• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort2_94

    158 Docters  van  Leeuwen  waren  we  er  aan  begonnen,  maar  hij  kreeg  het  kennelijk  ook  niet “gebogen”.  Sieb  Zwerwer  voelde  zich  na  afloop  zwaar  teleurgesteld.  Ik  ben  er  ook  cynisch vandaan gekomen. We pakken wel de slimmere boeven, de hasjhandelaren, maar de echte grote jongens pakken we niet aan. Daarvoor bestaat kennelijk geen meerderheid in dit land. Het was ook allemaal heel gênant voor de andere teamleden, die er hun functies, posities of banen voor hadden opgegeven.” In  het  periodiek  overleg  tussen  de  minister  van  Justitie,  de  secretaris-generaal  van  het  minister  van Justitie  en  Docters  van  Leeuwen  d.d.  30  juni  1997  werd  de  minister  van  Justitie  geïnformeerd  over hetgeen op de 25e  juni  was  besproken.  Het  college  zegde  toe  met  een  nader  voorstel  te  komen  over de voortzetting van het onderzoek.334 Tegenover   ons   vertelde   Sorgdrager   overigens   dat   ook   zij   bepaald   niet   rouwig   was   om   de opheffing van spoor 2335: “Docters   van   Leeuwen   was   enorm   gepreoccupeerd   met   de   vraag:   “waar   komt   dat   geld vandaan en waar gaat het weer naar toe?” Dat er een apart team onder leiding van Zwerwer met   die   vraag   bezig   was,   wist   ik   wel.   Zo   nu   en   dan   vielen   in   dat   verband   namen   van bekende   industriëlen.   Ik   vond   die   verhalen   behoorlijk   opgeklopt   en   ongeloofwaardig.   Er waren immers in het geheel geen concrete aanwijzingen dat die mensen daadwerkelijk in dit soort zaken waren betrokken. Daarom is het goed dat men daar tijdig mee is gestopt.” 6.7 De doorbraak van het derde en vierde spoor Halverwege  juni  1997  gebeurde  er  veel.  Er  kwamen  toen  de  berichten  binnen  die  het  LRT  in  staat stelden  het  onderzoek  naar  spoor  1  nieuw  leven  in  te  blazen.  Godlieb  schreef  op  hetzelfde  moment het  verslag  over  spoor  2  dat  duidelijk  de  aanleiding  vormde  om  zijn  team  op  te  heffen.  Maar  ook  de gangmakers van spoor 3 – Snijders en De Wit – lieten zich niet onbetuigd. Op 17 juni rondden zij – op grond  van  de  gesprekken  die  zij  “in  opdracht  van  de  hoofdofficier  van  justitie”  hadden  gevoerd  met “enkele   bronnen”   en   een   aanvullend   administratief   onderzoek   –   een   rapport   af   over   een   aantal onderzoeksmogelijkheden. Hierna wordt eerst kort ingegaan op dit rapport dat – zoals later zal blijken –  het  uitgangspunt  heeft  gevormd  voor  belangrijke  nieuwe  onderzoeksinitiatieven  buiten  spoor  1  om, met  alle  gevolgen  vandien.  Daarna  zal  aandacht  worden  geschonken  aan  een  onderzoek  dat  in  het voorjaar van 1997 aan Snijders en Teeven werd opgedragen, namelijk dat naar de bedreiging van een officier van justitie. Dit onderzoek werd door hen immers aangegrepen om hun visie op de opheldering van de IRT-affaire kracht bij te zetten. 6.7.1 Een verzameling vertrekpunten voor nader onderzoek In  het  genoemde  rapport  somden  Snijders  en  De  Wit  in  totaal  26  onderzoeksmogelijkheden  op.  Bij elke  suggestie  werd  kort  aangegeven  wat  het  concrete  voorstel  behelsde,  welke  de  reden  van  het onderzoek  was  en  wat  ermee  werd  beoogd.336  Het  was  dus  geen  rapport  waarin  de  samenhang tussen   al   deze   deelprojecten   werd   uiteengezet,   hun   informatieve   basis   werd   blootgelegd,   de voorwaarden   voor   de   uitvoering   van   die   onderzoeken   werden   besproken,   de   doeleinden   van   het onderzoek  in  hun  geheel  werden  uitgewerkt,  de  prioriteiten  van  de  te  onderzoeken  kwesties  werden bepaald, et cetera.                                                 334 Zie het verslag “Periodiek overleg minister, SG en Docters van Leeuwen” d.d. 30 juni 1997 (B1). 335 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 336 J. Snijders en J. de Wit, “Onderzoeksvoorstellen”, d.d. 17 juni 1997 (C1).

    fort2_95

    159 Probeert men zelf de rode draad in deze voorstellen te ontwarren dan komt men tot de conclusie dat zij bijna allemaal op de een of andere manier te maken hadden met de IRT-affaire, concreter: de organisatie   van   de   drugstransporten   die   in   de   tijd   van   die   affaire   op   de   lijn   Colombia-Nederland hadden  plaats  gevonden  en  de  mogelijke  betrokkenheid  van  criminelen,  politiemensen,  douaniers  en leden van de FIOD hierbij. Meer concreet wisselden de onderscheiden voorstellen enorm van omvang en inhoud. Bij sommige voorstellen ging het om niet meer dan om het horen van iemand of de analyse van   bepaalde   stukken,   bij   andere   voorstellen   werd   aangegeven   dat   zij   betrekking   hadden   op   de analyse van omvangrijke dossiers of dienden om relatienetwerken in kaart te brengen. Voorzover  wij  hebben  kunnen  nagaan  is  er  overigens  nimmer  –  in  welk  gremium  dan  ook  – gediscussieerd   over   de   mogelijkheden   om   al   die   onderzoeken   uit   te   voeren.   Het   stuk   heeft   dus kennelijk  niet  zo’n  belangrijke  functie  vervuld  in  het  beleid  dat  betreffende  het  post-Fort-onderzoek  is gevoerd.  Wat  niet  wil  zeggen  dat  het  ook  door  Snijders  en  De  Wit  terzijde  is  gelegd.  Enkele  weken later  –  op  14  juli  1997  –  werd  door  hen  bijvoorbeeld  aan  Van  Brummen  het  plan  voorgelegd  om  de informatie  die  een  bepaalde  informant  had  gegeven  onder  het  gezag  van  het  openbaar  ministerie  te Haarlem  door  middel  van  CID-rapporten  exploitabel  te  laten  maken.337  Hiertoe  zouden  gesprekken met enkele personen in Zuid-Amerika en West-Europa kunnen dienen. Nader onderzoek naar enkele containertrajecten  zou  ook  wenselijk  zijn.  Tenslotte  stelden  zij  voor  om  een  “denktank”  te  formeren waarbinnen   alle   relevante   en   gevoelige   informatie   in   onderling   verband   bekeken   zou   dienen   te worden. 6.7.2 Het onderzoek naar de bedreiging van een officier van justitie In  mei  1997  kwamen  er  berichten  binnen  dat  er  een  aanslag  op  handen  was  op  het  leven  van  een officier  van  justitie.  De  hoofdofficier  van  justitie  te  Alkmaar  Klopper-Gerritsen  nam  hierop  stappen  om een   onderzoek   te   laten   instellen   naar   deze   dreiging.   In   samenspraak   met   de   hoofdofficieren   van justitie  te  Haarlem  en  Amsterdam  werd  besloten  de  CID-officieren  van  justitie  Teeven  en  Snijders opdracht  te  geven  “een  onderzoek  in  te  stellen  naar  de  vermoedelijke  oorzaak  van  het  ontstaan  van het  geschetste  dreigingsbeeld  contra  de  (…)  officier  van  justitie  en  adviezen  te  formuleren  om  de ongewenste situatie zo spoedig mogelijk te neutraliseren.”338  Het  college  van  procureurs-generaal  en de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket werden van deze opdracht in kennis gesteld. Teeven  en  Snijders  waren  er  bepaald  niet  rouwig  om  dat  zij  dit  onderzoek  moesten  doen.  Zij zagen er zonder meer een buitenkans in om de IRT-affaire dichter tot een oplossing te brengen. In de woorden van Teeven was het zo339: “Het  is  zonder  meer  waar  dat  voor  ons  –  net  zoals  de  zaak-Swennen  –  ook  de  bedreiging van  (…)  een  mogelijkheid  was  om  het  onderzoek  open  te  breken.  Wij  dachten,  ik  bedoel Vrakking  en  ik,  dat  we  via  die  bedreiging  van  (…),  terecht  zouden  komen  bij  de  moord  op Van  der  Heiden  en  dat  we  via  die  moordzaak  in  de  richting  zouden  komen  van  (…)  en  zo verder.” Maar ook Snijders keek er zo tegen aan340: “Wij hadden al snel het gevoel dat de bedreiging te maken had met het IRT-verleden, in het bijzonder     met     de     XTC-trajecten     en     de     liquidatie     van     Van     der     Heiden.     Bepaalde functionarissen hadden een sleutelpositie in dat geheel341.  Zij  wilden  ook  uit  alle  macht  de                                                 337 Brief J. Snijders en J. de Wit d.d. 14 juli 1997 aan H. van Brummen (C1). 338 Zie het “Rapport” van de CID-officieren F. Teeven en J. Snijders d.d. 25 juni 1997 (D21) 339 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 340 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 341 J. Snijders noemde in het interview deze functionarissen met naam.

    fort2_96

    160 doos  van  Pandora  dicht  houden.  (…)  De  sleutel  van  het  geheel  lag  volgens  Teeven  en  mij dus in het “besmette” IRT-dossier.” Door  Van  Brummen  werd,  na  overleg  met  de  procureur-generaal  te  Amsterdam,  aan  Teeven  en Snijders  toestemming  verleend  om  kennis  te  nemen  van  het  zogenaamd  “besmet  verklaarde”  IRT- dossier, in beheer bij de leiding van het Kernteam Randstad-Midden.342 In hun onderzoeksverslag d.d. 25 juni 1997 stelden Teeven en Snijders allereerst vast dat in het IRT-dossier enkele relevante stukken c.q. mappen ontbraken. Een stapel informatierapporten was op 24   september   1994   door   een   medewerker   van   de   RCID   Kennemerland   aantoonbaar   vernietigd. Verder  constateerden  de  rapporteurs  dat  90%  van  de  informatierapporten  afkomstig  was  van  andere CID-en en mede daardoor opnieuw opvraagbaar was. Teeven en Snijders zagen niet in waarom deze informatie   als   besmet   moest   worden   beschouwd.   Tenslotte   concludeerden   de   twee   officieren   van justitie dat de aangetroffen informatie zo divers was, dat de stelling dat personen gevaar liepen die in het  Delta-dossier  een  rol  hadden  gespeeld,  onhoudbaar  was.  Op  basis  van  deze  conclusies  deden Teeven en Snijders een aantal aanbevelingen. De belangrijkste daarvan waren: — het   vrijgeven   van   het   besmet   verklaarde   ‘Delta   dossier’,   omdat   de   onderzochte   zaken   geen aanknopingspunten opleverden om het dossier buiten opsporingsonderzoek te houden; — contact   te   nemen   met   de   bron   teneinde   te   vernemen   of   er   wijziging   was   opgetreden   in   het dreigingsbeeld ten opzichte van (…); — het    samenstellen    van    een    onderzoeksteam,    groot    ongeveer    8-10    personen,    waarin    het voormalige  recherchebijstandsteam  (RBT)-Alkmaar  en  de  centrale  recherche  van  het  regiokorps Amsterdam/Amstelland   waren   vertegenwoordigd,   teneinde   een   hernieuwd   onderzoek   te   doen naar  het  XTC-traject  en  de  liquidatie  van  Van  der  Heiden  op  10  april  1993;  deze  onderzoeken moesten plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van officier van justitie Teeven; — de  CID-trajecten  in  deze  zaken  dienden  te  verlopen  onder  volledige  verantwoordelijkheid  van officier van justitie Snijders; — de   eindverantwoordelijkheid   van   het   onderzoek   moest,   gezien   de   nagestreefde   doelstelling, berusten bij de hoofdofficier van justitie te Alkmaar. De officieren van justitie Teeven en Snijders hoopten met deze nieuwe onderzoeksactiviteiten dus niet alleen de dreiging tegen een officier van justitie weg te nemen en een aantal verdachten van ernstige misdrijven,  zoals  de  XTC-handel  en  de  liquidatie,  veroordeeld  te  krijgen,  maar  beoogden  tevens  de geur  van  geheimzinnigheid  te  verdrijven  rond  het  ‘besmette’  IRT-dossier  en  meer  duidelijkheid  te verschaffen over de rol van de betreffende informanten in diverse onderzoeken. Tenslotte werd gemikt op aanvullende informatievergaring voor de onderzoeken betreffende spoor 1 en spoor 2.343 6.8 Conclusie Allereerst is het van belang om hier op te merken dat het college van procureurs-generaal in het begin van deze fase haar fiat gaf aan de onderzoeksplannen van de beide teams. Kennelijk stemde het dus in  met  de  keuzes  die  door  de  onderzoeksleiders  waren  voorgesteld.  Dit  blijkt  uit  het  feit  dat  het  voor spoor 1 de weg wilde vrijmaken naar een aantal moeilijk toegankelijke bronnen, en voor spoor 2 ruim baan wilde maken in justitieel Nederland. Des te opmerkelijker natuurlijk is het dat het college enkele maanden later de beslissing nam om spoor 2 op te heffen. Een precieze verklaring werd hiervoor niet gegeven  maar  zoveel  is  wel  duidelijk  dat  het  team  zelf  de  opdracht  helemaal  niet  meer  zag  zitten omdat de middelen en mogelijkheden ontbraken en het conflict met het LRT-team rond het onderzoek                                                 342 Brief H. van Brummen d.d. 29 mei 1997 (D21). 343 Vergelijk het “Rapport” van de CID-officieren F. Teeven en J. Snijders d.d. 25 juni 1997 (D21).

    fort2_97

    161 van de IRT-affaire alsmaar scherpere en manifestere vormen aannam. Het college zag toen in dat het Zwerwer-team  in  de  gegeven  omstandigheden  nimmer  kon  slagen  in  (het  algemene  deel  van)  haar opdracht   en   een   deel   van   het   IRT-probleem   dreigde   te   worden   in   plaats   van   een   deel   van   zijn oplossing.  De  opheffing  ervan  was  met  andere  woorden  een  welhaast  onvermijdelijke  en  alleen  al hierom begrijpelijke beslissing. Maar het was ook een pijnlijke beslissing, niet alleen voor de betrokken onderzoekers  die  het  terrein  volkomen  gedesillusioneerd  verlieten,  maar  ook  tegen  de  achtergrond van  de  “blauwdruk”  uit  augustus  1996  waarin  met  klem  van  argumenten  was  afgeraden  om  een dergelijk  team  op  te  richten.  De  onvoldoende  voorbereiding  van  het  project  wreekte  zich  hier  op  een pregnante manier. Het   is   verder   duidelijk   dat   spoor   1   aanzienlijk   in   zijn   bedrijvigheid   werd   geremd   door   de hypotheken die rustten op het Fortarchief. En die hypotheken wogen des te meer omdat het betrokken team  zich  van  meet  af  aan  had  voorgenomen  om  zoveel  mogelijk  in  het  geheim  te  opereren.  Hierom was het – ironisch genoeg – zeker in de lange aanloop van het onderzoek juist erg aangewezen op de informatie die zich in dit dossier bevond maar die slechts na veel vijven en zessen mondjesmaat kon worden benut. Dat het LRT-team alleen al hierom haast niet anders kon dan ook andere bronnen aan te  boren  spreekt  welhaast  voor  zichzelf.  In  zekere  zin  nieuw  was  wel  de  manier  waarop  binnen  het team   de   te   volgen   tactiek   werd   geëxpliciteerd.   Werd   in   de   “blauwdruk”   gesuggereerd   dat   het onderzoek  naar  de  groei-informant  zou  moeten  worden  gericht  op  zijn  gedragingen  van  na  1995,  nu werd  zonder  omhaal  uitgesproken  dat  zowel  ten  aanzien  van  hem  als  ten  aanzien  van  Van  V.  de  te volgen tactiek was om het onderzoek te richten op actuele strafbare feiten en hen zo te bewegen tot het  afleggen  van  verklaringen  over  het  IRT-gebeuren.  Het  uiteindelijke  strategische  doel,  zoals  dat ook  door  Docters  van  Leeuwen  in  het  voorjaar  van  1996  was  geformuleerd,  bleef  dus  onveranderd hetzelfde.  Dit  verklaart  ook  waarom  het  LRT-team  de  zaak  van  de  “Taartman”  zo  gretig  oppakte:  op hem   kon   deze   tactiek   vrijwel   direct   worden   toegepast.   Hier   werd   het   team   een   uitgelezen   kans geboden om “schoon” te beginnen. Maar het had tot op zekere hoogte wel buiten de waard gerekend: de Randstad, de parketten van Amsterdam   en   Haarlem.   Die   wilden   ook   “schoon”   beginnen   maar   wel   door   met   behulp   van   de bedreigingszaak  het  IRT-dossier  te  schonen,  dit  wil  zeggen  te  ontdoen  van  zijn  besmetverklaring,  en zo de sleutel in handen te krijgen om de IRT-affaire rechtstreeks op te helderen. En daarmee diende zich  een  nieuw  levensgroot  conflict  aan:  dat  tussen  het  LRT-team  en  de  “Randstad”  die  men  in  den beginne  nu  juist  met  opzet  buiten  het  hele  onderzoek  had  gehouden  maar  desondanks  elke  kans aangreep   om   haar   gelijk   te   bevechten   en   hiervan   ook   niet   werden   afgehouden   van   hogerhand. Integendeel!  Telkens  opnieuw  kregen  de  betrokken  parketten  de  gelegenheid  om  te  proberen  het onderzoek naar zich toe te trekken. Dit conflict – het is niet overbodig om hier nadrukkelijk op te wijzen –  was  dus  geen  conflict  over  het  strategische  doel:  de  opheldering  van  de  IRT-affaire.  Het  was  een conflict over de wijze waarop dit doel bereikt moest worden. Kennelijk vonden, vreesden, Amsterdam en   Haarlem,   dat   het   LRT-team   onnodig   een   te   indirecte   weg   bewandelde,   daarmee   dreigde   te vervallen  in  een  “gewoon  drugsonderzoek”  op  irrelevante  criminelen  en  zodoende  wellicht  nooit  het uiteindelijke  doel  zou  bereiken.  Misschien  zagen  zij  ook  niet  graag  dat  een  “B-elftal  uit  de  provincie” hun  affaire  moest  ophelderen  en  dachten  ze  dat  zelf  beter  te  kunnen  doen.  Waarbij  dan  wel  niet  uit het oog mag worden verloren dat de eendracht tussen spoor 3 en spoor 4 van betrekkelijke korte duur was, omdat zij op hun beurt ook ernstig met elkaar gebrouilleerd zouden raken.

    fort2_98

    162 7 De verwikkelingen in de zomer en het najaar van 1997 7.1 Inleiding Dat “Amsterdam” en “Haarlem” eigenlijk ook niet door één deur konden werd al enigermate zichtbaar in  de  zomer  van  1997  toen  Snijders,  zonder  Teeven  daarbij  te  betrekken,  een  nieuwe  aanzet  gaf  tot zijn   onderzoek   naar   de   Colombiaanse   drugshandel   op   Nederland   in   de   voorafgaande   jaren:   het zogenaamde   “Schilderstraject”.   Maar   de   opbouw   van   dit   traject   was   niet   de   meest   opvallende ontwikkeling   in   deze   fase   van   het   onderzoek.   Het   kwam   bij   wijze   van   spreken   toen   pas   op kousenvoeten van de grond. De  meest  opmerkelijke  ontwikkeling  was  de  afbouw  van  spoor  2  en  de  ontmanteling  van  het bijbehorende team in ruimtelijk, financieel, personeel en het belangrijkst van al, in inhoudelijk opzicht: de  opsplitsing  van  het  onderzoek  in  een  aantal  deelprojecten.  Op  bepaalde  punten  verliep  dit  laatste niet zo gemakkelijk. Maar eind september 1997 was deze klus geklaard. De   tweede   belangrijke   ontwikkeling   omvatte   allereerst   de   aanzet   tot   de   opening   van   een (gerechtelijk)   vooronderzoek   tegen   J.   en   het   bijlopen   van   het   Haarlemse   onderzoek   naar   de “Taartman”.  Maar  als  gevolg  van  een  (tweede)  BVD-bericht  over  De  J.  en  een  familielid  d.d.  31  juli 1997  moest  het  onderzoek  van  het  LRT-team  ook  in  hun  richting  worden  uitgebreid.  Uit  de  stukken valt  af  te  leiden  dat  er  in  de  zomer  van  1997  door  het  team  keihard  werd  gewerkt  om  deze  drie deelonderzoeken verder op de rails te zetten, het deelonderzoek naar J. voorop. Het  onderzoek  naar  de  (berichten  over  de)  bedreiging  van  een  officier  dat  in  de  late  lente  van 1997  de  parketten  van  Amsterdam  en  Haarlem  had  samengebracht,  verloor  nog  deze  periode  zijn bindend   vermogen.   Halverwege   september   kwam   namelijk   vast   te   staan   dat   de   dreiging   die   had bestaan was geweken. Dit betekende echter niet de stopzetting van de analyse van het IRT-dossier. 7.2 De afbouw van spoor 2 Op initiatief van de plaatsvervanger van Zwerwer, Welschen, werd begin juli 1997 een lijst opgemaakt van activiteiten die met het oog op de afbouw van KL 26-01 moesten worden ondernomen.344 Op deze lijst   prijkten   kwesties   als   de   beschrijving   van   de   over   te   dragen   projecten,   de   herplaatsing   van personeel, de financiële verantwoording, bekendmaking van de afsluiting van het onderzoek et cetera. In  de  loop  van  juli  en  augustus  werden  de  meeste  van  deze  onderwerpen  ter  hand  genomen  en afgewikkeld. Een  klein  deel  van  de  projectbeschrijvingen  werd  direct  afgewerkt.  De  meerderheid  werd  eind augustus  opgesteld.  Dit  kwam  erop  neer  dat  per  project  een  kort  rapport  werd  geschreven  waarin melding  werd  gemaakt  van  de  status  van  de  betrokken  informatie,  van  de  bevoegdheid  om  er  kennis van  te  nemen,  van  de  overdracht  en  bruikbaarheid  van  de  informatie,  van  de  doelstelling  van  het project, van de onderzoeksmogelijkheden en van de mate waarin er onderzoek was verricht.345 Rond   10   juli   1997   schreef   Godlieb   de   politiekorpsen   aan   die   opsporingsambtenaren   hadden gedetacheerd   voor   het   onderzoek.   Hij   deelde   de   betrokken   diensthoofden   beleefd   mede   wat   het                                                 344 Vergelijk het concept van dit document in C9. Overigens geeft ook het journaal van het team dat werd bijgehouden tot 15 september 1997, een zeker beeld van de manier waarop zijn afbouw is verlopen (F2). 345 De rapporten (met bijlagen) bevinden zich in F2 en C10.

    fort2_99

    163 college  van  procureurs-generaal  had  beslist  en  liet  hen  verstaan  dat  hij  erop  rekende  dat  zij  zich,  in afwachting van nadere berichten, alvast zouden bezinnen op de herplaatsing van hun mensen.346 Enkele    weken    later    kwam    er    het    bericht    dat    de    locatie    waar    de    beide    teams    waren ondergebracht,  tegen  1  oktober  1997  zou  worden  ontruimd.347  Het  desbetreffende  besluit  stond  los van  de  beslissing  van  het  college  van  25  juni,  maar  maakte  het  wel  onvermijdelijk  dat  het  team  van spoor 1 weer zou intrekken bij het LRT op het moment dat spoor 2 feitelijk ophield te bestaan. In het licht  van  vroegere  discussies  over  de  huisvesting  van  de  beide  teams  een  merkwaardige  samenloop van omstandigheden. Op  2  december  1997  stuurde  Godlieb  het  parket-generaal  een  raming  van  de  kosten  van  het onderzoek voor de periode 1 maart 1997 – 1 oktober 1997. Zij bedroegen ongeveer een kwart miljoen gulden.348 Holthuis stuurde op 12 september 1997 niet alleen aan een aantal politiechefs maar ook aan de hoofdofficieren van justitie en enkele officieren van justitie in het bijzonder een wellevende brief waarin hij hen – onder verwijzing naar de beslissing van het college – bedankte voor de medewerking die zij hadden  verleend  aan  het  onderzoek.  In  geen  enkele  brief  repte  hij  over  de  (grote)  moeilijkheden  die het  team  hierbij  soms  had  ondervonden.  Wie  alleen  deze  brieven  zou  lezen  zou  een  heel  positief beeld krijgen van het onderhavige onderzoek.349 Op  15  september  1997  rondde  Godlieb  een  beknopte  “eindrapportage”  over  het  KL  26-01  team af.350  Hierin  werd  ten  eerste  op  zakelijke  wijze  geschetst  welke  dossiers  om  welke  reden  en  onder welke   voorwaarden   waren   overgedragen   aan   welke   dienst.   Vervolgens   werd   ingegaan   op   de afwikkeling  van  de  personele,  materiële  en  financiële  aangelegenheden.  En  tot  slot  schreef  Godlieb enkele  punten  ter  overweging  op.  Het  eerste  punt  was  dat  in  de  toekomst  de  formulering  van  de taakstelling   helder   en   eenduidig   moest   worden   geformuleerd   voordat   een   team   bij   elkaar   werd gebracht. Zijn tweede punt was om nimmer meer de constructie van een zwevend team toe te passen –   “zwevend”   in   termen   van   organisatorische   inbedding   en   bevoegdheden   –   omdat   dit   bijzonder belemmerend  had  gewerkt  bij  de  informatievergaring.  En  ten  derde  wees  hij  erop  dat  er  binnen  de politie  vrees  bestond  voor  “toenemend  afglijden”  en  dat  het  hierom  verbazingwekkend  was  dat  nog niet ieder korps beschikte over een bureau interne onderzoeken (BIO). Voorafgaand  relaas  wekt  de  indruk  dat  er  zich  geen  complicaties  voordeden  bij  de  afbouw  van het onderzoek van spoor 2. Dit beeld is evenwel niet helemaal juist. De voornaamste kwestie die zich bij   de   afsluiting   van   het   onderzoek   voordeed   was   de   vraag   naar   de   betrouwbaarheid   van   CID- informatie   die   in   de   voorbije   maanden   was   vergaard   over   de   organisatie   van   de   Colombiaanse drugshandel op Nederland. Deze vraag werd begin augustus door Welschen op diverse plaatsen aan de orde gesteld. De conclusie van de besprekingen hieromtrent was dat men zich uiterst gereserveerd moest  opstellen  met  betrekking  tot  het  eventuele  gebruik  van  die  informatie.  Welschen  sloot  zich  bij deze beoordeling aan.351 Tenslotte  moet  erop  worden  gewezen  dat  de  overdracht  van  een  aantal  (deel)projecten  aan  de rijksrecherche nog het meeste voeten in de aarde had. Op zich is dit niet verwonderlijk. Het onderzoek van  spoor  2  was  nu  eenmaal  vooral  gericht  op  het  achterhalen  van  non-integriteit  bij  overheden  en overheidsdienaren.    Waar    aanvankelijk    werd    gedacht    dat    een    vijftal    projecten    kon    worden overgedragen  aan  de  rijksrecherche,  nam  deze  dienst  uiteindelijk  slechts  één  deelproject  voor  haar rekening en wel het onderzoek naar al dan niet vermeend illegaal wapenbezit van De J. En dit in een constructie  die  door  de  directeur  rijksrecherche  al  eerder  was  uitgewerkt:  het  project  zou  worden ingebed  in  het  060-onderzoek  en  een  vijftal  rijksrechercheurs  zou  onder  aansturing  van  een  eigen                                                 346 Zie de correspondentie in F18. 347 De desbetreffende correspondentie bevindt zich in F18. 348 De stukken dienaangaande zitten eveneens in F18. 349 Kopieën van deze brieven bevinden zich in F18. 350 A. Godlieb, “Eindrapportage KL 26-01 team” d.d. 15 september 1997 (F1). 351 De stukken waarop het bovenstaande is gebaseerd bevinden zich deels in C9 en deels in F18.

    fort3_1

    Deel II De periode november 1997 tot juni 1999

    fort3_10

    198 9.4.3 Discussie omtrent inzage in de veiligheidsanalyse Ondanks   het   hierboven   geschetste   verschil   van   inzicht   bereikten   Snijders   en   Noordhoek   reeds spoedig  overeenstemming  over  het  horen  van  de  getuige  door  een  rechter-commissaris  in  het  kader van een gerechtelijk vooronderzoek. Maar er deed zich al spoedig een tweede conflict voor. Men was het   erover   eens   dat   de   beide   getuigen   als   bedreigde   getuigen   anoniem   zouden   moeten   worden gehoord.   Noordhoek   en   Snijders   verschilden   echter   van   mening   over      de   betrokkenheid   van eerstgenoemde bij het getuigenverhoor en bij het informeren van de rechter-commissaris over de aard en   achtergronden   van   de   bedreigingen.   Noordhoek   stelde   zich   op   het   standpunt   dat   hij   als zaaksofficier  op  de  hoogte  moest  worden  gesteld  van  de  meest  relevante  achtergronden  van  de dreigingen,   op   basis   waarvan   de   getuige   als   bedreigde   getuige   kon   worden   aangemerkt.   In   het interview verwoordde hij dat aldus421: “Ik  ging  er  op  zichzelf  wel  mee  akkoord  dat  hij  werd  verhoord  door  de  rechter-commissaris. Ook met het feit dat het verhoor zou plaatsvinden op een geheime plek, zonder dat ik daarbij aanwezig zou zijn, in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen J., was ik akkoord. Op de laatste voorwaarde die Snijders stelde, liep het uiteindelijk toch stuk. Uit oogpunt van bronbeveiliging   wilde   Snijders   als   CID-officier   alleen   de   besprekingen   met   de   rechter- commissaris    voeren.    Ook    de    zogeheten    veiligheidsanalyse    zou    alleen    de    rechter- commissaris mogen inzien. Ik kon daar niet mee instemmen. Ik vond dat ik als zaaksofficier inhoudelijk  op  de  hoogte  moest  zijn  van  de  informatie  waarop  de  rechter-commissaris  het verhoor  zou  baseren.  Ik  heb  nooit  gesteld  dat  ik  van  alle  achtergronden  van  de  getuige  op de hoogte moest zijn. Ik ben nadrukkelijk akkoord gegaan met het feit dat ik de identiteit van de getuige niet zou vernemen.” Snijders wilde met de eis van Noordhoek om inzage te verkrijgen in de veiligheidsanalyse niet akkoord gaan.  Hij  was  van  mening  dat  hij  uitsluitend  de  rechter-commissaris,  en  dus  niet  de  zaaksofficier, mondeling en schriftelijk behoorde in te lichten over dergelijke omstandigheden. In een memo aan zijn hoofdofficier  lichtte  hij  zijn  standpunt  toe  door  er  op  te  wijzen  dat  een  veiligheidsanalyse  slechts bedoeld  is  ter  voorlichting  van  de  rechter-commissaris  en  dat  een  zaaksofficier  op  voorsprong  wordt geplaatst ten opzichte van de verdediging als ook hij wordt geïnformeerd over de inhoud ervan.422 Teeven plaatste de hierboven genoemde controverse in een breder perspectief door te wijzen op de uiteenlopende opvattingen die er in het land bestaan over de verhouding tussen de CID-officier en de zaaksofficier423: “Er  bestaan  op  dit  punt  twee  doctrines.  Aan  de  ene  kant  de  Haarlem-doctrine  zogezegd, waarbij   men   vindt   dat   de   CID-officier   en   de   zaaksofficier   helemaal   gescheiden   moeten worden  en  aan  de  andere  kant  de  Amsterdam-doctrine,  waarin  men  juist  het  tegendeel aanhangt.   De   zaaksofficier   moet   in   mijn   ogen   eigenlijk   alles   weten   over   de   CID.   De consequentie daarvan is natuurlijk wel dat hij in grote zaken constant in hoger beroepszaken als getuige moet optreden, maar dat vind ik op zichzelf geen enkel probleem. Als je natuurlijk de  beide  rollen  vervult,  staat  daar  tegenover  dat  je  in  de  rechtbank  op  het  scherpst  van  de snede  moet  opereren  om  het  afbreukrisico  zo  veel  mogelijk  te  beperken,  door  bepaalde vragen van advocaten bijvoorbeeld tegen te houden of door heel goed op te letten wanneer politiemensen verklaringen afleggen. Dat betekent wel een beetje onmin in de rechtszaal, in                                                 421 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 422 Memo van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 423 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001.

    fort3_11

    199 de  vorm  van  een  wat  agressieve  houding  ten  opzichte  van  de  advocatuur.  Maar  hoe  dan ook,  het  komt  allemaal  aan  op  de  vraag:  “wat  wil  je  als  officier  van  justitie  voor  je  rekening nemen in de zittingzaal?” Dit is op zichzelf natuurlijk een zakelijk discussiepunt. Maar het heeft alles te maken met de manier  waarop  je  je  beroep  wilt  uitoefenen.  Het  is  een  professionele  kwestie.  Tegen  Rick Noordhoek  heb  ik  gezegd  dat  hij  nooit  moest  accepteren  dat  hij  geen  kennis  droeg  van  de dreigingsanalyse     van     NN1     en     van     de     wijze     waarop     de     rechter-commissaris     werd voorgelicht.” Deze  zaak  speelde  hoog  op  en  heeft  vanaf  dat  moment  een  zeer  zware  wissel  getrokken  op  de persoonlijke verhoudingen tussen Noordhoek en Snijders. 9.4.4 Gerechtelijk vooronderzoek op naam of NN-GVO? Een  derde  punt  van  discussie  rondom  de  NN-verklaringen  betrof  de  vraag  in  het  kader  van  welk gerechtelijk  vooronderzoek  de  getuigenverhoren  plaats  zouden  vinden.  Volgens  Snijders  was  bij  alle betrokkenen    van    meet    af    aan    duidelijk    dat    het    niet    lang    daarvoor    geopende    gerechtelijk vooronderzoek tegen J. zich hiervoor niet leende424: “Noordhoek   wilde   het   nadrukkelijk   niet   in   zijn   gerechtelijk   vooronderzoek.   Hij   wilde   het onderzoek tegen J. nog niet open spelen en wist dat bij het horen van een bedreigde getuige er een betekening dient plaats te vinden in de richting van de verdachte en diens raadsman. Hij  wilde  geen  slapende  honden  wakker  maken.  Wij  hebben  toen  aangegeven  dat  wij  de verklaring wel wilden borgen in een eigen gerechtelijk vooronderzoek, nu er geen zekerheid was dat de verklaring in de toekomst nog steeds te halen was. Bijkomend voordeel daarvan was  dat  de  verklaring  ook  voor  andere  onderzoeken  van  belang  zou  kunnen  zijn,  nu  de getuige wel vier richtingen opging. Dat is de reden geweest dat we een NN-GVO gerechtelijk vooronderzoek   ter   zake   van   het   in   georganiseerd   verband   plegen   van   corruptie   hebben gevorderd.” Noordhoek gaf in het interview met hem aan dat hij zich altijd tegen de figuur van het NN-GVO heeft verzet en wel om de volgende reden425: “Er  werd  verklaard  over  een  bekend  persoon  waarover  al  eerder  verklaard  was  tijdens  het Fort-onderzoek.” Noordhoek  ging  er  met  andere  woorden  van  uit  dat  er  oneigenlijk  gebruik  gemaakt  werd  van  de mogelijkheid  om  een  gerechtelijk  vooronderzoek  te  openen  tegen  een  nog  niet  bekende  verdachte. Door  de  betrokken  leden  van  het  Haarlemse  parket  is  altijd  ten  stelligste  ontkend  dat  zij  eigenlijk precies  wisten  wie  de  verdachten  waren.  In  een  memo  aan  zijn  hoofdofficier  lichtte  Van  Straelen,  die min  of  meer  pro-forma  als  zaaksofficier  fungeerde  in  het  NN-GVO,  uitgebreid  de  motieven  toe  om  de getuigen  NN  in  een  NN-GVO  te  doen  horen.  Het  belang  van  de  getuigenissen  schuilde  in  zijn  optiek vooral    in    het    corruptie-element.    Aangezien    de    getuigen    in    algemene    zin    over    douane    en politieambtenaren   spraken   vond   Van   Straelen   het   alleszins   verdedigbaar   om   een   GVO   NN   te vorderen.426   Hoofdofficier   Van   Brummen   stelde   zich   onverkort   achter   dit   standpunt   op.427   In   het interview voegde hij er nog een element aan toe428:                                                 424 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 425 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 426 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen over NN-GVO en NN-getuigen (B2).

    fort3_12

    200 “Teneinde   de   indruk   te   vermijden   dat   met   NN   in   feite   werd   gedoeld   op   J.   werd   in   de vordering   de   specificatie   “overheidsdienaar”   opgenomen.   Door   deze   specificatie   werd derhalve expliciet afstand genomen van het gerechtelijk vooronderzoek tegen J.” Uiteindelijk  besloot  ‘Haarlem’  om  zelf  een  gerechtelijk  vooronderzoek  NN  te  vorderen  bij  de  rechter- commissaris. Noordhoek trok zijn handen ervan af en zou ook later geen gebruik willen maken van de resultaten van dit NN-GVO. 9.4.5 NN-getuigen contra een NN-verdachte Het NN-GVO werd op 20 januari 1998 door Van Straelen gevorderd bij een rechter-commissaris in het arrondissement Haarlem.429  NN  werd  in  deze  vordering  omschreven  als  een  overheidsdienaar  die  in de periode 1987 tot en met 1994 deelnam aan een organisatie van douane- en/of politieambtenaren, welke organisatie het doel had het plegen van corruptie ter facilitering van de invoer in Nederland van verdovende middelen.430  Het  feit  dat  het  gerechtelijk  vooronderzoek  in  Haarlem  werd  geopend,  had volgens de betrokken Haarlemse officieren te maken met het feit dat Snijders in Haarlem werkte en de getuigen via hem waren binnengekomen.431 In  het  voorjaar  van  1998  werd  NN1  door  de  rechter-commissaris  gehoord,  het  verhoor  van  NN2  vond plaats in het najaar van 1998. Met de keuze om de beide personen als bedreigde getuigen anoniem te horen ontstond de niet alledaagse figuur van NN-getuigen contra een NN-verdachte. Het  is  op  zichzelf  mogelijk  om  bedreigde  getuigen  in  een  NN-GVO  te  horen.  Bij  het  horen  van bedreigde  getuigen  tegen  een  bij  naam  bekende  verdachte  dient  de  rechter-commissaris  eerst  te bepalen of de getuige terecht een beroep doet op de status van bedreigde getuige. Op basis van door de  officier  overlegde  gegevens  over  de  ernst  van  de  bedreiging  neemt  de  rechter-commissaris  een besluit  waartegen  de  verdachte  in  beroep  kan  gaan  (art  226a,  eerste  lid  Sv.).  De  normale  gang  van zaken   is   dat   eerst   na   het   verstrijken   van   de   beroepstermijn,   dan   wel   na   het   doorlopen   van   de appèlprocedure,  het  verhoor  van  de  getuige  plaatsvindt.  In  spoedeisende  gevallen  hoort  de  rechter- commissaris  de  bedreigde  getuige  eerst,  en  houdt  het  proces-verbaal  van  verhoor  onder  zich  totdat over het hoger beroep is beslist. Pas nadat het hoger beroep is afgewezen wordt het proces-verbaal bij het dossier gevoegd; bij toekenning van het hoger beroep wordt het proces-verbaal vernietigd. In  het  geval  van  een  NN-GVO  is  er  geen  verdachte  die  hoger  beroep  kan  instellen.  Het  proces- verbaal  van  verhoor  wordt  derhalve  na  het  verstrijken  van  de  beroepstermijn  bij  het  dossier  gevoegd. Bij  de  totstandkoming  van  de  Wet  Getuigenbescherming  is  niet  over  de  mogelijkheid  gesproken  voor de later geïdentificeerde verdachte om alsnog hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarin de getuige als bedreigde getuige wordt aangemerkt. Het is derhalve zeer onzeker of dit appèlrecht toekomt aan de later geïdentificeerde verdachte. Van  Straelen  realiseerde  zich  de  problemen  van  de  gekozen  constructie,  maar  had  blijkens  het door  hem  opgestelde  memo  aan  Van  Brummen  weinig  keus.432   Hij   wees   er   op   dat   het   lopende onderzoek  met  zich  bracht  dat  niet  kon  worden  gewacht  met  het  horen  van  de  anonieme  getuigen totdat de verdachte bekend zou zijn. In de eerste plaats waren beide NN-getuigen niet bij voortduring beschikbaar en zou het wachten met het afleggen van een verklaring totdat een verdachte met naam                                                                                                                                                         427 Ambtsbericht van H. van Brummen d.d. 14 juni aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal 1999 (B2). 428 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 429 Dezelfde  rechter-commissaris  had  op  1  december  1997  op  vordering  van  officier  van  justitie  Noordhoek  reeds  een gerechtelijk vooronderzoek tegen J. geopend. Twee maanden na deze opening van het NN-GVO zou op vordering van Noordhoek nog een derde gerechtelijk vooronderzoek worden geopend, namelijk tegen De J. 430 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 431 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 432 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen (B2).

    fort3_13

    201 bekend  was,  kunnen  betekenen  dat  de  getuigen  niet  meer  beschikbaar  of  bereid  zouden  zijn.  In  de tweede  plaats  was  het  doel  van  de  getuigenverklaring  mede  het  verkrijgen  van  aanwijzingen  over  de identiteit van één of meer mogelijke verdachten.433 De rechter-commissaris vormde zich op basis van de door Snijders aangeleverde informatie een oordeel   over   de   status   van   bedreigde   getuige   aan   de   hand   van   een   door   de   CRI   uitgevoerde dreigingsanalyse  en  uitlatingen  van  de  getuigen  zelf.  De  rechter-commissaris  was  overtuigd  van  de aannemelijkheid  van  de  bedreiging  en  besloot  getuige  1,  en  maanden  daarna  getuige  2,  anoniem  te horen.   De   rechter-commissaris   oordeelde   dat   het   belang   van   het   onderzoek   geen   uitstel   van   het verhoor   duldde   en   ging   onmiddellijk   tot   het   verhoor   van   de   getuige   NN1   over.   De   mondelinge beslissing  van  de  rechter-commissaris  om  de  getuigen  de  status  van  bedreigde  getuigen  te  geven, werd   na   het   verhoor   in   een   schriftelijke   verklaring   bekrachtigd   en   vervolgens   aan   de   getuige   in persoon   en   aan   de   onbekende   verdachte   ter   griffie   betekend.   Na   het   verstrijken   van   de   wettelijk voorgeschreven  appèltermijn  van  14  dagen  werd  de  op  schrift  gestelde  verklaring  door  de  rechter- commissaris aan Van Straelen ter beschikking gesteld.434 9.4.6 De betrouwbaarheid van de getuige Een   bijzonder   element   in   het   geheel   is   dat   er   door   sommigen   sterk   werd   getwijfeld   aan   de betrouwbaarheid  van  (met  name)  getuige  NN1.  Dit  als  gevolg  van  het  feit  dat  de  gegevens  die  door deze getuige in het verleden in een ander onderzoek waren verstrekt, (partieel) onbetrouwbaar waren gebleken. Deze   mogelijke   onbetrouwbaarheid   van   de   getuige   kwam   al   in   het   eerste   stadium   van   de besprekingen over het mogelijke verhoren van de getuige aan de orde in een overleg tussen Snijders, Schouten,  Van  Stormbroek,  De  Wit,  Van  Slobbe  en  Noordhoek.  Geen  van  de  aanwezigen  zag  hierin een reden om niet verder te gaan met de betrokken persoon. Schouten verwoordde dit standpunt als volgt435: “Eind  1997  is  in  aanwezigheid  van  Noordhoek,  Van  Slobbe,  Snijders,  Van  Stormbroek,  De Wit en ik gesproken over de mogelijkheid om X als getuige te horen. Bij alle aanwezigen was de  kwestie  over  de  mate  van  betrouwbaarheid  van  X  bekend  en  als  eerste  werd  besproken of dit een hindernis zou kunnen zijn om de persoon als getuige te horen. Iedereen was het er snel  over  eens  dat  de  betrouwbaarheid  van  een  getuige  in  het  proces  getoetst  wordt.  (…) Ter  controle  van  de  betrouwbaarheid  konden  aan  de  getuige  ook  vragen  worden  gesteld door de verdediging en de rechter-commissaris.” Snijders voegde hier nog een element aan toe436:                                                 433 Van Straelen houdt in zijn notitie de mogelijkheid open dat aan de verdachte, nadat deze geïdentificeerd is, alsnog de gelegenheid  wordt  geboden  tegen  de  beschikking  van  de  rechter-commissaris  beroep  aan  te  tekenen.  Maar  het  is  de vraag  of  deze  mogelijkheid  wel  bestaat.  De  consequentie  van  gegrondverklaring  van  hoger  beroep  is  dat  het  proces- verbaal  van  de  getuigenverklaring  wordt  vernietigd  en  niet  bij  het  dossier  wordt  gevoegd,  noch  in  afschrift  aan  het openbaar ministerie wordt gezonden. In het onderhavige geval van de NN-verdachte is – uiteraard – geen hoger beroep ingesteld   en   is   de   getuigenverklaring   na   het   verstrijken   van   de   beroepstermijn   bij   het   dossier   gevoegd   en   ter beschikking   gekomen   van   de   officier   van   justitie.   Uitgaande   van   een   eventueel   appèlrecht   voor   de   later   alsnog geïdentificeerde  verdachte  zou  –  indien  men  dit  consequent  had  doorgetrokken  –  hebben  moeten  betekenen  dat  de rechter-commissaris  de  getuigenverklaring  onder  zich  had  gehouden  tot  de  werkelijke  identiteit  van  de  NN-verdachte bekend was. Dit is in deze zaak niet gebeurd en dat zou ook paradoxaal zijn. De bedoeling van de getuigenverklaring NN was nu juist om een verdachte te kunnen identificeren. Het zou vreemd zijn als een dergelijke verklaring dan niet gebruikt zou mogen worden totdat de verdachte is geïdentificeerd. Hoewel de handboeken er over zwijgen lijkt dit een argument te zijn om geen appèlrecht toe te kennen aan de later alsnog geïdentificeerde verdachte. 434 Memo van F. van Straelen aan H. van Brummen d.d. 14 juni 1999 (B2). 435 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 436 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    fort3_14

    202 “De  betrokkene  (…)  wist  dat  de  status  van  bedreigde  getuige  verloren  zou  gaan  wanneer hij/zij  onwaarheid  zou  spreken.  En  het  is  aan  de  rechter-commissaris  om  te  toetsen  of  de getuige een betrouwbare verklaring aflegt. Op dat punt waren we het in december 1997 ook allemaal eens.” Zoals  te  doen  gebruikelijk  gaf  de  rechter-commissaris  aan  het  eind  van  de  getuigenverklaring  een beoordeling  van  de  betrouwbaarheid  van  de  getuige.  Zij  merkte  op  dat  gezien  de  wijze  waarop  het verhoor  was  gelopen  en  de  inhoud  van  hetgeen  was  verklaard  de  getuige  NN  op  haar  betrouwbaar was overgekomen.437 In het najaar van 1998 werd de tweede anonieme getuige gehoord. Omtrent de betrouwbaarheid van deze getuige kwam de rechter-commissaris tot dezelfde conclusie als bij NN1.438 Tot  slot  zij  opgemerkt  dat  diverse  respondenten  er  op  hebben  gewezen  dat  in  de  vaak  heftige discussies  die  rondom  de  totstandkoming  en  het  gebruik  van  de  NN-verklaringen  zijn  gevoerd,  het element van de betrouwbaarheid van de getuigen van ondergeschikt belang was. Zoals Schouten het verwoordde439: “De  vraag  of  de  persoon  in  kwestie  al  dan  niet  betrouwbaar  was  heeft  in  de  discussie  geen enkele  rol  van  betekenis  gespeeld.  Dit  element  is  pas  weer  naar  boven  gekomen  ten  tijde van het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek.” 9.4.7 Discussie over het gebruik van de getuigenverklaringen Toen   de   verklaring   van   NN1,   en   naderhand   die   van   NN2,   was   opgenomen,   ontspon   zich   een langdurige discussie over het gebruik ervan. De Haarlemse officieren hebben nooit de intentie gehad om    met    het    starten    van    het    NN-GVO    in    Haarlem    een    begin    te    maken    met    een    eigen opsporingsonderzoek. Het gerechtelijk vooronderzoek was bedoeld om ten overstaan van de rechter- commissaris   twee   getuigenverklaringen   op   te   doen   nemen   ten   behoeve   van   het   060-onderzoek. Hoewel  de  informatie  van  de  getuigen  wellicht  de  bewijslast  had  kunnen  ondersteunen  in  andere strafzaken, zag Snijders hiervan naar eigen zeggen bewust af. In eigen woorden440: “Het  is  wrang  te  constateren  dat  we  indertijd  de  NN-verklaringen  doelbewust  niet  hebben ingebracht  in  de  zaak  van  U.  Dat  had  de  bewijsvoering  in  die  zaak  kunnen  ondersteunen. Het feit dat wij dat niet hebben gedaan had alles te maken met het voornemen om het 060- onderzoek niet negatief te beïnvloeden. Ik heb er, gelet op de huidige gang van zaken in de afwikkeling van de onderzoeken, nu spijt van als haren op mijn hoofd.” Volgens van Straelen is het echter nooit de bedoeling geweest om de NN-verklaringen in de zaak van U. te gebruiken441: “De NN-verklaringen zijn niet gebruikt in het onderzoek tegen U. en daar waren drie redenen voor. De eerste reden was dat het onderzoek tegen U. betrekking had op feiten na 1 januari 1994.  Wij  wilden  geen  problemen  met  besmette  feiten.  De  NN-verklaringen  hadden  juist betrekking  op  een  periode  daaraan  voorafgaand.  De  tweede  reden  was  dat  in  het  gehele onderzoek   tegen   U.   hard   drugs   nauwelijks   een   rol   speelden.   In   de   NN-verklaringen                                                 437 Verklaring gevoegd bij getuigenverklaring NN1 (D19). 438 Verklaring gevoegd bij getuigenverklaring NN2 (D19). 439 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 440 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 441 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001.

    fort3_15

    203 daarentegen gaat het wel om hard drugs. Bovendien wilden we het 060-onderzoek niet voor de voeten lopen.” De  slotzin  van  het  citaat  maakt  duidelijk  dat  Van  Straelen  en  Snijders,  ondanks  het  verschil  van mening over de bruikbaarheid van de NN-verklaringen in de zaak tegen U., het wel nadrukkelijk eens waren  over  de  toegevoegde  waarde  van  de  verklaringen  voor  het  060-onderzoek.  Het  was  dan  ook niet   verwonderlijk   dat   na   de   opname   van   de   eerste   NN-verklaring   op   instigatie   van   “Haarlem” gesproken werd over het gebruik van de verklaring(en) in het 060-onderzoek. Noordhoek bleef echter bij zijn weigering om zich met de beide getuigenverklaringen in te laten. Ook   tijdens   verschillende   klankbordbijeenkomsten   in   1998   werd   discussie   gevoerd   over   het gebruik van de NN-verklaringen. De gemoederen liepen daarbij hoog op. De discussie kreeg een extra dimensie  toen  door  “Haarlem”  werd  gesteld  dat  het  LRT  alleen  CID-informatie  over  J.  zou  kunnen krijgen   als   het   LRT-team   de   NN   verklaringen   zou   gaan   gebruiken   in   het   eigen   onderzoek.   Van Straelen respectievelijk Snijders lichtten dit standpunt als volgt toe: Van Straelen442: “Er  bestond  een  relatie  tussen  het  niet  gebruiken  door  het  LRT  van  de  NN-verklaringen  en de problemen met betrekking tot het verkrijgen van CID-informatie. Waar het om ging is dat je  00-informatie  niet  zomaar  kunt  prijsgeven.  Als  het  erom  gaat  dat  00-informatie  wordt prijsgegeven,  dat  de  informant  wordt  opgehangen  aan  informatie  die  hij  als  informant  heeft verstrekt,  dan  kan  dat  alleen  maar  als  de  informant  in  de  periode  waarover  die  informatie zich uitstrekte, een verkeerde rol zou hebben gespeeld. Je kunt niet 00-informatie geven op grond van nieuwe zaken waaruit zou blijken dat de informant na de periode van het zijn van informant   strafbare   feiten   is   gaan   plegen.   Nieuwe   zaken   zijn   dus   geen   reden   om   de bescherming op te heffen. En dat was de reden dat wij in Haarlem vonden dat je een goede basis  moest  hebben  voor  het  verstrekken  van  de  gevraagde  CID-informatie.  En  wij  vonden dat    die    grondslag    voor    het    geven    van    die    informatie    werd    geboden    door    de    NN- verklaringen.” Snijders443: “Uiteraard  was  het  LRT  geïnteresseerd  in  CID-informatie  uit  Kennemerland  over  verdachte J. Het is onzin dat wij die informatie niet wilden verstrekken, het enige waar wij op hamerden was  dat  die  verstrekking  op  correcte  wijze  plaatsvond.  Vandaar  het  belang  van  de  NN- verklaringen.  Die  informatie  kwam  niet  uit  Amsterdam,  noch  uit  Haarlem,  en  kwam  dus  uit onverdachte  hoek.  Om  de  CID-informatie  uit  Kennemerland  te  kunnen  verstrekken  was  het noodzakelijk om aan te tonen dat J. dubbelspel had gespeeld. En als er nu iets was wat dat ondubbelzinnig  aantoonde  waren  dat  de  NN-verklaringen.  De  NN-verklaringen  fungeerden als hefboom om bij de CID informatie uit het IRT-dossier terecht te kunnen komen.” Ten  aanzien  van  het  verstrekken  van  CID-informatie  vanuit  het  regiokorps  Kennemerland  is  het  goed er  op  te  wijzen  dat  Snijders  reeds  aan  het  begin  van  1998  in  een  schrijven  aan  zijn  hoofdofficier  de suggestie   had   geopperd   om   de   00-informatie   van   “dubbelspel   spelende   groei-informanten”   uit   te geven als “startinformatie”.444 Hiermee werd bedoeld dat de CID-officier – lees Snijders, rapporteurs – een inventarisatie zou maken van de CID-informatie die aanwezig was van/over groei-informanten en                                                 442 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 443 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 444 Memo J. Snijders d.d. 12 januari 1998 aan H. van Brummen (D21).

    fort3_16

    204 die  informatie  zou  gieten  in  een  proces-verbaal,  dat  vervolgens  voor  operationele  doeleinden  kon worden   aangewend.   Analoog   aan   hetgeen   Van   Straelen   hierover   zei   –   zie   de   interviewpassage hierboven – was Snijders zich zeer wel bewust van de verregaande strekking van het opheffen van de 00-status  van  een  informant  ten  aanzien  van  diens  eigen  criminele  handelen.  Een  dergelijke  keuze brak  immers  met  de  code  om  informanten  onder  alle  omstandigheden  af  te  schermen.  Niettemin achtte  Snijders  het  in  het  geval  van  een  aantal  informanten  gerechtvaardigd  om  te  breken  met  die code.  Zijns  inziens  hadden  de  betrokken  informanten  de  afspraken  met  de  overheid  geschonden, waardoor  de  overheid  niet  langer  gebonden  was  aan  de  verplichting  hen  volledig  af  te  schermen. Snijders was er van overtuigd dat het exploitabel maken van 00-informatie van “dubbelinformanten”, te wier  aanzien  was  vastgesteld  dat  zij  op  geen  enkele  wijze  bedreigd  werden  of  gevaar  liepen,  een belangrijke  opening  zou  forceren  voor  onderzoeken  die  er  op  gericht  waren  helderheid  te  scheppen over de rol van overheidsdienaren in het IRT-tijdperk.445 Snijders   noemde   in   zijn   schrijven   van   januari   1998   twee   randvoorwaarden   voor   het   tactisch bruikbaar  maken  van  bedoelde  CID-informatie.  De  eerste  was  dat  maximale  openheid  moest  worden betracht  in  de  richting  van  de  strafrechter.  De  tweede  randvoorwaarde  was  dat  de  dubbelrol  van  de informanten   ondubbelzinnig   moest   worden   aangetoond.   Hoe   de   laatste   randvoorwaarde   concreet moest worden ingevuld, valt uit het memo niet af te leiden. Als  gevolg  van  de  directe  koppeling  die  Snijders  en  Van  Straelen  later  dat  jaar  aanbrachten tussen  het  verstrekken  van  CID-informatie  en  het  gebruik  van  de  NN-verklaringen  voelde  Noordhoek zich  in  de  klankbordgroep  door  de  Haarlemse  delegatie  zwaar  onder  druk  gezet.  In  augustus  1998 zwichtte  hij  voor  deze  druk  en  deed  hij  in  de  klankbordgroep  de  toezegging  om  de  verklaringen  te gaan gebruiken. Hij verklaarde hierover het volgende446: “Van  Straelen  zei  dat  hij  informatie  voor  mijn  onderzoek  had  waarbij  ik  mijn  vingers  zou aflikken.  Die  kreeg  ik  natuurlijk  niet  als  ik  niet  met  de  door  hen  voorgestelde  werkwijze akkoord   zou   gaan.   Ik   heb   gezegd   dat   ik   mij   niet   liet   chanteren.   (…)   Een   belangrijk pressiemiddel   van   hun   kant   was   dat   ik   geen   toegang   kreeg   tot   het   CID-bestand   van Kennemerland zonder gebruik te maken van de verklaringen. Ik dacht: “die gebruik ik nooit, anders  dan  om  onder  de  “koppelverkoop”  uit  te  komen”.  Mij  stond  dus  een  ander  gebruik voor ogen dan zij gewild zouden hebben. Het was voor mij een breekijzer om de rest van de informatie te kunnen krijgen.” De  toezegging  van  Noordhoek  ten  aanzien  van  het  gebruik  van  de  verklaringen  was  derhalve  gratuit. Daar kwam bij dat Van Straelen niet alleen aandrong op het gebruik van de NN-verklaringen, maar op overname van het NN-GVO als geheel. In de woorden van Van Straelen447: “Noordhoek   wilde   wel   de   getuigenverklaringen   hebben,   maar   wilde   niet   dat   het   gehele gerechtelijk  vooronderzoek  werd  overgenomen.  En  dat  wilde  ik  weer  niet.  Ik  wilde  wel  de gegevens ter beschikking stellen ten behoeve van het LRT-onderzoek, maar dan moest wel het gehele gerechtelijk vooronderzoek worden overgenomen. De reden waarom ik vond dat alleen  het  gehele  gerechtelijk  vooronderzoek  zou  moeten  worden  overgenomen  was  dat  ik niet  wilde  dat  de  verklaringen  los  kwamen  te  staan  van  het  gerechtelijk  vooronderzoek.  De bescherming van de rechten van de verdachte, met name de betwisting van het opnemen en het gebruik van een NN-verklaring op grond van art 226a Sv., is mijns inziens op die manier het beste te waarborgen. Ik vond dat het gerechtelijk vooronderzoek door het LRT op naam zou moeten worden gesteld. De manier waarop gebruik zou moeten worden gemaakt van de                                                 445 Memo J. Snijders d.d. 12 januari 1998 aan H. van Brummen (D21). 446 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 447 Interview F. van Straelen d.d. 15-1-2001.

    fort3_17

    205 getuigenverklaringen    was    het    belangrijkste    punt    van    discussie    tussen    Noordhoek    en Haarlem.” Dat  de  NN-verklaringen  de  gemoederen  gedurende  lange  tijd  bezig  bleven  houden,  blijkt  uit  het  feit dat  zelfs  tijdens  een  van  de  laatste  vergaderingen  van  de  klankbordgroep,  op  16  februari  1999,  nog gediscussieerd werd over de consequenties van de tenaamstelling van het gerechtelijk vooronderzoek en over de vraag wie de verklaringen van de getuigen kon verstrekken.448 Het  laatste  element  raakt  aan  een  gevoelig  punt.  Niettegenstaande  de  felle  discussies  in  de klankbordgroep   kregen   Noordhoek   en   zijn   collega   Van   der   Burg   naar   eigen   zeggen   namelijk nauwelijks   de   tijd   om   rustig   kennis   te   nemen   van   de   inhoud   van   de   verklaringen.   Noordhoek herinnerde   zich   tijdens   het   interview   een   moment   waarop   hem   beide   verklaringen   tijdens   een hoogoplopende  discussie  met  Snijders  over  tafel  werden  toegesmeten.  Na  enkele  minuten  vroeg Snijders  de  verklaringen  weer  terug.  Nadien  heeft  Noordhoek  tot  aan  zijn  vertrek  in  de  zomer  van 1999 de beide verklaringen niet gekregen.449 9.4.8 Sturing door hoofdofficieren en het college De vraag of de beide verklaringen wel of niet gebruikt zouden moeten worden heeft als een schaduw boven     het     060-onderzoek     gehangen.     Volgens     de     toenmalige     teamleider     Entken     had     zijn opsporingsteam wel behoefte aan de NN-verklaringen450: “Het team wilde die verklaringen wel gebruiken. Men zag er de zin wel van in. Ook in relatie tot  nieuwe  feiten,  hetzij  uit  de  jaren  ’90/’94,  hetzij  uit  de  jaren  daarna.  Na  veel  vijven  en zessen ging Noordhoek overstag.” Van  Gemert  bracht  als  volgt  onder  woorden  welke  wissel  de  NN-verklaringen  op  het  060-onderzoek hebben getrokken en hoe hij daar zelf tegenover stond451: “Ik  heb  in  die  hele  discussie  wat  losser  gestaan  dan  Noordhoek.  Ik  zou  het  risico  van  het gebruik  wel  hebben  aangedurfd,  zij  het  dat  ik  het  uiteraard  vanuit  een  politiestandpunt  heb bekeken  en  niet  de  officier  was  die  er  mee  naar  de  zitting  zou  moeten.  Ik  heb  beiden  – Noordhoek en Snijders – meer dan eens (afzonderlijk of gezamenlijk) rond de tafel gehad om erover te praten. Als voorzitter van de klankbordgroep weet ik dat het diverse keren ook daar aan de orde is gekomen. De  discussie  over  de  NN-verklaringen  is  na  verloop  van  tijd  het  gehele  onderzoek  gaan beïnvloeden.   Ik   bedoel   dat   aan   het   eventuele   gebruik   wederzijdse   voorwaarden   werden gekoppeld.  Complicerend  was  dat  het  NN-GVO  bij  dezelfde  rechter-commissaris  liep  als degene die het 060-onderzoek onder zich had. Ook hiervoor geldt dat het goed zou zijn als een derde hierover een oordeel had gegeven.” In het bijzonder de koppeling die door het parket Haarlem gelegd werd tussen de NN-verklaringen en de  verstrekking  van  CID-informatie  uit  de  registers  van  Kennemerland,  heeft  de  voortgang  van  het onderzoek beïnvloed. Het LRT had, om verder te komen in het onderzoek, dringend behoefte aan de formele  bevestiging  van  de  aanname  dat  J.  de  informant  was  die  bekend  stond  onder  de  codenaam Q. In het 061-onderzoek zelf kwamen over de identiteit van Q namelijk geen nieuwe feiten boven tafel.                                                 448 Besluitenlijst Klankbordgroep d.d. 16 februari 1999 (C 1). 449 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 450 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 451 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>