op twee manieren hierbij betrokken zijn. Hij zou, in   de   eerste   plaats,   door   een   familielid   getipt   worden   over   lopende   drugstransporten   en   zou vervolgens de betrokken drugshandelaren tippen en tegen forse betaling bereid zijn te zwijgen. In de tweede plaats zou hij, volgens het ambtsbericht, met een aantal belangrijke Nederlandse drugsdealers zaken  doen.  Dankzij  zijn  betrokkenheid  bij  de  zogeheten  Delta-methode  zou  hij  in  staat  zijn  om  te bereiken  dat  bepaalde  zendingen  drugs  ongemoeid  werden  gelaten  door  de  douane.  De  J.  zou  zijn illegaal verkregen inkomsten in de sportwereld een legale bestemming hebben gegeven.                                                 485 Deze verklaringen werden in juli 1998 afgelegd, dus ruim voor het tijdstip dat de deal, na de goedkeuring van de CTC, formeel gesloten kon worden.

    fort3_32

    220 10.5.2 Onderzoek op basis van enkele open en gesloten bronnen In augustus 1997 begonnen enkele rechercheurs van het LRT op basis van een aantal open bronnen – zoals het Kadaster en het Handelsregister van de Kamers van Koophandel – en gesloten bronnen – zoals gegevens van het Meldpunt MOT en de belastingdienst – met een onderzoek naar de vraag hoe groot  het  vermogen  van  De  J.  was  en  waaruit  dat  vermogen  bestond.  Van  meet  af  aan  leverde  dit onderzoek  weinig  bijzonderheden  op.  In  een  teamoverleg  op  7  januari  1998  werd  dan  ook  bij  het opmaken   van   de   tussenbalans   geconcludeerd   dat   er   nog   geen   opvallende   resultaten   naar   voren waren gekomen betreffende De J.486 Maar er bleef nog wel het een en ander aan onderzoek te doen. Het  resterende  onderzoek  werd  in  zes  deelprojecten  opgeknipt.  Deze  deelprojecten  hadden  onder meer   betrekking   op   het   onderzoek   naar   drie   vuurwapens   die   in   het   bezit   waren   van   De   J.,   het vaststellen   van   zijn   rol   bij   sigarettensmokkel   naar   Duitsland   (het   bekijken   van   reeds   afgelegde verklaringen van de bij deze smokkel betrokken chauffeur M.), de bedrijvigheid van het familielid in het buitenland en de afwerking van het onderzoek naar de administratie van De J.487 Begin  februari  1998  werd  een  rechtshulpverzoek  gericht  aan  een  ander  land  om  meer  klaarheid te    verkrijgen    omtrent    de    justitiële    antecedenten    van    het    familielid    van    De    J.,    diens    precieze betrokkenheid bij rechtspersonen – de eerste onderzoekingen hadden uitgewezen dat hij bij tenminste vier    ondernemingen    als    aandeelhouder    en/of    directeur    betrokken    was    –    de    aanwezigheid    van meldingen   van   ongebruikelijke   transacties,   et   cetera.488   Reeds   op   9   maart   1998   werd   door   de buitenlandse autoriteiten antwoord gegeven.489 10.5.3 Pogingen om De J. te verhoren Terwijl   het   onderzoek   naar   De   J.   vanaf   augustus   1997   behoedzaam   werd   opgezet   –   teneinde   te voorkomen  dat  het  bronnenonderzoek  bij  hem  of  in  zijn  omgeving  bekend  zou  worden  –  gebeurde  er iets wat met deze stille strategie geheel in strijd was. Wat was het geval? Bij zijn uitdiensttreding bij de FIOD had De J. aan twee FIOD-ambtenaren drie wapens meegegeven die hij nog thuis had liggen. De drie wapens zouden De J. jaren tevoren zijn verstrekt in zijn hoedanigheid van schietinstructeur bij de FIOD,   een   nevenfunctie   van   hem.   De   FIOD-ambtenaren   gaven   de   wapens   af   bij   hun   chef   en vervolgens  ontstond  hierover  bij  de  FIOD  grote  consternatie:  hoe  kon  De  J.  aan  dergelijke  wapens komen? Was het wapenbezit een bewijs dat hij in crimineel vaarwater verzeild was geraakt? De zaak werd  op  het  Haarlemse  parket  besproken  en  de  hoofdofficier  was  van  mening  dat  een  onderzoek noodzakelijk  was.  Het  onderzoek  werd  uitgevoerd  door  twee  rechercheurs  van  de  rijksrecherche,  die naderhand op het LRT te werk gesteld zouden worden. Nadat   onderzoek   naar   de   interne   FIOD-procedures   over   het   verstrekken   van   wapens   aan schietinstructeurs en naar de feitelijke gang van zaken in het concrete geval niet veel duidelijkheid had gebracht,  besloten  de  betrokken  rechercheurs  om  bij  De  J.  zelf  te  rade  te  gaan.  Op  basis  van  het dagjournaal  van  het  061-team  kon  worden  gereconstrueerd  hoe  de  contacten  in  deze  maanden  zijn verlopen. Voor  zover  wij  konden  nagaan  bezochten  de  twee  rijksrechercheurs  op  17  februari  1998  De  J. voor  het  eerst.  Naar  eigen  zeggen  begonnen  de  beide  rechercheurs  gemoedelijk  aan  tafel  te  praten totdat  de  vrouw  van  De  J.  opheldering  vroeg  over  de  ware  aard  van  het  bezoek.  De  rechercheurs konden in hun eigen beleving toen niet veel anders doen dan De J. de cautie te geven.490 Het gesprek                                                 486 Deelproject De J., niet gedateerd (C3). 487 Deelproject De J., niet gedateerd (C3). 488 Rechtshulpverzoek van het LBOM (E. Noordhoek) d.d. 30-1-1998. (LRT 96061, ordner 02, ambtshandelingen). 489 Hiervan werd op 31 augustus 1998 een samenvatting gemaakt door één van de rijksrechercheurs, die betrokken was bij het onderzoek tegen De J. ( LRT 96061, ordner 02, ambtshandelingen). 490 M utatie in dagjournaal 061-team d.d. 17-2-1998. Alle overige gegevens uit deze subparagraaf zijn eveneens ontleend aan het dagjournaal.

    fort3_33

    221 wilde   niet   meer   zo   vlotten   en   nadat   de   beide   rechercheurs   De   J.   gevraagd   hadden   of   hij   zijn machtiging van de FIOD om de vuurwapens in bezit te hebben wilde tonen, vertrokken zij. Zij maakten op dat moment nog wel de afspraak om over enige tijd opnieuw met elkaar te praten. Het zou op die 17e februari evenwel het eerste en tevens laatste gesprek met De J. zijn. Twee   dagen   later   belde   De   J.:   zijn   vrouw   had   de   machtiging   gevonden,   hij   kon   worden opgehaald.  Tijdens  het  telefoongesprek  werd  De  J.  onwel  en  zijn  vrouw  nam  het  gesprek  over  en vertelde dat de wapens bij de drie koffers instructiemateriaal hadden gezeten. Op 24 februari 1998 werd een kopie van de vuurwapenmachtiging opgehaald bij het  huis  van  De J. Zijn vrouw overhandigde de kopie; De J. zou zelf te ziek zijn om de rechercheurs te woord te staan. Vervolgens  werd  in  de  weken  erna  door  de  rijksrechercheurs  ettelijke  malen  naar  De  J.  gebeld met  de  vraag  of  hij  het  origineel  van  de  machtiging  zou  kunnen  tonen  en  bereid  zou  zijn  tot  een gesprek om zijn visie op de zaak van de vuurwapens te geven. Op  23  maart  1998  had  een  rechercheur  telefonisch  contact  met  de  vrouw  van  De  J.  Zij  meldde dat   haar   man   niet   bestand   was   tegen   het   feit   dat   hij   na   jaren   van   trouwe   dienst   nu   in   de verdachtenbank    dreigde    te    belanden.    De    rijksrechercheur    toonde    blijkens    zijn    mutatie    in    het dagjournaal  weinig  compassie  en  drong  nogmaals  aan  op  de  overdracht  van  het  origineel  van  de ontheffing.  Een  dag  later  werd  opnieuw  met  de  vrouw  van  De  J.  gebeld,  maar  tot  concrete  resultaten leidde ook dit telefoongesprek niet. Op  31  maart  1998  belde  De  J.  zelf  en  er  werd  een  afspraak  gemaakt  voor  een  gesprek  bij  hem thuis  de  volgende  ochtend.  Op  die  dag  verstuurde  De  J.  echter  een  fax,  waarin  hij  het  toegezegde gesprek  annuleerde  met  een  beroep  op  zijn  zwijgrecht  en  zijn  slechte  gezondheid.  In  de  fax  gaf  hij tevens aan de confrontatie met de rijksrecherche niet aan te kunnen. Op 9 april 1998 was er een laatste telefonisch contact.  Op  de  vraag  van  een  rijksrechercheur  hoe en wanneer hij het toegezegde origineel van de ontheffing zou kunnen krijgen, antwoordde De J.: “via mijn raadsman”… 10.5.4 Het gerechtelijk vooronderzoek tegen De J. Op  30  maart  1998  werd  een  vordering  tot  opening  van  een  gerechtelijk  vooronderzoek  tegen  De  J. ingediend  bij  een  rechter-commissaris  te  Haarlem.  In  de  vordering  werden  drie  typen  strafbare  feiten omschreven,  die  de  verdachte  in  de  periode  vanaf  1  januari  1990  tot  en  met  30  maart  1998  zou hebben gepleegd. Kort weergegeven werd De J. ervan verdacht: 1.     lid te zijn van een criminele organisatie die zich bezighield met het importeren en verhandelen van hard en/of soft drugs en/of met het plegen van heling; 2.     alleen   of   samen   met   anderen   soft   en/of   hard   drugs   te   hebben   geïmporteerd   en   te   hebben verhandeld; 3.     uit misdaad verkregen geld te hebben aangenomen (heling), dan wel geld te hebben ontvangen in ruil  voor  ambtsstrijdig  handelen  (ambtelijke  corruptie,  art.  363  Sr.)  en  de  geheimhoudingsplicht  te hebben geschonden (art. 272 Sr.). De vordering werd onderbouwd met een verwijzing naar het BVD-ambtsbericht en naar het onderzoek dat naar aanleiding hiervan op basis van enkele bronnen, zoals delen van de administratie van De J., was  ingesteld.  Ook  werd  gerefereerd  aan  het  feit  dat  op  naam  van  het  familielid  van  De  J.  enkele rechtspersonen stonden en dat diens naam ook in bestanden van Interpol voorkwam. De    rechter-commissaris    te    Haarlem    besloot    de    vordering    te    honoreren.    Het    gerechtelijk vooronderzoek  werd  geopend  en  tegelijkertijd  gelastte  de  rechter-commissaris  op  3  april  1998  de

    fort3_34

    222 uitlevering   bij   een   aantal   banken   van   alle   bescheiden   op   naam   van   De   J.   en   van   een   stichting, waarvan De J. lid was van de kascommissie.491 Op     17     april     1998     werd     door     de     rechter-commissaris     toestemming     gegeven     om     de telefoonaansluiting  van  De  J.  voor  de  duur  van  een  maand  af  te  tappen.  In  die  periode  werden  veel gesprekken opgenomen, maar hieronder bevonden zich geen gesprekken die voor het onderzoek van belang  waren.492  Na  deze  periode  werd  de  termijn  op  verzoek  van  de  officier  van  justitie  met  een maand  verlengd.  Ook  de  telefoongesprekken  die  in  deze  periode  werden  afgeluisterd  leverden  geen bruikbare informatie op. Het tappen werd vervolgens gestaakt.493 Het  onderzoek  kwam  in  de  zomer  van   1998  langzaam  maar  zeker  tot  stilstand.  Er  werd  niet verder  actie  ondernomen  op  basis  van  de  bevindingen  van  het  rechtshulpverzoek  en  evenmin  werd besloten  om  getuigen  te  gaan  horen.  Enerzijds  stagneerde  het  onderzoek  omdat  het  tot  dan  toe onvoldoende  resultaat  had  opgeleverd.  Anderzijds  wilde  de  teamleiding  niet  met  het  onderzoek  naar buiten   treden,   gezien   de   belangen   van   het   tegelijkertijd   lopende   onderzoek   tegen   J.494   Dat   is bijvoorbeeld de reden geweest waarom niet met getuigen is gesproken. Opmerkelijk  is  wel  dat  er  geen  expliciete  besluitvorming  aan  de  tijdelijke  opschorting  van  het onderzoek ten grondslag lag. Pas in november 2000 werd door een ervaren rechercheur, die zelf niet bij  het  onderzoek  tegen  De  J.  betrokken  was  geweest,  een  inventarisatie  gemaakt  van  de  stand  van zaken  en  van  de  mogelijke  aanknopingspunten  voor  een  vervolg  van  het  onderzoek.  Het  gerechtelijk vooronderzoek is overigens tot op heden niet gesloten. 10.6 Conclusie Het onderzoek tegen de “Taartman” vormde tot op zekere hoogte een inbreuk op de strategie van het 060-team.  Immers,  de  “Taartman”  behoorde  niet  tot  de  zes  oorspronkelijke  onderzoeksubjecten.  De rechtvaardiging  van  de  bijstelling  van  de  strategie  was  gelegen  in  het  feit  dat  met  het  aanpakken  van de  “Taartman”  mede  werd  beoogd  om  hem  te  laten  verklaren  over  tenminste  twee  of  drie  van  de onderzoeksubjecten. In strafrechtelijke zin werd het onderzoek succesvol afgesloten. De “Taartman” werd door het hof veroordeeld tot een langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Mede dankzij enkele getuigenverklaringen,  in  het  bijzonder  die  van  R.,  werden  gedetailleerde  gegevens  bekend  over  de wijze    waarop    enkele    cocaïnetransporten    vanuit    Colombia    naar    Nederland    zijn    verlopen.    Deze transporten  vonden  echter  plaats  in  de  periode  na  de  opheffing  van  het  IRT  en  leverden  derhalve weinig  informatie  op  over  de  rol  van  de  onderzoeksubjecten  van  het  LRT.  De  “Taartman”  weigert  tot op heden verklaringen af te leggen over zijn wetenschap inzake de cocaïnehandel en de eventuele rol hierin van de onderzoeksubjecten. Zo beschouwd heeft het onderzoek nauwelijks aan de bedoelingen en verwachtingen voldaan. De  casus  van  de  “Taartman”  is  in  het  kader  van  deze  evaluatie  vooral  van  belang  vanwege  de gang  van  zaken  rondom  de  deal  met  R.  Hoewel  alle  betrokkenen  vooraf  de  toegevoegde  waarde inzagen  van  het  sluiten  van  deze  deal,  ging  het  in  de  uitvoeringsfase  mis.  Een  verschil  van  opvatting over  de  vraag  of  het  al  dan  niet  oorbaar  is  om  het  instellen  van  hoger  beroep  als  drukmiddel  te hanteren  en  een  ernstig  misverstand  over  wat  het  standpunt  dienaangaande  was  van  de  Haarlemse hoofdofficier  van  Brummen,  zetten  in  oktober  1998  de  verhoudingen  tussen  Noordhoek  en  “Haarlem” (verder) op scherp. Dit keer waren het overigens niet Snijders en Noordhoek die openlijk met elkaar in                                                 491 Proces-verbaal  ten  behoeve  van  de  aanvraag  gerechtelijk  vooronderzoek  tegen  De  J.,  opgemaakt  op  30  maart  1998 (F23). 492 Proces-verbaal  ten  behoeve  van  een  verzoek  tot  het  verlengen  van  het  aftappen  van  gegevensverkeer,  LRT  ordner, 96.061, ordner 2, opgemaakt op 14 mei 1998. 493 Proces-verbaal tot beëindiging van het aftappen van gegevensverkeer, opgemaakt op 11 juni 1998 (F16). 494 Nota van een medewerker van het LRT d.d. 14 november 2000.

    fort3_35

    223 aanvaring  kwamen,  maar  botste  Noordhoek  frontaal  met  Van  Brummen.  Noordhoek  verspeelde  als gevolg   van   dit   incident   niet   alleen   het   laatste   restje   krediet   dat   hij   in   Haarlem   nog   had,   maar ondervond  ook  in  een  tweetal  andere  opzichten  nadelige  gevolgen  van  het  incident.  In  de  eerste plaats  voelde  hij  zich  onvoldoende  gedekt  door  zijn  eigen  hoofdofficier  Holthuis;  in  de  tweede  plaats werd hij berispt door het college van procureurs-generaal. Het  misverstand  dat  tussen  “Haarlem”  en  het  landelijk   parket   ontstond   over   het   al   dan   niet intrekken   van   het   hoger   beroep,   stond   uiteraard   niet   op   zelf.   Het   onderlinge   wantrouwen   was inmiddels zo groot geworden, dat de bereidheid om goed naar elkaar te luisteren en uit te gaan van de zuiverheid van elkaars argumenten, gering was. Het onderzoek tegen De J. stond eigenlijk in de schaduw van het grote onderzoek tegen J. Dat is op  zichzelf  merkwaardig,  omdat  het  onderzoek  tegen  J.  indertijd  strategisch  bedoeld  was  om  meer klaarheid  te  brengen  in  mogelijke  strafbare  feiten,  gepleegd  door  De  J.,  L.  en  Van  V.  Opmerkelijk  is ook   dat   enkele   rijksrechercheurs,   kennelijk   ongestuurd   door   superieuren495,    wekenlang    De    J. bestookten met een vraag over een in het geheel der feiten bezien volkomen ondergeschikt punt: het origineel   van   de   machtiging   om   vuurwapens   te   mogen   hebben.   De   confrontaties   leidden   tot   een definitieve  verwijdering  tussen  het  061-team  en  De  J.  Wellicht  had  een  andere  benadering  van  De  J. in de aanvangsfase tot een meer coöperatieve houding van zijn kant geleid. Afgezien  van  het  stilvallen  van  het  onderzoek  naar  De  J.  is  het  opmerkelijk  te  noemen  dat  er  in deze periode geen activiteiten werden ontplooid inzake de overige subjecten. Deze observatie betreft in  het  bijzonder  Van  V.  In  deel  I  van  dit  rapport  is  immers  vastgesteld  dat  gedurende  enige  tijd  het vaste  voornemen  bestond  om  Van  V.  tot  subject  van  nader  strafrechtelijk  onderzoek  te  maken,  maar in de praktijk werd dit voornemen niet in daden omgezet. Capaciteitsgebrek, maar in het bijzonder een gebrek aan voldoende aanwijzingen, waren hier debet aan.                                                 495 De op het LRT werkzame rijksrechercheurs werden overigens niet aangestuurd door de leider van het 060-team, maar door de unitcoördinator van de rijksrecherche uit Amsterdam.

    fort3_36

    fort3_37

    225 11 De ontwikkeling van andere onderzoeken 11.1 Inleiding In   de   periferie   van   het   060-onderzoek   speelden   ook   de   parketten   Amsterdam   en   Haarlem   een belangrijke   rol.   Zoals   uit   het   voorgaande   duidelijk   is   geworden,   was   in   het   bijzonder   het   parket Haarlem nadrukkelijk bij een aantal post-Fort-activiteiten betrokken. Zo is in deel I gewezen op de rol van  Snijders  bij  de  afbouw  van  informanten  uit  het  IRT-tijdperk,  op  het  rapport  dat  hij  samen  met Teeven schreef naar aanleiding van de bedreiging van een officier van justitie en – in hoofdstuk 9 – op het dossier “Rollaag”. Het laatstgenoemde dossier bevat de aanwijzingen – onder meer gebaseerd op de  twee  besproken  NN-verklaringen  en  het  parallel-proces-verbaal  –  omtrent  het  bestaan  van  de parallel-importen. Snijders   c.s.   hadden   in   het   najaar   van   1997   ook   een   begin   gemaakt   met   het   zogenaamde “Schilderstraject”. Aan het einde van het eerste deel van dit rapport (hoofdstuk 8) is reeds vastgesteld dat het college van procureurs-generaal en de secretaris-generaal van het ministerie van Justitie eind 1997 hun toestemming verleenden om de oriëntatiefase van dit traject – dat kort gezegd neerkwam op het voeren van gesprekken met een aantal buitenlandse ingewijden in de cocaïnehandel – in te gaan. De  activiteiten  van  Snijders  c.s.  beperkten  zich  echter  niet  tot  cocaïnetransporten  in  relatie  tot Zuid-Amerika. Naast het dossier “Rollaag” en het “Schilderstraject” vormde het zogenaamde XTC/Van T.-dossier een andere belangrijke hoofdactiviteit. Ook inventariseerde het “team-Snijders” aanwijzingen over allerhande vormen van corruptie en/of compromitterende kwesties. Een deel van dit materiaal was afkomstig uit het “besmette” IRT-dossier. Het   parket   Amsterdam   was   op   een   andere   wijze   bij   de   post-Fort-activiteiten   betrokken.   In hoofdstuk  9  is  reeds  vermeld  dat  Teeven  medio  1998  een  proces-verbaal  met  operationeel  bruikbare informatie  over  J.  aan  het  LRT  ter  beschikking  stelde.  Aan  het  parket  Amsterdam  was  evenwel  ook een zelfstandige rol toebedeeld in het kader van het post-Fort-traject. Eind 1997 was immers besloten –  zie  paragraaf  7.4  –  dat  Teeven  als  zaaksofficier  leiding  zou  geven  aan  een  nader  onderzoek  in  de XTC-zaak en aan het onderzoek naar de liquidatie van Van der Heiden. De laatste activiteit die in het kader   van   dit   rapport   van   belang   is,   betreft   de   pre-deal   die   door   het   Amsterdamse   parket   werd gesloten met K. In dit hoofdstuk wordt het verloop van de hierboven aangestipte onderzoeken nader beschreven. Paragraaf   11.2   staat   in   het   teken   van   het   verloop   van   het   “Schilderstraject”.   Paragraaf   11.3   is gereserveerd  voor  het  onder  gezag  van  Snijders  samengestelde  XTC/Van  T.-dossier.  De  relatie  met het   063-onderzoek   van   het   LRT   komt   in   deze   paragraaf   ook   aan   bod.   In   paragraaf   11.4   wordt aandacht   besteed   aan   de   activiteiten   die   onder   auspiciën   van   het   parket   Amsterdam   werden geïnitieerd. 11.2 Het “Schilderstraject” In hoofdstuk 8 is vastgesteld dat eind 1997 zowel het college van procureurs-generaal als secretaris- generaal     Borghouts     toestemming     gaven     voor     de     oriënterende     fase     van     het     zogenaamde “Schilderstraject”.  Langs  informele  weg  was  vanuit  het  college  het  licht  reeds  eerder  op  groen  gezet, getuige  het  feit  dat  een  delegatie  van  Nederlandse  opsporingsambtenaren  en  officieren  van  justitie reeds    naar    Zuid-Amerika    was    afgereisd    om    dit    traject    nader    vorm    te    geven    voordat    het

    fort3_38

    226 goedkeuringsbesluit  officieel  was  genomen.  Op  voorspraak  van  Ficq,  na  een  advies  dienaangaande van Holthuis en Van Brummen, hield ook Noordhoek zich in de omgeving van de uitvoerders op. De informatiebronnen met de codenamen “Van Gogh” en “Vermeer” hadden eerder aangegeven over  corruptie  en  gebruikte  methodieken  bij  het  transporteren  van  cocaïne  naar  Nederland  te  willen praten. Het doel van de reis was om vast te stellen of deze informatiebronnen nader moesten worden geëxploiteerd.  Duidelijk  moest  worden  waarover  de  bronnen  konden  en  wilden  verklaren  en  onder welke condities dat moest gebeuren. In  verhouding  tot  de  maatregelen  die  ter  voorbereiding  moesten  worden  getroffen  –  zoals  het opstellen   van   rogatoire   commissies,   het   afschermen   van   de   gehele   operatie,   het   treffen   van veiligheidsmaatregelen et cetera, leverden de gesprekken te weinig op om, zoals door het college van procureurs-generaal was gesteld496,  van  de  oriëntatiefase  over  te  gaan  naar  de  exploitatiefase.  Een betrokkene keek op ons verzoek terug op het “Schilderstraject”497: “Wij  hadden  het  idee  dat  deze  mensen  weinig  te  verliezen  hadden,  maar  dat  het  wel  in zekere  zin  hun  blazoen  kon  oppoetsen  als  ze  ons  zouden  helpen  met  het  verwerven  van inzicht in de betrekkingen tussen Colombia en Nederland in de sfeer van de drugshandel. En zij  waren  goed  geplaatst,  zij  konden  veel  weten  en  hebben  ook  veel  moeten  weten  van  de drugshandel  op  Nederland.  In  elk  geval  één  van  hen  kende  veel  details  en  had  ook  veel  te zeggen over het doorgaan van individuele transporten. In totaal hebben wij, of in elk geval ik, drie keer met hen gesproken. De eerste keer was een soort voorbereidingsgesprek om af te tasten  wat  de  mogelijkheden  waren.  Zij  wilden  over  ons  voorstel  nadenken  en  zij  wilden eveneens  het  een  en  ander  laten  uitzoeken.  En  ze  lieten  dat  naar  ons  idee  uitzoeken  door iemand die daarvoor een geschikt persoon was. Wat het tweede gesprek betreft is het zo dat zij  ons  wel  wat  vertelden  over  een  aantal  zaken  en  over  mensen  die  daarbij  betrokken waren. En wij konden vaststellen dat die dingen die ze ons vertelden ook klopten. Maar aan de  andere  kant  was  het  zo  dat  er  eigenlijk  weinig  uit  kwam,  terwijl  er  een  hele  hoop  heisa was   om   met   hen   in   gesprek   te   komen.   Tal   van   veiligheidsmaatregelen   moest   worden gepasseerd.  Er  werd  door  hen  verwezen  naar  een  drietal  tussenpersonen,  waarvan  ons bekend   was   dat   zij   een   cruciale   rol   speelden   en   vrijwel   zeker   over   relevante   informatie beschikten over de drugstransporten tijdens de IRT-periode. Door allerlei omstandigheden is het daar uiteindelijk niet meer van gekomen.” Het  Schilderstraject  kwam  derhalve  al  snel  stil  te  liggen.  Tijdens  de  vergadering  van  het  college  van procureurs-generaal van 6 oktober 1998 zou het onderwerp nog even zijdelings aan bod komen – zie verder hoofdstuk 12 – maar reeds nu kan worden vermeld dat dit traject in het kader van het post-Fort- onderzoek verder geen rol van betekenis meer zou spelen.498 11.3 Het traject Van T. in Engeland 11.3.1 De aanleiding tot het onderzoek Zoals reeds is aangestipt in paragraaf 4.4.4, werd op 6 mei 1993 de Nederlandse chauffeur Van T. in het  Verenigd  Koninkrijk  aangehouden  wegens  het  importeren  van  een  grote  hoeveelheid  XTC.  De betrokkene  werd  in  hoger  beroep  veroordeeld  tot  20  jaar  gevangenisstraf.  Van  mei  1993  tot  eind augustus 1999 had Van T. de status van “high risk prisoner category A” en onderging hij zijn detentie                                                 496 Brief van A. Docters van Leeuwen d.d. 10 december 1997 aan H. van Brummen (B1, D21). 497 Interview (…)  d.d. (…) 2001. 498 Het derde gesprek met de “Schilders” waaraan in het citaat wordt gerefereerd, was het zogenaamde afbouwgesprek dat later in de tijd plaatsvond.

    fort3_39

    227 in  het  zwaarste  in  Engeland  bestaande  regiem.  Vanaf  25  augustus  1999  is  hij  ingedeeld  in  een  iets minder zwaar regiem. De   activiteiten   die   door   Snijders   c.s.   met   betrekking   tot   Van   T.   zijn   ontplooid,   vinden   hun oorsprong   in   twee   andere   ontwikkelingen.   Allereerst   bracht   de   onder   het   gezag   van   Snijders plaatshebbende  analyse  van  het  IRT-materiaal  Schouten  en  hemzelf  tot  de  overtuiging  dat  het  XTC- traject   gekenmerkt   werd   door   een   reeks   van   opsporingshandelingen   waarbij   niet   moest   worden uitgesloten dat runners en eventueel toezichthoudenden, respectievelijk leidinggevenden de gang van zaken   bewust   op   zijn   beloop   hadden   gelaten.499    De    tweede    belangrijke    aanleiding    vormde    de briefwisseling    tussen    de    advocaat    van    Van    T.,    Korvinus,    en    het    openbaar    ministerie    en    het departement van Justitie. Deze uit 1996 daterende briefwisseling met betrekking tot het in gang zetten van  een  procedure  in  het  kader  van  de  Wet  Overdracht  Tenuitvoerlegging  Strafvonnissen  (WOTS)  is reeds beschreven in respectievelijk de paragrafen 4.4.4 en 7.4.4. In  maart  1998  werd  Snijders  tijdens  een  bezoek  aan  het  parket-generaal  geattendeerd  op  een herinnering  die  advocaat  Korvinus  op  26  februari  1998  aan  het  college  van  procureurs-generaal  had gezonden.  Het  college  werd  door  Korvinus  herinnerd  aan  een  brief  d.d.  1  augustus  1997,  waarin  hij (nogmaals)  om  medewerking  had  gevraagd  bij  een  WOTS-verzoek.  In  de  beleving  van  Korvinus  had de   overheid   een   morele   plicht   om   zich   voor   zijn   cliënt   in   te   spannen,   aangezien   hij   indirect   het slachtoffer zou zijn van ongeoorloofde opsporingsmethoden in het XTC-traject.500 Vanuit  het  parket-generaal  werd  Snijders  vanwege  zijn  bekendheid  met  de  materie  –  op  grond van de analyse van het IRT-materiaal – verzocht een bijdrage te leveren aan de beantwoording van de vragen   die   Korvinus   in   zijn   brief   had   opgeworpen.   Aanvankelijk   voelde   hij   hier   weinig   voor.   Bij aangelegenheden    in    de    sfeer    van    de    WOTS    diende    in    zijn    optiek    het    Bureau    Internationale Rechtshulp in Strafzaken (BIRS) van het ministerie van Justitie een voortrekkersrol te vervullen.501 Kort  hierna  vernam  Snijders  van  advocaat-generaal  Zwerwer  dat  die  het  standpunt  huldigde  dat Van  T.  onterecht  in  Engelse  detentie  terecht  was  gekomen.  Hij  bleek  dit  standpunt  ook  te  hebben overgebracht aan Korvinus.502 Snijders  kaartte  de  zaak  vervolgens  op  14  april  1998  aan  bij  Van  Brummen.  Afgesproken  werd dat Van Brummen de kwestie zou bespreken met Ficq. Van Brummen meldde aan Ficq dat Snijders, ondanks zijn reeds genoemde reserves, bereid was een adviesrol te vervullen op voorwaarde dat Ficq zou  instemmen  met  het  voornemen  van  Snijders  om  een  gesprek  met  Van  T.  aan  te  gaan.  Bij  dit gesprek  zou  behalve  Snijders  ook  Korvinus  aanwezig  moeten  zijn.  Ficq  verklaarde  zich  akkoord  met deze  voorwaarde,  waarna  Snijders  contact  zocht  met  de  raadsman  om  de  te  volgen  werkwijze  nader te bespreken. Tijdens het gesprek met Korvinus werd door Snijders benadrukt dat van de kant van het openbaar ministerie te Haarlem geen enkele garantie of toezegging kon worden gedaan.503 11.3.2 Het verloop van het onderzoek Op   18   mei   1998   brachten   Snijders   en   Schouten,   in   aanwezigheid   van   Korvinus,   een   eerste, verkennend   bezoek   aan   de   penitentiaire   inrichting   in   Engeland   waarin   Van   T.   verbleef.   Snijders benadrukte   het   informele   karakter   van   het   bezoek   en   gaf   aan   dat   het   belangrijkste   doel   van   de bijeenkomst  was  om  vast  te  stellen  of  Van  T.  de  waarheid  sprak.  Verder  werd  Van  T.  te  verstaan gegeven   dat   alleen   volledige   openheid   van   zijn   kant   aan   Snijders   de   mogelijkheid   bood   om   zijn verklaringen  te  toetsen  aan  de  dossiers  die  hij  tot  zijn  beschikking  had.  Van  T.  zette  hierop  in  grote                                                 499 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 500 Voortgangsrapportage onderzoek 98063 d.d. 5 oktober 1998 (D15). 501 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 502 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 503 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14).

    fort3_4

    192 daarbij  gereserveerd  voor  de  toegang  tot  CID-informatie,  een  probleem  dat  ook  in  deze  fase  de gemoederen bezig hield. Het vervolg in de 063-zaak – de XTC-trajecten naar Engeland – staat centraal in hoofdstuk 14. In het bijzonder wordt daarbij ingegaan op de discussies rondom de vraag of dit onderzoek al niet moest worden uitgebreid naar mogelijke strafbare handelingen van overheidsfunctionarissen. In   hoofdstuk   15   ten   slotte   wordt   beknopt   weergegeven   welke   gevolgen   het   rapport   van   de Commissie-Kalsbeek   heeft   gehad   voor   de   organisatie   van   de   post-Fort-onderzoeken.   Bovendien wordt aan de hand van de eerder genoemde ambtsberichten van Vrakking, Van Brummen en Holthuis in  kaart  gebracht  hoe  binnen  de  verschillende  parketten  tegen  het  post-Fort-traject  en  de  toekomst daarvan werd aangekeken. Voordat de bevindingen worden gepresenteerd, is het van belang te wijzen op enkele belangrijke veranderingen  in  de  organisatorische  context  waarbinnen  het  onderzoek  plaatsvond.  Allereerst  moet worden vermeld dat de rol van Snijders in de Haarlemse parketorganisatie eind 1997 was veranderd. Tot  die  tijd  combineerde  hij  reguliere  CID-taken  in  het  arrondissement  Haarlem  met  de  bijzondere taken die aan hem waren toevertrouwd in het kader van het post-Fort-traject. Vanaf eind 1997 hield hij zich  uitsluitend  nog  met  de  laatstgenoemde  taken  bezig.  De  belangrijkste  reden  voor  Van  Brummen om Snijders te ontheffen van zijn reguliere CID-activiteiten was dat deze activiteiten als gevolg van de bijzondere taken die Snijders vervulde in de knel waren geraakt. Bovendien hoopte Van Brummen met de   verandering   in   de   taakomschrijving   van   Snijders   de   spanningen   die   waren   ontstaan   tussen laatstgenoemde   en   de   toenmalige   officier   van   het   kernteam   Randstad   Noord-   en   Midden   (KTR) verminderen. Snijders maakte in de nieuwe constructie in formatieve zin nog wel deel uit van het team specialismen,  maar  rapporteerde  uitsluitend  nog  aan  Van  Brummen.  De  twee  hadden  in  dat  verband intensief contact met elkaar.407 Afgezien  van  de  veranderde  rol  van  Snijders  vonden  in  deze  periode  ook  enkele  belangrijke wijzigingen   plaats   binnen   het   college   van   procureurs-generaal.   De   afwikkeling   van   de   “affaire Bakkenist”  en  het  daaropvolgende  vertrek  van  de  voorzitter  van  het  college  van  procureurs-generaal Docters  van  Leeuwen  zorgden  niet  alleen  in  politieke  zin  en  binnen  het  openbaar  ministerie  voor  de nodige  onrust,  maar  hadden  ook  consequenties  voor  het  sturende  vermogen  van  het  college  van procureurs-generaal ten aanzien van grootschalige onderzoeken, waaronder het 060-traject.408 Vanaf januari  1998  fungeerde  Ficq  als  waarnemend  voorzitter  van  het  college.  Pas  met  de  komst  op  1  april 1999  van  De  Wijkerslooth  was  het  college  van  procureurs-generaal  weer  op  sterkte  en  beschikte  het over een vaste voorzitter. Een andere belangrijk gegeven in 1998 was de installatie van het tweede Paarse kabinet en het aantreden  –  in  augustus  van  dat  jaar  –  van  een  nieuwe  minister  van  Justitie  in  de  persoon  van  B. Korthals.   Zoals   in   hoofdstuk   12   zal   worden   toegelicht,   werd   Korthals   reeds   spoedig   na   zijn ambtsaanvaarding  door  Ficq,  Holthuis  en  Noordhoek  op  hoofdlijnen  over  de  onderzoeken  bijgepraat. Dit gegeven onderstreept het belang dat de departementsleiding hechtte aan tijdige informatievoorziening   van   de   minister   met   betrekking   tot   dit   –   ook   in   politiek   opzicht   –   gevoelige dossier.                                                 407 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 408 Voor  een  nadere  uiteenzetting  over  deze  affaire  en  het  daar  op  volgende  vertrek  van  Docters  van  Leeuwen,  zie hoofdstuk 2 (paragraaf 2.4).

    fort3_40

    228 lijnen  uiteen  wat  zijn  betrokkenheid  was  geweest  bij  de  XTC-transporten  uit  het  begin  van  de  jaren negentig.504 Na  deze  eerste  ontmoeting  volgde  in  de  loop  van  de  daaropvolgende  maanden  nog  een  aantal gesprekken  met  Van  T.  en  met  enkele  personen  uit  zijn  directe  omgeving.  Deze  gesprekken  hadden de  status  van  getuigenverhoren.  Tijdens  één  van  deze  verhoren  –  op  3  augustus  1998  –  deed  Van  T. overigens aangifte van bedreiging door de informant P. De activiteiten die Snijders c.s. aan de dag legden werden ingegeven door compassie,  alsmede door  motieven  van  strafrechtelijke  aard.  Het  humanitaire  motief  zat  in  de  groeiende  overtuiging  dat Van T. ten onrechte al jarenlang in het zwaarst denkbare gevangenisregiem werd vastgehouden. Het vermoeden  rees  dat  de  categorisering  tot  gevangene  met  de  A-status  gebaseerd  was  op  onjuiste informatie van een Engelse beambte.505 Daarenboven     wees     toetsing     van     de     verklaringen     van     Van     T.     aan     het     beschikbare dossiermateriaal   uit   dat   Van   T.   in   het   criminele   netwerk   waarin   hij   verkeerde   geen   initiërende   of leidende  rol  had  gespeeld,  maar  slechts  als  ondergeschikte  betrokken  was  geweest  bij  de  directe uitvoering   van   transporten.   Zijn   rol   in   het   XTC-traject   maakte   de   zware   detentie   die   hij   moest ondergaan kwestieus.506 De  dossiers  waaruit  in  dit  verband  geput  werd,  betroffen  behalve  het  Engelse  strafdossier  ook Nederlandse bronnen, zoals het IRT-materiaal en het Fort-dossier. Tot het IRT-dossier hadden op dat moment  uitsluitend  Snijders  en  Schouten  toegang.  De  twee  leden  van  het  inmiddels  binnen  het  LRT gevormde   tactische   team   063   –   bestaande   op   uit   een   politiefunctionaris   van   het   LRT   en   een rijksrechercheur – bekommerden zich om het Engelse strafdossier en het verhoor van de getuigen. In hun voortgangsrapportage d.d. 5 oktober 1998 schetsten zij enkele kritische succesfactoren die in de overweging   om   al   dan   niet   een   nader   tactisch   onderzoek   te   laten   verrichten   moesten   worden meegenomen.  De  bruikbaarheid  van  het  materiaal  uit  het  IRT-bestand  vormde  daarbij  één  van  de hoofdvragen.  Een  andere  belangrijke  vraag  had  betrekking  op  de  kennisgevingen  van  niet  verdere vervolging  die  medio  negentiger  jaren  aan  een  aantal  verdachten,  die  subject  van  onderzoek  waren geweest  van  het  ontbonden  IRT,  waren  uitgereikt.  Als  gevolg  van  de  destijds  bestaande  overtuiging dat  met  het  wegvallen  van  het  “besmette”  IRT-materiaal  onvoldoende  bewijs  resteerde,  waren  in augustus   1995   de   gerechtelijke   vooronderzoeken   tegen   een   aantal   hoofdverdachten   gesloten   en waren kennisgevingen van niet verdere vervolging naar hen uitgegaan.507 Ondanks  de  hierboven  genoemde  reserves  was  men  ook  binnen  het  063-team  geporteerd  voor  een vervolgonderzoek.  De  vergelijking  van  de  diverse  gegevensbronnen  had  namelijk  een  aantal  nieuwe vragen opgeworpen over de werkelijke gang van zaken in het XTC-traject aan het begin van de jaren negentig.   De   eerder   gememoreerde   motieven   van   strafrechtelijke   aard   komen   op   dit   punt   tot uitdrukking.   In   het   bijzonder   de   verklaringen   van   Van   T.   wierpen   naar   het   oordeel   van   de   direct betrokkenen  nieuw  licht  op  de  zaak  en  rechtvaardigden  een  tactisch  onderzoek.  Zoals  Snijders  het uitdrukte508: “Behalve   humanitaire   gronden   waren   er   ook   redenen   van   strafrechtelijke   aard   om   de gesprekken  met  Van  T.  door  te  zetten.  Zij  wierpen  namelijk  nieuw  licht  op  de  XTC-trajecten aan  het  begin  van  de  jaren  negentig  en  op  de  rol  die  een  politie-informant  en  wellicht  ook een  officier  van  justitie  in  dat  geheel  hadden  gespeeld.  Tijdens  de  presentatie  op  6  oktober 1998 ten overstaan van het college van procureurs-generaal hebben we er ook op gewezen                                                 504 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 505 Rapport Thunderbird I, J. Snijders en P. Schouten d.d. 14 april 2000 (A6). 506 Brief van H. van Brummen d.d. 17 september 1998 aan C. Korvinus (D15). 507 Notitie over kennisgeving van niet verdere vervolging na opblazen IRT d.d. 5 augustus 1999 (B4). In deze notitie wordt overigens ook opgemerkt dat de gerechtelijke vooronderzoeken jegens de hoofdverdachten in de zaak van de moord op Van der Heiden reeds in mei 1994 werden gesloten. 508 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    fort3_41

    229 dat   een   hernieuwd   strafrechtelijk   onderzoek   naar   de   XTC-trajecten   consequenties   zou kunnen  hebben  voor  de  officier  van  justitie  die  destijds  bij  dat  onderzoek  betrokken  was. Steenhuis heeft zich daarbij openlijk afgevraagd of het college een dergelijke stap wenselijk achtte.    Ficq    hamerde    er    bij    die    gelegenheid    op    dat    het    eigen    nest    moest    worden schoongemaakt. “Als het moet, dan moet het”, zei hij bij die gelegenheid.” Het  bovenstaande  citaat  vormt  reeds  een  aanwijzing  dat  het  voorstel  voor  een  hernieuwd  tactisch onderzoek naar het XTC-traject een belangrijk aandachtspunt is geweest tijdens de collegevergadering   van   6   oktober   1998.   Hoewel   het   een   geheel   ander   traject   betrof   dan   de vermeende  parallel-transporten  vanuit  Zuid-Amerika,  werd  door  de  betrokkenen  gehamerd  op  twee belangrijke  overeenkomsten:  niet  alleen  zou  ook  in  dit  geval  sprake  geweest  kunnen  zijn  van  een informant  die  een  loopje  had  genomen  met  de  overheid,  maar  ook  de  verdachtengroep  in  beide trajecten vertoonde een zekere overlap. In    het    volgende    hoofdstuk    zal    worden    bezien    hoe    de    onderzoeksbevindingen    door    de verschillende  teams  op  6  oktober  1998  werden  gepresenteerd  en  hoe  deze  door  respectievelijk  het college   van   procureurs-generaal   en   de   minister   van   Justitie   werden   ontvangen.   Tevens   wordt ruimschoots   aandacht   besteed   aan   de   besluiten   die   naar   aanleiding   van   de   presentaties   werden genomen. 11.4 De ontwikkelingen in Amsterdam 11.4.1 Het onderzoek naar de XTC-zaak en de liquidatie van Van der Heiden Zoals reeds is vermeld in paragraaf 7.4.1, was het college op 3 september 1997 akkoord gegaan met het  voorstel  van  de  groep  die  belast  was  met  de  coördinatie  van  het  onderzoek  naar  de  bedreiging van een officier van justitie vanuit het criminele milieu. Kern van dit voorstel was dat gedeelten van het IRT-dossier  na  een  grondige  toets  van  de  bruikbaarheid  van  het  materiaal  alsnog  zouden  worden gebruikt in een aantal strafrechtelijke onderzoeken. In   de   brief   van   Van   Brummen   aan   het   college   van   14   augustus   1997   werden   drie   onderzoeken genoemd, waarbij het parket Amsterdam betrokken zou zijn, te weten509: — bedreiging  van  één  of  meer  leden  van  het  openbaar  ministerie;  dit  onderzoek  zou  door  Teeven worden uitgevoerd onder gezag van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar; — liquidatie  van  der  Heiden;  ook  dit  onderzoek  zou  door  Teeven  worden  uitgevoerd  onder  gezag van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar; — XTC-zaak;  de  uitvoering  zou  plaatsvinden  door  Teeven  onder  gezag  van  de  hoofdofficier  van justitie te Amsterdam. Het  eerste  onderzoek  kwam  met  het  wegvallen  in  september  1997  van  het  dreigingsbeeld  jegens  de bewuste  officier  van  justitie  eigenlijk  nooit  van  de  grond.  Teeven  stelde  weliswaar  nog  een  analyse van  de  CID  van  het  Kernteam  Amsterdam  (KTA)  in  het  vooruitzicht  van  andere  bedreigingsgevallen van  officieren  van  justitie,  maar  deze  analyse,  aan  de  hand  waarvan  aan  het  eind  van  1997  zou moeten  worden  besloten  of  een  verkennend  onderzoek  gerechtvaardigd  was,  is  niet  in  de  stukken                                                 509 Brief van H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan C. Ficq (D21).

    fort3_42

    230 aangetroffen.510  Verder  werd  noch  tijdens  de  interviews  noch  in  de  notulen  van  welk  overlegorgaan dan ook ooit nog gerefereerd aan een analyse van de CID van het KTA. Alles wijst er dan ook op dat dit onderzoek gaandeweg is “verdampt”. Ook  de  andere  twee  onderzoeken  zijn  nimmer  in  uitvoering  genomen.  De  argumentatie  die  voor de  stagnatie  van  deze  projecten  wordt  aangedragen,  verschilt  per  parket.  De  sterk  uiteenlopende gezichtspunten   weerspiegelen   de   kloof   die   gaandeweg   steeds   dieper   werd   tussen   Haarlem   en Amsterdam. Allereerst de visie van Amsterdam. In het ambtsbericht dat Vrakking  op  20  mei  1999  stuurde  aan het college wordt de parketten te Alkmaar en Haarlem – “ondanks herhaalde verzoeken” – een gebrek aan  medewerking  verweten  bij  het  ter  beschikking  stellen  van  beschikbare  informatie.  Het  parket Amsterdam  had,  na  overleg  met  het  regiokorps  Amsterdam-Amstelland,  er  vervolgens  van  af  gezien om het onderzoek naar de betrokkenheid van de voormalige Delta-groepering bij het vervoer van XTC en de liquidatie van Jaap van der Heiden daadwerkelijk aan te vatten. In juni 1998 droeg Vrakking aan Teeven op om zijn activiteiten met betrekking tot het starten van dit onderzoek definitief te staken.511 In  de  Amsterdamse  visie  had  zelfs  een  interventie  van  het  college  van  procureurs-generaal  niet kunnen bewerkstelligen dat de andere parketten zich aan de gemaakte afspraken hielden. Meer in het bijzonder werd Van Brummen voor de voeten geworpen dat hij het vierde onderdeel van de afspraken nooit   was   nagekomen.   Dit   onderdeel   behelsde   dat   de   hoofdofficier   Haarlem,   indien   hij   van   de bruikbaarheid  van  het  IRT-materiaal  overtuigd  was,  dit  formeel  zou  overdragen  aan  de  hoofdofficier van justitie die het gezag had over het onderzoek waarvoor het materiaal was bedoeld. Vrakking had evenwel    geen    aanzet    of    beslissing    van    Haarlem    gezien    tot    het    overdragen    van    relevant onderzoeksmateriaal aan hetzij Amsterdam, hetzij het landelijk parket.512 De visie van het parket Haarlem staat zoals gezegd haaks op die van het parket Amsterdam. Zo wees  Snijders  op  een  ontmoeting  die  hij  eind  december  1997  had  met  Teeven.513   Onderwerp   van gesprek  was  de  voortgang  van  de  drie  eerder  genoemde  onderzoeken.  Teeven  zou  Snijders  bij  deze gelegenheid  hebben  laten  weten  “geen  tijd  te  hebben”.514  In  een  later  contact  handhaafde  hij  dit standpunt volgens Snijders met daarbij de toevoeging dat “niemand toch meer belangstelling had voor die oude kwesties”.515 De  lauwe  reactie  van  Teeven  vormde  voor  Snijders  aanleiding  om  overleg  te  voeren  met  de plaatsvervangend   hoofdofficier   van   Haarlem   Bot.   Het   resultaat   daarvan   was   dat   Snijders   contact opnam met de plaatsvervangend hoofdofficier van Amsterdam Koers. Deze had indertijd namens het parket  Amsterdam  de  bijeenkomsten  bijgewoond  die  tot  de  genoemde  afspraken  hadden  geleid.  De toezegging  van  Koers  om  “de  zaak  intern  te  bezien”  leidde  in  de  beleving  van  Snijders  tot  niets;  hij hoorde er althans niets meer van.516 De  onenigheid  tussen  Teeven  en  Snijders  spitste  zich  in  een  later  stadium  toe  op  de  vraag  hoe de  in  augustus  1997  gemaakte  afspraak  diende  te  worden  geïnterpreteerd.  Het  parket  Amsterdam ging   uit   van   een   pro-actieve   opstelling   van   het   parket   Haarlem   in   dezen.   Men   ging   uit   van   de veronderstelling dat Haarlem uit zichzelf informatie uit het IRT-dossier zou verstrekken, zodra daar de indruk  had  postgevat  dat  een  ander  parket  bij  die  informatie  gebaat  zou  zijn.  Het  parket  Haarlem opteerde  meer  voor  de  reactieve  interpretatie:  men  wilde  wel  verstrekken,  maar  uitsluitend  na  een gericht  verzoek  dienaangaande.  Verwezen  werd  in  dit  verband  naar  het  tweede  onderdeel  van  de                                                 510 Verslag van  een  bijeenkomst  van  de  coördinatiegroep  Alkmaar-Haarlem-Amsterdam-college  van  procureurs-generaal d.d. 5 oktober 1997 (D21). 511 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1). 512 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1). 513 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 514 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 515 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 516 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2).

    fort3_43

    231 gemaakte  afspraken,  waarin  te  lezen  valt  dat  “verstrekking  slechts  kan  plaatsvinden  op  basis  van aanvullende vragen van de leider van het onderzoek”.517 Toegespitst  op  de  zaak  Van  der  Heiden  betekende  deze  controverse  dat  het  parket  Amsterdam het gevoel had vergeefs te zitten wachten op informatie uit het IRT-dossier, terwijl het parket Haarlem vergeefs  zat  te  wachten  op  gerichte  actie  vanuit  Amsterdam.  Volgens  Snijders  luidde  de  afspraak aldus,   dat   Teeven   aan   de   hand   van   bestaande   informatie   het   onderzoek   naar   de   liquidatie   zou opzetten.  Naar  aanleiding  van  de  bevindingen  van  deze  eerste  inventarisatie  zou  worden  bezien  of zijn dossier met stukken uit het besmette IRT-materiaal kon worden aangevuld.518 Het  derde  onderdeel  van  het  afsprakenpakket  van  augustus  1997  behelsde  de  toetsing  van  de bruikbaarheid    van    het    IRT-dossier.    Gewezen    werd    op    de    noodzaak    om    toetsingscriteria    te ontwikkelen, waarbij in ieder geval beginselen als rechtmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit een rol  zouden  moeten  spelen.  Het  ontwikkelen  van  de  criteria  moest  in  overleg  met  het  ressortparket Amsterdam   gebeuren.   De   concrete   toetsing   van   het   materiaal   aan   de   criteria   zou   door   Snijders worden verricht. Conform  de  afspraken  liet  een  vertegenwoordiger  van  het  Amsterdamse  ressortparket  zijn  licht schijnen  over  de  bruikbaarheid  van  oude  (IRT)-stukken  voor  een  eventueel  op  te  starten  onderzoek naar  de  moord  op  Van  der  Heiden.  Hij  stelde  vast  dat  een  deel  van  de  informatie  betrekking  had  op transporten   in   verdovende   middelen.   Die   informatie   werd   gerekend   tot   de   categorie   “algemene besmetting”.  Een  ander  deel  had  echter  slechts  betrekking  op  de  wijze  waarop  een  aantal  personen onderling  met  de  –  financiële  –  afhandeling  van  die  transporten  omging.  De  vertegenwoordiger  van het   ressortsparket   zag   niet   in   waarom   die   informatie   ook   besmet   zou   moeten   zijn.   Het   ging   om informatie over andersoortige misdrijven, waarvoor, voor zover hij dat uit de stukken kon opmaken, op geen enkele wijze betrokkenheid van de politie aannemelijk was. Het  dossier  van  het  onderzoek  naar  de  liquidatie  van  Van  der  Heiden  is  na  de  vergadering  van het  college  van  procureurs-generaal  van  6  oktober  1998  overgedragen  aan  het  Kernteam  Randstad Noord en Midden. Uiteindelijk heeft het een plaats gekregen in het coördinatieonderzoek onder leiding van Haverkate. 11.4.2 De pre-deal met K. Gegeven   het   gepercipieerde   gebrek   aan   medewerking   vanuit   de   parketten   te   Alkmaar   en   in   het bijzonder  Haarlem  besloten  Vrakking  en  Teeven  in  de  loop  van  1998  van  strategie  te  veranderen. Letterlijk zei Vrakking in zijn ambtsbericht aan het college hierover het volgende519: “Het is om die reden dat het parket Amsterdam in september 1998 heeft gemeend een eigen CID-traject  met  K.  te  moeten  initiëren,  onder  het  motto:  komt  de  waarheid  niet  rechtsom boven water, dan maar linksom. In overleg met uw college heb ik getracht andere wegen te bewandelen teneinde de waarheid te achterhalen, daarbij nimmer uit het oog verliezend het algemeen belang dat K. nog eens zou kunnen worden vervolgd.” Het “eigen CID-traject” van Amsterdam had betrekking op de gesprekken die Teeven vanaf september 1998    voerde    met    de    in    Frankrijk    gedetineerde    K.    In    de    media    werden    deze    gesprekken geïnterpreteerd  als  een  op  handen  zijnde  deal.  Het  parket  Amsterdam  hanteerde  zelf  afwisselend  de termen “overeenkomst” en “intentieverklaring”. Voordat  de  afspraken  met  K.  worden  besproken,  zij  er  op  gewezen  dat  de  handelwijze  in  deze zaak  niet  op  zichzelf  stond.  Het  parket  Amsterdam  legde  in  de  tweede  helft  van  de  jaren  negentig namelijk een opvallende activiteit aan de dag bij het voeren van schikkingsonderhandelingen. Zo werd                                                 517 Brief van H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan A. Docters van Leeuwen (D21). 518 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 519 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1).

    fort3_44

    232 met  instemming  van  het  college  een  schikking  getroffen  met  een  inmiddels  veroordeelde  persoon, waarbij   het   afstand   doen   van   de   mogelijkheid   om   hoger   beroep   aan   te   tekenen   één   van   de voorwaarden    was.    Een    andere    geruchtmakende    voorgenomen    schikking,    in    de    sfeer    van    de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, werd op de valreep afgekeurd door het college.520 De strekking van de overeenkomst521 Over  de  kwestie  van  de  intentieverklaring,  overeenkomst,  pre-deal  of  hoe  de  afspraken  met  K.  ook genoemd moeten worden, is het nodige in de publiciteit gekomen. De essentie van de afspraken was dat  een  door  de  Hoge  Raad  op  30  juni  1998  bekrachtigd  arrest  van  het  Hof  te  Amsterdam  niet  ten uitvoer  zou  worden  gelegd  voordat  het  Europese  Hof  van  de  Rechten  van  de  Mens  (EHRM)  definitief had beslist over de door K. ingediende bezwaren. K. stortte op een derderekening van zijn advocaten een    waarborgsom    van    1    miljoen    gulden    tot    meerdere    zekerheid    van    de    nakoming    van    de verplichtingen  waaraan  hij  zich  krachtens  artikel  2  en  3  van  de  overeenkomst  die  tussen  hem  en  de hoofdofficier van Justitie was gesloten, moest committeren. Die verplichtingen hielden in dat hij: — gedurende   de   periode   tot   aan   het   uitspraak   door   het   Europese   Hof   in   Straatsburg   geen misdrijven zou plegen; — zich  na  de  uitspraak  van  het  Europese  Hof  niet  zou  onttrekken  aan  de  executie  van  de  hem opgelegde gevangenisstraf. Indien  K.  in  het  kader  van  de  overeenkomst  informatie  aan  het  openbaar  ministerie  zou  verstrekken, zou deze informatie op geen enkele wijze ter beschikking worden gesteld van derden,  waaronder  begrepen  politiefunctionarissen,  FIOD,  et  cetera.  Het  openbaar  ministerie  zou deze informatie doen verifiëren door Teeven. In een eerste versie werd in dit verband ook gerefereerd aan Snijders. Hierover later meer. Een  andere  belangrijke  voorwaarde  was  dat  de  door  K.  verstrekte  informatie  op  geen  enkele wijze  ten  nadele  van  hemzelf  mocht  worden  gebruikt  in  het  kader  van  strafvervolging  of  anderszins. Evenmin  mocht  deze  informatie  worden  gebruikt  in  het  kader  van  de  opsporing  en  vervolging  van mogelijk   door   derden   gepleegde   strafbare   feiten,   ook   niet   als   uit   anonieme   bron   of   anderszins verkregen CID-informatie, een en ander met uitzondering van informatie betreffende levensdelicten. K.  was  tot  slot  bereid  om  verder  te  onderhandelen  met  het  openbaar  ministerie  teneinde,  na  de verificatie  van  de  gegevens,  te  bezien  of  en  in  hoeverre  bedoelde  informatie  door  het  openbaar ministerie kon worden gebruikt, zulks in ruil voor eventuele strafvermindering. De  voorgenomen  overeenkomst  met  K.  riep  in  kringen  van  het  openbaar  ministerie  gemengde gevoelens op. Om een indruk te geven van de uiteenlopende reacties, geven we eerst de mening van een voorstander weer, Ficq, gevolgd door de mening van een fervent tegenstander, Snijders. Ficq522: “In  zekere  zin  is  hier  een  parallel  te  vinden  met  het  “Schilderstraject”,  in  die  zin  dat  na  een oriënterend  onderzoek  en  toetsing  van  de  uitkomsten  bezien  wordt  hoe  je  die  uitkomsten gaat  operationaliseren.  In  het  voortraject  met  K.  zou  worden  afgetast  wat  de  betrokkene wilde   verklaren   en   wat   daar   tegenover   zou   moeten   staan.   De   vraag:   “hoe   kun   je   in vredesnaam  met  zo’n  man  gaan  praten?”,  is  kortzichtig.  Want  laten  we  de  zaken  eens omdraaien: als het waar is wat K. in het voortraject heeft gezegd en ik ga het vervolgtraject                                                 520 Denk daarnaast bijvoorbeeld ook aan de deals met enkele getuigen in de strafzaak tegen V. 521 De onderstaande informatie is afkomstig uit de overeenkomst tussen K. en het openbaar ministerie te Amsterdam, zoals weergegeven in het (openbaar gedeelte van het) arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 april 2001, rolnummer 23-001098-00. 522 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>