219 deal hield in dat het openbaar ministerie een positief advies zou gaan uitbrengen ten aanzien van een door R. in te dienen gratieverzoek en dat zou worden geadviseerd om een derde van de door de rechtbank Haarlem opgelegde gevangenisstraf kwijt te schelden. Het openbaar ministerie zou voorts in het kader van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel een schikkingsvoorstel doen, inhoudende een geldbedrag van 200.000 gulden. Ten derde zou het openbaar ministerie in beslag genomen goederen (ter waarde van circa 19.000 gulden) aan R. teruggeven. 10.4.3 De inhoud van de verklaringen van R. Na het bereikte akkoord met Noordhoek485 legde R. een aantal gedetailleerde verklaringen af over de wijze waarop enkele cocaïnetransporten waren verlopen en over de betrokkenheid daarin van onder andere de “Taartman”. Deze verklaringen werden toegevoegd aan het proces-verbaal dat tegen de laatstgenoemde was opgemaakt. De rechtbank oordeelde in het vonnis in de zaak van de “Taartman” dat R. ten aanzien van alle transporten “volledig, consistent en gedetailleerd” had verklaard. De verklaringen van R. gaven inzicht in de wijze waarop de cocaïnetransporten werden georganiseerd. Hij verklaarde over vijf transporten (zes containers) die hadden plaatsgevonden in de periode 1994-1997, dus na de opheffing van het IRT. Uit deze verklaringen kwam naar voren dat de cocaïne via een ogenschijnlijk legale handelslijn werd getransporteerd. Vandaar de rol van de “Belgische Sapman”. Zijn bedrijf was een ogenschijnlijk logisch adres voor sinaasappelen en vruchtensappen uit Zuid-Amerika. Soms werden deze producten gebruikt als deklading, waaronder goed verpakte partijen cocaïne verborgen waren, dan weer werden de containers zodanig geprepareerd (dak, deur) dat daarin cocaïne kon worden verborgen. Van de aanwezigheid van parallelle zendingen (marihuana en cocaïne) bleek niets in de verklaringen van R. In geen van de cocaïnetransporten bleek er sprake te zijn van corruptie bij douane of politie bij het inklaren van de partijen. Over de rol van L. en Van V. bevatten de verklaringen van R. nauwelijks informatie. Veel verder dan een enkele opmerking over beiden kwam R. niet. Ook werden er geen concrete feiten genoemd waaruit zou kunnen blijken dat de “Taartman” L. en Van V. kende. 10.5 Het onderzoek naar De J. 10.5.1 Het BVD-ambtsbericht Zoals reeds beschreven is in deel I (paragraaf 7.3), ontving het LRT-team op 31 juli 1997 een ambtsbericht van de BVD waarin over de rol van De J. werd gesproken bij het doorleveren van drugscontainers. Volgens het ambtsbericht zou De J. op twee manieren hierbij betrokken zijn. Hij zou, in de eerste plaats, door een familielid getipt worden over lopende drugstransporten en zou vervolgens de betrokken drugshandelaren tippen en tegen forse betaling bereid zijn te zwijgen. In de tweede plaats zou hij, volgens het ambtsbericht, met een aantal belangrijke Nederlandse drugsdealers zaken doen. Dankzij zijn betrokkenheid bij de zogeheten Delta-methode zou hij in staat zijn om te bereiken dat bepaalde zendingen drugs ongemoeid werden gelaten door de douane. De J. zou zijn illegaal verkregen inkomsten in de sportwereld een legale bestemming hebben gegeven. 485 Deze verklaringen werden in juli 1998 afgelegd, dus ruim voor het tijdstip dat de deal, na de goedkeuring van de CTC, formeel gesloten kon worden.
220 10.5.2 Onderzoek op basis van enkele open en gesloten bronnen In augustus 1997 begonnen enkele rechercheurs van het LRT op basis van een aantal open bronnen – zoals het Kadaster en het Handelsregister van de Kamers van Koophandel – en gesloten bronnen – zoals gegevens van het Meldpunt MOT en de belastingdienst – met een onderzoek naar de vraag hoe groot het vermogen van De J. was en waaruit dat vermogen bestond. Van meet af aan leverde dit onderzoek weinig bijzonderheden op. In een teamoverleg op 7 januari 1998 werd dan ook bij het opmaken van de tussenbalans geconcludeerd dat er nog geen opvallende resultaten naar voren waren gekomen betreffende De J.486 Maar er bleef nog wel het een en ander aan onderzoek te doen. Het resterende onderzoek werd in zes deelprojecten opgeknipt. Deze deelprojecten hadden onder meer betrekking op het onderzoek naar drie vuurwapens die in het bezit waren van De J., het vaststellen van zijn rol bij sigarettensmokkel naar Duitsland (het bekijken van reeds afgelegde verklaringen van de bij deze smokkel betrokken chauffeur M.), de bedrijvigheid van het familielid in het buitenland en de afwerking van het onderzoek naar de administratie van De J.487 Begin februari 1998 werd een rechtshulpverzoek gericht aan een ander land om meer klaarheid te verkrijgen omtrent de justitiële antecedenten van het familielid van De J., diens precieze betrokkenheid bij rechtspersonen – de eerste onderzoekingen hadden uitgewezen dat hij bij tenminste vier ondernemingen als aandeelhouder en/of directeur betrokken was – de aanwezigheid van meldingen van ongebruikelijke transacties, et cetera.488 Reeds op 9 maart 1998 werd door de buitenlandse autoriteiten antwoord gegeven.489 10.5.3 Pogingen om De J. te verhoren Terwijl het onderzoek naar De J. vanaf augustus 1997 behoedzaam werd opgezet – teneinde te voorkomen dat het bronnenonderzoek bij hem of in zijn omgeving bekend zou worden – gebeurde er iets wat met deze stille strategie geheel in strijd was. Wat was het geval? Bij zijn uitdiensttreding bij de FIOD had De J. aan twee FIOD-ambtenaren drie wapens meegegeven die hij nog thuis had liggen. De drie wapens zouden De J. jaren tevoren zijn verstrekt in zijn hoedanigheid van schietinstructeur bij de FIOD, een nevenfunctie van hem. De FIOD-ambtenaren gaven de wapens af bij hun chef en vervolgens ontstond hierover bij de FIOD grote consternatie: hoe kon De J. aan dergelijke wapens komen? Was het wapenbezit een bewijs dat hij in crimineel vaarwater verzeild was geraakt? De zaak werd op het Haarlemse parket besproken en de hoofdofficier was van mening dat een onderzoek noodzakelijk was. Het onderzoek werd uitgevoerd door twee rechercheurs van de rijksrecherche, die naderhand op het LRT te werk gesteld zouden worden. Nadat onderzoek naar de interne FIOD-procedures over het verstrekken van wapens aan schietinstructeurs en naar de feitelijke gang van zaken in het concrete geval niet veel duidelijkheid had gebracht, besloten de betrokken rechercheurs om bij De J. zelf te rade te gaan. Op basis van het dagjournaal van het 061-team kon worden gereconstrueerd hoe de contacten in deze maanden zijn verlopen. Voor zover wij konden nagaan bezochten de twee rijksrechercheurs op 17 februari 1998 De J. voor het eerst. Naar eigen zeggen begonnen de beide rechercheurs gemoedelijk aan tafel te praten totdat de vrouw van De J. opheldering vroeg over de ware aard van het bezoek. De rechercheurs konden in hun eigen beleving toen niet veel anders doen dan De J. de cautie te geven.490 Het gesprek 486 Deelproject De J., niet gedateerd (C3). 487 Deelproject De J., niet gedateerd (C3). 488 Rechtshulpverzoek van het LBOM (E. Noordhoek) d.d. 30-1-1998. (LRT 96061, ordner 02, ambtshandelingen). 489 Hiervan werd op 31 augustus 1998 een samenvatting gemaakt door één van de rijksrechercheurs, die betrokken was bij het onderzoek tegen De J. ( LRT 96061, ordner 02, ambtshandelingen). 490 M utatie in dagjournaal 061-team d.d. 17-2-1998. Alle overige gegevens uit deze subparagraaf zijn eveneens ontleend aan het dagjournaal.
221 wilde niet meer zo vlotten en nadat de beide rechercheurs De J. gevraagd hadden of hij zijn machtiging van de FIOD om de vuurwapens in bezit te hebben wilde tonen, vertrokken zij. Zij maakten op dat moment nog wel de afspraak om over enige tijd opnieuw met elkaar te praten. Het zou op die 17e februari evenwel het eerste en tevens laatste gesprek met De J. zijn. Twee dagen later belde De J.: zijn vrouw had de machtiging gevonden, hij kon worden opgehaald. Tijdens het telefoongesprek werd De J. onwel en zijn vrouw nam het gesprek over en vertelde dat de wapens bij de drie koffers instructiemateriaal hadden gezeten. Op 24 februari 1998 werd een kopie van de vuurwapenmachtiging opgehaald bij het huis van De J. Zijn vrouw overhandigde de kopie; De J. zou zelf te ziek zijn om de rechercheurs te woord te staan. Vervolgens werd in de weken erna door de rijksrechercheurs ettelijke malen naar De J. gebeld met de vraag of hij het origineel van de machtiging zou kunnen tonen en bereid zou zijn tot een gesprek om zijn visie op de zaak van de vuurwapens te geven. Op 23 maart 1998 had een rechercheur telefonisch contact met de vrouw van De J. Zij meldde dat haar man niet bestand was tegen het feit dat hij na jaren van trouwe dienst nu in de verdachtenbank dreigde te belanden. De rijksrechercheur toonde blijkens zijn mutatie in het dagjournaal weinig compassie en drong nogmaals aan op de overdracht van het origineel van de ontheffing. Een dag later werd opnieuw met de vrouw van De J. gebeld, maar tot concrete resultaten leidde ook dit telefoongesprek niet. Op 31 maart 1998 belde De J. zelf en er werd een afspraak gemaakt voor een gesprek bij hem thuis de volgende ochtend. Op die dag verstuurde De J. echter een fax, waarin hij het toegezegde gesprek annuleerde met een beroep op zijn zwijgrecht en zijn slechte gezondheid. In de fax gaf hij tevens aan de confrontatie met de rijksrecherche niet aan te kunnen. Op 9 april 1998 was er een laatste telefonisch contact. Op de vraag van een rijksrechercheur hoe en wanneer hij het toegezegde origineel van de ontheffing zou kunnen krijgen, antwoordde De J.: “via mijn raadsman”… 10.5.4 Het gerechtelijk vooronderzoek tegen De J. Op 30 maart 1998 werd een vordering tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek tegen De J. ingediend bij een rechter-commissaris te Haarlem. In de vordering werden drie typen strafbare feiten omschreven, die de verdachte in de periode vanaf 1 januari 1990 tot en met 30 maart 1998 zou hebben gepleegd. Kort weergegeven werd De J. ervan verdacht: 1. lid te zijn van een criminele organisatie die zich bezighield met het importeren en verhandelen van hard en/of soft drugs en/of met het plegen van heling; 2. alleen of samen met anderen soft en/of hard drugs te hebben geïmporteerd en te hebben verhandeld; 3. uit misdaad verkregen geld te hebben aangenomen (heling), dan wel geld te hebben ontvangen in ruil voor ambtsstrijdig handelen (ambtelijke corruptie, art. 363 Sr.) en de geheimhoudingsplicht te hebben geschonden (art. 272 Sr.). De vordering werd onderbouwd met een verwijzing naar het BVD-ambtsbericht en naar het onderzoek dat naar aanleiding hiervan op basis van enkele bronnen, zoals delen van de administratie van De J., was ingesteld. Ook werd gerefereerd aan het feit dat op naam van het familielid van De J. enkele rechtspersonen stonden en dat diens naam ook in bestanden van Interpol voorkwam. De rechter-commissaris te Haarlem besloot de vordering te honoreren. Het gerechtelijk vooronderzoek werd geopend en tegelijkertijd gelastte de rechter-commissaris op 3 april 1998 de
222 uitlevering bij een aantal banken van alle bescheiden op naam van De J. en van een stichting, waarvan De J. lid was van de kascommissie.491 Op 17 april 1998 werd door de rechter-commissaris toestemming gegeven om de telefoonaansluiting van De J. voor de duur van een maand af te tappen. In die periode werden veel gesprekken opgenomen, maar hieronder bevonden zich geen gesprekken die voor het onderzoek van belang waren.492 Na deze periode werd de termijn op verzoek van de officier van justitie met een maand verlengd. Ook de telefoongesprekken die in deze periode werden afgeluisterd leverden geen bruikbare informatie op. Het tappen werd vervolgens gestaakt.493 Het onderzoek kwam in de zomer van 1998 langzaam maar zeker tot stilstand. Er werd niet verder actie ondernomen op basis van de bevindingen van het rechtshulpverzoek en evenmin werd besloten om getuigen te gaan horen. Enerzijds stagneerde het onderzoek omdat het tot dan toe onvoldoende resultaat had opgeleverd. Anderzijds wilde de teamleiding niet met het onderzoek naar buiten treden, gezien de belangen van het tegelijkertijd lopende onderzoek tegen J.494 Dat is bijvoorbeeld de reden geweest waarom niet met getuigen is gesproken. Opmerkelijk is wel dat er geen expliciete besluitvorming aan de tijdelijke opschorting van het onderzoek ten grondslag lag. Pas in november 2000 werd door een ervaren rechercheur, die zelf niet bij het onderzoek tegen De J. betrokken was geweest, een inventarisatie gemaakt van de stand van zaken en van de mogelijke aanknopingspunten voor een vervolg van het onderzoek. Het gerechtelijk vooronderzoek is overigens tot op heden niet gesloten. 10.6 Conclusie Het onderzoek tegen de “Taartman” vormde tot op zekere hoogte een inbreuk op de strategie van het 060-team. Immers, de “Taartman” behoorde niet tot de zes oorspronkelijke onderzoeksubjecten. De rechtvaardiging van de bijstelling van de strategie was gelegen in het feit dat met het aanpakken van de “Taartman” mede werd beoogd om hem te laten verklaren over tenminste twee of drie van de onderzoeksubjecten. In strafrechtelijke zin werd het onderzoek succesvol afgesloten. De “Taartman” werd door het hof veroordeeld tot een langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Mede dankzij enkele getuigenverklaringen, in het bijzonder die van R., werden gedetailleerde gegevens bekend over de wijze waarop enkele cocaïnetransporten vanuit Colombia naar Nederland zijn verlopen. Deze transporten vonden echter plaats in de periode na de opheffing van het IRT en leverden derhalve weinig informatie op over de rol van de onderzoeksubjecten van het LRT. De “Taartman” weigert tot op heden verklaringen af te leggen over zijn wetenschap inzake de cocaïnehandel en de eventuele rol hierin van de onderzoeksubjecten. Zo beschouwd heeft het onderzoek nauwelijks aan de bedoelingen en verwachtingen voldaan. De casus van de “Taartman” is in het kader van deze evaluatie vooral van belang vanwege de gang van zaken rondom de deal met R. Hoewel alle betrokkenen vooraf de toegevoegde waarde inzagen van het sluiten van deze deal, ging het in de uitvoeringsfase mis. Een verschil van opvatting over de vraag of het al dan niet oorbaar is om het instellen van hoger beroep als drukmiddel te hanteren en een ernstig misverstand over wat het standpunt dienaangaande was van de Haarlemse hoofdofficier van Brummen, zetten in oktober 1998 de verhoudingen tussen Noordhoek en “Haarlem” (verder) op scherp. Dit keer waren het overigens niet Snijders en Noordhoek die openlijk met elkaar in 491 Proces-verbaal ten behoeve van de aanvraag gerechtelijk vooronderzoek tegen De J., opgemaakt op 30 maart 1998 (F23). 492 Proces-verbaal ten behoeve van een verzoek tot het verlengen van het aftappen van gegevensverkeer, LRT ordner, 96.061, ordner 2, opgemaakt op 14 mei 1998. 493 Proces-verbaal tot beëindiging van het aftappen van gegevensverkeer, opgemaakt op 11 juni 1998 (F16). 494 Nota van een medewerker van het LRT d.d. 14 november 2000.
223 aanvaring kwamen, maar botste Noordhoek frontaal met Van Brummen. Noordhoek verspeelde als gevolg van dit incident niet alleen het laatste restje krediet dat hij in Haarlem nog had, maar ondervond ook in een tweetal andere opzichten nadelige gevolgen van het incident. In de eerste plaats voelde hij zich onvoldoende gedekt door zijn eigen hoofdofficier Holthuis; in de tweede plaats werd hij berispt door het college van procureurs-generaal. Het misverstand dat tussen “Haarlem” en het landelijk parket ontstond over het al dan niet intrekken van het hoger beroep, stond uiteraard niet op zelf. Het onderlinge wantrouwen was inmiddels zo groot geworden, dat de bereidheid om goed naar elkaar te luisteren en uit te gaan van de zuiverheid van elkaars argumenten, gering was. Het onderzoek tegen De J. stond eigenlijk in de schaduw van het grote onderzoek tegen J. Dat is op zichzelf merkwaardig, omdat het onderzoek tegen J. indertijd strategisch bedoeld was om meer klaarheid te brengen in mogelijke strafbare feiten, gepleegd door De J., L. en Van V. Opmerkelijk is ook dat enkele rijksrechercheurs, kennelijk ongestuurd door superieuren495, wekenlang De J. bestookten met een vraag over een in het geheel der feiten bezien volkomen ondergeschikt punt: het origineel van de machtiging om vuurwapens te mogen hebben. De confrontaties leidden tot een definitieve verwijdering tussen het 061-team en De J. Wellicht had een andere benadering van De J. in de aanvangsfase tot een meer coöperatieve houding van zijn kant geleid. Afgezien van het stilvallen van het onderzoek naar De J. is het opmerkelijk te noemen dat er in deze periode geen activiteiten werden ontplooid inzake de overige subjecten. Deze observatie betreft in het bijzonder Van V. In deel I van dit rapport is immers vastgesteld dat gedurende enige tijd het vaste voornemen bestond om Van V. tot subject van nader strafrechtelijk onderzoek te maken, maar in de praktijk werd dit voornemen niet in daden omgezet. Capaciteitsgebrek, maar in het bijzonder een gebrek aan voldoende aanwijzingen, waren hier debet aan. 495 De op het LRT werkzame rijksrechercheurs werden overigens niet aangestuurd door de leider van het 060-team, maar door de unitcoördinator van de rijksrecherche uit Amsterdam.
225 11 De ontwikkeling van andere onderzoeken 11.1 Inleiding In de periferie van het 060-onderzoek speelden ook de parketten Amsterdam en Haarlem een belangrijke rol. Zoals uit het voorgaande duidelijk is geworden, was in het bijzonder het parket Haarlem nadrukkelijk bij een aantal post-Fort-activiteiten betrokken. Zo is in deel I gewezen op de rol van Snijders bij de afbouw van informanten uit het IRT-tijdperk, op het rapport dat hij samen met Teeven schreef naar aanleiding van de bedreiging van een officier van justitie en – in hoofdstuk 9 – op het dossier “Rollaag”. Het laatstgenoemde dossier bevat de aanwijzingen – onder meer gebaseerd op de twee besproken NN-verklaringen en het parallel-proces-verbaal – omtrent het bestaan van de parallel-importen. Snijders c.s. hadden in het najaar van 1997 ook een begin gemaakt met het zogenaamde “Schilderstraject”. Aan het einde van het eerste deel van dit rapport (hoofdstuk 8) is reeds vastgesteld dat het college van procureurs-generaal en de secretaris-generaal van het ministerie van Justitie eind 1997 hun toestemming verleenden om de oriëntatiefase van dit traject – dat kort gezegd neerkwam op het voeren van gesprekken met een aantal buitenlandse ingewijden in de cocaïnehandel – in te gaan. De activiteiten van Snijders c.s. beperkten zich echter niet tot cocaïnetransporten in relatie tot Zuid-Amerika. Naast het dossier “Rollaag” en het “Schilderstraject” vormde het zogenaamde XTC/Van T.-dossier een andere belangrijke hoofdactiviteit. Ook inventariseerde het “team-Snijders” aanwijzingen over allerhande vormen van corruptie en/of compromitterende kwesties. Een deel van dit materiaal was afkomstig uit het “besmette” IRT-dossier. Het parket Amsterdam was op een andere wijze bij de post-Fort-activiteiten betrokken. In hoofdstuk 9 is reeds vermeld dat Teeven medio 1998 een proces-verbaal met operationeel bruikbare informatie over J. aan het LRT ter beschikking stelde. Aan het parket Amsterdam was evenwel ook een zelfstandige rol toebedeeld in het kader van het post-Fort-traject. Eind 1997 was immers besloten – zie paragraaf 7.4 – dat Teeven als zaaksofficier leiding zou geven aan een nader onderzoek in de XTC-zaak en aan het onderzoek naar de liquidatie van Van der Heiden. De laatste activiteit die in het kader van dit rapport van belang is, betreft de pre-deal die door het Amsterdamse parket werd gesloten met K. In dit hoofdstuk wordt het verloop van de hierboven aangestipte onderzoeken nader beschreven. Paragraaf 11.2 staat in het teken van het verloop van het “Schilderstraject”. Paragraaf 11.3 is gereserveerd voor het onder gezag van Snijders samengestelde XTC/Van T.-dossier. De relatie met het 063-onderzoek van het LRT komt in deze paragraaf ook aan bod. In paragraaf 11.4 wordt aandacht besteed aan de activiteiten die onder auspiciën van het parket Amsterdam werden geïnitieerd. 11.2 Het “Schilderstraject” In hoofdstuk 8 is vastgesteld dat eind 1997 zowel het college van procureurs-generaal als secretaris- generaal Borghouts toestemming gaven voor de oriënterende fase van het zogenaamde “Schilderstraject”. Langs informele weg was vanuit het college het licht reeds eerder op groen gezet, getuige het feit dat een delegatie van Nederlandse opsporingsambtenaren en officieren van justitie reeds naar Zuid-Amerika was afgereisd om dit traject nader vorm te geven voordat het
226 goedkeuringsbesluit officieel was genomen. Op voorspraak van Ficq, na een advies dienaangaande van Holthuis en Van Brummen, hield ook Noordhoek zich in de omgeving van de uitvoerders op. De informatiebronnen met de codenamen “Van Gogh” en “Vermeer” hadden eerder aangegeven over corruptie en gebruikte methodieken bij het transporteren van cocaïne naar Nederland te willen praten. Het doel van de reis was om vast te stellen of deze informatiebronnen nader moesten worden geëxploiteerd. Duidelijk moest worden waarover de bronnen konden en wilden verklaren en onder welke condities dat moest gebeuren. In verhouding tot de maatregelen die ter voorbereiding moesten worden getroffen – zoals het opstellen van rogatoire commissies, het afschermen van de gehele operatie, het treffen van veiligheidsmaatregelen et cetera, leverden de gesprekken te weinig op om, zoals door het college van procureurs-generaal was gesteld496, van de oriëntatiefase over te gaan naar de exploitatiefase. Een betrokkene keek op ons verzoek terug op het “Schilderstraject”497: “Wij hadden het idee dat deze mensen weinig te verliezen hadden, maar dat het wel in zekere zin hun blazoen kon oppoetsen als ze ons zouden helpen met het verwerven van inzicht in de betrekkingen tussen Colombia en Nederland in de sfeer van de drugshandel. En zij waren goed geplaatst, zij konden veel weten en hebben ook veel moeten weten van de drugshandel op Nederland. In elk geval één van hen kende veel details en had ook veel te zeggen over het doorgaan van individuele transporten. In totaal hebben wij, of in elk geval ik, drie keer met hen gesproken. De eerste keer was een soort voorbereidingsgesprek om af te tasten wat de mogelijkheden waren. Zij wilden over ons voorstel nadenken en zij wilden eveneens het een en ander laten uitzoeken. En ze lieten dat naar ons idee uitzoeken door iemand die daarvoor een geschikt persoon was. Wat het tweede gesprek betreft is het zo dat zij ons wel wat vertelden over een aantal zaken en over mensen die daarbij betrokken waren. En wij konden vaststellen dat die dingen die ze ons vertelden ook klopten. Maar aan de andere kant was het zo dat er eigenlijk weinig uit kwam, terwijl er een hele hoop heisa was om met hen in gesprek te komen. Tal van veiligheidsmaatregelen moest worden gepasseerd. Er werd door hen verwezen naar een drietal tussenpersonen, waarvan ons bekend was dat zij een cruciale rol speelden en vrijwel zeker over relevante informatie beschikten over de drugstransporten tijdens de IRT-periode. Door allerlei omstandigheden is het daar uiteindelijk niet meer van gekomen.” Het Schilderstraject kwam derhalve al snel stil te liggen. Tijdens de vergadering van het college van procureurs-generaal van 6 oktober 1998 zou het onderwerp nog even zijdelings aan bod komen – zie verder hoofdstuk 12 – maar reeds nu kan worden vermeld dat dit traject in het kader van het post-Fort- onderzoek verder geen rol van betekenis meer zou spelen.498 11.3 Het traject Van T. in Engeland 11.3.1 De aanleiding tot het onderzoek Zoals reeds is aangestipt in paragraaf 4.4.4, werd op 6 mei 1993 de Nederlandse chauffeur Van T. in het Verenigd Koninkrijk aangehouden wegens het importeren van een grote hoeveelheid XTC. De betrokkene werd in hoger beroep veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf. Van mei 1993 tot eind augustus 1999 had Van T. de status van “high risk prisoner category A” en onderging hij zijn detentie 496 Brief van A. Docters van Leeuwen d.d. 10 december 1997 aan H. van Brummen (B1, D21). 497 Interview (…) d.d. (…) 2001. 498 Het derde gesprek met de “Schilders” waaraan in het citaat wordt gerefereerd, was het zogenaamde afbouwgesprek dat later in de tijd plaatsvond.
227 in het zwaarste in Engeland bestaande regiem. Vanaf 25 augustus 1999 is hij ingedeeld in een iets minder zwaar regiem. De activiteiten die door Snijders c.s. met betrekking tot Van T. zijn ontplooid, vinden hun oorsprong in twee andere ontwikkelingen. Allereerst bracht de onder het gezag van Snijders plaatshebbende analyse van het IRT-materiaal Schouten en hemzelf tot de overtuiging dat het XTC- traject gekenmerkt werd door een reeks van opsporingshandelingen waarbij niet moest worden uitgesloten dat runners en eventueel toezichthoudenden, respectievelijk leidinggevenden de gang van zaken bewust op zijn beloop hadden gelaten.499 De tweede belangrijke aanleiding vormde de briefwisseling tussen de advocaat van Van T., Korvinus, en het openbaar ministerie en het departement van Justitie. Deze uit 1996 daterende briefwisseling met betrekking tot het in gang zetten van een procedure in het kader van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS) is reeds beschreven in respectievelijk de paragrafen 4.4.4 en 7.4.4. In maart 1998 werd Snijders tijdens een bezoek aan het parket-generaal geattendeerd op een herinnering die advocaat Korvinus op 26 februari 1998 aan het college van procureurs-generaal had gezonden. Het college werd door Korvinus herinnerd aan een brief d.d. 1 augustus 1997, waarin hij (nogmaals) om medewerking had gevraagd bij een WOTS-verzoek. In de beleving van Korvinus had de overheid een morele plicht om zich voor zijn cliënt in te spannen, aangezien hij indirect het slachtoffer zou zijn van ongeoorloofde opsporingsmethoden in het XTC-traject.500 Vanuit het parket-generaal werd Snijders vanwege zijn bekendheid met de materie – op grond van de analyse van het IRT-materiaal – verzocht een bijdrage te leveren aan de beantwoording van de vragen die Korvinus in zijn brief had opgeworpen. Aanvankelijk voelde hij hier weinig voor. Bij aangelegenheden in de sfeer van de WOTS diende in zijn optiek het Bureau Internationale Rechtshulp in Strafzaken (BIRS) van het ministerie van Justitie een voortrekkersrol te vervullen.501 Kort hierna vernam Snijders van advocaat-generaal Zwerwer dat die het standpunt huldigde dat Van T. onterecht in Engelse detentie terecht was gekomen. Hij bleek dit standpunt ook te hebben overgebracht aan Korvinus.502 Snijders kaartte de zaak vervolgens op 14 april 1998 aan bij Van Brummen. Afgesproken werd dat Van Brummen de kwestie zou bespreken met Ficq. Van Brummen meldde aan Ficq dat Snijders, ondanks zijn reeds genoemde reserves, bereid was een adviesrol te vervullen op voorwaarde dat Ficq zou instemmen met het voornemen van Snijders om een gesprek met Van T. aan te gaan. Bij dit gesprek zou behalve Snijders ook Korvinus aanwezig moeten zijn. Ficq verklaarde zich akkoord met deze voorwaarde, waarna Snijders contact zocht met de raadsman om de te volgen werkwijze nader te bespreken. Tijdens het gesprek met Korvinus werd door Snijders benadrukt dat van de kant van het openbaar ministerie te Haarlem geen enkele garantie of toezegging kon worden gedaan.503 11.3.2 Het verloop van het onderzoek Op 18 mei 1998 brachten Snijders en Schouten, in aanwezigheid van Korvinus, een eerste, verkennend bezoek aan de penitentiaire inrichting in Engeland waarin Van T. verbleef. Snijders benadrukte het informele karakter van het bezoek en gaf aan dat het belangrijkste doel van de bijeenkomst was om vast te stellen of Van T. de waarheid sprak. Verder werd Van T. te verstaan gegeven dat alleen volledige openheid van zijn kant aan Snijders de mogelijkheid bood om zijn verklaringen te toetsen aan de dossiers die hij tot zijn beschikking had. Van T. zette hierop in grote 499 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 500 Voortgangsrapportage onderzoek 98063 d.d. 5 oktober 1998 (D15). 501 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 502 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 503 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14).
192 daarbij gereserveerd voor de toegang tot CID-informatie, een probleem dat ook in deze fase de gemoederen bezig hield. Het vervolg in de 063-zaak – de XTC-trajecten naar Engeland – staat centraal in hoofdstuk 14. In het bijzonder wordt daarbij ingegaan op de discussies rondom de vraag of dit onderzoek al niet moest worden uitgebreid naar mogelijke strafbare handelingen van overheidsfunctionarissen. In hoofdstuk 15 ten slotte wordt beknopt weergegeven welke gevolgen het rapport van de Commissie-Kalsbeek heeft gehad voor de organisatie van de post-Fort-onderzoeken. Bovendien wordt aan de hand van de eerder genoemde ambtsberichten van Vrakking, Van Brummen en Holthuis in kaart gebracht hoe binnen de verschillende parketten tegen het post-Fort-traject en de toekomst daarvan werd aangekeken. Voordat de bevindingen worden gepresenteerd, is het van belang te wijzen op enkele belangrijke veranderingen in de organisatorische context waarbinnen het onderzoek plaatsvond. Allereerst moet worden vermeld dat de rol van Snijders in de Haarlemse parketorganisatie eind 1997 was veranderd. Tot die tijd combineerde hij reguliere CID-taken in het arrondissement Haarlem met de bijzondere taken die aan hem waren toevertrouwd in het kader van het post-Fort-traject. Vanaf eind 1997 hield hij zich uitsluitend nog met de laatstgenoemde taken bezig. De belangrijkste reden voor Van Brummen om Snijders te ontheffen van zijn reguliere CID-activiteiten was dat deze activiteiten als gevolg van de bijzondere taken die Snijders vervulde in de knel waren geraakt. Bovendien hoopte Van Brummen met de verandering in de taakomschrijving van Snijders de spanningen die waren ontstaan tussen laatstgenoemde en de toenmalige officier van het kernteam Randstad Noord- en Midden (KTR) verminderen. Snijders maakte in de nieuwe constructie in formatieve zin nog wel deel uit van het team specialismen, maar rapporteerde uitsluitend nog aan Van Brummen. De twee hadden in dat verband intensief contact met elkaar.407 Afgezien van de veranderde rol van Snijders vonden in deze periode ook enkele belangrijke wijzigingen plaats binnen het college van procureurs-generaal. De afwikkeling van de “affaire Bakkenist” en het daaropvolgende vertrek van de voorzitter van het college van procureurs-generaal Docters van Leeuwen zorgden niet alleen in politieke zin en binnen het openbaar ministerie voor de nodige onrust, maar hadden ook consequenties voor het sturende vermogen van het college van procureurs-generaal ten aanzien van grootschalige onderzoeken, waaronder het 060-traject.408 Vanaf januari 1998 fungeerde Ficq als waarnemend voorzitter van het college. Pas met de komst op 1 april 1999 van De Wijkerslooth was het college van procureurs-generaal weer op sterkte en beschikte het over een vaste voorzitter. Een andere belangrijk gegeven in 1998 was de installatie van het tweede Paarse kabinet en het aantreden – in augustus van dat jaar – van een nieuwe minister van Justitie in de persoon van B. Korthals. Zoals in hoofdstuk 12 zal worden toegelicht, werd Korthals reeds spoedig na zijn ambtsaanvaarding door Ficq, Holthuis en Noordhoek op hoofdlijnen over de onderzoeken bijgepraat. Dit gegeven onderstreept het belang dat de departementsleiding hechtte aan tijdige informatievoorziening van de minister met betrekking tot dit – ook in politiek opzicht – gevoelige dossier. 407 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 408 Voor een nadere uiteenzetting over deze affaire en het daar op volgende vertrek van Docters van Leeuwen, zie hoofdstuk 2 (paragraaf 2.4).
228 lijnen uiteen wat zijn betrokkenheid was geweest bij de XTC-transporten uit het begin van de jaren negentig.504 Na deze eerste ontmoeting volgde in de loop van de daaropvolgende maanden nog een aantal gesprekken met Van T. en met enkele personen uit zijn directe omgeving. Deze gesprekken hadden de status van getuigenverhoren. Tijdens één van deze verhoren – op 3 augustus 1998 – deed Van T. overigens aangifte van bedreiging door de informant P. De activiteiten die Snijders c.s. aan de dag legden werden ingegeven door compassie, alsmede door motieven van strafrechtelijke aard. Het humanitaire motief zat in de groeiende overtuiging dat Van T. ten onrechte al jarenlang in het zwaarst denkbare gevangenisregiem werd vastgehouden. Het vermoeden rees dat de categorisering tot gevangene met de A-status gebaseerd was op onjuiste informatie van een Engelse beambte.505 Daarenboven wees toetsing van de verklaringen van Van T. aan het beschikbare dossiermateriaal uit dat Van T. in het criminele netwerk waarin hij verkeerde geen initiërende of leidende rol had gespeeld, maar slechts als ondergeschikte betrokken was geweest bij de directe uitvoering van transporten. Zijn rol in het XTC-traject maakte de zware detentie die hij moest ondergaan kwestieus.506 De dossiers waaruit in dit verband geput werd, betroffen behalve het Engelse strafdossier ook Nederlandse bronnen, zoals het IRT-materiaal en het Fort-dossier. Tot het IRT-dossier hadden op dat moment uitsluitend Snijders en Schouten toegang. De twee leden van het inmiddels binnen het LRT gevormde tactische team 063 – bestaande op uit een politiefunctionaris van het LRT en een rijksrechercheur – bekommerden zich om het Engelse strafdossier en het verhoor van de getuigen. In hun voortgangsrapportage d.d. 5 oktober 1998 schetsten zij enkele kritische succesfactoren die in de overweging om al dan niet een nader tactisch onderzoek te laten verrichten moesten worden meegenomen. De bruikbaarheid van het materiaal uit het IRT-bestand vormde daarbij één van de hoofdvragen. Een andere belangrijke vraag had betrekking op de kennisgevingen van niet verdere vervolging die medio negentiger jaren aan een aantal verdachten, die subject van onderzoek waren geweest van het ontbonden IRT, waren uitgereikt. Als gevolg van de destijds bestaande overtuiging dat met het wegvallen van het “besmette” IRT-materiaal onvoldoende bewijs resteerde, waren in augustus 1995 de gerechtelijke vooronderzoeken tegen een aantal hoofdverdachten gesloten en waren kennisgevingen van niet verdere vervolging naar hen uitgegaan.507 Ondanks de hierboven genoemde reserves was men ook binnen het 063-team geporteerd voor een vervolgonderzoek. De vergelijking van de diverse gegevensbronnen had namelijk een aantal nieuwe vragen opgeworpen over de werkelijke gang van zaken in het XTC-traject aan het begin van de jaren negentig. De eerder gememoreerde motieven van strafrechtelijke aard komen op dit punt tot uitdrukking. In het bijzonder de verklaringen van Van T. wierpen naar het oordeel van de direct betrokkenen nieuw licht op de zaak en rechtvaardigden een tactisch onderzoek. Zoals Snijders het uitdrukte508: “Behalve humanitaire gronden waren er ook redenen van strafrechtelijke aard om de gesprekken met Van T. door te zetten. Zij wierpen namelijk nieuw licht op de XTC-trajecten aan het begin van de jaren negentig en op de rol die een politie-informant en wellicht ook een officier van justitie in dat geheel hadden gespeeld. Tijdens de presentatie op 6 oktober 1998 ten overstaan van het college van procureurs-generaal hebben we er ook op gewezen 504 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 505 Rapport Thunderbird I, J. Snijders en P. Schouten d.d. 14 april 2000 (A6). 506 Brief van H. van Brummen d.d. 17 september 1998 aan C. Korvinus (D15). 507 Notitie over kennisgeving van niet verdere vervolging na opblazen IRT d.d. 5 augustus 1999 (B4). In deze notitie wordt overigens ook opgemerkt dat de gerechtelijke vooronderzoeken jegens de hoofdverdachten in de zaak van de moord op Van der Heiden reeds in mei 1994 werden gesloten. 508 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
229 dat een hernieuwd strafrechtelijk onderzoek naar de XTC-trajecten consequenties zou kunnen hebben voor de officier van justitie die destijds bij dat onderzoek betrokken was. Steenhuis heeft zich daarbij openlijk afgevraagd of het college een dergelijke stap wenselijk achtte. Ficq hamerde er bij die gelegenheid op dat het eigen nest moest worden schoongemaakt. “Als het moet, dan moet het”, zei hij bij die gelegenheid.” Het bovenstaande citaat vormt reeds een aanwijzing dat het voorstel voor een hernieuwd tactisch onderzoek naar het XTC-traject een belangrijk aandachtspunt is geweest tijdens de collegevergadering van 6 oktober 1998. Hoewel het een geheel ander traject betrof dan de vermeende parallel-transporten vanuit Zuid-Amerika, werd door de betrokkenen gehamerd op twee belangrijke overeenkomsten: niet alleen zou ook in dit geval sprake geweest kunnen zijn van een informant die een loopje had genomen met de overheid, maar ook de verdachtengroep in beide trajecten vertoonde een zekere overlap. In het volgende hoofdstuk zal worden bezien hoe de onderzoeksbevindingen door de verschillende teams op 6 oktober 1998 werden gepresenteerd en hoe deze door respectievelijk het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie werden ontvangen. Tevens wordt ruimschoots aandacht besteed aan de besluiten die naar aanleiding van de presentaties werden genomen. 11.4 De ontwikkelingen in Amsterdam 11.4.1 Het onderzoek naar de XTC-zaak en de liquidatie van Van der Heiden Zoals reeds is vermeld in paragraaf 7.4.1, was het college op 3 september 1997 akkoord gegaan met het voorstel van de groep die belast was met de coördinatie van het onderzoek naar de bedreiging van een officier van justitie vanuit het criminele milieu. Kern van dit voorstel was dat gedeelten van het IRT-dossier na een grondige toets van de bruikbaarheid van het materiaal alsnog zouden worden gebruikt in een aantal strafrechtelijke onderzoeken. In de brief van Van Brummen aan het college van 14 augustus 1997 werden drie onderzoeken genoemd, waarbij het parket Amsterdam betrokken zou zijn, te weten509: — bedreiging van één of meer leden van het openbaar ministerie; dit onderzoek zou door Teeven worden uitgevoerd onder gezag van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar; — liquidatie van der Heiden; ook dit onderzoek zou door Teeven worden uitgevoerd onder gezag van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar; — XTC-zaak; de uitvoering zou plaatsvinden door Teeven onder gezag van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. Het eerste onderzoek kwam met het wegvallen in september 1997 van het dreigingsbeeld jegens de bewuste officier van justitie eigenlijk nooit van de grond. Teeven stelde weliswaar nog een analyse van de CID van het Kernteam Amsterdam (KTA) in het vooruitzicht van andere bedreigingsgevallen van officieren van justitie, maar deze analyse, aan de hand waarvan aan het eind van 1997 zou moeten worden besloten of een verkennend onderzoek gerechtvaardigd was, is niet in de stukken 509 Brief van H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan C. Ficq (D21).
230 aangetroffen.510 Verder werd noch tijdens de interviews noch in de notulen van welk overlegorgaan dan ook ooit nog gerefereerd aan een analyse van de CID van het KTA. Alles wijst er dan ook op dat dit onderzoek gaandeweg is “verdampt”. Ook de andere twee onderzoeken zijn nimmer in uitvoering genomen. De argumentatie die voor de stagnatie van deze projecten wordt aangedragen, verschilt per parket. De sterk uiteenlopende gezichtspunten weerspiegelen de kloof die gaandeweg steeds dieper werd tussen Haarlem en Amsterdam. Allereerst de visie van Amsterdam. In het ambtsbericht dat Vrakking op 20 mei 1999 stuurde aan het college wordt de parketten te Alkmaar en Haarlem – “ondanks herhaalde verzoeken” – een gebrek aan medewerking verweten bij het ter beschikking stellen van beschikbare informatie. Het parket Amsterdam had, na overleg met het regiokorps Amsterdam-Amstelland, er vervolgens van af gezien om het onderzoek naar de betrokkenheid van de voormalige Delta-groepering bij het vervoer van XTC en de liquidatie van Jaap van der Heiden daadwerkelijk aan te vatten. In juni 1998 droeg Vrakking aan Teeven op om zijn activiteiten met betrekking tot het starten van dit onderzoek definitief te staken.511 In de Amsterdamse visie had zelfs een interventie van het college van procureurs-generaal niet kunnen bewerkstelligen dat de andere parketten zich aan de gemaakte afspraken hielden. Meer in het bijzonder werd Van Brummen voor de voeten geworpen dat hij het vierde onderdeel van de afspraken nooit was nagekomen. Dit onderdeel behelsde dat de hoofdofficier Haarlem, indien hij van de bruikbaarheid van het IRT-materiaal overtuigd was, dit formeel zou overdragen aan de hoofdofficier van justitie die het gezag had over het onderzoek waarvoor het materiaal was bedoeld. Vrakking had evenwel geen aanzet of beslissing van Haarlem gezien tot het overdragen van relevant onderzoeksmateriaal aan hetzij Amsterdam, hetzij het landelijk parket.512 De visie van het parket Haarlem staat zoals gezegd haaks op die van het parket Amsterdam. Zo wees Snijders op een ontmoeting die hij eind december 1997 had met Teeven.513 Onderwerp van gesprek was de voortgang van de drie eerder genoemde onderzoeken. Teeven zou Snijders bij deze gelegenheid hebben laten weten “geen tijd te hebben”.514 In een later contact handhaafde hij dit standpunt volgens Snijders met daarbij de toevoeging dat “niemand toch meer belangstelling had voor die oude kwesties”.515 De lauwe reactie van Teeven vormde voor Snijders aanleiding om overleg te voeren met de plaatsvervangend hoofdofficier van Haarlem Bot. Het resultaat daarvan was dat Snijders contact opnam met de plaatsvervangend hoofdofficier van Amsterdam Koers. Deze had indertijd namens het parket Amsterdam de bijeenkomsten bijgewoond die tot de genoemde afspraken hadden geleid. De toezegging van Koers om “de zaak intern te bezien” leidde in de beleving van Snijders tot niets; hij hoorde er althans niets meer van.516 De onenigheid tussen Teeven en Snijders spitste zich in een later stadium toe op de vraag hoe de in augustus 1997 gemaakte afspraak diende te worden geïnterpreteerd. Het parket Amsterdam ging uit van een pro-actieve opstelling van het parket Haarlem in dezen. Men ging uit van de veronderstelling dat Haarlem uit zichzelf informatie uit het IRT-dossier zou verstrekken, zodra daar de indruk had postgevat dat een ander parket bij die informatie gebaat zou zijn. Het parket Haarlem opteerde meer voor de reactieve interpretatie: men wilde wel verstrekken, maar uitsluitend na een gericht verzoek dienaangaande. Verwezen werd in dit verband naar het tweede onderdeel van de 510 Verslag van een bijeenkomst van de coördinatiegroep Alkmaar-Haarlem-Amsterdam-college van procureurs-generaal d.d. 5 oktober 1997 (D21). 511 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1). 512 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1). 513 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 514 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 515 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 516 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2).
231 gemaakte afspraken, waarin te lezen valt dat “verstrekking slechts kan plaatsvinden op basis van aanvullende vragen van de leider van het onderzoek”.517 Toegespitst op de zaak Van der Heiden betekende deze controverse dat het parket Amsterdam het gevoel had vergeefs te zitten wachten op informatie uit het IRT-dossier, terwijl het parket Haarlem vergeefs zat te wachten op gerichte actie vanuit Amsterdam. Volgens Snijders luidde de afspraak aldus, dat Teeven aan de hand van bestaande informatie het onderzoek naar de liquidatie zou opzetten. Naar aanleiding van de bevindingen van deze eerste inventarisatie zou worden bezien of zijn dossier met stukken uit het besmette IRT-materiaal kon worden aangevuld.518 Het derde onderdeel van het afsprakenpakket van augustus 1997 behelsde de toetsing van de bruikbaarheid van het IRT-dossier. Gewezen werd op de noodzaak om toetsingscriteria te ontwikkelen, waarbij in ieder geval beginselen als rechtmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit een rol zouden moeten spelen. Het ontwikkelen van de criteria moest in overleg met het ressortparket Amsterdam gebeuren. De concrete toetsing van het materiaal aan de criteria zou door Snijders worden verricht. Conform de afspraken liet een vertegenwoordiger van het Amsterdamse ressortparket zijn licht schijnen over de bruikbaarheid van oude (IRT)-stukken voor een eventueel op te starten onderzoek naar de moord op Van der Heiden. Hij stelde vast dat een deel van de informatie betrekking had op transporten in verdovende middelen. Die informatie werd gerekend tot de categorie “algemene besmetting”. Een ander deel had echter slechts betrekking op de wijze waarop een aantal personen onderling met de – financiële – afhandeling van die transporten omging. De vertegenwoordiger van het ressortsparket zag niet in waarom die informatie ook besmet zou moeten zijn. Het ging om informatie over andersoortige misdrijven, waarvoor, voor zover hij dat uit de stukken kon opmaken, op geen enkele wijze betrokkenheid van de politie aannemelijk was. Het dossier van het onderzoek naar de liquidatie van Van der Heiden is na de vergadering van het college van procureurs-generaal van 6 oktober 1998 overgedragen aan het Kernteam Randstad Noord en Midden. Uiteindelijk heeft het een plaats gekregen in het coördinatieonderzoek onder leiding van Haverkate. 11.4.2 De pre-deal met K. Gegeven het gepercipieerde gebrek aan medewerking vanuit de parketten te Alkmaar en in het bijzonder Haarlem besloten Vrakking en Teeven in de loop van 1998 van strategie te veranderen. Letterlijk zei Vrakking in zijn ambtsbericht aan het college hierover het volgende519: “Het is om die reden dat het parket Amsterdam in september 1998 heeft gemeend een eigen CID-traject met K. te moeten initiëren, onder het motto: komt de waarheid niet rechtsom boven water, dan maar linksom. In overleg met uw college heb ik getracht andere wegen te bewandelen teneinde de waarheid te achterhalen, daarbij nimmer uit het oog verliezend het algemeen belang dat K. nog eens zou kunnen worden vervolgd.” Het “eigen CID-traject” van Amsterdam had betrekking op de gesprekken die Teeven vanaf september 1998 voerde met de in Frankrijk gedetineerde K. In de media werden deze gesprekken geïnterpreteerd als een op handen zijnde deal. Het parket Amsterdam hanteerde zelf afwisselend de termen “overeenkomst” en “intentieverklaring”. Voordat de afspraken met K. worden besproken, zij er op gewezen dat de handelwijze in deze zaak niet op zichzelf stond. Het parket Amsterdam legde in de tweede helft van de jaren negentig namelijk een opvallende activiteit aan de dag bij het voeren van schikkingsonderhandelingen. Zo werd 517 Brief van H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan A. Docters van Leeuwen (D21). 518 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 519 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1).
232 met instemming van het college een schikking getroffen met een inmiddels veroordeelde persoon, waarbij het afstand doen van de mogelijkheid om hoger beroep aan te tekenen één van de voorwaarden was. Een andere geruchtmakende voorgenomen schikking, in de sfeer van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, werd op de valreep afgekeurd door het college.520 De strekking van de overeenkomst521 Over de kwestie van de intentieverklaring, overeenkomst, pre-deal of hoe de afspraken met K. ook genoemd moeten worden, is het nodige in de publiciteit gekomen. De essentie van de afspraken was dat een door de Hoge Raad op 30 juni 1998 bekrachtigd arrest van het Hof te Amsterdam niet ten uitvoer zou worden gelegd voordat het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) definitief had beslist over de door K. ingediende bezwaren. K. stortte op een derderekening van zijn advocaten een waarborgsom van 1 miljoen gulden tot meerdere zekerheid van de nakoming van de verplichtingen waaraan hij zich krachtens artikel 2 en 3 van de overeenkomst die tussen hem en de hoofdofficier van Justitie was gesloten, moest committeren. Die verplichtingen hielden in dat hij: — gedurende de periode tot aan het uitspraak door het Europese Hof in Straatsburg geen misdrijven zou plegen; — zich na de uitspraak van het Europese Hof niet zou onttrekken aan de executie van de hem opgelegde gevangenisstraf. Indien K. in het kader van de overeenkomst informatie aan het openbaar ministerie zou verstrekken, zou deze informatie op geen enkele wijze ter beschikking worden gesteld van derden, waaronder begrepen politiefunctionarissen, FIOD, et cetera. Het openbaar ministerie zou deze informatie doen verifiëren door Teeven. In een eerste versie werd in dit verband ook gerefereerd aan Snijders. Hierover later meer. Een andere belangrijke voorwaarde was dat de door K. verstrekte informatie op geen enkele wijze ten nadele van hemzelf mocht worden gebruikt in het kader van strafvervolging of anderszins. Evenmin mocht deze informatie worden gebruikt in het kader van de opsporing en vervolging van mogelijk door derden gepleegde strafbare feiten, ook niet als uit anonieme bron of anderszins verkregen CID-informatie, een en ander met uitzondering van informatie betreffende levensdelicten. K. was tot slot bereid om verder te onderhandelen met het openbaar ministerie teneinde, na de verificatie van de gegevens, te bezien of en in hoeverre bedoelde informatie door het openbaar ministerie kon worden gebruikt, zulks in ruil voor eventuele strafvermindering. De voorgenomen overeenkomst met K. riep in kringen van het openbaar ministerie gemengde gevoelens op. Om een indruk te geven van de uiteenlopende reacties, geven we eerst de mening van een voorstander weer, Ficq, gevolgd door de mening van een fervent tegenstander, Snijders. Ficq522: “In zekere zin is hier een parallel te vinden met het “Schilderstraject”, in die zin dat na een oriënterend onderzoek en toetsing van de uitkomsten bezien wordt hoe je die uitkomsten gaat operationaliseren. In het voortraject met K. zou worden afgetast wat de betrokkene wilde verklaren en wat daar tegenover zou moeten staan. De vraag: “hoe kun je in vredesnaam met zo’n man gaan praten?”, is kortzichtig. Want laten we de zaken eens omdraaien: als het waar is wat K. in het voortraject heeft gezegd en ik ga het vervolgtraject 520 Denk daarnaast bijvoorbeeld ook aan de deals met enkele getuigen in de strafzaak tegen V. 521 De onderstaande informatie is afkomstig uit de overeenkomst tussen K. en het openbaar ministerie te Amsterdam, zoals weergegeven in het (openbaar gedeelte van het) arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 april 2001, rolnummer 23-001098-00. 522 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001