• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Een ingewikkeld spelletje schaak

    Jelle van Buuren en Wil van der Schans

    Internationale opsporing in de praktijk
    Terwijl in Brussel een ingewikkeld besluitvormingsproces loopt om de Europese poli¬tie- en justitiesamenwerking in het vat te gieten, draaien politieteams dag in dag uit internationale opsporingsonderzoeken. Want of er nu wel of niet besluiten uit Brussel komen, de internationale politiesamenwerking gaat door. Wat zijn nu ei¬genlijk de obstakels in de Europese politiesamenwerking? Bieden Brusselse besluiten adequate oplossingen voor de internationale politiesamenwerking, of liggen de op¬lossingen elders?
    Op zondag 18 juni 2000 treft de douane in Dover in een Nederlandse vrachtwa¬gen 58 levenloze lichamen aan. Slechts twee mensen hebben de tocht overleefd. Het blijkt om een groep illegale Chinezen te gaan, die door verstikking om het le¬ven zijn gekomen. Binnen korte tijd heeft het kernteam Noord-Oost-Nederland, dat onder meer de bestrijding van mensensmokkel in haar pakket heeft zitten, de loods gevonden van waaruit de fatale smokkelrit waarschijnlijk heeft plaatsgevon¬den. Omdat het al aan het eind van de middag is, wordt besloten de volgende dag de loods grondig te doorzoeken. De loods wordt verzegeld en Rotterdamse po¬litiemensen zorgen voor de bewaking. ’s Avonds ziet een van de dienders een auto twee keer verdacht om de loods rijden. Hij noteert het kenteken op zijn mouw, en noteert later het kenteken in een dagrapport. Die mutatie wordt later netjes overgetikt in het centrale computersysteem. Weer een paar dagen later checkt een misdaadanalist het kenteken en ontdekt een interessant verband. Enige tijd later blijkt dat het kenteken van groot belang is voor het Engelse onderzoek naar de Doverzaak, dat parallel plaatsvindt met het Nederlandse onderzoek. Er lijkt geen enkel probleem te zijn om het bewijs aan het Engelse dossier toe te voegen. Er is een proces-verbaal van de Nederlandse politie, dus alles voldoet aan de re-gels. ‘Mooi niet,’ zegt kernteamleider Aalbersberg in zijn kantoor in het hoofdbureau van politie te Zwolle, dat een waar staaltje van futuristische architectuur blijkt te zijn. ‘Engelsen kunnen daar helemaal niks mee. Elke aantekening geldt daar na¬melijk als bewijs en moet voor de rechter getoond kunnen worden. De Engelsen
    151
    hadden dus dat stukje mouw van die politieman nodig, vervolgens het kladblok¬je waar hij later het kenteken opschreef, kortom, de hele chain of evidence moet er zijn. Daarom zie je Engelse politiemensen ook altijd met van die notitieblokjes rondlopen, waar geen velletje uitgescheurd mag zijn. Al die boekjes gaan mee naar de rechtszitting, want daar moet het worden voorgelezen. Elke aantekening is bewijs, en moet zowel schriftelijk als mondeling gepresenteerd worden voor de rechter. Daarom zie je in Engeland ook altijd een half politiekorps buiten de rechtszaal staan te wachten, tot ze binnen mogen komen om te getuigen.’ Volgens Aalbersberg snappen de Engelsen er dan ook helemaal niets van dat een moordzaak met een bekennende verdachte in Nederland in een ochtend kan wor¬den afgehandeld. In Nederland wordt juist weinig bewaard. Als het eenmaal in de computer staat, is het goed. Een verklaring van een politieman over hoe hij iets heeft gedaan is voldoende. ‘Wij weten dat inmiddels als kernteam’, aldus Aal¬bersberg, ‘maar de gemiddelde diender op straat weet dat natuurlijk niet. Dat vindt ook niemand interessant, tot je in een onderzoek tegen dat probleem aan¬loopt.’ Het verschil tussen het Engelse en Nederlandse systeem stamt nog uit de tijd van Napoleon. ‘Helaas kon die niet zwemmen, en zit continentaal Europa met een heel ander stelsel dan Engeland. We moeten heel erg opletten, niet zo¬zeer vanuit ons belang, maar voor hun belang.’
    Het is steeds oppassen geblazen in de samenwerking met de Britten. Neem het typisch Britse verschil tussen intelligence en evidence. In Engeland blijft intelli¬gence altijd buiten het dossier. Dat staat zelfs in de wet. In Nederland geldt dat al-les wat onderdeel uitmaakt van het onderzoek onderdeel is van het bewijs en des¬noods op tafel komt. Alleen de Nederlandse Criminele Inlichtingen Eenheden hoeven de bron van hun informatie niet te onthullen. Alleen kent het Verenigd Koninkrijk geen criminele inlichtingeneenheden. ‘Dat hebben we ze dus goed moeten uitleggen,’ zegt Aalbersberg. ‘Zij mogen nooit hun intelligence aan een rechercheman van ons geven, want dan geldt: je hebt het gehoord, dus komt het op papier, dus zit het in het dossier.’ De Britten moeten dat soort informatie al¬leen aan de Nederlandse CIE-eenheden geven. Die beoordelen vervolgens of de informatie het Nederlandse onderzoek in kan. De CIE maakt daar een proces-ver-baal van, uit Engeland komt ook een proces-verbaal waarin staat dat Engeland in¬derdaad over die informatie beschikt, maar bij wet niet mag zeggen waar ze het vandaan heeft, en zo komt het uiteindelijk netjes in het systeem terecht. ‘De-snoods komt de Britse liaison voor de rechter nogmaals verklaren dat het om be¬trouwbare informatie gaat, maar dat ze op basis van de Britse wet niet mogen onthullen hoe ze aan die informatie komen,’ zegt Aalbersberg. ‘Zo kan de rech¬ter het toetsen. Daar hebben we dus een procedure voor gevonden. In de eerste twee jaar na Van Traa is er heel veel uitgezocht en geprobeerd. Er is heel veel overleg geweest over dit soort zaken, en er zijn methoden ontwikkeld waardoor we weer langzaam in het spel gekomen zijn.’
    Britse onderzoeksteams stellen zich door dit verschil wel voortdurend de vraag: geven we deze informatie wel of niet aan de Hollanders. Paul Harris, de Britse liaison officer te Den Haag, legde op een congres over de Wet Bijzondere Op¬sporingsbevoegdheden (BOB) in 2003 uit tegen welke problemen de Britten aan¬lopen. Vaak wordt ‘halve informatie’ doorgegeven: net genoeg om Nederland in actie te krijgen, maar niet zoveel dat het een risico in de Nederlandse rechtszaal vormt. En soms, als het echt om gevoelige zaken gaat, wordt Nederland domweg niet op de hoogte gesteld. Harris gaf het voorbeeld van een tip van een crimine¬le burgerinfiltrant over een lading cocaïne die op Schiphol lag te wachten op ver¬zending naar Engeland. Vertellen we dat de Hollanders, die de partij in beslag kunnen nemen, maar met als collateral damage dat in de Nederlandse rechtszaak informatie over de criminele burgerinfiltrant naar buiten komt? Of vertellen we de Hollanders niets en wachten af tot de lading in Engeland aankomt en verrich¬ten we daar de arrestaties? Alleen loop je dan het risico dat de lading op het laat¬ste moment toch niet naar Engeland gaat, maar naar een andere bestemming, en dan is de zaak ook stuk en is een partij cocaïne op de markt gekomen. Ook legde Harris uit dat men in Engeland bijvoorbeeld heel anders omgaat met informatie uit telefoontaps. Informatie uit telefoontaps wordt gezien als steering intelligence: informatie waarmee het onderzoek gestuurd kan worden. Deze in¬formatie mag nooit in de rechtszaal komen. In de rechtszaal mag daar überhaupt door de verdediging geen vraag over gesteld worden, zelfs niet de vraag óf er ge¬tapt is. Andere landen mogen Brits tapmateriaal dus ook nooit als bewijs invoe¬gen, maar alleen gebruiken als steering information. Dat levert geregeld proble¬men in de rechtszaal op. Hetzelfde geldt voor informatie afkomstig van (crimine¬le) burgerinfiltranten. De Britten zijn als de dood dat angstvallig afgeschermde informatie afkomstig uit infiltratietrajecten plotsklaps open en bloot op een Ne¬derlands rechtelijk stoepje terechtkomt.
    MALLE PIETJE VAN EUROPA
    Verschillen in bevoegdheden en wettelijke voorschriften bestaan natuurlijk niet alleen met het Verenigd Koninkrijk. In Nederland is na het IRT-schandaal in de wet BOB precies vastgelegd welke opsporingsmethoden de politie mag gebruiken. Bovendien moet voor de inzet van speciale opsporingsbevoegdheden justitiële toestemming worden gegeven, en moet de inzet van de gebruikte methoden worden vastgelegd. Al snel na de invoering van de BOB gingen verhalen de ronde over de desastreuze invloed van de wet BOB op de internationale politiesamen¬werking. In de beeldspraak van de borreltafel is Nederland een land waar politie en justitie machteloos het nakijken heeft, en áls er al een keer een boef in de kraag wordt gevat krijgt die een milde straf van invoelende rechters. Nederland als de malle pietje van Europa. Eén ding is zeker: bij de introductie van de wet BOB is er in het geheel niet naar het buitenland gekeken. Nederland had het even te druk met zichzelf. Maar of Nederland daarmee de risee van Europa is geworden, is maar helemaal de vraag. De eerste jaren na invoering van de BOB ontstonden wel veel conflicten met de buurlanden. Het idee was dat in Nederland niets meer kon, en landen liepen met een grote boog om Nederland heen of voerden stie¬kem eigen acties uit op Nederlands grondgebied.
    Maar inmiddels is die situatie veranderd. Door veel uit te leggen, en samen cre¬atieve oplossingen te bedenken, is de samenwerking weer vlot getrokken. En, zeggen de politiemensen die we spraken, in Nederland is met de komst van de BOB tenminste precies geregeld wat wel of niet mag. En in Nederland mag héél veel. ‘In principe heeft Nederland de meest vergaande bevoegdheden’, aldus Aal¬bersberg. ‘Er is geen land waarin de politie zoveel mag als in Nederland. Alleen op privacygebied zijn we samen met de Duitsers redelijk Rooms, maar ook dat begint te veranderen. Als het gaat om operationele bevoegdheden gaat Neder¬land heel ver. Het lastige is dat andere landen dat wel half mogen, maar niets ge¬reguleerd hebben. Stel dat de andere Europese lidstaten onze wet hadden over¬genomen. Dat had ze niets gekost, en dan waren in Europa in één klap de op¬sporingsbevoegdheden geharmoniseerd.’
    Want Nederland heeft óók zo zijn problemen met de wet- en regelgeving in an¬dere landen. Tijdens het congres over de bijzondere opsporingsbevoegdheden vlogen allerlei voorbeelden over tafel. En dan hoeft het echt niet te gaan om diep¬gaande infiltratietrajecten naar zware criminaliteit. Wat doet bijvoorbeeld de Bel¬gische politie als er informatie binnenkomt dat ergens een gestolen auto klaarstaat om gebruikt te worden bij een overval? Je zou denken: zet er een observatieteam op en reken de hele bende in als ze de bank binnenrennen. Maar in de praktijk zal de Belgische politie onmiddellijk uitrukken om de gestolen auto veilig te stellen, want in België is de politie namelijk verantwoordelijk voor de eventuele schade die zou ontstaan aan de gestolen auto. Een ander voorbeeld. In Nederland is de telefoontap met stip het favoriete opsporingsmiddel. In België moet echter eerst een onderzoeksrechter bepalen welke informatie die over de taps binnenkomt, naar het onderzoeksteam mag gaan. De Belgen kunnen dus nooit snel reageren op tapinformatie die in real time binnenkomt, omdat ze helemaal niet mogen meeluisteren.
    Daarnaast bleek tijdens het jaarcongres over de BOB in 2003 dat goede persoon¬lijke contacten over de grens, en creatieve oplossingen meestal voldoende zijn om wettelijke verschillen te overbruggen. Neem bijvoorbeeld een criminele burger¬infiltrant die als chauffeur een lading drugs naar Nederland vervoert. De inzet van een criminele burgerinfiltrant is in Nederland verboden. De zaal bedacht echter een praktische oplossing: zet op die vrachtwagen ook een politie-infiltrant, dan houdt je de criminele burgerinfiltrant buiten schot en kan het juridisch waarschijnlijk nét door de beugel. Zo bleek ook dat er intensief informeel overleg plaatsvindt voordat een dergelijke gecontroleerde aflevering plaatsvindt. Nederlandse poli¬tiemensen adviseren hun buitenlandse collega’s dan om zo’n politie-infiltrant er¬tussen te schuiven, en als dat om de een of andere reden niet mogelijk is, is er al¬tijd wel een andere oplossing: rijdt de vrachtauto niet naar Nederland, maar naar Duitsland, daar mag een criminele burgerinfiltrant namelijk wél. Een andere cre¬atieve oplossing uit de zaal: de criminele burgerinfiltrant die als chauffeur optreedt, is naar Nederlandse maatstaven helemaal geen criminele burgerinfiltrant, maar een ‘pseudo-dienstverlener’. En dat mag weer wél volgens de Nederlandse wet¬geving.
    Nog een Belgisch voorbeeld. Een Nederlandse verdachte woont vijf minuten over de Belgische grens. Officieel zou een Belgisch observatieteam de verdachte tot aan de Nederlandse grens moeten volgen, waarna een Nederlands observatie¬team het overneemt. In de praktijk is dat heel lastig te organiseren: een Belgisch OT moet stand-by staan voor die luttele vijf minuten achtervolging, en ook de Belgen hebben genoeg andere dingen aan hun hoofd. De oplossing is vrij simpel. Een Nederlands observatieteam neemt de verdachte al in België in het vizier, maar zorgt dat er ook een Belgische politieman in de auto zit. Officieel verricht de Belgische politieman dan de observatie in België, waarna het Nederlandse ob¬servatieteam de verdachte in Nederland ‘overneemt’. Allemaal goed te regelen, luidde de conclusie op het congres, maar het staat of valt met goede, informele netwerkrelaties.

    SMEEROLIE
    Goede persoonlijke contacten blijken belangrijker in de internationale politiesa¬menwerking te zijn dan de precieze regeltjes, zeggen ook Nederlandse politie¬mensen. Peter Reijnders, teamleider van de Unit Synthetische Drugs, vindt dat de wettelijke regels in Nederland in de praktijk geen grote belemmering vormen voor internationale samenwerking. ‘Onze juridische gereedschapskist levert geen problemen op,’ zegt Reijnders, wiens team vrijwel uitsluitend internationale za¬ken draait. ‘We vangen boeven en we nemen drugs in beslag. Het allerbelang¬rijkste is dat je jezelf goed presenteert: kennen en gekend worden.’ Persoonlijke contacten vormen de smeerolie van de internationale politiesamenwerking. Als je elkaar kent en vertrouwt, dan wordt het ook makkelijker om te praten over ver¬schillen in bevoegdheden, organisatie en cultuur en creatieve oplossingen te vin¬den voor problemen.
    Volgens Reijnders werkt dat proces ook omgekeerd. In Amerika heeft het bij¬voorbeeld ontzettend veel voeten in de aarde om een telefoon af te luisteren. ‘Als je weet dat je daar je buitenlandse collega’s ontzettend mee in de problemen brengt, omdat je ze met een enorme bulk werk opzadelt, én je weet uit je sa¬menwerkingsverbanden dat het op een andere manier simpeler is op te lossen, dan moet je dat doen,’ zegt Reijnders. ‘Maar dat soort dingen ontdek je pas door veel met elkaar samen te werken en veel met elkaar te praten. Elkaar kennen is dus ontzettend belangrijk.’ Volgens Reijnders spelen de internationale verbindings¬officieren een belangrijke rol in dit ‘spel’. Zij kennen als geen ander de lokale ge¬bruiken, en kunnen dus veel rampspoed voorkomen door voortdurend tekst en uitleg te geven over hoe de opsporing het best gezamenlijk aangepakt kan wor¬den. Dan gaat het niet alleen over verschillende bevoegdheden, maar bijvoor¬beeld ook over de werkwijze. ‘Voordat wij een onderzoek opstarten verzamelen we eerst heel veel informatie,’ zegt Reijnders. ‘We maken een analyse, zetten hy¬pothesen op, doen aanbevelingen, we schrijven een plan van aanpak, met duide¬lijke doelstellingen, hoelang het onderzoek mag duren, hoeveel mensen we erop gaan zetten. Pas dan begint de opsporingsfase, en dat alles in nauw overleg met het Openbaar Ministerie. Dat is een manier van werken die bijvoorbeeld in Frank¬rijk absoluut onbekend is.’
    Reijnders wijst erop dat Nederland op haar beurt weer wetgeving kent die uniek in Europa is. Bijvoorbeeld artikel 10a van de Opiumwet, die voorbereidingshan¬delingen strafbaar stelt. Dat heeft bijna geen enkel ander land in Europa. Reijn¬ders probeert dan ook met man en macht, via overleggen met Justitie en Buiten¬landse Zaken om dat op de Europese agenda te krijgen. Want Nederland wordt nu vaak door België en Duitsland gevraagd om gecontroleerde afleveringen in Nederland toe te staan, zodat de Nederlandse justitie de daders kan grijpen en naar Nederlandse wetgeving berechten. En dat is weer een behoorlijke belasting van de beschikbare opsporingscapaciteit. Een ander belangrijk punt in Nederland is de aanpak van de invoer van de grondstoffen voor synthetische drugs, de zo¬genaamde precursoren. Nederland heeft in Europa hemel en aarde bewogen om meer aandacht te krijgen voor de bestrijding van precursoren en de afstemming van de Europese wetgeving op dat gebied. Met redelijk succes, want de Europe-se Commissie heeft inmiddels voorstellen gelanceerd om de bestrijding van pre¬cursoren Europees te harmoniseren. Een voornemen dat vooral op verzet van de Franse industrie stuitte, want het levert allerlei administratieve verplichtingen op.

    DE CRIMINELE BURGERINFILTRANT
    Een terugkerend element in publicaties over bijzondere opsporingsbevoegdhe¬den is het Nederlandse verbod op de inzet van criminele burgerinfiltranten. Daar¬in verschilt Nederland duidelijk van de andere Europese lidstaten en Amerika. De commissie Van Traa vond dat de inzet van criminele burgerinfiltranten te grote risico’s opleverden voor de integriteit van het opsporingsproces. De Kamer on¬derschreef deze zienswijze en sindsdien geldt in Nederland dat de inzet van cri¬minele burgerinfiltranten taboe is. Een uitzondering geldt er sinds maart 2003 voor onderzoeken naar terroristische organisaties. In een brief aan de Kamer schreef minister van justitie Donner dat hij in kader van opsporingsonderzoeken die betrekking hebben op de bestrijding van het terrorisme voortaan wel weer criminele burgerinfiltranten wenste te kunnen inzetten. Het belangrijkste argument is volgens Donner dat de wereld na de aan¬slagen van 11 september 2001 niet meer dezelfde is als daarvoor. Nederland kan niet achter blijven bij de aanpak van terrorisme. Aangezien de VS, Duitsland en Engeland wel met criminele burgerinfiltranten werken, zou de kans groot zijn dat Nederland bepaalde onderzoeken anders zou frustreren. De wijziging van het Nederlands standpunt bleek ingegeven te zijn door een in¬ternationaal rechtshulpverzoek, waarin werd gevraagd bijstand te verlenen aan een strafrechtelijk onderzoek naar terroristische misdrijven en daarvoor de inzet van een criminele burgerinfiltrant op Nederlands grondgebied toe te staan.29 Tij¬dens de behandeling van het voorstel in de Tweede Kamer, waarbij een meerder¬heid zich achter de minister schaarde, verruimde Donner de uitleg zodanig, dat Nederland ook bij puur Nederlandse onderzoeken naar terroristische organisaties voortaan criminele burgerinfiltranten zou mogen inzetten.30
    In de praktijk blijkt het verbod op de inzet van criminele burgerinfiltranten geen onoverkomelijke problemen op te leveren. ‘In het buitenland weten ze inmiddels dat de inzet van criminele burgerinfiltranten hier niet mag, dus vragen ze het ook niet meer,’ zegt Aalbersberg van kernteam Noord-Oost-Nederland. ‘In praktijk blijkt het ook gewoon veel belangrijker te zijn dat je constructief en creatief sa¬menwerkt. In onze parallelonderzoeken zit je zo dicht op elkaar, je stemt je stra¬tegie en de operationele activiteiten nauw op elkaar af, dat het verbod op de inzet van criminele burgerinfiltranten geen rol meer speelt. Het gaat er steeds om el¬kaars rechtssystemen uit te leggen en te snappen. Als je maar genoeg samenwerkt snap je dat op een gegeven moment van elkaar en weet je waar de grenzen liggen. Meestal kom je er dan ook wel uit.’ Ook Reijnders van de USD erkent dat de inzet van criminele burgerinfiltranten door anderen wel eens tot problemen leidt, maar ziet het niet als een onoverko¬melijk obstakel. ‘In de samenwerking met Amerika is dat vaak lastig,’ zegt Reijn¬ders. ‘Voor ons is het ook wel eens lastig. Maar dan zoeken we gewoon een an¬dere oplossing. Vaak lukt dat, soms niet. De Amerikanen zijn het absoluut niet eens met ons verbod op criminele burgerinfiltranten, maar ze zijn wel weer heel te¬vreden met de grote politieke aandacht in Nederland voor de bestrijding van syn¬thetische drugs. Maar uiteindelijk is het toch heel simpel: Amerika is Nederland niet en omgekeerd. Wij zijn een democratisch land en hebben dit afgesproken, en dat hebben andere landen te respecteren.’ Reijnders verwacht overigens wel dat de discussie over de inzet van criminele burgerinfiltranten weer zal oplaaien. ‘Er ligt natuurlijk een internationale druk op deze discussie, dat zal ik niet ontken¬nen. Nederland zal ook rekening moeten houden met de rest van de wereld, want de handel in synthetische drugs zul je internationaal moeten bestrijden.’
    Oud-officier van justitie Fred Teeven liep ook wel eens tegen de problemen met criminele burgerinfiltranten op, vertelt hij als we hem spreken in het gebouw van de Tweede Kamer, waar hij op dat moment fractieleider van Leefbaar Nederland was. Momenteel is hij weer officier van justitie bij het Landelijk Parket. In het laatste onderzoek dat Teeven in Amsterdam draaide, voordat hij voor Leefbaar Nederland Tweede-Kamerlid werd, ontstonden problemen. Een Nederlands po¬litieteam reisde af naar Karlsruhe bij het onderzoek naar een drugsbende. De Duitse politie vertelde dat ze een criminele burgerinfiltrant in de bende hadden zitten, die kon precies aangeven waar in Nederland de XTC wordt opgehaald. Tee¬ven trapte echter op de rem: die informatie mag niet in mijn onderzoek terecht¬komen. Als we zelf maar lang genoeg blijven tappen, komen we er zelf ook wel uit. ‘Ik heb gezegd: die informatie wil ik niet meer zien,’ onderstreept Teeven. ‘Dus we hebben bewust de informatie die ons door de Duitsers werd aangereikt, niet gebruikt, gewoon om schoon te blijven. Achteraf bleek dat ook de goede be¬slissing, maar daardoor koste het wel vier maanden langer om die bende achter¬over te trekken.’ In het hoger beroep in deze zaak kreeg Teeven toch het verwijt dat hij besmette informatie had gebruikt: daardoor konden de goede taps worden aangesloten. ‘De advocaat was erachter gekomen dat we die keer naar Karlsruhe waren ge-weest,’ vertelt Teeven. ‘Ik doe namelijk altijd alle reisopdrachten bij het dossier, want als je dat niet doet en hij komt per ongeluk boven tafel dan is het einde oe¬fening. De advocaat had die reisopdracht gezien, maar in het dossier zat geen proces-verbaal van het gesprek. Dus moest ik gaan uitleggen dat de Duitsers ons wel informatie hadden gegeven, maar dat we die niet wilden gebruiken. Nou, dat geloofde de advocaat en rechter natuurlijk niet.’ Teeven moest de Duitse team¬leider laten overkomen, en de Duitse officier van justitie, om voor de rechtbank te verklaren dat Teeven die informatie echt niet wilde hebben. ‘Dus dat koste weer een hele dag, en reiskosten, en een hotelletje,’ zegt Teeven. ‘Dat was mijn laatste zaak in Amsterdam. Geeft mooi aan hoe gecompliceerd die internationale component in opsporingsonderzoeken is.’

    KENNEN EN GEKEND WORDEN
    Aalbersberg kent als geen ander de praktische hobbels die genomen moeten wor¬den in grensoverschrijdende opsporingsonderzoeken. Want of de Europese Unie nu wel of niet besluiten neemt, de internationale politiesamenwerking vindt sinds jaar en dag plaats. Volgens Aalbersberg is internationale samenwerking de enige manier om de drugshandel te bestrijden. De Turkse georganiseerde criminaliteit zit relatief simpel in elkaar. Heroïne komt uit de Gouden Driehoek vandaan, dan gaat het via Afghanistan naar Koerdistan en van daaruit naar Istanbul, waar het over gaat in de handen van de Turkse netwerken. Na wat bewerking gaan de par¬tijen naar Nederland, daar wordt het herverpakt in kleinere partijen en wordt het gedistribueerd naar landen als het Verenigd Koninkrijk, Canada, Duitsland en Scandinavië. Nederland heeft vooral een rol als distributiecentrum in de interna¬tionale drugshandel. De grote jongens hebben de hele markt in handen, vanaf Oost-Turkije tot Engeland, en overal zitten hun mannetjes. Het gaat daarbij niet om strakke hiërarchische organisaties, maar om netwerken van familieverbanden, die in steeds wisselende samenstelling opereren. Het tussenniveau van de netwer¬ken zorgt ervoor dat de partijen in Nederland aankomen en verder worden ge¬distribueerd. Tot slot zijn er nog de kleinere vissen, die zorgen voor de bevoor¬rading van Nederlandse steden. ‘Het heeft dus geen enkele zin om de Nederlandse pijlertjes weg te halen,’ zegt Aalbersberg. ‘Het gaat erom dat je een hele lijn, van Turkije tot Engeland, oprolt. Dat geeft maximaal rendement. Dat kan maar op één manier: gezamenlijke on¬derzoeken uitvoeren. We kijken dus gezamenlijk wat de grootste, of meest bedrei¬gende criminele groepen zijn, formuleren gezamenlijk de doelstellingen en werken vervolgens in onze eigen landen aan het opsporingsonderzoek. Parallelonder¬zoeken, noemen we dat. Er is altijd een land nodig dat de strategie bewaakt, en dat is meestal Nederland. Daar zijn wij goed in, dat is onze rol als kernteam.’
    Het kernteam Noord-Oost-Nederland werkt veel samen met Turkije en met lan-den uit Midden- en Oost-Europa. Internationale samenwerking begint al hele¬maal aan de voorkant van een opsporingsonderzoek, zegt Aalbersberg: inzicht krijgen in hoe criminele organisaties opereren. ‘If you want to fight crime, you will have to know the business,’ vat Aalbersberg bondig het motto van zijn kernteam sa-men. Internationale criminaliteit valt pas te bestrijden als je het spel snapt, weet hoe de werkprocessen van zo’n organisatie lopen. Om goed te kunnen samenwerken met een land als Turkije is het volgens Aalbersberg van groot belang om van de Nederlandse troon af te stappen. ‘Je moet begrijpen hoe de Turkse cultuur is, hoe politie en justitie daar opereren. Nederland is maar een heel klein landje, met heel veel buitenland. We moeten dus zien te snappen hoe een ander land in elkaar zit en wat nodig is om resultaat te krijgen, in plaats van alleen maar uit te gaan van je eigen werkwijze. In de eerste fase is het dus van groot belang om inzicht in an¬dere landen te krijgen en je eigen mensen cultureel op te voeden.’ Volgens Aalbersberg is Nederland redelijk succesvol in de internationale samen¬werking. De Nederlandse strategie is: samenwerken is ook samen delen. ‘Duitsers en Amerikanen hebben meer de houding: samenwerken is vooral iets halen,’ zegt Aalbersberg. ‘Ik denk dat wij al jarenlang de meest succesvolle partner van Tur¬kije zijn. Als we hier een conferentie over Turkse misdaad hebben, nodig ik ook altijd onze operationele partners uit Turkije uit. Daardoor heb je meer wissel¬werking, en dat is cruciaal. De typische westerling zegt: we komen het heil en de democratie voor die landen brengen en halen bij hen alle informatie weg. Dat werkt niet, en terecht. Je moet die samenwerking stapje voor stapje opbouwen en vooral begrijpen dat in Turkije politiemensen zitten die hetzelfde denken en wil¬len als wij.’ Rekening houden met culturele verschillen vormt een belangrijk on¬derdeel van goede samenwerking. Zo is het is belangrijk om resultaten en eer te delen. ‘Daarin zijn wij wat minder gevoelig, maar in Turkije ligt dat anders,’ zegt Aalbersberg. ‘Als het voor het onderzoek niet uitmaakt, is het bijvoorbeeld slim om de inbeslagname van drugspartijen in Turkije te laten plaatsvinden. Dat is voor hen van groot belang.’
    Goede onderlinge samenwerking is dus essentieel voor het slagen van zo’n inter¬nationaal onderzoek. Dat lijkt zeker met een land als Turkije een precaire aange¬legenheid. Turkije heeft niet alleen niet zo’n beste reputatie op het gebied van mensenrechten, maar staat ook bekend om de innige verstrengeling tussen de ge¬organiseerde criminaliteit en het staatsapparaat. Volgens Aalbersberg is dat ech¬ter een kwestie van langzaam en voorzichtig bouwen aan een strategisch netwerk. ‘In het begin doe je op operationeel gebied bijna niets samen. Langzaam ga je dan stapjes verder.’ Bovendien steekt hij veel tijd in het onderhouden van het net¬werk. ‘Met landen uit Midden-Europa of Turkije moet je je strategische contac¬ten vier of vijf keer per jaar opzoeken,’ vertelt Aalbersberg. ‘Hoe gaat het met je, hoe gaat het met je vrouw, met je kinderen? Dat soort persoonlijke en sociale ele¬menten zijn essentieel. Vertrouwen bouwt zich langzaam op door dat soort rela¬ties. Dat gaat niet vanzelf, dat ontwikkelt zich langzaam.’
    Bij het aanknopen van contacten spelen verbindingsofficieren vaak een cruciale rol. In Istanbul zetelen in het gebouw van het Nederlandse Consulaat Generaal twee Nederlandse verbindingsofficieren. De liaisons zijn een soort manusje-van-alles. Als in Nederland bij een onderzoek naar liquidaties telefoonnummers, adressen en namen op tafel komen, regelt de liaison in Istanbul dat de Turkse po¬litie daar nader onderzoek naar verricht. Dat kan variëren van een eenvoudige con¬trole van het bevolkingsregister tot het inzetten van observatieteams, tot het af¬nemen van DNA-monsters of een snelle inbeslagname van crimineel vermogen dat op een Turkse bankrekening staat geparkeerd. Volgens Aalbersberg hebben de Nederlandse liaisons in Istanbul meer de functie gekregen van procesbewaker. ‘De liaison is dus veel meer op de achtergrond bezig,’ zegt Aalbersberg. ‘Hij kijkt of alles nog steeds goed loopt, wijst ons op ontwikkelingen in Turkije, maar let ook namens mij op Nederlandse politiemensen die in Turkije opereren.’ De Turkse liaison is dus eigenlijk meer een verlengstuk van het kernteam, iemand die het diplomatieke verkeer snapt en het proces bewaakt en begeleidt. Liaisons in andere landen, waar niet zo’n structureel strategisch en operationeel contact mee bestaat, hebben veel meer de rol om contacten te regelen. In Moskou is de liaison bijvoorbeeld belangrijk in het aanknopen en onderhouden van strategi¬sche contacten. ‘Daar zit ook het spel in,’ zegt Aalbersberg. ‘Het is belangrijk dat de Nederlandse ambassadeur eens per half jaar een dineetje thuis geeft voor mijn Russische contacten. Je moet dus ook weten hoe het diplomatieke spel verloopt, hoe je mensen aan je bindt, hoe je zaken doet, hoe je een ambassade positioneert en hoe een ambassade jou kan helpen in het verkrijgen van een positie. Het is dus veel meer dan er eens heen reizen en een vorkje prikken.’
    Je moet de weg weten, stelt ook Fred Teeven vast. Je hebt er niets aan dat je het Europese Rechtshulpverdrag uit je hoofd kent, je moet gewoon de plaatselijke hebbelijkheden in elk land kennen. Met de Noord-Europese landen is het goed samenwerken volgens Teeven. In het Zuiden is het lastiger. De taal is een barri¬ère, maar vooral de andere positie van het Openbaar Ministerie. De Franse officier van justitie geeft geen leiding aan het politieonderzoek, hij krijgt het dossier pas als het onderzoek klaar is en stelt de vervolging in. Naar een rechtshulpverzoek wordt dan ook heel formeel gekeken. Niet of het handig is even snel iemand te benaderen, nee, eerst moet aan alle formaliteiten voldaan zijn en dán gaat het pas door naar de politie. Dus dat duurt wel even. ‘De enige manier om met die lan-den snel te werken is tussen de politie onderling,’ zegt Teeven. ‘De afstand tus¬sen de politie en het Openbaar Ministerie is gewoon te groot, dat is onvergelijk¬baar met Nederland.’ Met het Verenigd Koninkrijk en Ierland is het daarentegen juist weer relatief sim-pel om samen te werken, omdat de politie daar in feite ook de bevoegdheden heeft die hier aan het OM zijn voorbehouden. Maar in het Verenigd Koninkrijk is het probleem weer dat het Home Office de centrale instantie is waar alle rechtshulp¬verzoeken langs moeten. Ook dat staat vaak garant voor flinke vertraging. ‘Op politieniveau is alles wel snel te regelen,’ aldus Teeven, ‘Als je dat snel doet, en vooral ook eens iets terugdoet, kun je wel zorgen dat het Home Office jou ver¬zoek ook wat sneller behandelt.’
    Met de VS is het meestal ook goed zaken doen, al kun je daar soms verstrikt raken in competentieconflicten tussen de federale en de staatspolitie. Italië is een ver¬haal apart. ‘Daar werkt alles langs en tegen elkaar in,’ zegt Teeven. ‘Je hebt daar drie soorten politie, de Guardia Finance, de Carabinieri en de nationale politie, en soms ook nog de stadspolitie. Het is heel lastig als je daar met die verschillende korpsen moet werken. Met een korps lukt het nog wel, maar als je een getuige wilt horen in Rome, eentje in Milaan en eentje in Palermo, en in Rome is de staats¬politie met de zaak bezig en in Palermo de Carabinieri en in Milaan de Guardia Financia, dan moet je echt vier keer naar Rome afreizen voor coördinatieverga¬deringen voordat iedereen op één lijn zit.’ De verschillende politiekorpsen heb¬ben ook allemaal eigen belangen. ‘Dus Italië is wel coöperatief, maar alleen als het niet om te grote of ingewikkelde dingen gaat,’ schetst Teeven. ‘Italianen kunnen wel onberekenbaar zijn. Je maakt afspraken over uitlevering en dan gaan ze tóch zelf berechten. Je kunt met officieren nog wel afspraken maken, maar met rech¬ters is dat vaak moeilijker. Dat is echt een drama.’ Buiten de Europese Unie wordt het alleen maar ingewikkelder, zegt Teeven. In Oost-Europa draait alles om de persoonlijke contacten en doet een goede fles wodka soms wonderen. Turkije is ook weer een verhaal apart. ‘Ik heb wel goede ervaringen met Turkije,’ zegt Teeven. ‘Je moet het op het hoogste niveau goed insteken, wat beleefdheidsbezoekjes brengen en die man uitnodigen voor een te¬genbezoek. Vaak hebben die Turken dan ook wel wat van jou nodig, maar dat is gevaarlijk omdat ze daar tot voor kort nog wel snel de doodstraf uitspraken.’
    Internationaal samenwerken is wel vaker een kwestie van een beetje wheelen en dealen, zegt Teeven. Dus ga je een keer voor de Duitsers achter acht kilo mari¬huana aan, ook al weet je dat het nergens toe leidt en je eigenlijk wel wat beters te doen hebt. Maar de Duitsers zijn dan blij, en dat is reuze handig als jij weer iets van de Duitsers wil. Goede teamleiders en officieren van justitie kijken volgens Tee¬ven zo ook naar rechtshulpverzoeken: hebben wij daar misschien nog wat aan. ‘Ik zag een keer toevallig een rechtshulpverzoek uit Milaan in de kast liggen,’ zegt Teeven. ‘En ik moest wat uit Milaan hebben. Toen ben ik dat rechtshulpverzoek maar even gaan uitvoeren, ook al was dat eigenlijk mijn taak niet. Even twee we-ken afluisteren, of een kleine zending drugs volgen, zoiets. Het leverde natuurlijk niks op, maar we hebben het wel voor Milaan gedaan, dus dan moeten ze iets te¬rugdoen. Het zou niet zo moeten zijn, maar zo werkt het wel.’ En het netwerk moet uiteraard gesmeerd worden. ‘Als je naar Madrid gaat moet je met je contact op de ambassade gaan eten, en een bloemetje voor zijn vrouw meenemen. Als je dat niet doet, schiet het niet op,’ zegt Teeven. En omgekeerd, als een delegatie uit het buitenland op bezoek komt moet er een uitgebreid pro¬gramma worden opgesteld en gedineerd. Dat luistert nauw. Als er in een Itali¬aanse delegatie een officier van justitie meereist, kun je het bezoek niet aan de po¬litie overlaten. Dan moet ook de officier van justitie opdraven om de delegatie een dagje te vermaken en uit tafelen te gaan. ‘Zo’n Italiaanse officier voelt zich anders diep beledigd,’ zegt Teeven. ‘Je moet er echt even naar omkijken, tijd vrij maken, er nog een dineetje tegenaan gooien. Dat kost echt veel geld, internationale sa¬menwerking is duur. Je moet aandacht besteden aan je gasten, zeker als het om de zuidelijke landen gaat. Kijk, een Duitser kun je nog een omelet aanbieden en om vier uur weg laten gaan. Met anderen moet je dat niet wagen. Op den duur werd ik zo moe van al die etentjes, je wordt er zo vet van.’
    Kennen en gekend worden is ook het sleutelwoord voor Witteveen, wiens kamer op het paleis van justitie behangen is met souvenirs van buitenlandse reisjes. ‘Het ontbreekt mij eerlijk gezegd nooit aan contacten,’ zegt Witteveen. ‘En als ik ze niet heb, weet ik ze snel genoeg te vinden, al dan niet met behulp van verbindings¬officieren. Wat lastiger is, is dat in veel landen de officier van justitie helemaal niet bij het onderzoek zit. Dat is een pure politieaangelegenheid. Toch wil ik er van¬af het eerste moment bijzitten, want ik moet later aan de rechter stap voor stap kunnen uitleggen hoe ik aan mijn informatie ben gekomen en hoe het onderzoek is verlopen. Buitenlandse politiemensen zitten weleens onrustig op hun stoel te wiebelen als er plotseling een Nederlandse officier van justitie aan tafel komt zit-ten. Maar meestal accepteren ze het wel.’ Internationaal onderzoek is vooral een kwestie van doen, vindt Witteveen. Het is een mentaliteit: erop afstappen, dan merk je vanzelf wel wat de verschillen zijn en kun je proberen daar een mouw aan te passen. ‘Wij vinden bijvoorbeeld bende X topprioriteit,’ zegt Witteveen. ‘Terwijl het buitenland misschien juist een andere organisatie wil aanpakken. Of wij willen een jaar lang rechercheren op de top van een organisatie, terwijl het buitenland zegt: welnee joh, we trekken binnen een paar maanden het middenkader achterover. Als je niet bij elkaar komt, valt daar niet over te overleggen. Over dat niveau gaat het in wezen. Het blijft natuurlijk allemaal vrijwillig, maar ik ben er positief over. Des te vaker je het gewoon pro¬beert, des te meer mogelijk blijkt.’ Binnen de USD is het inmiddels zelfs officieel beleid: elk jaar moeten er een aan¬tal parallelonderzoeken met het buitenland gedraaid worden. ‘Met name met Miami en New York willen we dat graag doen,’ zegt Witteveen. ‘Je moet natuur¬lijk ook de landen uitzoeken waar je het beste mee kan samenwerken. Ik zou dol¬graag met Spanje werken, maar dat is lastig. Maar we proberen het wel. Met Bel¬gië, Duitsland, Engeland, Amerika, Canada en Australië is het goed samenwer¬ken.’
    Operationele contacten zijn van groot belang voor het slagen van internationale opsporingsacties. Het kernteam Noord-Oost-Nederland zweert bij de plaatsing van Nederlandse rechercheurs in buitenlandse teams en omgekeerd. Het samen¬werken in teams is volgens Aalbersberg om twee redenen van groot belang. Het eerste is maximale informatie-uitwisseling. Die verloopt het best als rechercheurs bij elkaar in teams zitten. Maar net zo belangrijk is de kennis van procedures. Zien we hier in praktijk al de voorlopers van de joint teams, waarover in de Eu¬ropese Unie al jarenlang wordt onderhandeld? ‘Nou, dat is precies de discussie waar je heel lang over kunt praten,’ zegt Aalbersberg met een glimlach. ‘De joint teams zoals ze zijn bedacht door de beleidsmakers zijn juridische wangedrochten waarvan ik nog maar moet zien of ze echt van de grond komen. Daar zitten zo¬veel juridische struikelblokken in. Ik ben voor een andere aanpak, die wij in feite al lang toepassen. Doe het vooral binnen je eigen nationale wetgeving en je eigen cultuur. Zet wel mensen bij elkaar in de teams. Voor de juridische hulp heb je de weg van de rechtshulpverzoeken en verbindingsofficieren zorgen ervoor dat het hele proces soepel verloopt. Dat loopt prima. Al onze onderzoeken zijn daar in feite voorbeelden van.’ Aalbersberg verwijst naar het Doveronderzoek. Binnen één dag zaten Neder¬landse rechercheurs in het Engelse team, en Engelse rechercheurs in het Neder¬landse team. ‘Die Engelsen keken in ons onderzoek mee om te kijken wat van be-lang was voor hun onderzoek, maar ook om te letten op de procedures en be¬voegdheden. Het gaat erom dat je het bewijs dat je verzamelt in beide rechtsstel¬sels kunt gebruiken. DNA nemen we hier bijvoorbeeld op een andere manier af, in Engeland gelden zwaardere eisen. Dus de Engelsen wijzen ons daar dan op, zo¬dat wij DNA op zo’n manier verzamelen dat het ook in Engeland in de rechtszaal bruikbaar is.’

    ARBO-WET EN DIENSTROOSTERS
    Naast de verschillen in bevoegdheden en cultuur vormt ook de diversiteit van de organisatie af en toe een struikelblok in de samenwerking. Witteveen legt uit dat in Nederland het Openbaar Ministerie een prominente rol speelt in het opspo¬ringsonderzoek. De officier van justitie is vanaf het eerste moment betrokken bij de opsporing, hij besluit over de inzet van dwangmiddelen en is officieel leider van het onderzoek. In de meeste andere Europese landen heeft het OM een heel andere rol. In Engeland komt een officier van justitie bij de opsporing er helemaal niet aan te pas. In België, Frankrijk en Spanje speelt de rechter-commissaris de belangrijkste rol. Ook Polen kent een ander systeem. ‘Polen kent eigenlijk twee onderzoekstrajec¬ten,’ zegt Witteveen. ‘Het politieonderzoek, dat geheim is, een beetje KGB-ach-tig. Het officiële justitieonderzoek volgt pas nadat het politieonderzoek is afge¬lopen. Inmiddels is in Polen de officier van justitie door Europese wetgeving wel de bevoegde instantie voor de internationale rechtshulp, maar in de praktijk loopt is dat vaak nog niet zo. Dan stuurt de Poolse politie ons een verzoek tot rechts¬hulp. Wij retourneren dat dan en zeggen: zo kan dat niet, dit verzoek moet door jullie officier van justitie gedaan worden. Dan zijn de Polen weer boos: lekker sa¬menwerken met die Hollanders!’ In Spanje is het probleem weer dat rechtshulp¬verzoeken door de rechter beoordeeld moeten worden, wat een flinke vertraging oplevert. ‘Snel even een rechtshulpverzoek met een Spaanse officier van justitie re¬gelen is er dus niet bij,’ constateert Witteveen.
    Internationale samenwerking is dan ook als een schaakspel, zegt Witteveen. De eerste zetten moeten kloppen, anders kon je later nooit meer goed uit. Dat be¬tekent heel veel vooroverleg voordat een zaak op stoom komt. Uitleg over ver¬schillende bevoegdheden, uitleg over verschillende procedures en gedurende het onderzoek continu coördinatie en afstemming. ‘Door kleine dingen kan een on¬derzoek de mist ingaan,’ zegt Witteveen. ‘Het komt nog wel eens voor dat je een gezamenlijk onderzoek draait, en het buitenland gaat plotseling over tot de aan¬houding van verdachten. Dan sta je voor een voldongen feit. Zeker als jouw kant van de zaak nog niet rijp is voor aanhoudingen. Dat levert veel irritatie op.’ Een ander probleem is het verschil in organisatie. ‘We klagen in Nederland heel veel, maar in het buitenland zie je eigenlijk pas dat het hier heel goed geregeld is,’ zegt Witteveen. ‘We hebben landelijke officieren voor synthetische drugs, een Landelijk Parket, een landelijke officier van mensensmokkel, dat hebben ze in het buitenland allemaal niet. Dat is in Europa gewoon slecht geregeld. De Fransen hebben niks, de Belgen niet, de Engelsen niet, de Duisters hebben wel het Bun-des Kriminalamt, maar daar zit weer geen officier van justitie bij, de Spanjaarden en Italianen hebben wel een soort landelijk parket, maar dat is niet te vergelijken met de positie die wij in Nederland hebben. Ook de Verenigde Staten niet. Die hebben wel federale officieren van justitie, maar dat land is ook zo groot, die heb¬ben overal hun bureaus zitten. Daar is ook niet echt een landelijk aanspreekbaar hoofdkantoor.’
    Ook officier van justitie Fred Teeven kent de verschillen in organisatie en ma¬nagement als zijn broekzak. Zo merkte hij regelmatig dat het buitenland weinig snapt van typische Nederlandse problemen als te weinig capaciteit en prioriteit¬stellingen. Nederland wil alles managen, zegt Teeven. Waar andere landen acht rechercheurs om tafel zetten die per dag bekijken wat ze aanpakken, plant Neder¬land alles weg in jaarplannen. Het komt regelmatig voor dat het buitenland nog verder rechercheert op een zaak, terwijl Nederland die al afgesloten heeft: de van tevoren vastgestelde termijn voor het onderzoek zit erop, dus wordt de zaak af¬gesloten. Buitenlandse rechercheurs die in Nederland dan alsnog met vragen of tips komen aanzetten vangen bot. Zelfs nu is gekozen om meer te werken met een strategie van korte klappen – niet meer een jaar rechercheren op de top van een organisatie, maar binnen kortere tijd bijvoorbeeld het middenkader wegvegen – wordt dat nog allemaal in het keurslijf van strakke plannen geperst. ‘Er zitten in de Nederlandse recherchecultuur een hoop mooie dingen,’ zegt Teeven. ‘Maar ik zie ook elementen in Spanje, België of Italië die me aanspreken. Gewoon het hit and run werk. Hoezo managen, hoezo geen tijd? Hup, het pis-tool om en erop af. Wij zetten alles weg in vakjes. In Spanje heb je clubjes die ge¬woon reageren. Vandaag een moord, morgen een rechtshulpverzoek, verder niks. Nederland pretendeert het beste onderzoek van Europa te doen. We kijken nog al eens neer op andere landen. Maar ik vind dat die andere landen toch aardige dingen bereiken. Kijk maar de bestrijding van de ETA. Of je het er mee eens bent of niet is een politiek verhaal, maar de wijze waarop Spanje het doet verdient lof. Of hoe ze in Italië de smeergelden rondom de maffia bestrijden, daar kunnen wij een puntje aan zuigen. In Nederland zijn we soms meer bezig met de Arbo-wet en dienstroosters.’

    HARMONISEREN OF NIET?
    Hoe kijken de politiemensen en officieren van justitie, die van nabij de praktijk van de internationale opsporing kennen, nu eigenlijk aan tegen alle verwoede po¬gingen tot harmonisatie, wederzijdse erkenning en betere samenwerking die de JBZ-Raad onderneemt? Ligt de sleutel niet veeleer in wat de politie in praktijk al onderneemt: kennen en gekend worden, strategische en tactische netwerken op¬bouwen, door intensieve samenwerking de hobbels van elkaars systemen leren kennen en creatieve wegen zoeken om die te overkomen? ‘Als je me vraagt tot welke school ik behoor, dan is het de laatste,’ zegt Wil van Gemert, directeur recherche van het Korps Landelijke Politiediensten KLPD. ‘Je kunt wel dromen over een situatie waarin we een Europees wetboek van straf¬recht hebben, maar dat is heel ver van ons af. Het is ook de vraag of je dat wel wilt. We zijn er in ieder geval absoluut nog niet aan toe. Er bestaan zulke grote verschillen tussen de lidstaten. In vergaande harmonisatie moeten we dus ook niet teveel willen investeren. Het is ook een illusie te denken dat je alle problemen bij de internationale samenwerking zou oplossen door dat soort bevoegdheden op elkaar af te stemmen. Het is ook niet zo dat het werk onmogelijk is door de precieze Nederlandse regelgeving. Je kunt ook zeggen: in Nederland is het ten¬minste duidelijk, we hebben gereguleerd wat wel en niet kan.’
    Volgens Van Gemert moeten we gewoon accepteren dat er verschillen bestaan tussen de lidstaten. Waar het om gaat is methodes te vinden om ondanks die ver¬schillen toch goed en effectief met elkaar te kunnen samenwerken. ‘Informatie¬uitwisseling is bijvoorbeeld cruciaal, zegt Van Gemert. ‘Het moet mogelijk wor¬den dat wij informatie, die volgens de regels der kunst uit opsporingsonderzoeken in andere landen opduiken, ook mogen gebruiken. Daarvoor is het vooral be¬langrijk dat je elkaar kent, dat je elkaar weet te vinden en dat je in de praktijk met elkaar samenwerkt. Daarin investeren lijkt me veel belangrijker dan proberen al¬lerlei wetgeving te harmoniseren.’ Van Gemert wijst op de nieuwe gezamenlijke onderzoeksteams, die binnenkort op basis van Europese regels van start kunnen gaan. Dat is een goede mogelijkheid om de praktische samenwerking te intensi¬veren. ‘Dan gaat het er niet om dat Nederlandse politiemensen in een andere lid¬staat er vrolijk op los mogen rechercheren, het gaat erom dat je dan dichter op de informatie zit en die ook mag meenemen,’ zegt Van Gemert. ‘Dus voorlopig moet de investering vooral liggen in het goed laten draaien van de gezamenlijke onderzoeksteams. Maar dat is niet echt iets revolutionairs nieuws.’
    Peter Reijnders van de USD vindt het lastig om een gefundeerd oordeel te geven over Europese harmonisatie van wetgeving. Als de politie bijvoorbeeld in alle lid-staten dezelfde opsporingsbevoegdheden zou hebben, scheelt dat heel veel over-leg en discussie bij internationale opsporingsonderzoeken. Tegelijkertijd zou hij het niet goed vinden als er een enorme gelijkschakeling plaatsvindt. ‘Ik zie voor¬en nadelen,’ schetst Reijnders. ‘Nederland kent een liberaal beleid en dat vind ik ook waardevol.’ Reijnders wijst bijvoorbeeld op de war on drugs. ‘Ik ben daar geen voorstander van,’ stelt Reijnders. ‘Het goede van ons systeem is dat er een balans wordt ge¬zocht tussen preventie en opsporing. In sommige landen ligt de nadruk veel te eenzijdig op repressie. Dat heeft natuurlijk ook met politieke klimaten te maken. Soms verrechtst het politieke klimaat en is er meer aandacht voor de opsporing, de andere keer gebeurt het tegenovergestelde. We zitten dan wel in de Europese Unie, maar ik vind het een groot goed dat we verschillende kleuren hebben bin¬nen die Unie. Ik vind dat zo waardevol dat we dat op de een of andere manier toch moeten zien te behouden.’ Reijnders wijst er ook op dat veel praktijkverschillen niet zozeer een probleem van wet- en regelgeving zijn. Nederland tamboereert bijvoorbeeld al jarenlang op het belang van de aanpak van de grondstoffen voor de productie van synthetische drugs. Tot zijn vreugde beginnen ook andere lidstaten ook het belang van deze aanpak in te zien. Maar ook dat is vooral weer het gevolg van veel met elkaar pra¬ten. Dat de Europese Commissie als sluitstuk inmiddels voorstellen heeft aange¬nomen om de bestrijding van precursoren in Europa te harmoniseren maakt het helemaal mooi.
    Officier van justitie Witteveen toont zich wel voorstander van verdergaande Eu¬ropese harmonisatie. Vooral de strafbaarstellingen zijn interessant. ‘Harmonisatie van strafmaat is misschien leuk voor politici, maar maakt voor de opsporing¬spraktijk weinig uit,’ constateert Witteveen. Hij haalt het voorbeeld van artikel 10a aan, dat voorbereidingshandelingen strafbaar stelt. ‘Artikel 10a biedt ons gi¬gantische mogelijkheden voor de opsporing,’ zegt Witteveen. ‘Het maakt het mogelijk al heel snel dwangmiddelen in te zetten. En crimineel die bij een che¬miebedrijf aceton koopt, levert volgens onze wetgeving al verdenking van een strafbaar feit op waarop je dus dwangmiddelen kunt inzetten als telefoontaps en observatie. In het buitenland kan dat niet. Die moeten eerst het laboratorium ontdekken om een verdenking te krijgen waarop gerechercheerd kan worden. Wij kunnen Duitsland dus bijvoorbeeld niet vragen om zo’n crimineel te observeren, want naar de Duitse wetgeving doet hij nog niets strafbaars. In de praktijk doen ze zo’n observatie trouwens wel hoor, maar puur formeel kan het niet.’ Witteveen zou het mooi vinden als de opsporingsmethoden geharmoniseerd wor¬den. ‘Eigenlijk het strafproces in zijn algemeen. Wat moet je bijvoorbeeld in het dossier van een strafzaak opnemen, wie moeten er als getuigen komen opdraven, welke informatie openbaar moet worden gemaakt. Dat is voor ons van veel groter belang dan de harmonisatie van strafmaxima. Dat is vooral voor politici interes¬sant.’ Witteveen ziet wel iets in een Europees wetboek van Strafvordering, hoe¬wel hij onderkent dat dat voorlopig politiek niet haalbaar zal zijn. ‘De Europese Commissie zou misschien wel al kunnen vastleggen wat een lidstaat minimaal in zijn wetboek moet hebben staan,’ denkt Witteveen. En zou Witteveen in het belang van de groot-Europese gedachte bereid zijn de prominente rol die de officier van justitie in Nederland in het opsporingsonder¬zoek speelt op te geven en af te wachten tot de politie het onderzoek heeft afge¬rond? ‘Dat is een goeie,’ zegt Witteveen, die even moet nadenken. ‘Jawel hoor. Als ik dan niet langer door de rechter wordt lastiggevallen met allerlei vragen over het opsporingsonderzoek, graag zelfs! Bel me maar als de verdachten zijn aange¬houden.’ Maar zo snel zal dat niet gebeuren, weet ook Witteveen. ‘Als Nederland moet je natuurlijk bereid zijn wat op te geven. Dat geldt voor alle lidstaten. Daar¬om gebeurt het dus ook niet.’
    Fred Teeven heeft weinig op met de Europese besluitvorming. ‘Die hele discus¬sie over het Europese arrestatiebevel vind ik zo’n farce,’ zegt Teeven. ‘Het gaat helemaal niet om formele regeltjes die we moeten uitvoeren. Als je goede con¬tacten hebt, ben je in heel Europa in staat een arrestatie te laten verrichten. Of een gecontroleerde aflevering. Het is een kwestie van op de goede knoppen druk¬ken, als zo’n transport gaat rijden moet het op tijd worden overgenomen door een observatieteam van een ander land, dat soort dingen. Natuurlijk moeten er formele regels zijn die dat ook mogelijk maken, maar al dat geleuter in de JBZ-Raad… Alle respect voor mijn collega-parlementariërs hoor, maar ze hebben vaak geen idee van de praktijk van opsporing. Ik word af en toe flink moe van de dis¬cussies. Het gaat helemaal nergens over.’