Mr. F.J.E. Krips is raadadviseur bij de Directie Wetgeving van het ministerie van Justitie
Op 1 juni 2006 is de wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het treffen van een regeling inzake het verhoor van afgeschermde getuigen en enkele andere onderwerpen (afgeschermde getuigen) in werking getreden, hierna te noemen de Wet afgeschermde getuigen (Besluit van … tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet afgeschermde getuigen, Stb.). De Wet afgeschermde getuigen maakt deel uit van het pakket aan legislatieve maatregelen op het gebied van terrorismebestrijding. Andere wetten op dit terrein zijn onder meer de Wet terroristische misdrijven en de wetgeving ter goedkeuring en uitvoering van de VN-verdragen inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen en de bestrijding van de financiering van terrorisme. Deze wetten vinden hun oorsprong in internationale regelgeving, en hebben hoofdzakelijk geleid tot wijzigingen van het materiële strafrecht. De Wet afgeschermde getuigen daarentegen bevat aanpassingen van het strafprocesrecht, evenals het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven. Het gaat hier om wetgevingsprojecten die voortvloeien uit de vaststelling dat in het strafprocesrecht met het oog op een adequate terrorismebestrijding nog “een aantal verder strekkende verbeteringen” kunnen worden gerealiseerd, die in belangrijke mate voortbouwen op de reeds totstandgekomen wijzigingen van het materiële strafrecht (Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nrs. 3, blz. 2 en 6).
Doel van de Wet afgeschermde getuigen is het vergroten van de strafrechtelijke bruikbaarheid van gegevens die zijn neergelegd in een ambtsbericht van de AIVD of van een andere inlichtingendienst (Bij andere inlichtingendiensten valt niet alleen te denken aan de MIVD, maar ook aan buitenlandse inlichtingendiensten).
Een ambtsbericht kan door een inlichtingendienst aan het openbaar ministerie worden uitgebracht indien “bij de verwerking van gegevens door of ten behoeve van een dienst blijkt van gegevens die van belang kunnen zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten” (vgl. artikel 38, eerste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv 2002)). Dat zal echter alleen gebeuren als de eigen taakuitvoering zich daar niet tegen verzet. Die taak ligt, voorzover hier relevant, vooral besloten in artikel 6, tweede lid, onder a, Wiv 2002, en betreft “het verrichten van onderzoek met betrekking tot personen of organisaties die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat”. Bij een zo ruime taakopdracht is het welhaast vanzelfsprekend dat de diensten geregeld in aanraking komen met strafbare feiten. Het ambtsbericht kan daarom behulpzaam zijn bij de opsporing en vervolging van terroristische misdrijven.
Als schriftelijk document is een ambtsbericht vormvrij. Het kan gebaseerd zijn op verschillende bronnen, en in beginsel van alles inhouden. Denkbaar zijn tips, observatiegegevens, tapgegevens en verklaringen van anonieme getuigen. Bedacht moet hierbij worden dat inlichtingendiensten geen opsporingsinstantie zijn (Vgl. artikel 9 Wiv 2002). Ingewonnen informatie wordt dan ook niet met een ‘opsporingspet’ opgeschreven, en kan ook nooit dezelfde (bewijs)waarde van een proces-verbaal krijgen (vgl. artikel 344, tweede lid, Sv). Op basis van gegevens, opgenomen in een ambtsbericht, kan wel een opsporingsonderzoek worden gestart. Ook kan de strafrechter deze informatie gebruiken als bewijs. Doorgaans is de inhoud van het ambtsbericht echter betrekkelijk summier. Dat komt omdat het inlichtingenwerk noopt tot geheimhouding van bronnen en werkwijze. Daarzonder zou immers een inlichtingenapparaat niet kunnen functioneren.
Geheimhouding van bronnen en werkwijze brengt ook mee dat toetsing van informatie, opgenomen in een ambtsbericht, op de openbare terechtzitting slechts in zeer beperkte mate mogelijk is, met als gevolg dat de bruikbaarheid van het materiaal voor de opsporing en vervolging gering is (Vgl. o.m. de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2002 (LJN-nummer AF 2141) en van 5 juni 2003 (LJN-nummer AF9546), alsmede het arrest van het Gerechtshof Den Haag 21 juni 2004 (NJ 2004, 432)). Deze beperkte toetsingsmogelijkheden kwamen vooral de afgelopen jaren in een aantal terrorisme-strafzaken aan het licht. De uitspraken in die zaken veroorzaakten nogal wat politieke opschudding, hetgeen op 4 december 2003 resulteerde in een motie waarin de regering werd verzocht “om binnen zes weken wetgeving over de toelaatbaarheid en wijze van gebruik van AIVD-informatie in strafzaken voor te bereiden en voor advies aan de Raad van State voor te leggen” (Kamerstukken II 2003/2004, 28 463, nr. 25). Na aanvaarding van deze motie door de Tweede Kamer is een begin gemaakt met het ontwerpen van het wetsvoorstel afgeschermde getuigen. Het wetsvoorstel is, na advisering door de Raad van State en vergezeld van een nader rapport van de regering, op 8 september 2004 bij de Tweede Kamer ingediend. De schriftelijke en mondelinge gedachtewisseling volgden, waarna het wetsvoorstel op 28 juni 2005 met een ruime meerderheid werd aangenomen. De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel, met twee schriftelijke rondes en een plenaire afsluiting, ook grondig onder de loep genomen.
Door de Wet afgeschermde getuigen kent het Wetboek van Strafvordering nu een tweetal nieuwe procedures. Deze procedures maken een getuigenverhoor bij de rechter-commissaris mogelijk waarbij in het belang van de staatsveiligheid openbaarmaking van gegevens achterwege kan worden gelaten. Toetsing van de informatie is daardoor beter dan voorheen mogelijk. De potentiële bruikbaarheid van door inlichtingendiensten verstrekte gegevens is daarmee vergroot. De Wet afgeschermde getuigen heeft voorts nog het wettelijk bewijsrecht op een enkel onderdeel aangepast. In deze bijdrage zal nader op de wijzigingen worden ingegaan (Ingevolge artikel III worden na inwerkingtreding van de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken (Stb. 2005, 254) enkele wetsartikelen vernummerd. Die nummering wordt aangehouden. De Wet toezegging aan getuigen in strafzaken is op 1 april 2006 in werking getreden.).
Afscherming van gegevens
Getuigen zijn in het strafproces in beginsel verplicht om gestelde vragen te beantwoorden. Er bestaan evenwel uitzonderingen. Eén van deze uitzonderingen wordt geboden door artikel 187d Sv. Dit artikel noemt in de onderdelen a en b van het eerste lid bepaalde belangen die kunnen beletten dat antwoorden op vragen gesteld worden bij een verhoor, dat wordt geleid door de rechter-commissaris, ter kennis komen van de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman. Voorheen golden als zodanige belangen alleen het voorkomen dat de getuige “ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd”, dan wel dat “een zwaarwegend opsporingsbelang wordt geschaad”. Aan artikel 187d, eerste lid, Sv is nu een nieuw onderdeel c toegevoegd dat als ‘afschermingsbelang’ het belang van de staatsveiligheid erkent. Hierdoor wordt, zo verklaart de memorie van toelichting, “het voor de rechter-commissaris mogelijk om in het kader van zijn onderzoek naar de wijze waarop bepaalde informatie is verkregen, bijvoorbeeld het onderzoek naar aan een ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, getuigen te horen en daarvan verslag te doen op zodanige wijze dat daarbij bepaalde gegevens niet worden vastgelegd” (Kamerstukken II 2003/04, 29 743, nr. 3, blz. 3).
Als de rechter-commissaris besluit tot het beletten van openbaarmaking van bepaalde gegevens, neemt hij de maatregelen die nodig zijn om onthulling van die gegevens, bijvoorbeeld dat de informatie is verkregen van een informant binnen het terroristische netwerk, te voorkomen (artikel 187d, derde lid, Sv). Daarbij is de rechter-commissaris bevoegd te bevelen dat de getuige buiten tegenwoordigheid van de procespartijen wordt ondervraagd (artikel 187 Sv). Uiteraard kunnen door de verdediging en de officier van justitie wel relevante vragen worden opgegeven. De rechter-commissaris zal in zijn proces-verbaal moeten verantwoorden waarom hij in het belang van de staatsveiligheid openbaarmaking van bepaalde gegevens belet. De motivering ter zake behoeft niet uitgebreid te zijn. De opgave dat de getuige, werkzaam bij de AIVD, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de staatsveiligheid wordt geschonden door openbaarmaking van het gegeven, zal in de regel afdoende zijn (Kamerstukken II 2003/04, 29 743, nr. 3, blz. 15).
Het ‘product’ van het onderzoek van de rechter-commissaris naar de (achtergronden van de) door de inlichtingendienst verstrekte informatie is het proces-verbaal van verhoor van (gewoonlijk) de AIVD-medewerker. Dat proces-verbaal wordt bij de processtukken gevoegd en kan, eventueel tezamen met de inhoud van het ambtsbericht, tot het bewijs van het ten laste gelegde strafbare feit meewerken. De wet laat verder de vrijheid aan de zittingsrechter om, uiteraard binnen de door de wet en het EVRM getrokken grenzen, te bepalen welke waarde hij toekent aan het materiaal.
Beperkingen op verdedigingsrechten, waartoe de toepassing van de regeling van artikel 187d Sv mogelijk leidt, kunnen bij afweging van de uiteenlopende belangen gerechtvaardigd zijn, mits in voldoende mate wordt voorzien in compenserende waarborgen (De memorie van toelichting vermeldt in dit verband de zaken Dowsett (EHRM 24 juni 2003, appl. nr. 39483/98) en Doorson (EHRM 26 maart 1996, appl. nr. 20524/92). Een toetsing aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is steeds vereist: als met minder beperkende maatregelen kan worden volstaan, moet daarvoor worden gekozen. Bij het bestaan van een regeling die minder ingrijpend is dan de hierna te bespreken procedure inzake het verhoor van een afgeschermde getuige, geldt daarom dat toetsing aan deze beginselen meebrengt dat eerst een verhoor met toepassing van artikel 187d, eerste lid, onder c, Sv moet worden overwogen (Kamerstukken II 2003/04, 29 743, nr. 7, blz. 11). De regeling van artikel 187d Sv krijgt dus pas goed reliëf tegen de achtergrond van de afgeschermde getuigenprocedure. Maar omgekeerd geldt dat ook.
Verhoor als afgeschermde getuige
De Wet afgeschermde getuigen introduceert voor nader onderzoek naar informatie, verstrekt door inlichtingendiensten, ook een geheel nieuwe procedure. Die is hoofdzakelijk neergelegd in de artikelen 226m tot en met 226s Sv. Het gaat daarbij om de mogelijkheid van een bijzonder verhoor van een medewerker van een inlichtingendienst, aan wie de ‘status’ van een afgeschermde getuige is verleend.
Vertrekpunt bij de afgeschermde getuigenregeling vormt artikel 178a, derde lid, Sv. Dit voorschrift is door een amendement van het Tweede-Kamerlid Wolfsen in de wet gekomen. Het regelt dat de rechter-commissaris in de rechtbank te Rotterdam bij uitsluiting bevoegd is tot het toepassen van de regeling. Volgens de opsteller van het amendement bevordert deze verplichte concentratie “de deskundigheid van de verhorende rechter-commissaris en de uniformiteit van de wetstoepassing” (Kamerstukken II 2004/05, 29 743, nr. 28, blz. 2). In artikel 226m Sv is vervolgens vastgelegd wanneer onderzoek met behulp van de afgeschermde getuigenregeling mogelijk is. De procedure kan meebrengen dat de getuige niet meer op zitting behoeft te verschijnen (Vgl. de aanpassingen van de artikelen 210, 264 en 288 Sv. De positie van de afgeschermde anonieme getuige is vergelijkbaar met de positie van de bedreigde getuige). Dit vraagt dan ook om een gedegen toetsing aan het subsidiariteitsbeginsel. De rechter-commissaris moet onderzoeken of sprake is van een situatie waarin het belang van de staatsveiligheid noodzaakt tot het bevel om een getuige als ‘afgeschermde getuige’ te horen. Daarbij zal hij moeten nagaan of de getuige werkzaam is bij de veiligheidsdienst. Verder bekijkt hij of de functie die de getuige vervult, of de aard van de zaak dan wel de bereidheid tot het geven van openheid van zaken, de afscherming als getuige noodzakelijk maakt (Kamerstukken II 2003/04, 29 743, nr. 3, blz. 18).
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is uitgebreid aandacht besteed aan de betekenis van het criterium ‘het belang van de staatsveiligheid’. Dat is niet opzienbarend, omdat juist dit criterium het toepassingsbereik van de regeling bepaalt. Bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel afgeschermde getuigen in de Tweede Kamer preciseerde Minister van Justitie Donner dat het gaat om een autonoom begrip dat tegelijkertijd gekoppeld is aan artikel 6 Wiv 2002. De keuze voor dit autonome begrip maakt het mogelijk om ook activiteiten van andere, (buitenlandse) inlichtingendiensten en de veiligheid van andere staten onder het criterium te brengen (Handelingen II).
Het criterium beperkt de toepassing van de regeling daarmee niet tot terroristische misdrijven. In de Eerste Kamer vormde dat een belangrijk vraagpunt. Minister van Justitie Donner wilde “niet volledig uitsluiten (…) dat een verdachte, zonder dat hem een terroristisch misdrijf ten laste wordt gelegd, kan worden vervolgd voor een ernstig strafbaar feit, mede op basis van gegevens die zijn verkregen met toepassing van de afgeschermde getuigenregeling”( Kamerstukken I 2005/06, 29 743, C, blz. 13). Hij gaf het voorbeeld van een onderzoek naar een politiek gemotiveerde moord, zonder terroristisch oogmerk. Omdat de daders daarbij in bepaalde extremistische kringen lijken te moeten worden gezocht, is dan niet uitgesloten dat de AIVD inzicht kan verschaffen in de omstandigheden rond dit ernstige misdrijf. Als de dienst dan een ambtsbericht zou uitbrengen met belangwekkende gegevens over dit misdrijf, is het ‘winst’ dat er een regeling bestaat die nader onderzoek van de informatie mogelijk maakt (Kamerstukken I 2005/06, 29 743, E, blz. ….).
Beveelt de rechter-commissaris toepassing van de regeling, dan moet hij dit motiveren. Ook hier geldt dat deze motivering doorgaans niet uitvoerig kan zijn. De rechter-commissaris kan volstaan met mededeling van de aard van de gegevens op basis waarvan hij tot zijn oordeel is gekomen. Hij behoeft daarbij niet op de inhoud van de gegevens in te gaan.
De afgeschermde getuige kan ook anoniem gehoord worden. De rechter-commissaris geeft daartoe het bevel als de getuige, een andere persoon of de staatsveiligheid bij het bekend worden van zijn identiteit gevaar loopt (artikel 226n, eerste lid, Sv). De rechter-commissaris moet zich zelf uiteraard wel vergewissen van de identiteit van de getuige. De situatie waarin een AIVD-medewerker onopgemerkt in hetzelfde strafrechtelijk onderzoek meer dan eens als afgeschermde, anonieme getuige wordt gehoord, achtte Minister van Justitie Donner alleen maar in theorie bestaanbaar. Hij wees erop dat slechts een beperkt aantal gespecialiseerde rechters-commissarissen de regeling zal toepassen. Verder zal ook de leiding van de inlichtingendienst ervoor waken dat in ieder geval van een tweede verhoor van dezelfde anonieme getuige mededeling wordt gedaan (Kamerstukken I 2005/06, 29 743, C, blz. 17).
Hoe het eigenlijke verhoor van de afgeschermde getuige verloopt, volgt uit de artikelen 226o tot en met 226r Sv. Tot dit verhoor kan de rechter-commissaris bijzondere toegang verlenen (Gedacht is bijvoorbeeld aan de directe chef van de getuige). Verder is de rechter-commissaris bevoegd te bevelen dat het verhoor buiten aanwezigheid van de officier van justitie en de verdediging plaatsvindt. Hij besluit daartoe als een van de belangen, genoemd in artikel 226n, eerste lid, Sv (staatsveiligheid, geheimhouding identiteit) dit vereist. De memorie van toelichting vermeldt hierover dat het in de rede ligt dat de rechter-commissaris op grond van deze belangen dikwijls tot ondervraging onder deze omstandigheden besluit.
Na vaststelling van de identiteit van de aanwezigen vangt het onderzoek aan. Daarbij zal het ambtsbericht het richtsnoer zijn, en natuurlijk de vraagpunten die de verdediging en de officier van justitie aan de orde gesteld willen zien (Denkbaar is ook, na verwijzing, dat de zittingsrechter bepaalde punten onderzocht wil zien (vgl. artikel 316 Sv). De rechter-commissaris legt vervolgens zijn bevindingen vast in een (eerste) proces-verbaal. Hij moet erop letten dat geen verklaring wordt opgenomen die strijdig is met een belang, genoemd in artikel 226n, eerste lid, Sv. Dit vereist een zorgvuldige afweging: welke informatie kan wél worden opgenomen, en welke informatie moet ofwel ter bescherming van de anonimiteit van de getuige, ofwel met het oog op het belang van de staatsveiligheid onvermeld blijven? Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is uitgebreid op deze niet zo eenvoudige rechterlijke taak ingegaan. Belangrijk vraagstuk was hierbij hoe de rechter-commissaris moet handelen als hem informatie ter ore komt die van belang is voor de bewijsbaarheid van het ten laste gelegde feit, terwijl het belang van de staatsveiligheid zich tegen openbaarmaking verzet (Kamerstukken II 2003/04, 29 743, nr. 7, blz. 22.). De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) meende zelfs dat de rechter-commissaris in dat geval voor grote juridische en morele dilemma’s werd geplaatst. Die mening deelde Minister van Justitie Donner niet. Volgens hem zal bij het opstellen van het proces-verbaal voor de rechter-commissaris “steeds de vraag voorop kunnen staan in hoeverre de verkregen informatie van belang is in verband met de bewijsbaarheid van het ten laste gelegde feit en, mede in het licht van artikel 6 EVRM, bij de discussie ter terechtzitting moet kunnen worden betrokken. Deze vraag staat centraal bij de gehele taakuitoefening van de rechter-commissaris in het strafproces” (Kamerstukken I 2005/06, 29 743, E, blz….).
De rechter-commissaris verstrekt na het verhoor en de vastlegging daarvan, als de getuige daarmee instemt, het proces-verbaal aan de officier van justitie en de verdediging, zo regelt artikel 226p, derde lid, Sv. Deze bepaling behelst het zogenaamde instemmingsrecht van de afgeschermde getuige, toch wel een novum in ons strafprocesrecht. Dit instemmingsrecht vindt zijn achtergrond in het feit, dat uiteindelijk de inlichtingendienst zelf het beste in staat is om te beoordelen of openbaarmaking van gegevens schadelijk is voor de staatsveiligheid: “(o)ngecontroleerde openbaarmaking van dergelijke informatie zou het risico voor het onmogelijk maken van een adequaat functionerend inlichtingenapparaat onaanvaardbaar groot maken”, aldus de memorie van toelichting. Het instemmingsrecht geldt alleen voor het belang van de staatsveiligheid. Als de getuige zijn instemming onthoudt, moet de rechter-commissaris ervoor zorgen dat het proces-verbaal van verhoor en alle andere gegevens over het verhoor onverwijld worden vernietigd. Van de vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt, dat wordt gevoegd in het procesdossier. Op die manier kan de onbruikbaarheid van de verklaring van de afgeschermde getuige op de zitting aan de orde komen. Over het verhoor zelf kunnen overigens, dat verbaast niet, degenen die daarbij betrokken zijn geweest geen enkele verklaring afleggen tegenover de zittingsrechter. Een nieuwe, specifieke wettelijke verschoningsplicht verzekert dit (artikel 219b Sv).
Kan de afgeschermde getuige zich verenigen met de inhoud van het proces-verbaal van zijn verhoor, dan biedt de rechter-commissaris de overige procesdeelnemers de gelegenheid tot het stellen van (vervolg)vragen. Het uiteindelijke proces-verbaal bevat, naast een schriftelijke weergave van het onderzoek van de rechter-commissaris en de antwoorden op de gestelde vragen van de officier van justitie en de verdediging, een schriftelijke beoordeling van de rechter-commissaris inzake de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring van de afgeschermde getuige. Dit is geregeld in artikel 226q Sv. De rechter-commissaris moet aangeven of hij zich daarbij, in positieve of negatieve zin, mede baseert op gegevens die in het belang van de staatsveiligheid niet in het proces-verbaal zijn opgenomen. Op die manier wordt ook inzicht gegeven in de representativiteit van het proces-verbaal. Vormt het nog een adequate weergave van hetgeen gewisseld is tijdens het verhoor, of is het proces-verbaal dermate ‘afgevlakt’ dat daaruit geen betrouwbare gegevens kunnen worden afgeleid?
De procedure wordt afgesloten door voeging van het proces-verbaal bij de processtukken (artikel 226s Sv). Daarvoor moet de afgeschermde getuige eveneens toestemming geven. Dat is ook consequent. Inmiddels is immers de verklaring, door hem afgelegd, aangevuld met de weergave van zijn antwoorden op (vervolg)vragen van de officier van justitie en de verdediging, alsook met het ‘betrouwbaarheidsoordeel’ van de rechter-commissaris. De afgeschermde getuige beoordeelt het geheel nogmaals alleen op mogelijke strijdigheden met het belang van de staatsveiligheid (Vgl. artikel 226p, derde lid, Sv.). Blijft instemming achterwege, dan moeten alsnog alle stukken aangaande het verhoor worden vernietigd. Het enige teken dat de regeling is toegepast, vormt dan de aanwezigheid van het proces-verbaal van vernietiging in het procesdossier. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is meer dan eens de vraag te berde gebracht, welke consequenties deze uitkomst van de procedure voor de bewijskracht van het ambtsbericht, en meer in het algemeen voor de strafzaak, zou moeten hebben. Daarop kon Minister van Justitie Donner geen eenduidig antwoord geven, vooral ook omdat de inhoud van een ambtsbericht kan variëren van zachte informatie tot hard technisch materiaal, bijvoorbeeld tapgegevens. De minister merkte daarbij wel op, dat daaruit niet mag worden afgeleid dat bij een dergelijke uitkomst de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of een vrijspraak “onder omstandigheden niet het effect kan zijn van de toepassing van de voorgestelde regeling”. Hij wil echter uitdrukkelijk de zeggenschap daarover, gelet ook op het sterk casusgebonden karakter van de bewijsvoering, bij de zittingsrechter laten. Bovendien is niet uitgesloten dat de zittingsrechter, geconfronteerd met slechts een proces-verbaal van vernietiging, opnieuw de toepassing van de regeling beveelt (Kamerstukken I 2005/06, 29 743, E, blz.).
Wettelijk bewijsrecht
De Wet afgeschermde getuigen heeft op drie onderdelen ook het wettelijk bewijsrecht aangepast. Die wijzigingen hangen, direct of indirect, eveneens samen met de bruikbaarheid van het ambtsbericht als bewijs.
De eerste wijziging betreft de regels over het gebruik van schriftelijke stukken als bewijsmateriaal, opgenomen in artikel 344, eerste lid, onder 3º, Sv. Voorheen maakte de wet verschil tussen ambtelijke geschriften, opgemaakt met bewijsbestemming, en overige (ambtelijke) geschriften. De overige ambtelijke geschriften, zoals bijvoorbeeld een ambtsbericht, golden alleen als bewijs “in verband met den inhoud van andere bewijsmiddelen” (vgl. artikel 344, eerste lid, onder 5º, Sv), hetgeen betekende dat de daarin opgenomen gegevens bevestiging moesten vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal. Deze achterstelling van ambtelijke geschriften die geen bewijsbestemming hebben, is geschrapt. Dat ambtelijke documenten ten opzichte van alle andere schriftelijke stukken bevoorrechte status toekomt, vindt “reeds een afdoende rechtvaardiging in de kwaliteit van de opstellers: de openbare colleges en ambtenaren” (Kamerstukken II 2003/04, 29 743, nr. 3, blz. 14). Vergelijkbare overwegingen liggen ten grondslag aan de wijziging waardoor de wet nu ook een document dat is opgemaakt ‘door een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie’ als een dergelijk ambtelijk geschrift erkent. Ook buitenlandse of internationale ambtelijke stukken leveren daarmee voortaan in beginsel een volwaardig schriftelijk bewijsmiddel op.
Het wettelijk bewijsrecht is in de tweede plaats gewijzigd op het punt van de formulering van artikel 344a, eerste lid, Sv. Waar eerder was bepaald dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op grond van verklaringen van anonieme getuigen, is nu –conform de maatstaf die het EHRM hanteert voor het gebruik van dit soort verklaringen voor het bewijs- wettelijk verankerd dat het bewijs hier evenmin in beslissende mate op gegrond mag worden. Deze explicitering is overigens op advies van de Raad van State in de wet gekomen (Vermelding verdient nog dat artikel 344a Sv eerder ook het Tweede-Kamerlid Wolfsen heeft geïnspireerd tot het opstellen van een gecompliceerd amendement, vgl. Kamerstukken II 2004/2005, 29 743, nr. 22. Dit amendement hield een specifiek bewijsminimumvoorschrift in. Een veroordeling zou niet uitsluitend of in beslissende mate mogen steunen op een ambtsbericht als de afgeschermde getuige niet heeft ingestemd met de voeging van het proces-verbaal van verhoor, of als op enig moment om het verhoor van een getuige over dit ambtsbericht is verzocht, en dit verhoor niet heeft plaatsgevonden. Hangende de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is nog uitvoerig schriftelijk ingegaan op dit amendement, en meer in het algemeen op de relatie tussen het wetsvoorstel en het wettelijk bewijsrecht (vgl. Kamerstukken II 2004/05, 29 743, nr. 23)).
Tot slot heeft de Wet afgeschermde getuigen geleid tot een aanvulling van artikel 344a, tweede lid, Sv. Deze wijziging hangt samen met de door wet voorziene mogelijkheid van een proces-verbaal, houdende een verklaring van een anonieme, afgeschermde getuige. Net als de verklaring van een bedreigde getuige, kan een dergelijke verklaring alleen (substantieel) tot het bewijs meewerken als de anonieme getuige overeenkomstig de afgeschermde getuigenregeling is verhoord, en het ten laste gelegde feit een ernstig misdrijf betreft.