131 personele samenstelling dan tot dan toe was voorgesteld. Zijn concrete voorstel was de twee opties een keer tezamen met het LBOM, de CRI en het LRT te bespreken. Daarna diende “een en ander” te worden afgestemd op de tussenrapportage van spoor 1 in maart 1997. Ook de samenwerking met de rijksrecherche en mogelijke andere teams binnen spoor 1 diende in dat overleg aan de orde te komen. Op 10 maart 1997 vond er periodiek afstemmingsoverleg plaats tussen Holthuis en de teamleidingen van spoor 1 en spoor 2. Blijkens het journaal van spoor 2 vroeg Holthuis bij deze gelegenheid aan Godlieb om de inbedding van het team verder te regelen met de korpschef van het KLPD, De Wijs.226 Holthuis zelf schreef naar aanleiding van deze bijeenkomst op 19 maart 1997 een brief aan Docters van Leeuwen waarin hij onder meer verwees naar het onderhoud tussen hem, Zwerwer en Godlieb d.d. 26 februari en hem verzocht ermee in te stemmen dat het team onder leiding van Zwerwer op basis van de nota die deze naar aanleiding van dit onderhoud had opgesteld feitelijk aan het werk zou gaan.227 Het antwoord van Docters van Leeuwen d.d. 27 maart 1997 was niet mis te verstaan. Om te beginnen verweet hij Holthuis dat hij zijn brief aan hem en niet aan Gonsalves als portefeuillehouder had gestuurd: “Het feit dat ik eerder met de heren Zwerwer en Godlieb over dit onderwerp heb gesproken doet hier niets aan af”. Vervolgens wees hij erop dat de weergave van het gesprek in de nota-Zwerwer “niet helemaal juist” was.228 In dat gesprek had hij aangegeven, zo schreef hij, dat het strafvorderlijk kader van het onderzoek bleef zoals het was vastgesteld. Tevens had hij aangegeven dat hij er begrip voor had dat van de informatie die uit onderzoek naar voren kwam, nog niet kon worden bepaald of deze binnen het opgedragen kader viel (hoorden alle puzzelstukjes wel bij dezelfde puzzel). Meer in het algemeen had hij, zo vervolgde hij, gewezen op de noodzaak om normale kaders te kiezen die zonneklaar maakten dat men niet met de voorfase van een justitiële inlichtingendienst bezig was. Veel loste deze discussie echter niet op volgens Van Gemert229: “Het was heel moeilijk om met spoor 2 samen te werken. Ik kon alleen vanuit de politielijn het een en ander afdwingen. Maar in de justitielijn lukte het niet om afspraken feitelijk tot uitvoering te brengen. Een van de problemen was de omgang met informanten. Wij vonden op een bepaald moment dat het spoor-2-onderzoek veel te dicht kwam bij ons opsporingsonderzoek. Ik heb toen vanuit de politielijn Godlieb erbij gehaald en gezegd dat het zo wat mij betreft niet langer kon. Dat heeft ook daadwerkelijk geleid, bij het college, tot een inperking van het onderzoek van spoor 2 en indirect heeft dat ook weer ertoe geleid dat Godlieb zich terugtrok. Maar omdat het zo werd ingeperkt kwam het ook weer heel dicht bij het strafrechtelijk onderzoek en dat wilde ik niet. Ik heb altijd op het standpunt gestaan: “laat de BVD dit veiligheidsonderzoek maar doen”. Ik wilde dit onderzoek niet voegen met het strafrechtelijk onderzoek.” 5.4 De concrete onderzoeksactiviteiten van spoor 2 In het licht van de aanhoudende perikelen met betrekking tot de opdracht van spoor 2 is het niet verwonderlijk dat het voor de teamleiding moeilijk was om de onderzoeksactiviteiten van de teamleden systematisch te organiseren. Zo werd er bijvoorbeeld in de loop van januari 1997 een systeem met werkopdrachten ontwikkeld maar dit systeem werd in de praktijk niet ten volle gehanteerd.230 226 Dagjournaal “Argus team” d.d. 10 maart 1997 (F7). 227 Brief H. Holthuis d.d. 19 maart 1997 aan A. Docters van Leeuwen (F18). 228 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 27 maart 1997 aan H. Holthuis (F18). 229 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001. 230 In totaal werd er 177 opdrachten in vraagvorm geformuleerd. Blijkens onze gegevens werden er slechts enkele volgens het betrokken systeem beantwoord (F8).
132 De methode die wel min of meer systematisch werd toegepast was die van het interview. In totaal werden er in de periode 20 december 1996 – 14 februari 1997 22 interviews afgenomen van politiemensen – vooral hoofden van divisies georganiseerde criminaliteit of criminele inlichtingendiensten – en ervaren (zaaks- en/of CID-)officieren van justitie. Er waren er aanvankelijk 28 gepland. Van al deze interviews – voor het grootste deel opgebouwd rond de stellingen die in de plannen van aanpak waren neergezet – werd een proces-verbaal opgemaakt; de verslagen van de interviews werden er als bijlagen aan toegevoegd.231 De lengte van deze verslagen varieert nogal en ook hun inhoud. In sommige verslagen worden bij bepaalde zaken man en paard genoemd, in andere blijft het veeleer bij algemeenheden; er zijn er echter ook waarin beide voorkomen. De ene keer wordt veelvuldig verwezen naar andere personen die meer zouden afweten van bepaalde verwonderlijke kwesties, de andere keer blijft dit soort verwijzingen zo goed als achterwege. Wat de verslagen natuurlijk gemeen hebben, zijn de blijken van grote interesse van de interviewers voor niet-integere en/of corruptieve relaties van politiemensen, justitiefunctionarissen, advocaten, medewerkers van de douane en ook wel leden van het openbaar bestuur. Tientallen (verhalen over) voorbeelden van (mogelijks) zulke relaties werden tijdens de interviews genoemd. Waarbij moet worden aangetekend dat geen enkele keer bewijs werd aangedragen voor grootschalige of indringende corruptie bij de overheid of aan de kant van individuele ambtenaren. Diverse van de meer belangrijke gevallen werden trouwens ook reeds in het kader van de werkzaamheden van de Commissie-Van Traa openlijk en binnenkamers genoemd of zijn anderszins – via de normale perskanalen – bekend geworden. Overigens werd in diverse rapporten wel gewezen op mogelijk belangrijke bronnen van corruptie, bedenkelijke contacten met criminelen en ondoorzichtige subsidieregelingen. De verslagen van de teamvergaderingen die op gezette tijden – om de week, meestal echter om de twee en soms drie weken – werden gehouden, verschaffen eveneens een beeld van de al met al schaarse onderzoeksactiviteiten die door het (kleine) team werden ondernomen. Hieruit blijkt dat er op een gegeven moment over werd gedacht om dossiers over onder meer advocaten samen te stellen. Verder werd gepoogd inzicht te krijgen in de rol van buitenlandse inlichtingendiensten op Nederlandse bodem. Ook wordt af en toe gemeld dat er bezoeken werden afgelegd bij andere teams zoals het Prisma-team in Den Haag. Geregeld werd er interesse aan de dag gelegd voor het fenomeen van de liquidaties. En bij gelegenheid werden er kennelijk eveneens meer strategische kwesties besproken. Begin maart 1997 rees bijvoorbeeld de vraag of het team zich toch niet meer op de periode voor 1992 moest richten. Volgens een van de deelnemers lag “daar de oplossing”.232 Ook het dagjournaal van het Argus team dat tot 11 maart 1997 onder deze naam werd bijgehouden, werpt enig bijkomend licht op de onderzoeksactiviteiten.233 Wat het onder meer beter dan de vergaderverslagen laat zien, zijn zowel de moeilijkheden die het team ondervond bij de start van zijn onderzoek als de medewerking die het op andere plaatsen ondervond. Zo werd op 12 december 1996 gemuteerd dat het bezoek van de leiding van het LRT en spoor 1 aan het kernteam Amsterdam “ook voor spoor 2 een blokkade (met instemming van hoofdofficier Amsterdam)” had opgeleverd. Daarentegen werd op 20 december 1996 vastgelegd dat het interview met de leiding van de recherchedienst in Gooi- en Vechtstreek plezierig verliep. Op 27 januari 1997 bleek echter dat dit gesprek de nodige deining had veroorzaakt en moest worden stilgelegd. Het interview met een bepaalde officier van justitie had dan wel weer onbelemmerd kunnen plaatsvinden en veel informatie gegenereerd. Tevens laat dit journaal zien dat het team – kennelijk in het verlengde van de eerder gemaakte afspraken – af en toe van de CRI inderdaad de beschikking kreeg over uiterst vertrouwelijke informatie. In aansluiting hierop kan worden vastgesteld dat Zwerwer in de loop van januari 1997 werd betrokken bij besprekingen met een informant die door de CRI zouden worden “begeleid”. 231 De onderhavige processen-verbaal en verslagen zijn opgenomen in een apart bestand “Interviews “Argus team” (F7). 232 Deze verslagen bevinden zich onder meer in F11. 233 Dit journaal bevindt zich in F7.
133 Godlieb maakte eind februari een begin met het eindverslag over de werkzaamheden van het team. Dit verslag zelf is er uiteindelijk evenwel niet gekomen.234 Er ligt alleen een “Inleiding tot het verslag fase 1” die dateert van 25 februari 1997 en die door Godlieb werd toegestuurd aan Holthuis en Gonsalves. In de aanbiedingsbrief aan Gonsalves hield hij het bij een paar zakelijke opmerkingen zoals de opmerking dat een groot gedeelte van de bevindingen wel geen direct verband hield of leek te houden met de onderzoeksopdracht zoals die onlangs was geherformuleerd, maar dat hij ze niettemin niet aan het college van procureurs-generaal wilde onthouden.235 In zijn aanbiedingsbrief aan Holthuis – die overigens een dag later werd doorgefaxt aan Gonsalves – maakte Godlieb echter van zijn hart niet bepaald een moordkuil. Hij maakte, zo schreef hij in het begin, de inleiding “met enige gemengde gevoelens” over maar bood niettemin aan het slot – met het nodige gevoel voor understatement – gaarne zijn diensten aan voor het op enigerlei wijze voortzetten van inlichtingenwerk, want uiteindelijk was dat zijn drijfveer geweest om IJsselland te verlaten, zoals ook voor enkele andere leden van het team.236 In deze inleiding werd allereerst vrij uitvoerig stilgestaan bij al de moeilijkheden die hiervoor werden besproken. Vervolgens werden bondig de onderzoeksresultaten van fase 1 samengevat.237 Enkele belangrijke punten in deze samenvatting zijn: — dat er in het politieveld een “meer dan nadrukkelijke behoefte aan het adequaat oppakken van signalen over corruptie, lekken van informatie, ongewenste contacten etc. door/van politieambtenaren” bestond; — dat de werkwijze van het team “tot bijzondere resultaten kan leiden is nadrukkelijk gebleken; zo werden de onderzoekers op basis van vertrouwen deelgenoot gemaakt van “opmerkelijke” resp. “onverklaarbare” voorvallen die direct te relateren zijn aan de integriteit van het politieapparaat”; — dat de spin off van grote onderzoeken vaak aanwijzingen bevat “voor niet integer handelen door bestuurderen en ambtenaren”; — dat er haast geen groot onderzoek kan passeren of er komen “(veelal zachte, maar soms ook harde) signalen van onjuist handelen van advocaten; variërend van “rekkelijkheid” tot directe ondersteuning van crimineel handelen”; — en dat er veel aanwijzingen zijn dat Nederland disproportioneel meer is betrokken “bij financiële constructies die primair het witwassen van omvangrijke geldstromen lijken te beogen”. Er was dan ook, zo rondde Godlieb af, alle aanleiding toe: “(…) om met een klein hoogwaardig team door te gaan op de ingeslagen (brede) weg. Op deze wijze lukt het om middels opgebouwde vertrouwensrelaties informatie boven tafel te krijgen die anders vermoedelijk nimmer zal worden prijsgegeven.” Wat dit slotakkoord concreet voor het team betekende legde het vast in een nota van 10 maart 1997 betreffende “Onderzoek 26-01; potentiële onderzoeksprojecten”.238 Het waren er vijf. Het eerste project bestond uit het verzamelen van alle informatie uit het Fort-dossier met betrekking tot verdwenen drugs in een aantal trajecten; in dit project werden zeven deelprojecten onderscheiden waaronder een mogelijk geval van parallel-import. Het tweede project was hoofdzakelijk gericht op de betrokkenheid van bepaalde instanties bij de afwikkeling van twee drugstransporten. Het derde project had betrekking op het fenomeen van de liquidaties. In het vierde project ging het om het uitdiepen van de rol van een bepaald persoon. En het vijfde project had betrekking op deals met criminelen . 234 In het verslag van het periodiek afstemmingsoverleg tussen de teamleidingen en H. Holthuis d.d. 10 maart 1997 liet deze laatste weten dat een vervolg op deze inleiding niet noodzakelijk was (C9). 235 Brief A. Godlieb aan R. Gonsalves d.d. 27 februari 1997 (B6). 236 Brief A. Godlieb aan H. Holthuis d.d. 26 februari 1997 (B6). 237 “Onderzoek m.b.t. faciliterende structuren georganiseerde criminaliteit (post-Fort-onderzoek); inleiding tot het verslag fase 1” (F11). 238 Deze nota bevindt zich onder meer in C7.
71 bijeenkomsten van de Regiegroep Kennemerland.41 Het werd bovendien met zoveel woorden herhaald in de brief waarbij het college op 29 maart 1996 het rapport van het Fort-team aanbood aan de minister van Justitie. Tevens werd hierin opgemerkt dat het wantrouwen tussen een aantal politie- en OM-functionarissen in het ressort Amsterdam het college ernstig zorgen baarde en dat het – wanneer de regering zich had uitgesproken over het rapport van de Commissie-Van Traa – zonodig voorstellen zou doen om te bewerkstelligen dat iedereen zich zou voegen naar het standpunt van de regering over wat wel en niet toelaatbaar is in de opsporing. Want de verschillen van opvatting hierover vormden volgens het college een van de oorzaken van dat wantrouwen.42 Op 22 april 1996 vond nader overleg plaats tussen Gonsalves en Zwerwer over de “nazorg Fort- team”. In dit overleg kwam ook het strafrechtelijk vervolgonderzoek ter sprake. In zijn nota hieromtrent tekende Zwerwer aan dat43: “(…) op ons verzoek een medewerker van de CRI bezig (is) een analyse te maken van alle materiaal dat ter zake aanwezig is. Afgesproken is dat Holthuis het vervolg zal coördineren in overleg met PG-Den Bosch. Dit betekent voorlopig dat onder leiding van Holthuis zal worden gezorgd dat een advies aan het college ter zake wordt voorbereid.” De CRI-medewerker die deze analyse maakte was Schouten; hij deed dit samen met De Wit. Bijna gelijktijdig, namelijk op 23 april 1996, vond er evenwel ook overleg plaats tussen Gonsalves en Holthuis enerzijds en Entken anderzijds over “hoe te handelen naar aanleiding van Fort en de roep om onderzoek”. Wat er door hen precies werd besproken valt op papier niet na te gaan. Het feit dat dit overleg heeft plaatsgegrepen betekent – gelet op de positie van Holthuis als hoofd van het landelijk parket en die van Entken als voorman van het LRT – evenwel dat reeds in dit stadium onder ogen werd gezien dat mogelijk (ook) het LRT zou worden belast met (een deel van) het strafrechtelijk vervolgonderzoek.44 De vaststelling in de vergadering van het college van procureurs-generaal op 24 april 1996, dat er voorbereidingen werden getroffen voor een in te stellen strafrechtelijk onderzoek naar vermoedelijk gepleegde strafbare feiten, was dus terecht. Op 1 mei 1996 zou een voorstel hiertoe worden geagendeerd.45 In de vergadering van het college op 7 mei 1996 werden de hoofdlijnen besproken van de aanpak met betrekking tot enkele onderzoeken naar meineed en van wat er dienaangaande was besproken met Holthuis. Bovendien werd meegedeeld dat er door de CRI een analyse werd gemaakt van alle feiten die bekend waren geworden en die de grondslag moesten vormen voor de beslissing om al dan niet vervolging in te stellen. Welke die hoofdlijnen en die feiten waren, en waarom de CRI met de analyse werd belast, blijkt niet uit de notulen.46 In de vergadering van het college op 15 mei 1996 werd aangestipt dat er uitvoerig was beraadslaagd met Holthuis over de aanpak van het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de burgemeester van Haarlem, J. Pop, onmiddellijk bracht tot de stelling dat hij – als korpsbeheerder – betrokken diende te worden bij het beraad over zulk onderzoek. A. Docters van Leeuwen was het hier vanuit de eigen volle verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor de vervolging niet (onverkort) mee eens. Met behoud van ieders verantwoordelijkheid wilde hij de korpsbeheerder eigenlijk alleen betrekken bij kwesties die hem als werkgever van mogelijke verdachten zouden aangaan. Nadien – in een brief van 10 mei 1996 aan Pop – wees hij er bovendien op dat het hier niet ging om een eenvoudige bestudering van het rapport van de rijksrecherche, maar (om) een diepgaande analyse van het onderzoeksmateriaal dat de grondslag voor het rapport heeft gevormd. Zie de correspondentie over deze kwestie in B7. 41 Besluitenlijst zestiende bijeenkomst Regiegroep Kennemerland d.d. 25 maart 1996 en Besluitenlijst zeventiende bijeenkomst Regiegroep Kennemerland d.d. 27 maart 1996 (B6). 42 Brief college van procureurs-generaal d.d. 29 maart 1996 aan de minister van Justitie (A4). 43 Nota Zwerwer d.d. 25 april 1996: “Bespreking met R. Gonsalves d.d. 22 april 1996” (B6). 44 Het vorenstaande is gebaseerd op het persoonlijk journaal van P. Entken (F24). Op datum van 23 april 1996 tekende hij aan: “Gesprek PG-HOVJ”. Dat hier R. Gonsalves en H. Holthuis zijn bedoeld, is een interpretatie. 45 Uittreksel collegevergadering d.d. 24 april 1996 (B7). 46 Uittreksel collegevergadering d.d. 7 mei 1996 (B7).
134 Deze “Inleiding” van Godlieb werd besproken in de vergadering van het college van procureurs- generaal op 19 maart 1997. De vraag waarvoor het college zich in deze vergadering geplaatst zag luidde of dit onderzoek organisatorisch moest worden opgehangen bij het LRT-onderzoek 060, spoor 1, of dat een apart traject moest worden gevolgd. Onder verwijzing naar een gesprek met Zwerwer en Godlieb werd aangegeven dat dit onderzoek niet ondergebracht moest worden bij het LRT maar aansluiting gezocht moest worden bij de CID. Het gevaar van procedurele vermenging met spoor 1 werd namelijk reëel gevonden. Daarnaast moest er toch ook voldoende draagvlak voor het onderzoek worden gecreëerd. In aansluiting hierop werd beslist dat Gonsalves de mogelijkheden van organisatorische onderbrenging van het onderzoek zou (laten) onderzoeken. Maar dit wel met de kanttekening dat de keuze voor heldere gezagslijnen belangrijk was en dat er een duidelijke verbinding met de CID moest zijn.239 Het moge duidelijk zijn dat dit oordeel of toch in elk geval deze notulen niet uitblonk(en) in helderheid: over welke CID gaat het hier eigenlijk? Nog belangrijker is dat het volkomen haaks stond op wat Docters van Leeuwen op 27 maart 1997 zou schrijven aan Holthuis. In de desbetreffende brief – zie hiervoor – stelde hij namelijk met nadruk dat het college van procureurs-generaal van oordeel was dat het onderzoek van spoor 2 moest worden ingebed bij het LRT. 5.5 De verhoudingen tussen de beide teams en het hoofd LBOM De beide teams organiseerden niet alleen intern overleg. In het verlengde van de principe-afspraken die in november waren gemaakt vergaderden de teamleidingen op gezette tijden ook samen – acht keer in de maanden januari-maart 1997. Daarenboven vond er in deze drie maanden drie keer periodiek overleg plaats tussen de teamleidingen en Holthuis. De verslagen van al deze vergaderingen zijn meestal beknopt maar geven desalniettemin een beeld van de onderlinge verhoudingen tussen de beide teams.240 In de twee soorten vergaderingen werd natuurlijk veelvuldig gesproken over allerhande materiële en personele kwesties. Ook de perikelen met de formulering van de opdracht van spoor 2 werden bij herhaling aan de orde gesteld. De verslagen laten soms wel eens iets doorschemeren van verschillen van inzicht respectievelijk wederzijdse irritaties tussen de beide teams bij de bespreking van al deze problemen, maar zij groeiden – zo te lezen – niet uit tot heuse conflicten. Dit had op zich echter best wel gekund, bijvoorbeeld bij de bespreking van de huisvestingsproblemen. Van de kant van spoor 2 werd op een bepaald moment immers bepleit dat die konden worden opgevangen door een andere verdieping in hetzelfde gebouw erbij te nemen, terwijl door spoor 1 de voorkeur werd gegeven aan inhuizing bij het LRT. Dit verschil van inzicht zette natuurlijk het uitgangpunt van het gehele onderzoek ter discussie: beide teams vormen een geheel.241 Ook de bespreking van de planning en de voortgang van de onderscheiden onderzoeksactiviteiten verliep in het algemeen zonder problemen. Waarbij wel direct moet worden aangetekend dat gaandeweg steeds minder over deze activiteiten werd verteld, althans genotuleerd. Deels was dit het gevolg van het feit dat het vertrouwen tussen de beide teams onder grote druk was komen te staan. De reden hiervan was niet zozeer dat van de kant van spoor 1 soms werd aangegeven dat spoor 2 bepaalde activiteiten, bijvoorbeeld interviews, beter achterwege kon laten of ze beter op een later tijdstip zou organiseren. Ook het feit dat leden van spoor 1 wel konden rekenen op een zekere medewerking van het parket Amsterdam – bij herhaling werd medegedeeld dat er op 239 Vastgestelde notulen vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 19 maart 1997 (B1). 240 Al deze verslagen bevinden zich in C9. 241 Verslag periodiek afstemmingsoverleg d.d. 10 maart 1997 (C9).
135 CID-niveau over en weer informatie werd uitgewisseld – en die van spoor 2 niet, werd, openlijk althans, niet als een probleem opgevoerd. En naar het schijnt leidden de bezoeken van spoor 1 aan de BVD om te zien of deze dienst nog informatie had over haar subjecten ook niet tot grote moeilijkheden. Het probleem dat de verhoudingen voor het eerst wel zwaar op de proef stelde, was dat van de uitwisseling van de informatie die de beide teams vergaarden en in het bijzonder de uitwisseling van informatie betreffende de achtergronden van de IRT-affaire. Zwerwer maakte vo or het eerst melding van uiterst geheime contacten met een informant in de vergadering van de teamleidingen d.d. 14 januari 1997. Hij vertelde erbij dat de betrokkene zich eigenlijk had gemeld via de minister of althans het ministerie van Justitie. Deze mededeling riep het hele probleem van de informatie-uitwisseling op. Zo erg zelfs dat er op 24 januari 1997 op verzoek van de leiding van spoor 1 een speciale vergadering werd belegd over “de kwaliteit van de info- uitwisseling tussen het team Argus en het team 96960”. Op deze vergadering riep Noordhoek eerst de afspraken in herinnering die volgens hem in de loop van november en december waren gemaakt: volledige uitwisseling van informatie, regelmatig overleg tussen de teamleidingen et cetera. Vervolgens stelde hij dat “door de teamleiding van Argus aan de hiervoor onder 1. genoemde punten geen goed gevolg wordt gegeven”. Verder verweet hij Zwerwer dat hij de teamleiding van spoor 1 niet de informatie wilde meedelen die naar boven was gekomen in de contacten met de genoemde informant. Zwerwer sprak de algemene aantijging van Noordhoek ronduit tegen en samen met Godlieb maakte hij spoor 1 hetzelfde verwijt. Wat het concrete geval betreft zei hij dat het gesprek met de informant dat hij had bijgewoond, niet had plaatsgevonden “uit hoofde van het onderzoek Argus” en dat de informant trouwens was toegezegd dat de verkregen informatie niet zou worden bekendgemaakt. Na lang praten stelden beide partijen tenslotte niettemin vast dat zij zich zouden houden aan de gemaakte afspraken. Erg overtuigend was dit besluit echter niet want uit de notulen kan worden opgemaakt dat er tot het laatste moment verschil van mening bleef bestaan over het antwoord op de vraag of alle informatie in beginsel moest worden uitgewisseld.242 In het periodieke overleg van 7 februari 1997 met Holthuis kwam dit fundamentele conflict als zodanig niet op tafel. De vraag van Holthuis of de betrokken informant relevante informatie kon verschaffen voor het onderzoek KL 2601 en/of 060 beantwoordde Zwerwer wel. Hij deelde mee dat er in de toekomst mogelijk ook gesprekken konden worden gevoerd tussen de informant en CID’ers en dat de informatie daarna mogelijk exploitabel kon worden gemaakt.243 De enige keer dat Holthuis trouwens echt zijn ongenoegen over de gang van zaken liet blijken was naar aanleiding van de demarche van Zwerwer op 26 februari 1997 in de richting van Docters van Leeuwen. In de notulen werd opgetekend dat hij meedeelde244: “(…) dat hij als hoofdofficier van justitie van het LBOM de verantwoordelijkheid draagt voor het onderzoek 060 en KL 2601. Hij benadrukt dat het niet verstandig is om regelmatig de leden van het college van procureurs-generaal te bezoeken voor dergelijke zaakinhoudelijke aspecten en extra terugkoppelingen. Raadzamer is het om op bepaalde momenten het college duidelijk in te lichten over de resultaten respectievelijk de voortgang van het onderzoek.” Voor het overige beperkte hij zich bij (dreigende) geschillen van inzicht tussen de teamleidingen meestal tot het beklemtonen van het grote belang van de wederzijdse afstemming van de 242 Verslag overleg teamleiding van onderzoek Argus en 96060 d.d. 24 januari 1997 (C9). 243 Verslag periodiek afstemmingsoverleg d.d. 7 februari 1997 (C9). 244 Verslag periodiek afstemmingsoverleg d.d. 10 maart 1997 (C9).
136 onderzoeken. In het interview kwam hij nog eens terug op de rechtstreekse contacten tussen Docters van Leeuwen en Zwerwer245: “Sieb Zwerwer had feitelijk veel contact met Arthur. Er was wat dat betreft een dubbele lijn, niet alleen had ik als hoofdofficier een relatie met Arthur, maar in feite had Sieb ook een directe relatie met hem. Ik heb dat maar zo gelaten. (…) Ja, waarom werd er toen niet door mij met de vuist op tafel geslagen? Wij hadden net de IRT-affaire achter de rug en waren nu opgezadeld als landelijk rechercheteam met deze klus.” Zwerwer beaamde op zijn beurt dat hij246: “(…) een heel goede band (had) met Docters van Leeuwen. Wanneer ik hem belde of opzocht heb ik dat altijd met Holthuis vooraf besproken. Ik heb Holthuis altijd beschouwd als mijn materiële baas, dat wil zeggen voor het beheer van de dingen.” En Docters van Leeuwen maakte in het interview evenmin een geheim van zijn rechtstreekse relaties met de onderscheiden leden van het openbaar ministerie247: “Ik had ook eigenlijk het minste direct contact met Noordhoek. Zwerwer informeerde mij altijd intensief. Met Snijders waren er ook regelmatig contacten, zelfs nog in de periode dat ik geen voorzitter meer was van het college. Hetzelfde gold, zolang ik procureur-generaal was, voor Holthuis; met hem praatte ik ook regelmatig bij.” 5.6 De voortgang van de aanpalende onderzoeken Hiervoor werden vier aanpalende onderzoeken aangehaald die op het eerste oog weinig of niets te maken leken te hebben met het 060–onderzoek: de zaak-Swennen, het meineedonderzoek ten aanzien van L. en Van V., de affaire met “Haagse Kees” en de kwestie-Van T. Uit de bespreking van hun origine en verloop in de zomer en het najaar van 1996 moge echter zijn gebleken dat zij wel degelijk een of meer raakvlakken met dit “hoofdonderzoek” hadden. Hierom is het aangewezen om ook voor de onderhavige periode in te gaan op hun voortgang. Althans op die van twee van hen: het meineedonderzoek en de affaire met “Haagse Kees”. De onderzoeken die hier buiten beeld worden gelaten zijn dus die in de zaak-Swennen en in de kwestie – Van T. Blijkens de stukken waarover wij beschikken speelde het eerstgenoemde onderzoek in de onderhavige periode geen rol in de onmiddellijke context van het 060-onderzoek. Het laatstgenoemde onderzoek lag in de onderhavige periode stil, met name omdat – zoals hiervoor reeds werd aangegeven – advocaat Korvinus niet in de gelegenheid was om de vragen te formuleren die hij omtrent deze kwestie aan de orde wilde stellen. 5.6.1 Het verdere onderzoek in de meineedzaak tegen L. en Van V. In het begin van 1997 werd het onderzoek in deze zaak afgerond en kwam het tot de dagvaarding van de beide verdachten voor de rechtbank te ’s-Gravenhage. Op de eerste dag – 28 maart 1997 – kwam het meteen tot schermutselingen tussen de verdediging en de betrokken officier van justitie Slits over de op te roepen getuigen. Een van hen was de procureur-generaal Gonsalves. De verdediging wilde hem graag aan de tand voelen over de rubricering “staatsgeheim” van stukken uit het Fort-archief. 245 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 246 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 247 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.
137 Slits vond dit niet nodig omdat hij naar zijn mening voldoende kon aantonen hoe er in dezen was gehandeld. Hij had niet alleen de correspondentie met Gonsalves uit september 1996 overlegd maar ook een brief van de secretaris-generaal van het ministerie van Justitie Borghouts.248 Deze brief – waarnaar hiervoor reeds werd verwezen – dateerde van 18 maart 1997 en was gericht aan Slits. Borghouts stelde hierin dat de rubricering van het Fort-archief tot staatsgeheim begin 1996 mondeling was afgesproken met de BVD en dat bij die gelegenheid tevens was overeengekomen dat een beslissing tot derubricering ten behoeve van een strafzaak namens de secretaris-generaal zou kunnen worden genomen door een lid van het college van procureurs-generaal. En, zo vervolgde hij, Gonsalves was op de hoogte van deze afspraak en had dientengevolge geheel bevoegd behandeld toen hij delen van het archief ter beschikking had gesteld.249 De rechtbank was het met de argumenten van Slits volmondig eens en stelde dat niet aannemelijk was gemaakt welk verdedigingsbelang met het horen van de desbetreffende getuigen gediend zou kunnen zijn.250 Niettemin wees de rechtbank de zaak terug naar de rechter-commissaris om een hele reeks andere getuigen te horen.251 Verder is het hier van belang om erop te wijzen dat Noordhoek naar aanleiding van de coördinatievergadering die op 2 december 1996 op het LBOM had plaatsgevonden op 9 januari 1997 met het oog op de voorbereiding van het 060-onderzoek aan Slits verzocht om een afschrift van de processen-verbaal, inclusief de onderliggende stukken, betreffende de verdenking van meineed jegens L. en Van V.252 Slits legde deze vraag dezelfde dag nog schriftelijk voor aan Gonsalves.253 Gonsalves leidde deze brief enkele dagen later door aan Holthuis met het verzoek om hem van advies te dienen of en zo ja, onder welke voorwaarden, aan dit verzoek kon worden voldaan.254 Kennelijk viel dit advies positief uit want op 4 maart 1997 maakte Slits de gevraagde stukken over aan Holthuis (onder het voorbehoud dat Gonsalves er nog zijn goedkeuring aan zou hechten).255 Een maand later stuurde hij Noordhoek rechtstreeks nog andere stukken toe die betrekking hadden op deze strafzaak.256 Dit onderzoek laat dus niet alleen goed zien dat er onder voorwaarden stukken uit het Fort- archief konden en kunnen gebruikt in strafzaken maar ook dat er ook de nodige samenwerking bestond tussen de meineedonderzoekers en de onderzoekers van het LRT-team. 5.6.2 Het verdere verloop van de affaire met “Haagse Kees” Hiervoor werd reeds aangegeven dat de minister van Justitie bij brief van 11 november 1996 aan Docters van Leeuwen had verzocht om een aantal vragen die in het kader van deze affaire waren gerezen mee te nemen in het verdere onderzoek naar het functioneren van de RCID Kennemerland. Zij had hem evenwel ook gevraagd om de rijksrecherche een onderzoek te laten instellen naar de vraag of “Haagse Kees” zich na de ontvangst van de twee miljoen gulden ook metterdaad in het buitenland had gevestigd en haar medio december 1996 te berichten over de resultaten van dit onderzoek. Parallel hieraan werd omstreeks die tijd contact gezocht met het ministerie van Financiën 248 Nota F. Slits d.d. 28 maart 1997 met zijn beoordeling van de getuigenlijsten in de onderhavige strafzaak (C2). 249 Brief H. Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan F. Slits (C2). 250 Conceptuittreksel uit proces-verbaal van de zitting d.d. 28 maart 1997 van de meervoudige strafkamer van de arrondissementsstrafkamer te ‘s-Gravenhage inzake de verdachte L. en de verdachte Van V. (C2). 251 Deze strafzaak moet worden onderscheiden van de strafzaak tegen L. en VdP. terzake van hun onware/meinedige verklaringen in de zaak-Hooghiemstra over de werkwijze die in de pro-actieve respectievelijk opsporingsfase werd toegepast. Ook in deze strafzaak speelde evenwel het probleem van het gebruik van als staatsgeheim aangemerkte stukken uit het Fort-archief. Zie de brief van J. Blok d.d. 19 februari 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (D21). 252 Brief E. Noordhoek d.d. 9 januari 1997 aan F. Slits (C2). 253 Brief F. Slits d.d. 9 januari 1997 aan R. Gonsalves (C2). 254 Brief R. Gonsalves d.d. 14 januari 1997 aan H. Holthuis (C2). 255 Brief F. Slits d.d. 4 maart 1997 aan H. Holthuis (C2). 256 Brief F. Slits d.d. 2 april 1997 aan E. Noordhoek (C2).
138 om na te gaan of deze voormalige informant eventueel ook fiscaal kon worden aangepakt.257 Om dit uit te kunnen zoeken werd kort na 21 november 1996 een kopie van het departementale dossier betreffende “Haagse Kees” verstrekt aan de belastingdienst.258 Een week eerder – op 13 november 1996 – had de leiding van het departement overigens al ingestemd met de verstrekking van een kopie hiervan aan Noordhoek.259 Op 8 januari 1997 schreef een beleidsambtenaar op het departement van Justitie een brief aan de minister van Justitie over de manier waarop het openbaar ministerie en in het bijzonder Docters van Leeuwen was omgegaan met haar verzoek van 11 november 1996. 260 Al voor de Kerstdagen was hem uit contacten met het parket-generaal gebleken dat dit verzoek was blijven liggen. Eerst was aangevoerd dat dit een gevolg van “drukte” was geweest. Later was gebleken dat er meer aan de hand was, namelijk dat de rijksrecherche geen opdracht was gegeven om het gevraagde onderzoek te doen omdat het openbaar ministerie van mening was dat er – zonder het bestaan van een verdenking in strafrechtelijke zin – geen titel was om een nader onderzoek in te stellen naar de verblijfplaats van de ex-informant en voorts dat tijdens het overleg op 24 september 1996 was afgesproken dat geen nader onderzoek noodzakelijk was naar de rol van de betrokken leden van het openbaar ministerie. Na overleg op het departement – eveneens op 8 januari – was de betrokken medewerker van het parket-generaal overstag gegaan en had hij opeens toch mogelijkheden gezien voor een nader onderzoek naar de verblijfplaats van “Haagse Kees”. Zodoende werd geconcludeerd dat wederom moest worden vastgesteld dat het parket-generaal niet adequaat had gehandeld met betrekking tot een verzoek dat schriftelijk aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal was gericht. Er werd geadviseerd om het openbaar ministerie nog enkele dagen de tijd te geven en af te wachten of er alsnog uitvoering zou worden gegeven aan het verzoek. Zou dit niet het geval zijn, dan zou Docters van Leeuwen mondeling over deze kwestie om opheldering moeten worden gevraagd en zou in elk geval moeten worden bewerkstelligd dat de rijksrecherche het gevraagde onderzoek alsnog zou instellen. In aansluiting op deze nota schreef de minister van Justitie op 21 januari 1997 een brief aan Docters van Leeuwen waarin zij haar verbazing uitsprak over het feit dat het gevraagde onderzoek zelfs nog niet aan de rijksrecherche was opgedragen. Verder verzocht zij hem er onverwijld zorg voor te dragen dat aan haar verzoek alsnog uitvoering werd gegeven. Bovendien vernam zij graag waarom tot op heden de rijksrecherche geen opdracht tot bedoeld onderzoek had gehad.261 De dag daarop – op 22 januari 1997 – schreef Docters van Leeuwen terug dat hij naar aanleiding van de brief van 11 november 1996 de dossiers over “Haagse Kees” nader had laten bestuderen om te bezien op welke wijze en door wie dat onderzoek zou moeten worden verricht, alsmede wat de reikwijdte van dat onderzoek zou moeten zijn. Hij vervolgde met te zeggen dat er inmiddels een aanvang was gemaakt met dit onderzoek en dat het college over de zaak eindverantwoording zou afleggen tegenover haar. Hij zou de rijksrecherche bij dit onderzoek betrekken zodra feiten en omstandigheden naar voren kwamen die inschakeling van de rijksrecherche rechtvaardigden. De verwachting was dat er in de eerste helft van februari nader bericht zou kunnen worden gegeven.262 Het onderzoek nam echter meer tijd in beslag dan verwacht. Pas op 19 maart 1997 kon Docters van Leeuwen de uitslag van het onderzoek mededelen.263 Die kwam erop neer dat er op een enkel 257 Nota d.d. 13 november 1996 aan de minister van Justitie (A5). 258 Nota d.d. 21 november 1996 aan de secretaris-generaal (A5). Aan de discussie over de fiscale afwikkeling van de zaak gaan we hier voorbij. 259 Nota d.d. 13 november 1996 aan de minister van Justitie (A5). 260 Nota d.d. 8 januari 1997 aan de minister van Justitie (A5). 261 Brief minister van Justitie d.d. 21 januari 1997 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 262 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 22 januari 1997 aan minister van Justitie (A5). 263 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 19 maart 1997 aan minister van Justitie (A5). Hierbij moet worden aangetekend dat er tussentijds wel contacten zijn geweest tussen het parket-generaal en het departement over het onderzoek en eveneens over het ontwerp van deze brief aan de minister van Justitie. Zie onder meer een nota d.d. 17 maart 1997 van een beleidsambtenaar van het parket-generaal (A5).
139 punt na geen nieuwe inzichten waren verkregen in de zaak van “Haagse Kees” en dat er evenmin iemand een verwijt kon worden gemaakt betreffende zijn/haar optreden in deze zaak. Onder verwijzing naar andere “netelige dossiers van voormalige infiltranten en informanten” bracht Docters van Leeuwen verder naar voren dat in verband met deze dossiers, ondanks allerhande voorzorgsmaatregelen, toch “politiek/publicitair zeer gevoelige incidenten” konden ontstaan en dat een adequate verzameling van feiten tot op het hoogste niveau dus van groot belang was. Wat in dit verband nog ontbrak, zo meende Docters van Leeuwen, was “een efficiënte en effectieve aansluiting van college en minister” aan het platform van CID-officieren. Om dit tekort te repareren stelde hij voor om een beleidsgroep te vormen waarin ook een of meer medewerkers van het departement zouden zitten. Na het nodige vooroverleg op het departement schreef de minister van Justitie op 28 mei 1997 aan Docters van Leeuwen dat zij instemde met zijn voorstel om een “werkgroep” in te stellen. Op de andere punten in de laatstgenoemde brief kwam zij niet terug.264 Wel liet zij op dezelfde dag de voorzitter van de Tweede Kamer weten dat het nadere onderzoek dat zij had laten instellen naar aanleiding van Kamervragen over de verblijfplaats van een voormalige informant geen nieuwe inzichten hieromtrent had verschaft.265 5.7 De opkomst van het derde spoor De hevige aanvaring die zich in januari 1997 voordeed tussen Zwerwer en Noordhoek omtrent de contacten met een bepaalde informant vormde in zekere zin slechts de manifestatie van een veel belangrijkere ontwikkeling: de opkomst van een derde spoor ( afgezien nog van de activiteiten op het Amsterdamse parket die wellicht als een vierde spoor kunnen worden gekenschetst). Wat was er namelijk aan de hand? De betrokken informant had naar aanleiding van het verhoor van een overheidsfunctionaris bij de Commissie-Van Traa contact gezocht met het ministerie van Justitie. In de brief die hij – inmiddels “Fokker” gedoopt – aan de minister schreef beweerde hij te weten hoe het er in de IRT-tijd werkelijk aan toe was gegaan en dat hij bereid was om hierover verklaringen af te leggen, wanneer dit zou gebeuren in het bijzijn van een hoge ambtenaar. “Fokker” suggereerde in het bijzonder dat (iemand van) de FIOD een hoogstbedenkelijke rol had gespeeld in de drugstransporten. Een van de redenen waarom het parket Haarlem werd benaderd om met deze persoon aan de praat te gaan was de eerdere betrokkenheid van Snijders bij de afwikkeling van informantenkwesties.266 Naar zijn eigen zeggen kreeg hij namelijk van Borghouts zelf het verzoek om met betrokkene te gaan spreken. En het was Snijders die vervolgens Zwerwer aansprak om de rol van hoge ambtenaar te spelen. Verder betrok hij niet alleen De Wit maar ook Schouten bij de zaak. De Wit omdat hij wilde voorkomen dat de RCID Kennemerland in dit verband een rol zou gaan spelen.267 De aanwezigheid van Schouten vond hij nodig om een veiligheidsrisico-analyse te maken.268 Het is niet onbelangrijk om te weten waarom rondom het verhoor van deze briefschrijver zoveel onderzoeksactiviteiten werden ontplooid. Voor Holthuis was het duidelijk269: “Dat is eigenlijk helemaal absurd. Op een bepaald moment meldt een bron zich rechtstreeks bij de minister en zegt dat hij wel weet hoe het in de IRT-periode precies gegaan is. Omdat 264 Brief minister van Justitie (namens haar ondertekend door de secretaris-generaal) d.d. 28 mei 1997 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 265 Brief minister van Justitie (namens haar ondertekend door de secretaris-generaal) d.d. 28 mei 1997 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 266 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 267 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 268 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 269 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.
140 men op het departement het idee had dat er bij het parket Haarlem wel iemand zat die er raad mee wist, heeft men Van Brummen gevraagd om met de betrokken man te gaan praten. Voor Peter Snijders was dat de eerste keer dat hij op het toneel kon verschijnen. Hij had een zeer grote ambitie om duidelijkheid over de IRT-affaire te verkrijgen. Hij was Jolien Kuitert als CID-officier Kennemerland opgevolgd. Deze informatiebron vormde voor hem een aanknopingspunt om zich met het onderzoek bezig te gaan houden.” Deze interpretatie van wat er zich in januari 1997 aan het ontpoppen was, vindt steun in wat Van Brummen ons zei in het interview270: “Een motivatie van Peter en van mij is gelegen in de wens om de onderste steen boven te krijgen. We wilden meer zicht verkrijgen op de werkelijkheid die achter het IRT-tijdperk schuil ging. In zekere zin staat die motivatie los van het arrondissement Haarlem. Had ik bij wijze van spreken in Veenendaal gewerkt, dan was de drive van een persoon als Snijders ook daar op mij overgeslagen.” En het is niet zo dat die nieuwe loot aan de onderzoeksstam door het college van procureurs-generaal of althans Docters van Leeuwen met tegenzin werd begroet. Snijders en Van Brummen kregen daarentegen alle ruimte om hun eigen spoor uit te werken. Docters van Leeuwen gaf tijdens het interview aan271: “ Ik voeg daaraan toe, om even terug te komen op Peter Snijders en Van Brummen, dat het college als geheel hen nooit een strobreed in de weg heeft gelegd. Zij hadden onze volledige steun en rugdekking. Henk van Brummen zat er zeer nadrukkelijk bovenop, dat heb ik gemerkt. Daar hadden we ook intensief contact mee.” En Ficq beaamde dat Snijders de ruimte kreeg om een heel eigen spoor te trekken272: “ Snijders is in Haarlem onder moeilijke omstandigheden aan de slag gegaan en heeft ook heel goed werk geleverd. Het probleem was wel dat hij het werk uiteindelijk niet los kon laten, mede als gevolg van het feit dat hij in anderen te weinig vertrouwen heeft. Hij had eigenlijk alleen vertrouwen in zichzelf. Van Brummen (…) wilde geen conflict binnen zijn parket, met het gevolg dat Snijders een behoorlijke hoeveelheid vrijheid heeft gehad om zijn onderzoek vorm te geven.” Het resultaat van dit alles was dat er begin 1997 eigenlijk langs vier sporen naar de waarheid en de werkelijkheid van de IRT-affaire werd gezocht: naast de formele sporen 1 en 2 ook nog eens door het parket Amsterdam en door het parket Haarlem. Waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat ondertussen niet alleen de irritatie was toegenomen aan de kant van de sporen 1 en 2, maar ook aan de kant van spoor 3. Snijders schreef in elk geval op 13 april 1997 geërgerd aan Van Brummen inzake de sporen 1 en 2 dat men wel voortdurend een beroep deed op hem om informatie aan te leveren, maar dat hij niet rechtstreeks bij die projecten werd betrokken. En dit terwijl volgens hem iedere keer bleek dat alle analyses teruggingen op de stellingen die hij had ontwikkeld.273 Van Gemert constateert achteraf274: 270 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 271 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 272 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 273 Brief J. Snijders d.d. 13 april 1997 aan H. van Brummen (D23). 274 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.
141 “Snijders heeft toch ook wel invloed uitgeoefend op alle ontwikkelingen. Het college heeft dat allemaal gelegitimeerd, dat er naast de activiteiten van het LRT ook nog opsporingsactiviteiten door Snijders werden verricht. Achteraf was het, gelet op de betrokkenheid van Snijders, beter geweest om meteen een koppel Snijders-Noordhoek te maken. Wellicht had dat toen heel goed gewerkt. Snijders heeft een enorm goed geheugen en had ook een langdurige betrokkenheid bij het onderzoek. Rick Noordhoek begon ten opzichte van hem dus met een enorme kennisachterstand en was in meerdere opzichten tegenovergesteld aan Snijders. Eigenlijk hebben ze als twee kapiteins aan het schip zitten sturen. De een is niet facilitair geweest voor de ander. Een fundamenteel verschil was ook dat Snijders veel directer gericht was op materiële waarheidsvinding; hij hoefde geen strafrechtelijke insteek te hebben. Maar wanneer je gekozen hebt om via de strafrechtelijke weg licht te werpen op het verleden, dan is dat veel moeilijker, dan kun je bepaalde gegevens eenvoudigweg niet gebruiken.” 5.8 Conclusie In de lijn die voordien was uitgestippeld werkte het LRT-team in deze periode haar analyse van het Fort-archief uit en zette de resultaten hiervan om in een eindrapport en zes subjectrapporten. Opmerkelijk hierbij is dat – anders dan in de blauwdruk van augustus 1996 werd geponeerd – in de eindrapportage werd gesteld dat zowel J. als Van V. het meeste houvast boden voor nader onderzoek. Maar, zoals Van Gemert heeft verklaard, in het bijzonder het meineedonderzoek tegen L. en Van V. was een reden om voorlopig (ook) niet door te rechercheren op Van V. Deze keuze strookte overigens met de beslissing van het college op 4 september 1996 dat het laatstgenoemde onderzoek niet moest worden geïntegreerd in het 060-onderzoek maar dat de beide onderzoeken wel goed op elkaar moesten worden afgestemd. Het onderzoek van spoor 2 werd in de betrokken periode steevast betiteld als een verkennend respectievelijk voorbereidend strafrechtelijk onderzoek, ook al bleef het algemene doel in de opeenvolgende voorstellen erg vaag: opheldering verschaffen over de integriteit van de overheid in de Nederlandse samenleving. Verder werd het nu eens wel dan weer niet gekoppeld aan het specifieke doel om meer licht te werpen op de hoofdrolspelers in de IRT-affaire en (de achtergronden van) het spel dat zij hadden gespeeld. Wat dit punt betreft wisselde het dus keer op keer van koers. Het college van procureurs-generaal hakte uiteindelijk in samenspraak met de minister van Justitie de knoop door en beperkte de actieradius van spoor 2 tot de laatstgenoemde doelstelling. Dit tot groot verdriet van de teamleiding die ondertussen door alle heen en weer gediscussieer over de draagwijdte van het onderzoek en door de weigering het team een eigen CID-status te geven toch al in hoge mate gedemotiveerd was geraakt. Want wat zou nu nog het verschil met spoor 1 zijn en eventueel de meerwaarde van het eigen team ten opzichte van het LRT-team? Met deze beslissing kwam de top van justitie dus als vanzelf in de buurt van het punt dat door de leiding van dit laatste team al in augustus 1996 was opgeworpen: moet de beslissing om een spoor 2 in te richten niet worden heroverwogen? Hoezeer dit strategische debat over de doelstelling (en bevoegdheden) van de onderscheiden teams samenhing met de vraag naar hun plaats in het politiebestel werd nooit duidelijker dan in dit korte tijdsgewricht. Het antwoord op deze vraag werd immers in hoge mate bepaald door de uitkomst van dit debat. Wie spoor 2 de opdracht toedichtte om een algemeen en breed CID-matig integriteitonderzoek in te stellen, die zag voor het team vooral een plaats in de BVD, de Bijzondere Zaken Centrale van de CRI of “ergens” in het KLPD. Wie veeleer vond dat het ging om een verkennend strafrechtelijk onderzoek tegen bepaalde personen die verkoos een positie voor het team binnen het LRT, inclusief het gebruik van de CID respectievelijk de CID-status van dit team. Waarbij het opmerkelijk is dat op hoog niveau in justitie werd gevonden dat het team onder geen beding mocht
142 worden ingebed in het LBOM om zelfs de schijn te vermijden dat het de grondslag zou vormen voor een nationale justitiële inlichtingendienst. Deze visie maakte het immers welhaast per definitie onmogelijk om het tweede strategische doel van Docters van Leeuwen met het vervolgonderzoek binnen bereik te brengen of althans op zijn noodzakelijkheid en/of uitvoerbaarheid uit te testen. Mede gelet op de continuïteit van de doelstelling van spoor 1 en zijn al met al planmatige manier van werken is het niet verwonderlijk dat het betrokken team zich in deze periode heel gericht concentreerde op een analyse van het Fort-archief met het oog de aanmaak van de subjectrapporten die eerder in het vooruitzicht waren gesteld. En dit met tastbaar resultaat: goedgestructureerde en onderbouwde inhoudsanalyses van het Fort-archief die een duidelijke prioriteitstelling in het verdere onderzoek mogelijk maakten. Dit neemt niet weg dat het team met het oog op het vervolgonderzoek in de onderhavige periode ook reeds bij andere diensten en in andere bronnen naging welke wetenschap daar(in) verscholen zat omtrent de betrokken personen. En dit is een belangrijk gegeven. Want het toont niet alleen aan men er vanuit ging dat de analyseresultaten geheel of ten dele zouden en konden worden omgezet in een meer operationeel vervolgonderzoek maar ook dat er voor het welslagen van dit onderzoek meer en andere gegevens nodig waren dan die welke het Fort-archief bevat, niet in het laatst natuurlijk vanwege de problemen met het gebruik van (stukken van) dit archief in een strafrechtelijk onderzoek. Daarenboven demonstreert deze aanpak dat men in de richting van de (potentiële) verdachten voorlopig nog gebruik wilde maken van een indirecte tactiek: stilzwijgend buiten hen om informatie vergaren over hen. Als het ware een vorm van van buiten naar binnen rechercheren. Van een directe benaderingstactiek, bijvoorbeeld gesprekken aanknopen in hun omgeving of ze uitnodigen voor een gesprek, wordt in de stukken niet gesproken. Kennelijk zag men daar in dit stadium in het geheel geen heil in. In het licht van de dubbele en/of dubbelzinnige doelstelling van spoor 2 ligt het voor de hand dat de (paar) leden van dit team zich niet beperkten tot raadpleging van het Fort-dossier maar ook links en rechts in het land allerlei mensen interviewden over problemen en voorbeelden van non-integriteit bij de overheid. Veel meer kon men natuurlijk ook niet, niet vanwege het tekort aan personeel en ook niet vanwege het gebrek aan CID-status. Het algemene resultaat was dan ook navenant: een verzameling losse indrukken van non-integriteit in de Nederlandse samenleving, rijp en groen door elkaar, en een opsomming van een aantal mogelijke vervolgonderzoeken. Bij deze opsomming valt het op dat een deel van de genoemde projecten heel concreet alles te maken had met de IRT-affaire. In die zin werd het besluit van de justitietop betreffende de (inperking van de) opdracht van het team dus gerespecteerd. Tezelfdertijd bewijzen die projecten dat door dit besluit het (inhoudelijke) onderscheid tussen spoor 1 en spoor 2 nog moeilijk te maken viel. Met als gevolg dat de twee teams onherroepelijk in elkaar’s vaarwater terechtkwamen en een herziening van de aanvankelijke organisatie van het onderzoek welhaast onvermijdelijk werd. Dit verklaart mede waarom de onderlinge samenwerking steeds moeilijker liep en door de inschakeling van Zwerwer in gesprekken met een informant die zich rechtstreeks tot het ministerie van Justitie had gewend, bijna op de klippen liep. Want waar de verhouding tussen de beide sporen van meet af aan al moeizaam was daar werd nu heel duidelijk dat het ene onderzoek het andere vierkant in de weg zat. Dit conflict laat echter tevens zien dat wat er “binnen” gebeurde niet losstond van wat “buiten” plaatsvond. Namelijk dat Zwerwer weliswaar in diverse arrondissementen geen medewerking verkreeg maar door toedoen van het genoemde project niettemin toegroeide naar een coalitie met twee externe partijen waarmee hij tot dan toe los van elkaar contact had onderhouden: de CRI en Snijders: spoor 3 in the making. Want vanuit spoor 1 gezien betekende de opkomst van spoor 3 niet meer maar ook niet minder dan dat de verdwijning van de ene tegenstander te niet werd gedaan door de opkomst van een andere. En dus liep de spanning verder op, zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken. De polarisatie kon ook verder gaan omdat van hogerhand niet werd ingegrepen. Haast integendeel, zou men kunnen zeggen: Snijders kreeg niet alleen van zijn eigen hoofdofficier maar ook van het college van procureurs-generaal, althans Docters van Leeuwen, en tot op zekere hoogte ook
143 van het ministerie van Justitie de ruimte om – dwars tegen de afspraken van 4 september 1996 in – zijn eigen spoor in het onderzoek te trekken. Sterker nog, hij kon hiervoor in zijn hiërarchische lijn rekenen op steun en sympathie. Dat zo de eenheid en dus de voortgang van het onderzoek nog ernstiger werden bedreigd dan in december al was gebleken realiseerde zich op het hoogste niveau kennelijk niemand. Het blijkt hier in elk geval op geen enkel moment in deze periode als een probleem te zijn gezien. Anders had Gonsalves in de overlegvergadering met de minister van Justitie van 15 januari 1997 toch nooit beweerd dat het onderzoek organisatorisch goed geregeld was. Had ook hij zich niet in slaap laten sussen door (veel te) positieve geluiden die hem van onderop bereikten? Hoe dan ook, op deze manier werd de noodzaak van een ingrijpender en daadkrachtiger sturing van het onderzoek door of vanuit het college vanzelfsprekend niet gevoeld. En ook niet de noodzaak van een eendrachtige sturing, ook al bleef Docters van Leeuwen rechtstreekse contacten onderhouden met zowel Zwerwer als Snijders. Holthuis zag dit probleem wel maar zag er gegeven de bestaande (machts)verhoudingen geen oplossing voor die voor hem aanvaardbaar was. Met de vuist op tafel slaan was wellicht nodig geweest, maar dit wilde hij persé niet. En die ene keer dat hij op een zachtzinnige manier Docters van Leeuwen duidelijk liet blijken het er niet mee eens te zijn werd hij zelf op een hardhandige manier gekapitteld. In dit stadium dreigde het gehele onderzoek te desintegreren. De enige die gaandeweg wellicht nog enig overzicht had, was Docters van Leeuwen: hij was de enige die praatte met iedereen, ook al gebeurde het met de één frequenter en intensiever dan met de ander.
72 analyse van de CRI van de uitkomsten van het Fort-onderzoek. Er zou, zo werd medegedeeld, een startverbaal worden opgemaakt en een plan van aanpak worden opgesteld. Het college besliste dit onderwerp voor zijn vergadering op 29 mei opnieuw te agenderen. Welke analyse door de CRI was vervaardigd kan overigens niet uit de notulen worden opgemaakt. Er is in elk geval ook geen stuk bijgevoegd dat de neerslag van deze analyse zou bevatten.47 Van belang is verder dat Ficq in deze vergadering te berde bracht dat hem in de loop van zijn doorlichting van het openbaar ministerie in het bijzonder was opgevallen dat de interregionale samenwerking vaak (was) misgegaan doordat er onduidelijkheid bestond over de verantwoordelijkheidsverdeling. In de notulen werd hier wat laconiek aan toegevoegd dat het college het gewenst (achtte) dat er snel duidelijkheid kwam over dit punt. Het koppelde hieraan wel de beslissing dat waar het ging om de overdracht van informanten of infiltranten nog in juni 1996 zou worden gesproken over de handleiding die dienaangaande door het Landelijk Bureau van het Openbaar Ministerie (LBOM) was vervaardigd.48 In februari 1999 maakte de CRI een zogenaamde “tijdlijn” met betrekking tot de activiteiten die zij vanaf het begin had geleverd aan de post-Fort-vervolgonderzoeken, ten behoeve van een bijeenkomst met Steenhuis op de 17e van die maand. In deze nota beantwoordden de (onbekende) auteurs eerst de vraag waarom juist hun dienst zo nauw was betrokken bij deze onderzoeken. Hun beknopte antwoord was: “de vanaf het begin opgedane kennis en het geconfronteerd worden vanuit de functie NCID (de nationale component van de criminele inlichtingen diensten die is ondergebracht bij de CRI, rapporteurs) met gegevens uit landelijke registraties”. Verder werd er in de tijdlijn aangestipt dat de dienst – concreet De Wit en Schouten – op 16 mei 1996 een presentatie had gegeven voor Gonsalves en Holthuis.49 Hierin waren volgens dit document de volgende onderwerpen aan de orde gekomen: — “Mot-meldingen J.; — Rol J./Van V./L.; — Transporten cocaïne met marihuana (parallel); — Verdiensten info’s/regie minimaal 100.000.000,- voor alleen al containertraject (marihuana)”. Blijkens deze zelfde tijdlijn werd een soortgelijke presentatie op 29 mei 1996 gehouden voor de procureurs-generaal. Wie van hen hier daadwerkelijk bij aanwezig was vermeldt dit document niet.50 Uit andere stukken kan evenwel worden opgemaakt dat deze presentatie – in het bijzijn van Holthuis – is gehouden in de vergadering van het college van procureurs-generaal op die dag. Op de agenda stond toen onder meer de stand van zaken betreffende het plan van aanpak inzake de strafrechtelijke onderzoeken naar aanleiding van de Commissie-Van Traa en het rijksrecherche-onderzoek naar de CID Kennemerland. Deze presentatie was kennelijk vooral gebaseerd op CID-berichten en op transportdocumenten en verklaringen over vervoers- en reisbewegingen. Zij werd gegeven aan de hand van enkele summiere schriftelijke analyses van de beschikbare informatie en van een aantal analyseschema’s. Een samenhangende en indringende rapportage over de mogelijke toedracht van de betrokken drugshandel is er – in die tijd – dus niet gemaakt.51 Holthuis bekeek deze presentaties/analyses zo52: 47 Een dergelijk stuk is overigens in het geheel niet aangetroffen in de dossiers die door ons zijn geraadpleegd. P. Schouten heeft ons achteraf evenwel de stukken overhandigd die werden gebruikt bij de presentaties die later in mei door hem en J. de Wit werden verzorgd voor (het college van) procureurs-generaal en H. Holthuis. 48 Uittreksel collegevergadering d.d. 15 mei 1996 (B7). 49 In andere bronnen is sprake van 14 mei 1996 in plaats van 16 mei 1996. 50 Tijdlijn van de Divisie Centrale Recherche Informatie (februari 1999; precieze datum onbekend) (B1). Hier zij bij vermeld dat F. Teeven en J. Valente in een nota van 4 juli 1995 aan J. Vrakking over de voortgang van het rijksrechercheonderzoek (bedoeld is het Fort-onderzoek, want de nota werd geschreven naar aanleiding van overleg met Zwerwer en Pijl) en de lopende onderzoeken te Amsterdam, schreven dat het noodzakelijk was om onder meer onderzoek te doen naar de “bankrekening(en) van de familie J.” (E1). 51 De onderhavige stukken zijn ons door P. Schouten ter inzage gegeven. 52 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.