Geschiedenis van bvd bemoeienis met vreemdelingen, De Vluchteling Achtervolgd
De verwevenheid van de Vreemdelingendiensten en de PID, de voelsprieten van de BVD is niet van vandaag of gisteren. De angst voor ‘het vreemde’ stamt zelfs uit de 19e eeuw. Een blik op de historische oorsprong van de intensieve samenwerking.
Revolutionaire woelingen
Aan het eind van de vorige eeuw had de Nederlandse grensbewaking al de taak om buitenlanders die naar ons land kwamen te registreren. Doel was te voorkomen dat ‘revolutionaire woelingen’ uit de ons omringende landen, met name in Frankrijk en Duitsland, naar Nederland zouden overwaaien. Uit angst voor ‘chaos en communisme’ legden de ambtenaren, die belast waren met de grensbewaking, lijsten aan van politiek onbetrouwbaren en ‘revolutionairen’. Potentiële onruststokers kon op die manier de toegang tot Nederland als ongewenste vreemdeling ontzegd worden.
In steden en dorpen hadden de ambtenaren, die toezicht moesten houden op de buitenlanders, tegelijkertijd de taak in kaart te brengen welke buitenlanders betrokken konden zijn bij subversieve activiteiten, en wie er eventueel een gevaar voor de stabiliteit van Nederland vormden. De werkwijze van de agenten die zich hiermee bezig hielden verschilde sterk van plaats tot plaats, en bleek vooral afhankelijk van de politieke kleur van de plaatselijke bestuurders. Dat veranderde in 1918.
Troelstra
Op 12 november 1918 deed de socialistisch voorman Pieter Jelles Troelstra in de Tweede Kamer een oproep aan de Nederlandse arbeiders in opstand te komen: “Om thans, nu de politieke macht aan ons is, de sociale verbeteringen die wij met die macht kunnen verkrijgen, niet te vragen in een verlanglijstje, maar zelf met behulp van hen die met ons willen samenwerken, wie zij ook mogen zijn, zoo spoedig en zoo afdoend mogelijk tot stand te brengen.” Diezelfde dag besloot de Militaire Inlichtingendienst, afdeling III van de Generale Staf (GS III), als tijdelijke noodmaatregel haar werkterrein te verleggen naar de binnenlandse vijand.
Twee maanden later, op 10 januari 1919 presenteerde de GS III een nota aan de minister van Binnenlandse Zaken over de oprichting van een “Inlichtingendienst tegenover revolutionaire propaganda en revolutionaire woelingen”, welke uitsluitend zou trachten “gegevens te verzamelen over binnen- en buitenlands socialisme”, teneinde “voor zooveel dit mogelijk zal blijken, tijdig ingelicht te worden omtrent revolutionaire propaganda, die gemaakt, of revolutionaire woelingen die voorbereid worden”. De Centrale Inlichtingendienst van de GS III zou worden ondersteund door een zogenaamde Berichtendienst, bij de plaatselijke politie.
De Berichtendiensten werden gevormd naar Rotterdams model, “zooveel noodig gewijzigd naar plaatselijke omstandigheden”. In de nota werd aangekondigd dat in 45 gemeenten, die politiek voldoende betrouwbaar werden geacht, dergelijke Berichtendiensten zouden worden opgericht. Plaatsen met een socialistische burgemeester, zoals bijvoorbeeld Zaandam, hoorden daar niet toe.
De Berichtendiensten, de latere PID’s, verzamelden informatie met behulp van betrouwbare burgers, tipgevers, informanten en politieambtenaren, die zich tijdens politieke bijeenkomsten onopvallend tussen het publiek mengden. Ook in bedrijven, werklozencomité’s en tijdens vakbondsvergaderingen waren agenten van deze diensten actief. Gegevens over politieke activiteiten en contacten in socialistische organisaties werden vastgelegd. Daarnaast was het in de gaten houden van verdachte vreemdelingen één van de hoofdbezigheden van de Berichtendiensten. Daarvoor was het van belang goede contacten met ambtenaren van de plaatselijke Vreemdelingendienst te onderhouden. Vermoedelijk zijn in deze periode naast alle ‘staatsgevaarlijke’ autochtonen ook duizenden vreemdelingen in de registers van de Berichtendiensten beland.
Interbellum
De eenzijdige angst voor ‘het rode gevaar’ zette zich versterkt door in de jaren twintig. Nederlands Indië werd aan het einde van dat decennium een ware proeftuin voor de PID. De “nationalistische tendensen” van de autochtone bevolking werden door het Nederlands gezag hard aangepakt. “Vooral na de communistische relletjes in 1926 en 1927 werd het apparaat zodanig geperfectioneerd dat heel weinig activiteiten van enig belang aan de waarneming van de PID ontgingen”, schreef de directeur van het kabinet van de Gouverneur-Generaal van Nederlands Indië in 1961 in zijn opstel Het Nederlands antwoord op het Indonesisch nationalisme.
Over de politieke invloed van de PID schreef hij verder dat de rapporten van de Procureur-Generaal in Nederlands Indië gebaseerd waren op materiaal van de PID en daardoor sterk getekend waren.
Deze rapporten werden vervolgens verspreid onder alle hogere bestuursambtenaren:
“Op deze wijze ontstond er vanuit het centrum van het regeringsapparaat een politieke voorlichting (…) die geheel was opgesteld door de politie en uiteraard daarvan het stempel droeg.”
Ook in de jaren dertig ging de belangstelling van de GS III en de PID’s voornamelijk uit naar linkse organisaties. Terwijl de Tweede Wereldoorlog zijn schaduw vooruit wierp en het in Den Haag en Rotterdam wemelde van de buitenlandse spionnen, hielden de PID’s zich bezig met werklozencomité’s en vakbondsbestuurders. In Hitler-Duitsland, tot in 1939 een ‘bevriende mogendheid’, zag de regering nauwelijks gevaar. Nederland bleef immers neutraal. Pas toen de Tweede Wereldoorlog, met de inval in Polen door de Duitsers, in 1939 een feit was, werd besloten tot een splitsing van de GS III in een militaire tak, de GS IIIA, en een binnenlandse veiligheidsdienst, de GS IIIB. De militaire GS IIIA zou de aandacht op spionage richten, de PID’s moesten in het vervolg voornamelijk met de GS IIIB gaan samenwerken.
Maar op plaatselijk niveau bleven de PID’s gewoon hun werk doen. Door de slechte onderlinge samenwerking was de GS IIIB uit personeelsgebrek gedwongen via krantenadvertenties werklozen voor ‘neven-verdiensten’ te werven.
Koude oorlog
Na afloop van de Tweede Wereldoorlog ging het in de gaten houden van de binnenlandse (communistische) vijand onverminderd door.
Degenen die terugkeerden uit de concentratiekampen van de Nazi’s werden door het Militair Gezag aan een politieke screening onderworpen. Iedere grenspost werkte met een lijst van ‘verdachte personen’, er was controle op alle brieven en afbeeldingen die repatrianten bij zich hadden, met de mogelijkheid van inbeslagname. In 1948 werd bij geheim Koninklijk Besluit de Binnenlandse Veiligheids Dienst opgericht. In die tijd was contra-spionage één van de belangrijkste bezigheden van de BVD. De PID’s bleven zich op plaatselijk niveau bezighouden met het verrichten van veiligheidsonderzoeken, beveiliging van bedrijven, het onderhouden van contacten met belangenorganisaties en het werven van informanten.
Een belangrijke taak van de PID in deze tijd was het inwinnen van gegevens omtrent “personen en stromingen die extremistisch zijn of zich in extremistische richting bewegen en van vreemdelingen die door hun gedragingen in aanmerking komen bij de BVD gesignaleerd te worden”. De interesse in vreemdelingen vloeide rechtstreeks voort uit de Koude Oorlog. Vluchtelingen uit het Oostblok vormden een belangrijke bron van informatie. Door hen te ondervragen kon men meer aan de weet komen over de activiteiten van de inlichtingendiensten van communistische landen. Politieke vluchtelingen die vanuit Oost-Europa naar Nederland kwamen werden om deze reden uitgebreid door de PID aan de tand gevoeld. De ondervragingen waren verder bedoeld om spionnen te ontmaskeren.
Structurele samenwerking
Het aantal PID-ers met een functie bij de Vreemdelingendienst werd ten gevolge van de Koude Oorlog fors uitgebreid. De spion uit het Oostblok zou zich immers als vreemdeling bij de plaatselijke politie moeten melden. In veel plaatsen werden de inlichtingendienst en de Vreemdelingendienst organisatorisch zelfs onder één chef gebracht. Deze structurele samenwerking tussen beide diensten is tot op de dag van vandaag blijven bestaan.