• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort3_18

    206 Dit  vormde  voor  het  061-team  voldoende  reden  om  bij  de  CID-Kennemerland,  die  Q  gerund  had,  te informeren of bevestigd kon worden dat met deze codenaam J. bedoeld werd. Voorts wilde het team weten welke informatie uit het CID-register door Q was verstrekt en welke informatie over hem bekend was.452 Zoals  in  de  vorige  subparagraaf  uiteen  is  gezet,  waren  de  betrokken  officieren  van  justitie  in Haarlem     en     de     registerbeheerder     van     het     CID-register,     de     korpschef     van     het     regiokorps Kennemerland   B.   Visser,   van   mening   dat   alleen   bij   voldoende   aanwijzingen   dat   de   informant dubbelspel  had  gespeeld,  het  mogelijk  was  om  de  door  het  061-team  gevraagde  informatie  over  de identiteit van de informant te verstrekken. De   controverse   tussen   Noordhoek   en   Snijders   over   het   gebruik   van   de   NN-verklaringen   ter onderbouwing van een verzoek tot de verstrekking van CID-informatie leidde in juli 1998 tot overleg op het  niveau  van  de  beide  hoofdofficieren,  Holthuis  en  Van  Brummen.  Zij  spraken  hierover  niet  alleen met elkaar, maar ook met korpschef Visser. In het gesprek met Visser zouden afspraken zijn gemaakt over  de  wijze  waarop  het  regiokorps  Kennemerland  de  CID-informatie  ter  beschikking  zou  kunnen stellen  van  het  LBOM/LRT.  Holthuis  verkeerde  na  afloop  van  dit  gesprek  in  de  veronderstelling  dat deze barrière definitief geslecht was, zonder dat er een toezegging was gedaan dat de NN-verklaring moest   worden   gebruikt.   In   een   brief   aan   Ficq   deelde   hij   mee   dat   Visser   zijn   medewerking   had toegezegd en dat de NN-verklaring hierbij buiten schot bleef.453  In  een  brief  aan  Visser  vroeg  Holthuis om de formele verstrekking van de gegevens omtrent de informant teneinde deze in een strafrechtelijk opsporingsonderzoek te kunnen gebruiken.454 Maar  de  impasse  bleef  voortbestaan.  Ondanks  de  toezegging  van  Noordhoek  in  augustus  1998 om  de  NN-verklaringen  te  gaan  gebruiken,  kreeg  het  LRT  niet  de  beschikking  over  de  gewenste RCID-informatie.   De   zaak   werd   vervolgens   aan   de   orde   gesteld   in   de   collegevergadering   van  6 oktober  1998,  waarin  over  de  voortgang  van  het  060-onderzoek  zou  worden  gesproken.  Zie  hierover meer in hoofdstuk 12. Pas  in  mei  2000  werd  door  de  voorzitter  van  het  college  van  procureurs-generaal  besloten  om akkoord te gaan met het gebruik van de NN-verklaringen in het 060-onderzoek. Besloten werd om de beide  getuigen  opnieuw  door  de  rechter-commissaris  te  doen  horen  als  bedreigde  getuigen  in  het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. en De J.455 9.5 Het parallel-proces-verbaal In deel I (hoofdstuk 7) is reeds melding gemaakt van de activiteiten die Van Stormbroek en Schouten aan   de   dag   legden   in   het   kader   van   hun   analyse   van   de   parallel-importen.   Op   19   januari   1998 verscheen   een   tussenrapportage   waarin   de   voorlopige   bevindingen   werden   weergegeven.456   Dit rapport lag mede ten grondslag aan de vordering tot opening van het NN-GVO. Het eindresultaat van deze exercitie verscheen een half jaar later, op 10 juli 1998 om precies te zijn. De bevindingen waren neergelegd in een proces-verbaal (het zogenaamde parallel-pv) en in een daaruit afgeleid rapport.457 In   het   laatstgenoemde   document   werd   een   overzicht   verschaft   van   de   belangrijkste   bevindingen,                                                 452 Op 15 april 1999 stelden P. Entken en J. van Slobbe een memo op voor E. Noordhoek en W. Don waarin de vragen werden geformuleerd die aan de registerbeheerder van het CID-register Kennemerland gesteld zouden kunnen worden (D25). 453 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 454 Brief van H. Holthuis d.d. 22 juli 1998 aan B. Visser (C1). 455 De beslissing werd genomen op basis van een door G. Haverkate opgesteld memorandum d.d. 17 mei 2000 aan J. de Wijkerslooth, D. Steenhuis en T. van Daalen, betreffende “het Haarlemse NN-GVO” (B4). 456 Voorlopige bevindingen omtrent parallel-importen; tussenrapportage, P. Schouten, d.d. 19 januari 1998 (D5). 457 Gedoeld wordt op respectievelijk het proces-verbaal, opgemaakt op 10-7-98 door A. van Stormbroek en P. Schouten en op het rapport dat door dezelfde personen, op dezelfde dag, is opgemaakt (D5).

    fort3_19

    207 gebaseerd   op   de   in   het   proces-verbaal   omschreven   negen   parallel-importen.   Het   rapport   is   met andere woorden een uittreksel van het proces-verbaal. De   bevindingen   in   de   eindrapportage   kwamen   in   hoofdlijnen   overeen   met   de   voorlopige bevindingen. Het feit dat tussen beide rapportages een half jaar verstreek, werd door Van Stormbroek als volgt verklaard458: “Peter  Snijders  vond  dat  we  beter  even  konden  wachten  met  het  insteken  van  het  proces- verbaal, omdat het er naar uitzag dat het LRT er voorlopig toch niets mee wilde doen.” Volgens Schouten lag er nog een andere reden aan het tijdsverloop ten grondslag459: “Dat  er  zoveel  tijd  tussen  het  interim-rapport  en  de  definitieve  versie  zat,  had  gewoon  te maken  met  het  feit  dat  we  ook  met  andere  dingen  bezig  waren.  De  logistieke  operatie rondom  de  getuigenverklaring  van  NN1  nam  bijvoorbeeld  veel  tijd  in  beslag.  Veel  van  de dingen die we deden, moesten in de avonduren of in het weekend gebeuren.” 9.5.1 Methode van onderzoek Zoals  reeds  vermeld  is  in  paragraaf  7.4.2,  werd  bij  de  analyse  van  de  parallel-importen  uitsluitend gebruik  gemaakt  van  de  bronnen  waartoe  Van  Stormbroek  en  Schouten  toegang  hadden,  zoals  het Fort-dossier,  delen  van  het  IRT-dossier,  het  IIPS460  en  een  aantal  open  bronnen.  Allerhande  externe bronnen, zoals douanebestanden, bleven om veiligheidsredenen buiten beschouwing.461 Een  cruciaal  punt  ten  aanzien  van  de  analyse  betrof  de  –  ook  later  regelmatig  terugkerende  – vraag wat nu eigenlijk onder een parallel-import moest worden verstaan. Van Stormbroek en Schouten onderscheidden in dit verband twee varianten: 1.     Het in één container invoeren in Nederland van hard en soft drugs op één en hetzelfde schip; 2.     Het  met  twee  of  meer  containers  invoeren  van  verdovende  middelen,  waarbij  de  containers  op hetzelfde schip staan. In de voortgangsrapportage van de minister van Justitie van 31 mei 2000 aan de Tweede Kamer over de uitvoering van de aanbevelingen van de Commissie Kalsbeek speelt deze definitiekwestie ook een belangrijke  rol.  De  minister  onderscheidt  in  dit  stuk  een  ruime  en  een  enge  definitie  van  het  begrip parallel-import.   De   enge   variant   veronderstelt   het   bestaan   van   een   regeling   tussen   criminelen, waaronder  de  groei-informant,  en  overheidsdienaren;  in  de  ruime  variant  is  corruptie  geen  conditio sine qua non.462 In het parallel-proces-verbaal wordt uitgegaan van de   ruime  variant.  In  het  stuk  wordt  corruptie van overheidsdienaren althans niet als noodzakelijk bestanddeel van de beschreven parallel-importen beschouwd.  Zoals  we  reeds  hebben  gezien  –  bij  de  presentatie  aan  het  college  van  procureurs- generaal van november 1997; zie hoofdstuk 8 – en nog zullen zien – met betrekking tot de presentatie bij datzelfde college in oktober 1998; zie hoofdstuk 12 – werd tijdens de diverse presentaties over de parallel-importen  echter  de    enge   variant   over   het   voetlicht   gebracht.   Het   corruptie-element   werd daarbij in één adem genoemd met de parallel-importen. Daarbij moet uiteraard worden bedacht dat de presentaties   niet   alleen   gebaseerd   waren   op   het   parallel-proces-verbaal,   maar   dat   daaraan   ook andere bronnen, zoals de NN-verklaringen, ten grondslag lagen.                                                 458 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001. 459 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 460 Het Interim Informatie Processen Systeem (IIPS) van de CRI is een geautomatiseerd systeem waarin onder andere het register van de Nationale Criminele Inlichtingen Dienst (NCID) is ondergebracht. 461 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001. 462 Kamerstukken II, vergaderjaar 1999-2000, 26269, nr. 29.

    fort3_2

    fort3_20

    208 De analyse van de parallel-importen was als volgt opgebouwd. Eerst werden berichten verzameld uit  het  IIPS  over  containers  met  verdovende  middelen  die  in  Nederland  voorwerp  van  onderzoek waren  geweest.  De  drugs  die  zich  in  deze  containers  bevonden,  waren  hetzij  in  beslag  genomen, “gecontroleerd  doorgeleverd”,  dan  wel  “gecontroleerd  afgeleverd”.  Soortgelijke  containers  die  buiten Nederland  onderwerp  van  onderzoek  waren  (geweest)  werden  ook  in  het  onderzoek  betrokken,  voor zover   er   althans   een   relatie   met   Nederland   bestond   –   bijvoorbeeld   wanneer   er   sprake   was aantoonbare  betrokkenheid  van  een  Nederlandse  criminele  organisatie  of  in  het  geval  dat  Nederland fungeerde als bestemmingsland of transitland voor de container. Van   alle   containers   werd   uitgezocht   op   welk   schip   de   container   zich   bevond   toen   deze   in Nederland   aankwam,   alsmede   de   aankomstdata   in   de   eerste   Nederlandse   haven.   Dit   om   per container  te  bepalen  of  deze  tegelijkertijd  met  één  of  meer  andere  containers  op  hetzelfde  schip  had gestaan.  Dezelfde  werkwijze  werd  gevolgd  met  betrekking  tot  alle  containers  die  bij  het  Fort-team bekend waren geworden. Het onderzoek was beperkt tot containers uit het IIPS met minimaal 1000 kg softdrugs of 100 kg harddrugs   en   concentreerde   zich   op   inbeslagnemingen   van   grote   partijen   drugs   in   de   periode  1 januari 1989 tot 1 juli 1997. Door het accent te leggen op inbeslagnemingen werd, zo onderkenden de auteurs   zelf,   vooral   een   beeld   gecreëerd   van   de   transporten,   die   vanuit   het   perspectief   van   de criminele   organisaties   bezien,   mislukt   waren.   Van   Stormbroek   en   Schouten   verbonden   daar   de hypothese   aan   dat   het   werkelijke   aantal   parallel-importen   hoger   moest   liggen   dan   het   aantal aangetroffen gevallen. Het merendeel van de onderbouwing van de aangetroffen parallel-transporten had betrekking op geclassificeerde   CID-informatie.   Vandaar   dat   in   overleg   met   Snijders   werd   besloten   de   parallel- transporten in het proces-verbaal geanonimiseerd weer te geven. Informatie over sommige containers was  zelfs  uitsluitend  op  CID-informatie  gebaseerd.  Deze  informatie  werd  alleen  in  het  onderzoek betrokken, indien: a. de informatie zodanig concreet was dat de container te herleiden was naar een schip, én: b. de    informatie    gevolgd    werd    door    een    bevestiging    dat    de    betreffende    partij    drugs    ook daadwerkelijk was aangekomen.463 9.5.2 Bevindingen In  het  parallel-proces-verbaal  worden  negen  parallel-importen  beschreven.  Eén  geval  bleek  in  een later stadium de toets der kritiek niet te kunnen doorstaan, zodat tijdens de presentatie ten overstaan van  het  college  van  procureurs-generaal  gesproken  werd  over  (minimaal)  acht  transporten.  Hierbij waren  22  containers  betrokken,  alle  afkomstig  uit  Colombia.  In  12  containers  zat  cocaïne  met  een totale hoeveelheid van meer dan 5000 kg. Ruim 3000 kg werd in beslag genomen, waarvan 2000 kg in Nederland. Het “Cali-kartel” was in bijna de helft van de 22 containers de organisator van zowel de hasj- als de  cocaïnetransporten.  Deze  liepen  –  bij  zeker  de  helft  van  de  parallel-importen  waarbij  de  RCID Kennemerland betrokken was – via dezelfde informant. De betrokkenheid van de RCID Kennemerland werd  in  zes  parallel-importen  vastgesteld.  Bij  de  twee  overige  parallel-transporten  was  respectievelijk de RCID Zuid-Holland-Zuid en de RCID Gooi & Vechtstreek betrokken. Schouten   en   Van   Stormbroek   wezen   er   verder   op   dat   de   containers   hasj   Nederland   als bestemming hadden, terwijl de containers cocaïne bijna altijd in transit gingen. De containers cocaïne kwamen  slechts  in  beeld  door  externe  factoren  (zoals  tips  van  buitenlandse  opsporingsdiensten).                                                 463 De bevestiging dat een partij was aangekomen, kwam, gegeven het feit dat het hier uitsluitend om CID-informatie ging, vrijwel zeker van een informant. Niet duidelijk is of de analyse van Van Stormbroek en Schouten gebaseerd is op de premisse   dat   er   sprake   diende   te   zijn   van   minimaal   twee,   onafhankelijke   informatiebronnen.   Theoretisch   is   het denkbaar dat één en dezelfde informant zowel de komst van het schip als de bevestiging van de aankomst van de partij aankondigde.

    fort3_21

    209 Enkele  Colombiaanse  bedrijven,  die  als  afzenders  bij  containers  met  soft  drugs  betrokken  waren, fungeerden  later  ook  als  afzender  van  containers  waarin  cocaïne  werd  aangetroffen.  Aan  de  andere kant  bleek  dat  een  aantal  Nederlandse  bedrijven  dat  werd  gebruikt  als  ontvanger  van  de  containers met    marihuana    later    wederom    gebruikt    werd    als    ontvanger    voor    één    of    meer    containers    met verdovende middelen (meestal marihuana). 9.5.3 Het vervolg op en het gebruik van het parallel-proces-verbaal In    een    samenwerkingsverband    tussen    het    LRT    en    de    rijksrecherche    werd    medio    1998    een strafrechtelijk   onderzoek   gestart   naar   de   mogelijke   in-   en   uitvoer   van   verdovende   middelen   in Nederland  met  behulp  van  zeecontainers.  Dit  onderzoek  van  het  onderzoeksteam  96061  was  een vervolg op het hierboven beschreven parallel-proces-verbaal. Het   onderzoek   werd   ingesteld   om   te   komen   tot   een   verdere   onderbouwing   van   de   in   het genoemde proces-verbaal beschreven parallel-importen. De betrokkenheid van de rijksrecherche (met vijf  rechercheurs)  vloeide  voort  uit  het  streven  om  de  rol  van  ambtenaren  van  politie  en  douane/FIOD binnen deze trajecten nader te onderzoeken.464  Hoewel,  zoals  eerder  geschetst,  de  aandacht  van  het LRT  in  het  061-onderzoek  inmiddels  verschoven  was  naar  actuele  strafbare  handelingen  van  J.,  kan uit het feit dat toch een nader onderzoek werd ingesteld naar de parallel-importen worden afgeleid dat de deur naar het verleden door Noordhoek nog niet definitief in het slot was gegooid. Begonnen  werd  om  voor  elke  in  dat  proces-verbaal  genoemde  container  een  spreadsheet  te maken  waarop  alle  bekende  gegevens  van  deze  container,  zoals  de  verzender,  de  ontvanger,  de tussenpersoon,  de  inhoud,  de  verklaringen  over  de  container,  et  cetera  werden  verzameld.  Hierbij werd gebruik gemaakt van: — De  Fort-team  administratie,  met  uitzondering  van  het  gedeelte  dat  in  beheer  was  van  de  CID- LRT; — De administratie van voormalig FIOD-medewerker De J.; — De door de Districts Informatie Afdeling van de douane te Amsterdam (DIA) beschikbaar gestelde informatiemappen. Hierin zijn containers opgenomen die in de Amsterdamse haven binnenkwamen gedurende de jaren 1991-1995. Hierbij speelde De J. een rol. In  totaal  werden  in  de  periode  juli  1998  –  december  1998  door  het  onderzoeksteam  ongeveer  50 dossiermappen   nauwkeurig   doorgenomen   op   de   aanwezigheid   van   informatie   over   de   containers genoemd  in  het  parallel-proces-verbaal.  Na  bestudering  van  deze  gegevens  bleek  de  onderbouwing van de parallel-importen in recherchetactische zin evenwel nog te zwak. Het   onderzoeksteam   van   de   rijksrecherche   had   de   stellige   indruk   dat   er   CID-matig   meer informatie over deze containers en onderzoeken beschikbaar moest zijn. Om de her en der in het land aanwezige 00- en 01-informatie tactisch bruikbaar te maken was het team echter aangewezen op de CID-sectie van het LRT. In hoofdstuk 13 zal worden geschetst in hoeverre het LRT bereid en in staat was de betreffende CID-informatie te vergaren. 9.6 Conclusie De   gebeurtenissen   in   1998   maken   duidelijk   dat   het   strategische   doel,   inzicht   verschaffen   in   de werkelijke  gang  van  zaken  in  de  IRT-periode,  binnen  de  diverse  sporen  nog  steeds  gedeeld  werd, maar   dat   de   opvattingen   over   de   wijze   waarop   deze   doelstelling   gerealiseerd   kon   worden   steeds sterker  divergeerden.  Als  gevolg  van  het  feit  dat  de  oorspronkelijke  bronnen,  die  tot  de  start  van  het 061-onderzoek   hadden   geleid,   waren   “opgedroogd”,   werd   in   april   1998   ingezet   op   het   intensief                                                 464 Rapport van twee rijksrechercheurs van het onderzoeksteam 061 d.d. 24 maart 1999 (C8).

    fort3_22

    210 gebruik  van  de  telefoontap.  Hierdoor  werd  het  onderzoek  nog  sterker  dan  voorheen  gericht  op  de actuele gedragingen van de verdachte en werd het moeilijker om de aanpalende activiteiten in andere parketten, de externe impulsen uit de Randstad die betrekking hadden op feiten uit de achterliggende IRT-periode, in het onderzoek te betrekken. Behalve  het  verschil  in  tactiek  dreef  de  controverse  over  de  NN-verklaringen  en  het  gebruik daarvan de partijen verder uiteen. De klankbordgroep, in 1997 opgericht om de afstemming tussen de betrokkenen  te  bevorderen,  groeide  in  1998  uit  tot  een  arena  waarin  Haarlem  en  het  landelijk  parket lijnrecht  tegenover  elkaar  kwamen  te  staan.  Opmerkelijk  genoeg  voerden  beide  partijen  juridisch- technische   argumenten   aan   om   hun   gelijk   aan   te   tonen.   Aan   de   ene   kant   Noordhoek,   die   de totstandkoming van het NN-GVO op juridische gronden onzuiver achtte; aan de andere kant Snijders en  Van  Straelen  die  meenden  dat  verstrekking  van  bepaalde  CID-informatie  alleen  mogelijk  was  met een verzoek dat gebaseerd was op de inhoud van de NN-verklaringen. Het  conflict  tussen  “Haarlem”  en  het  “LRT”  over  de  NN-verklaringen  zou  echter  in  complexiteit worden   gereduceerd   wanneer   het   uitsluitend   werd   gerelateerd   aan   tegenstellingen   van   juridische aard. De controverse stak aanmerkelijk dieper en reflecteerde een toenemend gebrek aan vertrouwen tussen Snijders en Noordhoek. Deze evaluatie onderstreept eens te meer dat in de relatie tussen een CID-officier  en  een  zaaksofficier  een  basaal  vertrouwen  in  elkaars  professionaliteit  een  conditio  sine qua non is. De verschillende visies op de verhouding CID-officier – zaaksofficier doen hier niet aan af. Zeker  wanneer  men  de  Haarlemse  opvatting  aanhangt  dat  de  functies  van  de  CID-officier  en  de zaaksofficier  strikt  moeten  worden  gescheiden465   is   wederzijds   vertrouwen   van   groot   belang.   De rechtlijnige opstelling van Noordhoek in het onderhavige geval kan niet los worden gezien van het feit dat  achtereenvolgens  Zwerwer  en  Snijders  niet  onder  stoelen  of  banken  staken  dat  zij  zijn  kennis, ervaring en professionaliteit laag inschatten. Onder dergelijke omstandigheden was het veel gevraagd –  en  voor  Noordhoek  te  veel  –  om  te  leven  met  het  vooruitzicht  dat  ter  terechtzitting  verantwoording moest  worden  afgelegd  voor  getuigenverklaringen  die  onder  auspiciën  van  Snijders  tot  stand  waren gekomen. Het conflict tussen Noordhoek en Snijders legt ook een belangrijk organisatorisch gebrek bloot. In het bijzonder ten aanzien van de commotie rondom de NN-verklaringen werd een CID-officier aan de zijde  van  het  landelijk  parket  node  gemist.  De  opstelling  van  Noordhoek  was  wellicht  minder  rigide geweest  wanneer  een  collega  van  het  landelijk  parket  inzage  had  gehad  in  de  veiligheidsanalyse. Reeds  eerder  was  echter  al  gebleken  dat  het  vertrouwen  van  Snijders  en  Teeven  in  CID-officier  De Groot ook niet bijster groot was. Het wederzijdse gebrek en vertrouwen verklaart ook goeddeels de verharding van de “slag om de informatie”. Het voortdurende getouwtrek rondom de CID-informatie uit Kennemerland, de woede van Snijders over het CID-bericht uit Amsterdam dat plotsklaps op de burelen van het LRT neerdwarrelde en  de  mislukte  pogingen  om  het  parallel-proces-verbaal  in  recherchetactische  zin  te  onderbouwen, zijn   allemaal   voorbeelden   van   de   “Chinese   walls”   die   door   de   betrokkenen   rondom   hun   eigen informatiepositie werden opgeworpen. De  eerstverantwoordelijken  om  deze  patstelling  te  doorbreken  waren  de  betrokken  hoofdofficieren. Van    Brummen    en    Holthuis    trachtten    weliswaar    in    onderling    overleg    en    in    gesprekken    met registerbeheerder  Visser  de  angel  uit  het  conflict  te  halen,  maar  bleven  in  dit  verband  steken  in  het blootleggen en bespreken van de juridische voetangels en klemmen. De dieperliggende oorzaken van de fricties tussen de officieren van justitie roerden zij niet aan.                                                 465 Ook de Commissie-Kalsbeek pleitte overigens nadrukkelijk voor een scheiding van deze functies (aanbeveling 53, pp. 225)

    fort3_23

    211

    fort3_24

    212 10 Het verloop van het onderzoek 062 10.1 Inleiding In deel I is op verschillende plaatsen (onder andere paragraaf 6.4 en paragraaf 7.3) reeds gerefereerd aan het onderzoek naar C. Aangestipt is dat enkele maanden na de start van het opsporingsonderzoek  naar  J.  onverwachts  informatie  binnenkwam  over  de  betrokkenheid  van  C.  bij omvangrijke   drugstransporten   (cocaïne   en   hasj).   Binnen   het   regiokorps   Zaanstreek-Waterland   liep reeds  een  opsporingsonderzoek,  waarbij  ook  C.  als  verdachte  betrokken  was.  Hoewel  hij  niet  tot  de zes   onderzoeksubjecten   van   het   LRT   behoorde,   werd   toch   besloten   om   het   tegen   C.   lopende onderzoek  door  het  LRT  te  laten  overnemen.  C.  was  namelijk  geen  onbekende.  Tijdens  het  Fort- onderzoek  en  de  verhoren  van  de  Commissie-Van  Traa  werd  hij  bekend  als  de  “Taartman”.  Hij  zou een  drugslijn  hebben  willen  opzetten  met  Marokko,  met  behulp  van  een  bedrijf  dat  sinaasappelen betrok  uit  dit  land.  De  zogeheten  “Sapman”,  een  informant  van  Van  V.,  zou  als  bedrijfsleider  voor  de “Taartman” hebben opgetreden.466 Het expliciete doel van het LRT-onderzoek was om de “Taartman” voor   de   “nieuwe”   feiten   uit   het   lopende   onderzoek   te   laten   berechten,   in   de   hoop   dat   hij   na   zijn veroordeling zou willen gaan praten over zijn relaties met Van V., L. en De J. Het onderzoek werd in kringen van het LRT aangeduid als het 062-onderzoek.467 10.2 De aanleiding In de loop van 1997 kwam van twee kanten informatie binnen bij het LRT samen over de “Taartman”. Het   eerste   informatiepakket   was   een   onverwachte   bijvangst   van   een   ‘gewoon’   drugsonderzoek, verricht     door     leden     van     het     regiokorps     Zaanstreek-Waterland.     De     tweede     bron     betrof     een rechtshulpverzoek  uit  Sri  Lanka.  Hierin  werd  informatie  gevraagd  over  de  “Taartman”  vanwege  diens betrokkenheid bij een onderschept drugstransport in dat land. 10.2.1 De eerste bron: het Carex-onderzoek Op  basis  van  een  binnengekomen  tip  en  CID-info  werd  door  de  regiopolitie  Zaanstreek/Waterland  in december 1996 een opsporingsonderzoek (Carex) gestart tegen een plaatselijk bekende drugshandelaar.  Deze  zou  een  XTC-  en  amfetaminelijn  op  Spanje  exploiteren.  Enige  tijd  later  werd een   gerechtelijk   vooronderzoek   tegen   hem   geopend   en   werd   zijn   telefoon   afgetapt.   Op   basis   van afgeluisterde gesprekken werd duidelijk dat hij contact onderhield met ene R. Deze R., zo zal verderop nog     duidelijk     worden,     bleek     samen     te     werken     met     de     “Taartman”     bij     de     organisatie     van cocaïnetransporten. Begin juni 1997 werd tot actie besloten, toen ‘over de tap’ bekend werd dat de drugshandelaar met R. aanwezig was bij een partij van 400 kilo cocaïne.468  Enkele  maanden  later  volgde  de  aanhouding  van                                                 466 Zie rijksrecherche Fort-Team; Rapport van hetonderzoek naar het functioneren van de RCID Kennemerland, 1996, blz. 311-315. 467 De gegevens die in dit hoofdstuk worden gepresenteerd zijn afkomstig uit de LRT-ordners 96062; het merendeel van deze gegevens is gehaald uit het stamproces-verbaal. 468 De  drugshandelaar  werd  op  26  mei  1998  door  de  Haarlemse  rechtbank  veroordeeld  tot  een  gevangenisstraf  van  vier jaar.

    fort3_25

    213 een   verdachte,   een   Colombiaan,   die   de   cocaïne   zou   hebben   geleverd.   De   partij   cocaïne   werd aangetroffen  in  een  bestelbus,  die  op  naam  bleek  te  staan  van  De  M.,  die  tijdens  het  onderzoek  van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden bekendheid verkreeg als de “Sapman” uit België.469 Ook bevond  zich  in  de  bestelbus  een  partij  sinaasappelen  afkomstig  van  het  bedrijf  van  de  “Belgische Sapman”.   De   Belgische   autoriteiten   werden   hierover   geïnformeerd   en   zo   ging   ook   daar   een onderzoek van start. Uit dit Belgische onderzoek bleek dat de container uit Venezuela was verscheept en in Rotterdam was    gelost.    Vervolgens    was    de    container    naar    het    sapbedrijf    van    de    “Belgische    Sapman” getransporteerd,  waar  de  cocaïne  onder  de  deklading  van  –  rotte  –  sinaasappelen  werd  weggehaald en  vervoerd  naar  Nederland.  Er  bleek  nog  een  tweede  container  te  zijn  aangekomen  met  hetzelfde schip en te zijn gebracht naar het bedrijf van de “Belgische Sapman”. Deze tweede container werd, op basis  van  een  tip  van  een  van  de  aangehouden  verdachten,  op  7  juni  1997  in  Hoorn  gevonden  met ongeveer  700  kg  cocaïne.  De  partij  was  in  het  geprepareerde  dak  van  de  container  verborgen.  De “Belgische Sapman” was overigens al een dag eerder door de Belgische politie aangehouden. Al  tijdens  de  taps  op  de  lokale  drugshandelaar  in  het  voorjaar  1997  en  met  name  tijdens  de verhoren  van  de  aangehouden  verdachten  kwam  de  “Taartman”  in  beeld.  Hij  zou  de  financier  en initiator  achter  de  cocaïnetransporten  zijn  geweest.  R.  zou  in  opdracht  van  de  “Taartman”  en  op  zijn kosten  het  uitvoerende  werk  hebben  verricht.  Deze  verdenkingen  vormden  in  september  1997  de aanleiding voor het LRT om een LRT-rechercheur deel uit te laten maken van het Zaanse Carex-team. Enkele  maanden  later  zou  het  onderzoek  naar  de  rol  van  de  “Taartman”  door  het  060-team  geheel worden overgenomen.470 10.2.2 De tweede bron: het rechtshulpverzoek uit Sri Lanka Naast het Carex-onderzoek was er nog een tweede aanleiding voor het LRT om een onderzoek naar de “Taartman” in te stellen. Het betrof een rechtshulpverzoek uit Sri Lanka dat aan het Amsterdamse parket was gericht. Het verzoek werd in februari 1997 verzonden naar aanleiding van een door de Sri Lankese  politie  onderschepte  vissersboot  met  ruim  10.000  kilo  hasj  aan  boord.  Uit  het  ingestelde onderzoek  bleek  dat  bij  de  organisatie  en  financiering  van  dit  transport  vier  Nederlanders  betrokken waren.  Eén  van  hen  was  de  “Taartman”.  Met  behulp  van  het  rechtshulpverzoek  probeerden  de  Sri Lankanen meer informatie over deze verdachten te verkrijgen. Het Amsterdamse parket toonde weinig belangstelling  voor  deze  zaak  en  stuurde  het  verzoek  door  naar  het  Rotterdamse  parket  omdat  twee van de vier verdachten in Rotterdam woonden. Het Rotterdamse parket zag er kennelijk ook niet veel heil in en stuurde het verzoek eind oktober 1997 weer door naar het LBOM. Op  het  LBOM  kwam  het  verzoek  als  geroepen.  Noordhoek  droeg  op  dat  moment  immers  al kennis    van    het    Carex-onderzoek    en    van    de    mogelijke    betrokkenheid    van    de    “Taartman”    bij drugshandel.   Hij   besloot   vrijwel   onmiddellijk,   op   5   november   1997,   om   het   rechtshulpverzoek   in behandeling  te  nemen  en  een  opsporingsonderzoek  in  Nederland  in  te  stellen  naar  de  vermoedelijk door de “Taartman” gepleegde strafbare feiten. Samen met twee rechercheurs reisde hij nog diezelfde maand   af   naar   Sri   Lanka   om   kennis   te   nemen   van   de   daar   aanwezige   gegevens.   De   drie functionarissen  keerden  niet  met  lege  handen  naar  huis  terug.  Zij  kregen  een  groot  aantal  kopieën mee  van  verhoren,  bills  of  lading,  printgegevens,  hotelrekeningen,  die  wezen  op  de  aanwezigheid  en werkzaamheden van de “Taartman” in Sri Lanka.                                                 469 Niet  te  verwarren  met  de  zojuist  genoemde  “Sapman”  uit  Nederland  die  een  informant  was  van  Van  V.  Voor  alle duidelijkheid zal in het vervolg gesproken worden over de “Belgische Sapman” en de “Nederlandse Sapman”. 470 Op 2 maart 1998 is er overleg geweest tussen Van Brummen en Ficq, waarin werd besloten de  “Taartman” van Carex over te hevelen naar het LRT. In feite had deze overheveling al in november plaatsgevonden. Uit: Tijdlijn (B2).

    fort3_26

    214 10.3 De aanpak van het 062-onderzoek op het LRT Begin  november  nam  het  LRT  het  onderzoek  naar  de  “Taartman”  over  van  het  Carex-team.471  Erg veel  eigen  opsporingsactiviteiten  behoefden  toen  niet  meer  te  worden  verricht.  De  verklaringen  van enkele  aangehouden  verdachten  en  getuigen  uit  het  Carex-onderzoek  en  het  Sri  Lankese  onderzoek gaven  al  veel  inzicht  in  de  organisatie  van  de  hasj-  en  cocaïnetransporten  en  de  rol  hierin  van  de voornaamste verdachten. Er werden door het LRT-team dan ook weinig dwangmiddelen toegepast. In tegenstelling   tot   de   gang   van   zaken   in   het   061-onderzoek   werden   in   het   062-onderzoek   geen telefoontaps geplaatst.472 Het  onderzoek  van  het  LRT  bestond  uit  twee  gescheiden  deelonderzoeken,  omdat  de  criminele groep   die   de   cocaïnetransporten   organiseerde   van   geheel   andere   samenstelling   was   dan   het samenwerkingsverband   dat   achter   de   hasjverschepingen   uit   Sri   Lanka   zat.   Het   enige   dat   beide groepen gemeen hadden was de deelname van de “Taartman”. 10.3.1 De cocaïnetransporten Op  het  moment  dat  het  LRT  de  “Taartman”-zaak  ter  hand  nam,  deed  zich  een  verrassing  voor.  De rijkswacht,   die   de   “Belgische   Sapman”   na   de   opheffing   van   diens   preventieve   hechtenis   onder observatie hield, ging op 12 november 1997 over tot de aanhouding van vier personen. De “Belgische Sapman”,  de  “Taartman”  en  hun  beide  advocaten  werden  in  een  wegrestaurant  aangehouden.  Naar aanleiding  hiervan  werden  nog  diezelfde  dag,  op  verzoek  van  de  Belgische  justitie,  huiszoekingen verricht   bij   de   “Taartman”.   Later   zou   door   de   “Belgische   Sapman”   worden   verklaard   dat   deze samenkomst was belegd om meer informatie te krijgen uit het Carex-onderzoek. De bedoeling was om de verklaringen op elkaar af te stemmen. Tot het moment van zijn aanhouding was de “Taartman” nog niet   verhoord.   Hij   wist   dat   er   in   het   Carex-onderzoek   belastende   verklaringen   over   hem   waren afgelegd, omdat de advocaat, door wie hij zich liet bijstaan, ook de verdediging van R. voerde. De   verhoren   door   de   Belgische   politie   van   de   “Belgische   Sapman”   leverden   gedetailleerde verklaringen  op  over  zes  cocaïnetransporten  in  de  periode  1994-1997  waarbij  ook  de  “Taartman” betrokken zou zijn geweest. In totaal zou het gaan om 1420 kilo cocaïne, waarvan 1100 kilo in beslag genomen  was.  In  tegenstelling  tot  vrijwel  alle  andere  aangehouden  verdachten  legde  de  “Taartman” geen  verklaringen  af.  Hij  ontkende  alle  betrokkenheid  bij  de  cocaïnetransporten.  Op  23  januari  1998 werd hij in afwachting van zijn berechting door de Belgische justitie in vrijheid gesteld. In de eerste maanden van 1998 dreigde de situatie te ontstaan dat zowel de Belgische politie als het  LRT  tegen  de  “Taartman”  opsporingsonderzoeken  naar  dezelfde  misdrijven  verrichtten.  Op  28 april   1998   werd   hieraan   een   einde   gemaakt   toen   de   strafvervolging   van   de   “Taartman”   door   de Belgische autoriteiten aan Nederland werd overgedragen. In feite heeft het LRT geen verdere onderzoeksactiviteiten behoeven te ontplooien. Men heeft nog wel gepoogd  om  de  “Taartman”  te  verhoren  over  de  cocaïnetransporten,  maar  hij  weigerde  categorisch hierover iets te zeggen. 10.3.2 De hasjtransporten uit Sri Lanka Op  het  Sri  Lankese  rechtshulpverzoek  volgde  een  Nederlands  rechtshulpverzoek  aan  Sri  Lanka  om daar  een  aantal  personen  te  mogen  horen.  Na  verkregen  toestemming  werden  enkele  weken  later twee rechercheurs van het LRT naar Sri Lanka gestuurd om personen te horen over de wijze waarop                                                 471 Het onderzoek naar de overige verdachten, onder wie R., werd geheel afgewerkt door het Carex-team van het Zaanse regiokorps. 472 Er  werden  ook  geen  printgegevens  opgevraagd  en  observatieacties  gepleegd.  Het  dossier  “ambtshandelingen”  in  dit onderzoek telt 71 handelingen; vergeleken met de 1111 handelingen uit het 061-onderzoek is dit aantal bijzonder laag.

    fort3_27

    215 de  “Taartman”  en  medeverdachte  Y.  de  verscheping  van  de  10.000  kg  hasj  naar  Nederland  hadden georganiseerd.  In  deze  verklaringen  kwam  naar  voren  dat  de  “Taartman”  in  Sri  Lanka  in  meubels  en keramiek   zou   hebben   gehandeld   en   meerdere   containertransporten   naar   Nederland   zou   hebben geregeld, waarbij deze goederen werden vervoerd. Uit de verklaringen kwam ook naar voren dat deze goederen als legale deklading fungeerden voor hasj. Volgens een verklaring van Y. zou de “Taartman” in opdracht van een Nederlandse groepering hebben gehandeld. Hij zou hun “vertegenwoordiger” zijn geweest  en  ter  verantwoording  zijn  geroepen  voor  de  inbeslagname  van  de  10.000  kg.  Hij  zou  toen ook bedreigd zijn. Door    Noordhoek    werd    eind    februari    1998    bij    de    rechter-commissaris    in    Amsterdam    een gerechtelijk    vooronderzoek    gevorderd    tegen    de    “Taartman”    op    grond    van    overtreding    van    de Opiumwet  (import  hasj).  Op  10  maart  1998  werd  hij  aangehouden  en  verhoord.  Hij  ontkende  alle betrokkenheid bij de handel in soft drugs. 10.3.3 De (strafrechtelijke) afloop Het   062-onderzoek   bleek   een   betrekkelijk   kort   intermezzo   voor   het   LRT.   In   beide   zaken   was voldoende    bewijsmateriaal    aanwezig.    Zowel    R.    als    de    “Taartman”    werden    door    de    rechter veroordeeld.    R.    werd    door    de    rechtbank    te    Haarlem    op    26    mei    1998    veroordeeld    tot    een gevangenisstraf  van  8  jaar  in  verband  met  de  invoer  van  de  partij  cocaïne  van  400  kilogram  en  een eerdere partij van 150 kilogram. Tevens werd hem op grond van art. 36e  Sr.  de  verplichting  opgelegd tot   het   betalen   van   35.000   gulden   in   het   kader   van   de   ontneming   van   wederrechtelijk   verkregen voordeel. Er werd geen hoger beroep ingesteld. De   “Taartman”   werd   door   de   rechtbank   te   Amsterdam   op   4   juni   1999   veroordeeld   tot   een gevangenisstraf  van  6  jaar  en  een  geldboete  van  5  ton.  Op  9  november  2000  werd  hij  door  het  Hof veroordeeld   tot   een   gevangenisstraf   van   9   jaar.   Het   Hof   overwoog   onder   meer   dat   hij   bij   het transporteren en importeren van ongeveer 1500 kilo cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Nederland, een “bemiddelende,  faciliterende  –  in  het  bijzonder  financierende  –  en  begeleidende  rol”  had  gespeeld.  In het  organiseren  van  transporten  met  grote  hoeveelheden  hasj  vanuit  Sri  Lanka  had  de  “Taartman” naar   het   oordeel   van   het   Hof   een   leidinggevende   en   initiërende   rol   vervuld.   Hiermee   had   hij “bijgedragen aan het instandhouden van een, voor de samenleving schadelijk, illegaal geldcircuit, dat gepaard gaat met de handel in hasj”. De  afloop  was  in  strafrechtelijke  zin  dus  succesvol.  Maar  de  doelstelling  van  het  062-onderzoek was    niet    bereikt.    Het    060-team    had    het    onderzoek    naar    de    “Taartman”    overgenomen    omdat verondersteld  werd  dat  hij  na  zijn  berechting  verklaringen  zou  kunnen  en  willen  afleggen  over  de mogelijke  rol  van  L.  en  Van  V..  De  “Taartman”  heeft  echter  zowel  voor,  tijdens  als  na  zijn  berechting geen enkele bereidheid getoond om hierover te verklaren. 10.4 De deal met R. Om de strategie te doen slagen dat de “Taartman” verklaringen zou gaan afleggen, zijn er eerst door Snijders en later door zijn collega Noordhoek initiatieven ondernomen om een “deal” te sluiten met R. De idee was dat R. veel zou kunnen verklaren over de “Taartman”. Wanneer de “Taartman” op basis van   die   verklaringen   tot   een   (zware)   straf   zou   zijn   veroordeeld,   zou   hij   een   grote(re)   bereidheid hebben om te gaan praten over L. en Van V. en over de wijze waarop cocaïnetransporten in de IRT- periode door de douane werden geloodst. Met name Snijders had bovendien de hoop dat R. zelf ook wetenschap had over L. en Van V. en hierover zou willen praten. Hoewel  er  uiteindelijk  een  deal  met  R.  tot  stand  is  gekomen,  heeft  deze  –  zoals  zojuist  al  is gesteld  –  niet  het  beoogde  effect  gehad.  De  “Taartman”  heeft  weliswaar  een  zware  straf  gekregen, maar  is  niet  gaan  praten.  De  deal  met  R.  heeft  wel  een  onvoorzien  effect  gehad:  de  overeenkomst

    fort3_28

    216 heeft   bijgedragen   aan   een   verdere   verwijdering   tussen   twee   hoofdrolspelers,   Noordhoek   en   Van Brummen. 10.4.1 De mislukte deal van Snijders Reeds  bij  zijn  aanhouding  in  juni  1997  gaf  R.  te  kennen  dat  hij  bereid  was  een  deal  te  sluiten  met justitie.  In  ruil  voor  strafvermindering  zou  hij  verklaringen  willen  afleggen  over  de  organisatie  van  de cocaïnetransporten  en  over  de  betrokkenheid  van  de  verschillende  verdachten  hierin.  De  betrokken CID-officier   in   deze   Zaanse   zaak   was   Snijders.   Hij   hoopte   dat   door   gesprekken   met   R.   meer duidelijkheid kon worden verkregen over de financiers en leidinggevenden van de cocaïnetransporten, onder  wie  de  “Taartman”.  Deze  informatie  zou  dan  in  het  tactische  onderzoek  tegen  de  “Taartman” gebruikt  kunnen  worden.  Daarnaast  had  Snijders,  zo  verklaarde  hij  in  het  interview,  de  hoop  dat  R. “CID-matig uitgemolken zou kunnen worden over Van V. en L..”473 Uiteindelijk zouden de contacten tussen R. en Snijders op niets uitlopen. De transcripten van de gesprekken   die   inmiddels   waren   gehouden   zouden   nooit   worden   gebruikt.   Het   breekpunt   tussen Snijders   en   R.   vormde   diens   raadsman.   Deze   advocaat   was,   zo   wist   Snijders,   al   jarenlang   de raadsman van de “Taartman”.474  Snijders  was  van  oordeel  dat  het  niet  juist  en  niet  werkbaar  was  om tot een overeenkomst te komen met R. zolang hij een advocaat had die ook de belangen behartigde van de verdachte tegen wie R. juist als “kroongetuige” zou moeten optreden. Zoals Snijders het tijdens het interview uitdrukte475: “Met  R.  zijn  twee  of  drie  gesprekken  gevoerd.  Onmiddellijk  heb  ik  aangegeven  dat  hij  een andere  advocaat  moest  nemen.  Hij  had  namelijk  dezelfde  advocaat  als  de  “Taartman”.  R. kwam  in  dezen  zijn  afspraken  niet  na.  Het  werd  mij  bijvoorbeeld  duidelijk  dat  hij  direct  na afloop van een gesprek de advocaat van de inhoud op de hoogte bracht. (…)Toen bleek dat R. zijn afspraken niet nakwam heb ik in overleg met de zaaksofficier in het Carex-onderzoek, besloten om de contacten met R. te verbreken.” R.  voelde  zich  door  Snijders  onheus  bejegend  en  weigerde  nog  langer  verklaringen  af  te  leggen.  In januari 1998 werd hij naar België gebracht, om aldaar te worden verhoord in het onderzoek dat tegen de  “Belgische  Sapman”  liep.  Deze  verhoren  leverden  geen  nieuwe  informatie  op.  R.  werd  weer  naar Nederland teruggestuurd en verbleef tot aan zijn berechting in preventieve hechtenis. Hij werd in mei 1998 door de Haarlemse rechtbank veroordeeld tot 8 jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf. 10.4.2 De geslaagde deal van Noordhoek Ondanks  de  hoogte  van  de  straf  besloot  de  Haarlemse  zaaksofficier  van  justitie  hoger  beroep  in  te stellen. De rechtbank had R. voor een cocaïnetransport vrijgesproken. De zaaksofficier meende dat de kans op veroordeling door het hof voor dit transport betrekkelijk groot was en dat derhalve een hogere strafmaat tot de mogelijkheden behoorde. Intussen  brachten  twee  rechercheurs  van  het  LRT  R.  twee  weken  na  zijn  vonnis  een  bezoek  in zijn   cel.   Het   “aanlopen”   van   veroordeelden   is   volgens   één   van   de   betrokken   rechercheurs   een gebruikelijke manier van doen. R. gaf in het gesprek te kennen dat “de deur op een kier” stond.476 Hij zou, anders gezegd, wel willen meewerken aan een deal. Inmiddels was R.’s oude advocaat van het                                                 473 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 474 Naderhand  zou  inderdaad  blijken  dat  de  “Taartman”  de  bewuste  advocaat  in  de  hand  nam  ten  behoeve  van  zijn verdediging in de strafzaak. 475 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 476 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001.

    fort3_29

    217 toneel  verdwenen  en  liet  R.  zich  bijstaan  door  een  nieuwe  raadsman.  Zowel  Snijders  als  Noordhoek verwachtten veel van een dergelijke deal. Noordhoek477: “Vooral Snijders was erg enthousiast. Hij sprak er altijd over dat de “Taartman”, wanneer hij een fikse straf zou krijgen, zou leeglopen op de achterbank van de politieauto”. Noordhoek verklaarde in het interview dat hij het niet zo gek vond om het hoger beroep als drukmiddel te  gebruiken.  Bij  de  onderhandelingen  over  de  voorwaarden  van  de  deal  zou  het  hoger  beroep  dan één van de tegemoetkomingen kunnen zijn aan R.478 Volgens Van Brummen  stond de beslissing van de  Haarlemse  zaaksofficier  van  justitie  om  hoger  beroep  aan  te  tekenen  echter  geheel  los  van  de deal479: “Zij  wist  helemaal  niets  van  de  deal  en  het  was  voor  haar  geen  overweging  bij  het  instellen van het hoger beroep. Zij vindt overigens, en dat vinden ik en de CTC ook, dat het intrekken van het appèl geen onderdeel van een deal kan zijn.” Noordhoek  kwam  met  R.  en  diens  advocaat  begin  juli  1998  tot  een  akkoord.  Overeenkomstig  de geldende  procedures  legde  Noordhoek  zijn  onderhandelingsresultaat  ter  goedkeuring  voor  aan  de Centrale  Toetsingscommissie  (CTC).  Het  resultaat  behelsde  dat  in  ruil  voor  verklaringen  van  R.  over de  cocaïnetransporten  waarbij  hij  betrokken  was  geweest,  door  Justitie  enkele  tegemoetkomingen zouden    worden    gedaan.    De    belangrijkste    hiervan    waren    dat    het    hoger    beroep    zou    worden ingetrokken, dat het openbaar ministerie positief zou adviseren op een verzoek tot partiële gratie (1/3 deel van de gevangenisstraf) en dat de ontnemingsvordering jegens R. beperkt van omvang zou zijn. Bovendien  werd  hem  een  sepot  in  het  vooruitzicht  gesteld  omtrent  door  hem  gepleegde  strafbare feiten waarover hij zou gaan verklaren. De CTC oordeelde evenwel negatief en het college van procureurs-generaal berichtte op 27 augustus 1998  aan  Noordhoek  dat  van  een  positieve  beslissing  van  het  college  geen  sprake  kon  zijn.  Enkele belangrijke overwegingen hierbij waren480: 1.     dat    het    verzoek    onvoldoende    informatie    bevatte    voor    een    goede    beoordeling    van    de proportionaliteit   en   de   subsidiariteit   van   de   deal;   cruciaal   was   daarbij   de   vraag   of   de   deal essentieel was voor de opsporing en vervolging van de door de “Taartman” gepleegde feiten; 2.     dat  de  tegemoetkomingen  aan  R.  verder  gingen  dan  in  het  wetsvoorstel  omtrent  afspraken  met criminelen  werd  voorzien;  in  het  wetsvoorstel  werd  uitsluitend  gesproken  over  een  vermindering van de vrijheidsstraf met maximaal 1/3 deel; 3.     dat   de   door   Noordhoek   gegeven   informatie   geen   uitsluitsel   had   gegeven   of   er   overleg   was geweest  over  de  vraag  of  het  Haarlemse  parket  bereid  was  mee  te  werken  aan  de  gratiëring;  dit parket was hiertoe op grond van de Gratiewet immers bevoegd. Bij  de  onder  2  geformuleerde  overweging  werd  onder  meer  gerefereerd  aan  het  intrekken  van  het hoger beroep. Hiermee keerde het “drukmiddel” zich tegen Noordhoek zelf 481: “Ik had juist het appèl als drukmiddel willen gebruiken, nu werkte het als het ware tegen mij toen gezegd werd dat ik te veel concessies deed.”                                                 477 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 478 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 479 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 480 Brief van C. Ficq d.d. 27 augustus 1998 aan H. Holthuis (B1). 481 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001.

    fort3_3

    191 Algemene inleiding Het vorige deel eindigt met de beschrijving van de presentaties die eind november 1997 ten overstaan van  het  college  van  procureurs-generaal  werden  gehouden  en  van  de  besluitvorming  die  daarop volgde. Anderhalf jaar later, in juni 1999, werd aan de hand van de ambtsberichten, die Vrakking, Van Brummen   en   Holthuis   na   het   verschijnen   van   het   rapport   van   de   Commissie-Kalsbeek   hadden opgesteld,   in   het   college   van   procureurs-generaal   de   balans   opgemaakt   van   drie   jaar   post-Fort- onderzoek.  In  deel  II  wordt  beschreven  welke  onderzoeksactiviteiten  in  de  tussenliggende  periode werden verricht, hoe die werden aangestuurd en tot welke resultaten de inspanningen hebben geleid. Het 060-onderzoek vormt daarbij het hoofdspoor. Reeds in september 1996 was immers besloten dat alle   relevante   informatie   ter   beschikking   moest   worden   gesteld   van   het   LRT.   Een   en   ander   laat onverlet   dat   ook   in   de   periode   november   1997   –   juni   1999   in   Amsterdam   en   Haarlem   diverse aanpalende onderzoeksactiviteiten plaatsvonden. Ook deze krijgen een plaats in deel II. Hoofdstuk  12  moet  in  dit  deel  worden  beschouwd  als  een  scharnierpunt.  In  dat  hoofdstuk  wordt uitgebreid  ingegaan  op  de  presentaties  over  de  voortgang  van  de  diverse  onderzoeken  die  op  6 oktober  1998  werden  verzorgd  bij  het  college  van  procureurs-generaal  en  bij  de  minister  van  Justitie. De   hoofdstukken   9   tot   en   met   11   beslaan   de   periode   die   aan   deze   presentaties   voorafging.   De hoofdstukken  13  tot  en  met  15  hebben  betrekking  op  de  periode  daarna.  De  beslissingen  die  naar aanleiding  van  de  presentaties  op  6  oktober  1998  werden  genomen,  vormen  de  opmaat  voor  de beschrijving in de laatste drie hoofdstukken. Het  onderzoek  060  dient  te  worden  beschouwd  als  het  overkoepelende   onderzoek,   waarvan gaandeweg  een  aantal  deelonderzoeken  is  afgescheiden.  Zo  richtte  het  deelonderzoek  061  richtte zich  op  strafbare  feiten,  gepleegd  door  J.  Deelonderzoek  062  stond  in  het  teken  van  de  “Taartman”, terwijl de code 063 werd gereserveerd voor het onderzoek naar de rol van een informant in het XTC- traject naar Engeland. In  hoofdstuk  9  wordt  allereerst  in  kaart  gebracht  hoe  het  team  060  er  qua  samenstelling  en taakverdeling   in   de   periode   november   1997   –   oktober   1998   uitzag.   Vervolgens   wordt   inzichtelijk gemaakt hoe er uitvoering werd gegeven aan het plan van aanpak dat na afloop van de oriënterende fase  voor  het  061-opsporingsonderzoek  was  vastgesteld.  Na  deze  blik  op  de  interne  gang  van  zaken in  het  061-traject  wordt  het  vizier  gericht  op  enkele  relevante  externe  impulsen  die  in  1998  op  het onderzoek werden losgelaten. Voor twee van deze impulsen, te weten het in Haarlem geopende NN- GVO en het onder auspiciën van CID-officier Snijders tot stand gekomen parallel-proces-verbaal, zijn aparte paragrafen ingeruimd. In  deel  I  is  reeds  aangestipt  dat  door  het  LRT  in  het  kader  van  de  doelstellingen  van  het  060- onderzoek  tevens  een  onderzoek  werd  ingesteld  naar  een  ander  subject,  de  “Taartman”.  Van  het verloop  van  dit  onderzoek,  dat  de  code  062  meekreeg,  wordt  in  hoofdstuk  10  verslag  gedaan.  In  dit hoofdstuk  wordt  tevens  stilgestaan  bij  de  stand  van  zaken  in  het  onderzoek  naar  een  (voormalige) FIOD-beambte, dat ook onder de noemer van het 060-project werd verricht. In  hoofdstuk  11  wordt  de  aandacht  gericht  op  enkele  activiteiten  die  weliswaar  in  respectievelijk het  Haarlemse  en  Amsterdamse  parket  werden  ontplooid,  maar  die  wel  doorwerkten  op  het  060- traject. Gedoeld wordt respectievelijk op het in najaar van 1997 in gang gezette “Schilderstraject”, het onderzoek naar het XTC-traject in de richting van Engeland en de door Amsterdam gesloten pre-deal met K. Het onderzoek naar het XTC-traject zou, zoals gezegd, eind 1998 onder de rubricering 063 ook een plaats krijgen in de overkoepelende 060-zaak. Nadat in  hoofdstuk  12  is  beschreven  hoe  de  informatievoorziening  in  de  richting  van  het  college van   procureurs-generaal   plaatsvond   en   welke   besluiten   in   dit   gremium   werden   genomen   naar aanleiding  van  de  reeds  genoemde  presentaties  van  6  oktober  1998,  worden  in  hoofdstuk  13  het verdere  verloop  en  de  afloop  van  het  061-onderzoek  onder  de  loep  genomen.  Speciale  aandacht  is

    fort3_30

    218 In hun vergadering van 6 oktober 1998 besteedden de leden van het college van procureurs-generaal opnieuw aandacht aan de voorgenomen deal met R. Het college besliste dat de zaak opnieuw aan de CTC  moest  worden  voorgelegd  en  dat  de  deal  met  R.  binnen  de  wettelijke  marges  zou  dienen  te blijven. Als  gevolg  van  de  afwijzende  CTC-beslissing  ontstond  er  druk  op  het  hoger  beroep.  Noordhoek trad  in  overleg  met  “Haarlem”  om  te  vragen  of  zij  bereid  waren  om  –  los  van  de  deal  –  het  hoger beroep  in  te  trekken.  Vanaf  dat  moment  ging  het  mis  in  de  communicatie.  Noordhoek  meende  van Van  Brummen  begrepen  te  hebben  dat  het  hoger  beroep  zou  worden  ingetrokken.  De  laatste  zou  dit in een overleg, waarbij Van Gemert en Holthuis aanwezig waren, hebben gezegd en nadien zou Van Brummen   dit   Haarlemse   voornemen   hebben   bevestigd   in   een   telefoongesprek   met   Noordhoek. Noordhoek hierover482: “Ik  heb  toen  overleg  gevoerd  met  Haarlem  om  te  vragen  of  ze  bereid  waren  het  hoger beroep  in  te  trekken.  Ik  had  gehoord  dat  in  een  overleg,  waar  ik  niet  bij  was,  maar  wel  Wil van Gemert en Hans Holthuis, dat van Brummen had gezegd dat als de CTC het van belang vond  om  het  intrekken  van  het  appèl  los  te  koppelen  van  de  deal,  hij  tot  intrekken  van  het appèl opdracht zou geven. Voor de zekerheid heb ik toen nog Van Brummen gebeld met de vraag:  is  Haarlem  bereid  het  appèl  in  te  trekken?  Van  Brummen  zei  dat  Haarlem  dat  wilde doen.  Ik  heb  toen  ten  tweede  male  een  verzoek  gericht  tot  de  CTC  en  heb  daarin  vermeld dat   Haarlem   de   bereidheid   had   uitgesproken   om   het   hoger   beroep   in   te   trekken.   Van Brummen   heeft   vervolgens   Manschot,   de   voorzitter   van   de   CTC,   gebeld   en   verteld   dat Haarlem absoluut niet van plan was om het hoger beroep in te trekken, omdat men destijds over  het  instellen  van  het  hoger  beroep  goed  had  nagedacht  en  men  van  mening  was  dat het  alle  kans  van  slagen  had.  Toen  werd  ik  erop  aangekeken  dat  ik  de  CTC  onjuist  zou hebben   ingelicht.   Ik   heb   toen   tegen   Holthuis   gezegd:   “weet   je   dan   niet   meer   dat   Van Brummen in dat overleg heeft gezegd dat ze het zouden intrekken?” Maar Holthuis zei: “dat weet ik niet meer”. Gelukkig konden enkele anderen het zich nog wel herinneren. Maar toch kreeg ik een officiële schrobbering van Ficq. Ook Hans Holthuis kreeg een “veeg uit de pan”. Daarna is er nog iets van een halfbakken rectificatie gekomen.”483 Van Brummen had een andere lezing over de gang van zaken484: “Toen Rick Noordhoek werd teruggefloten door de CTC is er druk gekomen op het appèl; het idee  was  dat  het  appèl  maar  moest  worden  ingetrokken.  Er  is  toen  overleg  geweest  en  ik heb  toen  tegen  Holthuis  gezegd  dat  ik  bereid  was  om  het  al  of  niet  intrekken  van  het  appèl afhankelijk  te  laten  zijn  van  het  oordeel  van  de  advocaat-generaal  in  Amsterdam.  Het  was dus wachten op het oordeel van de advocaat-generaal. Dat was het bereikte compromis. Ik heb  nooit  beweerd  in  dat  overleg  dat  Haarlem  het  appèl  zou  intrekken,  dat  zou  ook  niet logisch zijn want waarom zou dan nog advies gevraagd worden aan de advocaat-generaal?” De advocaat-generaal beoordeelde de zaak en kwam tot de conclusie dat het om strafmaattechnische en  bewijstechnische  redenen  geen  zin  had  om  het  hoger  beroep  door  te  zetten.  Op  grond  hiervan besloot de Haarlemse zaaksofficier om het hoger beroep in te trekken. Uiteindelijk   nam   het   college   op   20   oktober   1998   een   positief   besluit   over   het   tweede,   door Noordhoek,  ingediende  voorstel.  De  overeenkomst  werd  op  6  november  1998  met  R.  gesloten.  De                                                 482 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 483 De  “halfbakken  rectificatie”  vond  plaats  nadat  was  gebleken  dat  over  de  opvatting  van  Van  Brummen  kennelijk  een misverstand was ontstaan. 484 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>