Het onderkennen van het plaatsvinden van discriminatie ligt gevoelig in Nederland, zeker in relatie tot de politie. Dit laat ook de wetenschap niet onberoerd. Onafhankelijk en transparant wetenschappelijk is in deze echter geen vanzelfsprekendheid.
Discrimineert de politie nu wel of niet? In dit artikel behandelen we in vogelvlucht het Nederlandse wetenschappelijke onderzoek naar politiediscriminatie van de afgelopen twintig jaar. Hierbij wordt geen volledigheid gepretendeerd, wel zijn er twee rode lijnen te identificeren.
De wetenschap worstelt met de gevoeligheid van het benoemen van discriminatie. Dit leidt vaak tot verhullend taalgebruik, waarbij het veelal onduidelijk blijft of de onderzoekers discriminatoir politieoptreden hebben waargenomen. Daarnaast verwijst de overheid bij voorkeur selectief naar wetenschappelijk onderzoek en heeft de neiging om onderzoek dat duidt op discriminatie te negeren. De aandacht van de Tweede Kamer voor mogelijke politiediscriminatie is doorgaans kortstondig.
Begripsverwarring ligt hierbij voortdurend op de loer. Discriminatie heette vroeger gewoon discriminatie, maar de afgelopen jaren wordt in relatie tot politiediscriminatie doorgaans de term etnisch profileren gehanteerd. Deze term is (als racial profiling en ethnic profiling) afkomstig uit het Angelsaksische taalgebied, en men kan zich afvragen of het gebruik ervan de discussie helderder maakt.
Definitiekwesties
Er bestaan namelijk verschillende wetenschappelijke definities van het begrip etnisch profileren, zowel vanuit criminologisch als juridisch (mensenrechten) perspectief. De discussie over etnisch profileren dreigt soms dan ook te verzanden in een discussie over definities. Alle definitiekwesties ten spijt, die betreffende etnisch profileren hebben het volgende gemeenschappelijk: wanneer de politie iemand staande houdt of controleert, (mede) vanwege zijn etnische achtergrond, zonder dat hier een objectieve rechtvaardiging voor bestaat, is er sprake van etnisch profileren. En dus van discriminatie door de politie.
Uit ervaringsonderzoeken naar discriminatie blijkt dat een aanzienlijk deel van de mensen uit etnische minderheden de indruk heeft mede vanwege hun huidskleur of etnische afkomst te worden gecontroleerd door de politie. Dit vormt geen bewijs voor het plaatsvinden van etnisch profileren, omdat ervaren discriminatie niet hoeft te betekenen dat de politie daadwerkelijk discrimineert. Ervaringsonderzoeken geven echter wel aanleiding om het plaatsvinden van etnisch profileren serieus te nemen.
Wetenschappelijk onderzoek zou nader uitsluitsel kunnen geven over het plaatsvinden van politiediscriminatie en etnisch profileren, en de schaal waarop dit gebeurt. Dit kan kwalitatief onderzoek zijn, zoals observatieonderzoek van politieoptreden, onderzoek naar de overwegingen van agenten bij de keuze welke personen te controleren tijdens politiecontroles (zoals bijvoorbeeld identiteitscontroles en preventief fouilleren) en onderzoek naar het bestaan van stereotype denkbeelden en vooroordelen onder agenten.
Ook kwantitatief onderzoek kan nader inzicht geven in het plaatsvinden van etnisch profileren. Door kwantitatieve gegevens te verzamelen over het totaal aantal politiecontroles en staandehoudingen, uitgesplitst naar etniciteit, ook wanneer deze niet leiden tot een proces-verbaal of aanhouding, kan duidelijk worden of etnische minderheden vaker worden gecontroleerd door de politie. In Nederland is tot op heden echter geen dergelijk kwantatief onderzoek verricht.
Geen onderzoekstraditie
Nederland kent – in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk – geen lange onderzoekstraditie naar etnisch profileren en mogelijke politiediscriminatie. Op basis van onderzoek naar politieoptreden in de jaren ’70 en’80 wordt over het algemeen geconcludeerd dat de Nederlandse politie zich niet op grote schaal schuldig maakt aan discriminatie.
Vervolgens werd er lange tijd weinig gericht onderzoek naar politiediscriminatie verricht. Wel is er een breed palet aan onderzoek verricht naar proactieve handhaving bij jongerenoverlast, veelal uitgevoerd in opdracht van de Politieacademie en het onderzoeksprogramma Politie & Wetenschap. Deze onderzoeken stellen de verhouding tussen de politie en jongeren uit etnische minderheden centraal, maar gaan niet specifiek over mogelijke politiediscriminatie. Volgens deze onderzoeken zijn de verhoudingen tussen politie en jongeren uit etnische minderheden in Nederland, zeker in vergelijking met sommige andere landen, relatief goed.
De zorgen over het plaatsvinden van etnisch profileren is sinds eind jaren ’90 toegenomen. Een reden is het veranderende politieke en maatschappelijke klimaat ten aanzien van migratie en etnische minderheden, dat tevens van invloed is op het werk van de politie.
Daarnaast is de verruiming van de discretionaire bevoegdheden van de Nederlandse politie van belang, onder meer als gevolg van de invoering van preventief fouilleren in 2002 en de uitgebreide identificatieplicht in 2005. Hiermee kregen politieagenten meer eigen beoordelingsruimte bij de keuze mensen te controleren of staande te houden, zonder dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld. Wanneer de eigen beoordelingsruimte van politieagenten toeneemt, is het risico op willekeurige en discriminatoire toepassing van bevoegdheden zeker niet denkbeeldig.
Wetenschappelijke terughoudendheid
Het benoemen van discriminatie ligt gevoelig in Nederland, zeker in relatie tot de politie. Dit laat ook onderzoekers niet onberoerd en leidt tot wetenschappelijke terughoudendheid bij het benoemen van mogelijke politiediscriminatie, nog even los van de schaal waarop dit plaatsvindt.
Een goed voorbeeld hiervan is het landelijke evaluatie onderzoek van 2011 naar de uitvoeringspraktijk van het preventief fouilleren. Het onderzoek (Onder het oppervlak. Een onderzoek naar de ontwikkelingen en (a)select optreden rond preventief fouilleren) werd uitgevoerd door Bureau Beke en COT Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement, in opdracht van het onderzoeksprogramma Politie & Wetenschap.
Het omvat de totale praktijk (waaronder ook de effectiviteit) van preventief fouilleren. Mogelijke discriminatie bij de uitvoering ervan was één van de onderzoeksvragen. Althans, zo lijkt het. Het onderzoek heeft hiertoe als onderzoeksvraag: ‘Hoe verhoudt het non-discriminatiebeginsel zich tot preventief fouilleren?’ Dit is een relevante vraag. Hoewel de politie volgens de wet iedereen die zich in een vooraf aangewezen veiligheidsrisicogebied bevindt aselect en ‘zonder aanziens des persoons’ dient te fouilleren, zijn er sinds de invoering in 2002 regelmatig berichten over discriminatie bij de uitvoering ervan.
In het rapport wordt dan ook gesteld dat ‘preventief fouilleren regelmatig in verband wordt gebracht met etnisch profileren.’ De onderzoekers hanteren de term discriminatie verder echter bewust niet en geven aan ‘de negatieve associatie met het woord discriminatie in relatie tot preventief fouilleren te willen vermijden’ omdat ‘(a)selectie de meer gangbare term is in relatie tot preventief fouilleren.’ Het onderzoek pretendeert dus mogelijke discriminatie bij de uitvoering van preventief fouilleren te onderzoeken, maar vermijdt – vanwege de gevoeligheid van de term – de term discriminatie.
Moeizame relatie
De moeizame verhouding van de onderzoekers met de term discriminatie werkt door in hun onderzoek. De onderzoekers nemen tijdens hun observatieonderzoek waar dat politieagenten bij preventieve fouillering selecteren bij de keuze welke personen te fouilleren. De onderzoekers benoemen echter niet op basis van welke criteria agenten selecteren, en in hoeverre huidskleur en etnische afkomst hierbij een rol spelen.
Het rapport Onder het oppervlak wekt echter de indruk dat de onderzoekers wel praktijken hebben geobserveerd die duiden op discriminatoir politieoptreden. Zij beschrijven de observaties echter in een dermate verhullend taalgebruik, dat het onduidelijk blijft wat zij precies hebben geobserveerd.
Een voorbeeld hiervan is de beschreven observatie van een preventieve fouillering tijdens een voertuigcontrole. Volgens de onderzoekers staat hier ‘de grens van het toelaatbare onder druk en kan niet worden uitgesloten dat ook kenmerken van de bestuurder bij de selectie worden meegewogen.’ De woordkeuze roept vraagtekens op: de onderzoekers maken niet duidelijk of zij hebben geobserveerd dat ‘de grens van het toelaatbare’ wordt overschreden, maar stellen slechts dat dit niet kan worden uitgesloten. Dit is merkwaardig, omdat men en zou verwachten te lezen wat de onderzoekers geobserveerd hebben, en niet wat er allemaal wel en niet kan worden uitgesloten.
Het onderzoek stelt vast dat politieagenten zich bij de selectie van te fouilleren personen baseren op hun professionele intuïtie over welke personen mogelijk wapens in hun bezit hebben. De onderzoekers merken hierbij wel op dat ‘de persoonlijke ervaring van politieagenten niet de werkelijke situatie hoeft weer te geven’ en ‘hoewel het kennisniveau van politiefunctionarissen niet onderschat moet worden, voorkomen moet worden dat op basis van individuele kenmerken wordt geselecteerd.’ Ook hier laat het onderzoek veel onduidelijk. De onderzoekers suggereren te hebben geobserveerd dat agenten op basis van individuele kenmerken selecteren, maar specificeren niet om welke kenmerken het gaat en in hoeverre huidskleur en etnische afkomst hierbij een rol spelen.
Het rapport beantwoordt de vraagstelling (hou verhoudt het non-discriminatiebeginsel zich tot preventief fouilleren?) alleen in algemene termen. De onderzoekers constateren ‘selecties van te controleren individuen of groepen […] al snel op gespannen voet staan met het principe van non-discriminatoire toepassing.’ Zij maken hiermee echter niet duidelijk in hoeverre men discriminatie bij de uitvoering van preventief fouilleren heeft geobserveerd.
Na lezing van het rapport is de lezer in feite weinig wijzer geworden over het al dan niet plaatsvinden van discriminatie bij de uitvoering van het preventief fouilleren. De onderzoekers trekken niet de conclusie dat er gediscrimineerd wordt, maar ook niet dat er niet gediscrimineerd wordt. Desalniettemin was het rapport politiek bruikbaar en werd het door de overheid opgevat als een bewijs dat er geen sprake is van discriminatie bij de uitvoering van het preventief fouilleren. De regering heeft in de Tweede Kamer regelmatig naar het onderzoek verwezen.
Korte aandacht spanne van de politiek
De politieke dynamiek rond wetenschappelijk onderzoek naar politiediscriminatie verloopt vaak hetzelfde. De Tweede Kamer uit soms haar zorgen over mogelijke politiediscriminatie, bijvoorbeeld naar aanleiding van mediaberichtgeving of incidenten, en dringt vervolgens soms aan op nader onderzoek. De Kamer verliest echter doorgaans ook weer snel weer haar aandacht voor het onderwerp. Illustratief hiervoor is de gang van zaken rond het in 2009 verschenen onderzoek naar de identificatieplicht, uitgevoerd door Buro Significant in opdracht van het WODC (Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum).
Met de invoering van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (WUID) in 2005 werden de bevoegdheden van politieagenten om een identiteitsbewijs te vorderen aanzienlijk verruimd. In de Tweede Kamer bestond de vrees dat dit tot willekeur en discriminatie zou kunnen leiden. De Kamer drong in 2005 daarom aan op een spoedige evaluatie van de WUID, waarin ook diende te worden ingegaan op mogelijke discriminatoire uitvoering van de identificatieplicht. Het Ministerie van Veiligheid en Justitie gelastte een wetenschappelijk onderzoek, dat werd uitgevoerd door Buro Significant hetgeen in 2009 verscheen.
Het onderzoek concludeert dat er geen aanwijzingen zijn voor discriminatoire toepassing van de identificatieplicht. Bij de objectiviteit en onafhankelijkheid van het onderzoek kunnen vraagtekens geplaatst worden, aangezien het onderzoek voor een belangrijk deel gebaseerd is op interviews met politieagenten. Zij waren, niet geheel verrassend, overwegend van mening waren dat van discriminatoire toepassing van de identificatieplicht geen sprake is. Volgens de geïnterviewde agenten voelt een aantal mensen zich nu eenmaal altijd gediscrimineerd wanneer zij worden aangesproken door de politie.
De conclusies van het onderzoek zijn bovendien ambivalent geformuleerd. De onderzoekers concluderen dat ‘het onderzoek geen indicaties heeft opgeleverd waaruit onterechte discriminerende toepassing zou blijken.’ Opmerkelijk genoeg suggereren de onderzoekers hier een onderscheid tussen terechte en onterechte discriminatie. In het onderzoek wordt verder niet toegelicht wat er met terechte en onterechte discriminatie wordt bedoeld.
De lezer blijft na lezing van het rapport vooral met vragen zitten over de onafhankelijkheid, transparantie en methodologie van het onderzoek. De toenmalige regering reageerde ‘verheugd’ dat er geen aanwijzingen waren voor het plaatsvinden van discriminatie. Hoewel de Kamer destijds zelf op de evaluatie had aangedrongen, gaf men weinig blijk van interesse in de uitkomsten van het onderzoek.
Men kan zich dan ook afvragen hoeveel Kamerleden het onderzoek daadwerkelijk gelezen hebben. De evaluatie stond – twee jaar na afronding – in maart 2011 geagendeerd voor behandeling in de vaste Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie. Het onderzoek zou echter niet meer ter sprake komen: geen enkel Kamerlid had er nog vragen over.
Universiteit van Twente en de politiekabouters
Etnisch profileren en mogelijke politiediscriminatie waren lange tijd een non-issue in de Nederlandse politiek. De afgelopen jaren lijkt hier echter enige verandering in te zijn gekomen en zijn er tevens meerder wetenschappelijke onderzoeken verschenen. In 2012 verschenen twee wetenschappelijke onderzoeken, met wisselende conclusies, van de Universiteit van Twente en van Sinan Çankaya. In de rapporten worden de termen discriminatie en etnisch profileren niet gehanteerd, maar gaan hier feitelijk wel over.
Het onderzoek van de Universiteit van Twente (Proactief handhaven en ongelijke behandeling) is uitgevoerd in opdracht van Politie & Wetenschap en gaat over ongelijke behandeling bij proactieve handhaving bij jongerenoverlast in een middelgrote gemeente (de naam van de gemeente wordt in het onderzoek niet vermeld). Het berust op observatieonderzoek, interviews met politieagenten en survey onderzoek onder jongeren.
In het rapport worden de termen discriminatie en etnisch profileren niet gehanteerd, maar de (op zich heldere term) ongelijke behandeling. Het onderzoek concludeert dat jongeren uit etnische minderheden vaker door de politie worden gecontroleerd, maar dit duidt volgens de onderzoekers niet op ongelijke behandeling. Het kan volgens hen verklaard worden omdat jongeren uit etnische minderheden vaker met delinquente vrienden omgaan, en hierdoor sneller in de belangstelling van de politie komen te staan.
Daarnaast bevinden jongeren uit etnische minderheden zich nu eenmaal vaker op straat, en lopen hierdoor meer kans om door de politie te worden gecontroleerd vanwege het veroorzaken van overlast. Het onderzoek laat hierbij overigens buiten beschouwing of het op straat bevinden op voorhand hetzelfde is als het veroorzaken van overlast. Een andere beperking van het onderzoek is dat het gaat om jongeren met een scholierenleeftijd.
Het is opvallend dat de regering en de politie, in reactie op aantijgingen of berichten over politiediscriminatie, zelden tot nooit naar het onderzoek van de Universiteit van Twente verwijzen. Het is onbekend wat hiervoor de reden is, mogelijk speelt de enigszins ambivalente houding van de onderzoekers over de (on)wenselijkheid van etnisch profileren hierbij een rol. De onderzoekers zijn namelijk van mening dat er ook positieve kanten zijn van bijzondere aandacht van de politie voor jongeren uit etnische minderheden. Dit leidt er – volgens de onderzoekers – toe dat agenten en jongeren uit etnische minderheden elkaar beter leren kennen.
De Universiteit van Twente suggereert hiermee dat er voordelen zijn aan ongelijke behandeling, en hiermee ook aan discriminatie. Het is voorstelbaar dat regering en politie, in reactie op aantijgingen over mogelijke politiediscriminatie, liever niet verwijzen naar onderzoekers met een dergelijke stellingname.
Verdachte profielen
Het onderzoek van Çankaya (De controle van marsmannetjes en ander schorriemorrie) werd verricht in opdracht van de politie Amsterdam-Amstelland. Het is het eerste Nederlandse onderzoek dat expliciet ingaat op de afwegingen van politieagenten bij de keuze welke personen te controleren tijdens proactieve politiecontroles.
Het onderzoek concludeert dat agenten zich met name richten op burgers met ‘verdachte profielen’, welke met name vallen terug te voeren op kenmerken als leeftijd, huidskleur en etnische afkomst. Politieagenten blijken met name jonge mannen met een getinte of donkere huidskleur als verdacht te beschouwen, hetgeen ertoe leidt dat deze groep vaker wordt gecontroleerd zonder dat er sprake is van een individuele geobjectiveerde rechtvaardiging. In het onderzoek worden de termen etnisch profileren en discriminatie niet gehanteerd. ,,Het komt vooral neer op onbewuste vooroordelen. Discriminatie juridisch bewijzen is heel lastig”, aldus de onderzoeker. [Het Parool, 12-11-12]
Onwelgevallig onderzoek naar mogelijke politiediscriminatie wordt veelal politiek genegeerd. Dit was bij Çankaya’s onderzoek ook het geval. Het rapport trok enige aandacht in met name de lokale Amsterdamse media en politiek. Ook kondigde de politie Amsterdam-Amstelland maatregelen aan, met name op het gebied van diversiteitsbeleid en het geven van trainingen over (onbewuste) vooroordelen. Het onderzoek maakte op landelijk niveau echter weinig los. De nationale politieleiding heeft nooit een reactie gegeven op het rapport, noch het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de Tweede Kamer.
Het Ministerie doet niets uit eigen initiatief en heeft een passieve houding ten aanzien van mogelijke politiediscriminatie. Dit wordt mede duidelijk uit interne stukken die door Buro Jansen & Janssen zijn verkregen via een beroep op de Wet Openbaarheid Bestuur. Hieruit blijk dat het Ministerie zich wel had voorbereid op enige ophef en mogelijke Kamervragen naar aanleiding van Çankaya’s onderzoek. V en J ambtenaren informeerden toenmalige minister Opstelten op 9 oktober 2012 in een interne notitie dat ‘Uitkomst van het rapport […] tot negatieve publiciteit over discrimineren door agenten zou kunnen leiden.’ (nota ‘Nota mogelijke negatieve publiciteit n.a.v. rapport over selectief politieoptreden’) en stelden de minister een reactielijn voor.
Saillant genoeg herinnerde men zich op het ministerie in oktober 2013 het onderzoek van Çankaya weer. Etnisch profileren kwam toen in de politieke en publieke belangstelling te staan naar aanleiding van het verschijnen van een rapport van Amnesty International en aanhoudende berichtgeving over discriminatie door de politie Den Haag.
Interne stukken geven een inkijkje in de wijze waarop ambtenaren de minister informeren. Een briefing van het Ministerie aan toenmalig minister Opstelten van 28 oktober 2013 stelt: ‘In de eenheid Amsterdam is in 2012 een rapport uitgebracht waaruit blijkt dat etnisch profileren in de dagelijkse praktijk in een aantal gevallen voorkomt.’ Hiermee geven de ambtenaren een bijzonder afgezwakte interpretatie van het onderzoek van Çankaya. De ambtenaren hebben het over ‘enkele gevallen van etnisch profileren’, waar Çankaya in werkelijkheid concludeerde dat Amsterdamse agenten zich bij proactieve politiecontroles standaard baseren op verdachte profielen.
Voorkomen van imagoschade
Wetenschappelijk onderzoek naar de politie kent twee constanten. Wetenschappers vinden het gevoelig om mogelijke politiediscriminatie te benoemen. En er is sprake van politiek opportunisme in het verwijzen naar wetenschappelijk onderzoek. Beide zaken kwamen nadrukkelijk samen in het in 2014 verschenen onderzoek van de Universiteit van Leiden naar etnisch profileren in Den Haag. (Etnisch profileren in Den Haag ? Een verkennend onderzoek naar opvattingen en beslissingen op straat).
Het onderzoek is gebaseerd op observatieonderzoek, interviews met politieagenten en jongvolwassenen. De wetenschappers concluderen dat er geen aanwijzingen zijn voor het structureel plaatsvinden van etnisch profileren. Politiecontroles kunnen volgens het onderzoek over het algemeen gerechtvaardigd worden en de onderzoekers hebben de indruk dat huidskleur en etnische afkomst hier meestal geen rol bij spelen.
Uit stukken die door Buro Jansen & Janssen zijn verkregen via een beroep op de Wet Openbaarheid Bestuur blijkt echter dat de Universiteit van Leiden en de politie Haaglanden voorafgaand aan het onderzoek afspraken hebben gemaakt om imagoschade voor de Haagse politie te voorkomen. De politie Haaglanden wees voorafgaand aan het onderzoek op een mogelijk afbreukrisico van het onderzoek en vond het onwenselijk wanneer het rapport zou wijzen op mogelijke discriminatoir optreden van de Haagse politie. De Universiteit van Leiden vond dit eveneens onwenselijk en zegde toe hier rekening mee te zullen houden tijdens het onderzoek. De conclusies van het onderzoek stonden dus in feite al op voorhand vast. Bovendien berustte het rapport op onderzoek verricht ten behoeve van twee masterscripties criminologie. Overheid en de Universiteit van Leiden hebben dit altijd verzwegen.
Het inschakelen van de Universiteit van Leiden was een politieke operatie in schadebeheersing. In november 2013 werd in de Tweede Kamer en de Haagse gemeenteraad gevraagd om een wetenschappelijk onderzoek naar etnisch profileren om meer inzicht te krijgen in het plaatsvinden van etnisch profileren. De toenmalige minister Minister van Veiligheid en Justitie Opstelten en de burgemeester van Den Haag Van Aartsen maakten vervolgens melding van een lopend onderzoek naar etnisch profileren in Den Haag door de Universiteit van Leiden.
De Tweede Kamer en de Haagse gemeenteraad werden hier dus onvolledig geïnformeerd: de gemaakte afspraken werden verzwegen en het betrof geen lopend onderzoek, want het onderzoek berust op twee reeds afgeronde scripties. Toen het onderzoek in november 2013 werd toegezegd waren de voornaamste uitkomsten van het onderzoek al bekend bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Haagse gemeentestuur en de politie. Afgesproken was immers dat het onwenselijk was wanneer het onderzoek zou wijzen op mogelijke discriminatie; de twee Leidse studenten hadden hun scripties immers al in augustus 2013 afgerond.
Politiek opportunisme blijkt ook in het optreden van de Haagse burgemeester Van Aartsen. In 2012 vroegen verschillende fracties in de Haagse gemeenteraad naar aanleiding van het in Amsterdam Amstelland uitgevoerde onderzoek van Çankaya om een vergelijkbaar onderzoek in Den Haag. Van Aartsen zag destijds geen aanleiding tot een dergelijk onderzoek en liet de gemeenteraad op 19 februari 2013 onder meer weten dat ‘er in de opleiding en begeleiding van politieagenten voldoende aandacht wordt besteed aan de rol die onbewuste vooroordelen kunnen spelen bij het politiewerk.’ In november 2013 zag Van Aartsen wél aanleiding voor een wetenschappelijk onderzoek.
Bij nader inzien niet verwonderlijk, aangezien de conclusies van het Leidse onderzoek op dat moment al bekend waren.
Post-Leiden
In november 2013 werd in de Tweede Kamer om een wetenschappelijk onderzoek gevraagd om meer inzicht te verkrijgen in het plaatsvinden van etnisch profileren. In de Kamer werd verwezen naar de twee op dat moment bestaande kwalitatieve onderzoeken, van de Universiteit van Twente en van Çankaya, die wisselende conclusies hadden. Het onderzoek van de Universiteit van Leiden was bedoeld om uitsluitsel te geven over het al dan niet plaatsvinden van etnisch profileren en concludeerde dat er geen aanwijzingen zijn voor het structureel plaatsvinden van etnisch profileren.
Na het verschijnen van het Leidse onderzoek liet de toenmalig minister van Veiligheid en Justitie Opstelten de Tweede Kamer op 8 juni 2014 weten: ‘Gelet op het rapport van de Universiteit van Leiden in het bijzonder acht ik nader onderzoek op dit momenteel niet noodzakelijk.’ De overheid en politie zouden in 2014 en 2015 nog regelmatig naar het Leidse onderzoek verwijzen, in reactie op nieuwe aantijgingen en berichtgeving over discriminatoir politieoptreden.
Sinds het verschijnen van het onderzoek van de Universiteit van Leiden zijn er twee nieuwe onderzoeken verschenen. Deze trekken wisselende conclusies over het plaatsvinden van etnisch profileren en politiediscriminatie. De Nationale Ombudsman publiceerde in 2014 ook een rapport naar de Schilderswijk in Den Haag (Contrasterende beelden). De Ombudsman concludeert in lijn met de Universiteit van Leiden dat discriminatie en etnisch profileren wellicht soms voorkomen, maar dat dit zeker niet wijdverbreid is.
In 2015 verscheen een onderzoek van de Universiteit van Tilburg. (A Public Anthropology of Policing: Law Enforcement and Migrants in the Netherlands). Dit rapport is gebaseerd op observatieonderzoek en interviews met politieagenten en concludeert dat de politie structureel discrimineert. Het onderzoek trok weinig politieke belangstelling. De regering en de politieleiding hebben nooit een reactie gegeven op dit rapport. Het lijkt de Tweede Kamer wederom te zijn ontgaan, er zijn nooit Kamervragen over gesteld.
Discrimineert de politie? Anno 2016 weten we het antwoord nog steeds niet en, indien het wel zo is, op welke schaal dit dan plaatsvindt. Wetenschappelijk onderzoek zou hierover nader uitsluitsel kunnen geven, maar geeft geen eensluidend antwoord.
Etnisch profileren in Den Haag?
artikel als pdf
Het functioneren van de WUID in de praktijk
Onder het oppervlak.
De controle van marsmannetjes
A Public Anthropology of Policing
Proactief handhaven en gelijk behandelen
Politie Amsterdam discrimineert onbewust
Politie onterecht beschuldigd van racisme