January 1, 1999
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 85
6 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 6 november 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr. A.
Patijn
Aanvang 17.00 uur
- Voorzitter:
- Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
Aiking-van Wageningen, De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos,
alsmede de heer Nava, plv. griffier - De voorzitter:
- Aan de orde is het verhoor van de heer A. Patijn, geboren op 15
oktober 1946 te Ermelo. Ook de heer Patijn wil ik onze
verontschuldigingen aanbieden, voor het feit dat zijn verhoor meer
dan een uur te laat begint. Mijnheer Patijn, de door u af te leggen
belofte luidt: Ik beloof de gehele waarheid en niets dan de
waarheid te zeggen. - De heer Patijn:
- Dat beloof ik!
- De voorzitter:
- Mijnheer Patijn, u bent raadadviseur bij de Stafafdeling
wetgeving publiek recht. Is die titel niet geheel juist? - De heer Patijn:
- Inmiddels, sinds de reorganisatie, is het raadadviseur bij de
Directie wetgeving. De naam die u gebruikte is van voor de
reorganisatie. - De voorzitter:
- Maar u houdt zich als wetgevingsjurist specifiek bezig met de
terreinen die ook de commissie bezighouden. - De heer Patijn:
- Waar ik mee bezig ben raakt het terrein van de commissie. De
invalshoek vanuit het verleden is eigenlijk, dat ik de Wet
computercriminaliteit heb gemaakt. Vanuit die achtergrond ben ik
vooral met technische aangelegenheden bezig geweest. Zo ben ik
betrokken geraakt bij de vraag naar de technische hulpmiddelen die
de politie gebruikt. Zo kwam ik ook bij het wetsvoorstel
richtmicrofoons. De vraag van het afleveren en doorleveren van
drugs is een stuk van de wetgeving waarmee ik niet te maken
heb. - De voorzitter:
- Maar dat is nooit in de wetgeving gekomen.
- De heer Patijn:
- Nee!
- De voorzitter:
- U hebt ook een pleidooi gehouden, onder andere in het
Nederlands Juristenblad, voor een wettelijke vastlegging van het
instituut criminele inlichtingendienst, CID. - De heer Patijn:
- Ja!
- De voorzitter:
- Mag ik, voordat u daaraan begint, weten wat u eigenlijk weet
van de praktijk van de CID? - De heer Patijn:
- Ik heb ook te maken met privacywetgeving en met de Wet
politieregisters. Vanwege mijn betrokkenheid bij de Wet
politieregisters heb ik wel contacten met CID-mensen. Het ging
daarbij vooral om vragen als wat men mag opslaan en hoe het zit met
het verstrekkingenregime. Ik heb een demonstratie bij de CID gehad
van de soort informatie die er al in zit. Op themadagen over CID’s
heb ik betogen gehouden hoe de wetgeving er uit zou kunnen
zien. - De voorzitter:
- Heeft u nu het idee dat u weet hoe het werkt in de
praktijk? - De heer Patijn:
- Wat betreft de opslag van gegevens en de soort gegevens die
erin zitten wel. Wat betreft de vergaring van gegevens die erin
komen en hetgeen bekend is geworden als opsporingsmethoden in het
CID-traject ben ik slechts op de hoogte gebracht door de
publiciteit rond de commissie. - De voorzitter:
- Verder niet?
- De heer Patijn:
- Nee!
- De voorzitter:
- Had u daarvoor wel eens de neiging om te zeggen: nu ga ik naar
het politiebureau en nu ga ik eens een paar dagen met de dames en
heren meelopen? - De heer Patijn:
- Nee, het initiatief ging nooit van mij uit. Er leefden altijd
vragen bij de politie. Mag het wel? Zit het allemaal goed? Dan werd
je uitgenodigd door de beleidsafdeling om eens mee te gaan, omdat
er allerlei juridische problemen en onduidelijkheden waren. In het
begin kun je dan een aantal problemen oplossen. Ik vond het wel
goed dat de politie kennelijk met vragen leefde, zorgen had over de
rechtmatigheid en contact zocht met het departement. Ik heb nooit
zelf het initiatief genomen om er achterheen te gaan. Ik moet
natuurlijk de situatie vermijden, dat ik zelf een soort
politieagent ben die gaat kijken of de wetgeving wel goed wordt
nageleefd. Dat is een rol die ik moet vermijden. - De voorzitter:
- Maar u moet toch wel weten wat er gebeurt in de praktijk?
- De heer Patijn:
- Als ik wetgeving in ontwerp maak, stuur ik die wetgeving om
advies naar de mensen die ermee moeten werken, naar politie en
openbaar ministerie. Als ik zelf met het oog op wetgeving
informatie wil hebben, ga ik wel praten met de politie. Zolang nog
niet is besloten dat er wetgeving moet komen, ligt het niet op mijn
weg om daar achterheen te gaan. Dat zou men mij niet in dank
afnemen. - De voorzitter:
- Dat begrijp ik wel. Heeft u wel eens een uitdraai gezien van
een CID-register? Hebt u gezien wat erin staat? - De heer Patijn:
- Ik heb op het beeldscherm wel eens gezien wat erin staat, op
een terminal. - De voorzitter:
- Is u toen opgevallen dat het eigenlijk een heleboel verhaaltjes
zijn? Als je de CID-regeling ziet, staat er keurig de naam van
mijnheer, geboortedatum etc., contact, automobiel; maar zo is het
natuurlijk niet. Er staat: ging op stap, zag vrouwtje, ging verder,
bezocht snackbar; en ga zo maar door. - De heer Patijn:
- Er staan hele verhalen in, ja. Ik heb het toen wel gezien.
Nogmaals, ik maak wetten en daarvoor moet ik informatie vergaren.
Maar ik moet mij ertegen hoeden om waarschuwend met het vingertje
omhoog te staan van: ik denk dat dat niet mag. Het is de rechter
die de wetten interpreteert. Het is het openbaar ministerie dat als
bevoegd gezag kijkt of de politie het goed doet. Ik heb mij er
steeds tegen gehoed, in een situatie te komen waarin ik degene zou
zijn die zegt dat wat men doet niet mag. - De voorzitter:
- Hebt u wel eens gevraagd hoe ze informanten runnen en zo, hoe
dat in zijn werk gaat, om de rechtmatigheid daarvan te
beoordelen? - De heer Patijn:
- Nee, dat is een aspect van de informatie-inwinning. Ik zei
zojuist al dat ik alleen met de opslag en met de verstrekkingen te
maken heb gehad. Later ben ik, niet zozeer omdat ik met CID’s bezig
was, maar omdat ik het wetsvoorstel richtmicrofoons had gemaakt,
wel eens bij de politie geweest. Daar heeft men mij laten zien hoe
peilbakens werkten, met de vraag of dat wel mocht. In die zin wist
ik wel, dat de politie informatie vergaarde voor CID-doeleinden
door peilbakens uit te zetten. Of dat nu voor CID was of voor
opsporing was niet duidelijk. - De voorzitter:
- Dat wist u dus omdat men het aan u vroeg en niet doordat u het
aan hen vroeg. - De heer Patijn:
- Nee, men vroeg aan mij: mag dat nu eigenlijk wel?
- De voorzitter:
- Maar naar dingen die u niet gevraagd zouden zijn heeft u nooit
gevraagd. Op wiens weg ligt het nu wel op een departement om
erachter te komen wat je eventueel wilt regelen? - De heer Patijn:
- Het openbaar ministerie gaat over wat wel en niet mag bij de
politie. Daar ga ik niet over. Er komen wel eens vragen vanuit het
openbaar ministerie of van de politie of wij ook wetgeving willen
maken. Als de minister dat overneemt, dat verzoek honoreert, komt
bij de Afdeling wetgeving de mededeling dat er een dergelijke
regeling moet komen. Het wetsvoorstel richtmicrofoons was daar een
voorbeeld van. Dat was toegezegd in een beleidsnota. Dan moet die
toezegging worden gehonoreerd en maak je een wetsvoorstel. Het komt
ook voor dat er door Wetgeving voorstellen worden gedaan.
“Minister, is het niet nodig op een bepaald gebied een wetsvoorstel
te entameren of een commissie in te stellen die dat bekijkt?” Als
de minister dat overneemt, wordt een initiatief tot wetgeving
gehonoreerd. De Commissie computercriminaliteit was daar een
voorbeeld van. De initiatieven die leiden tot wetgeving zijn heel
divers. Zij komen van heel verschillende kanten. - De voorzitter:
- Mag ik u nog een vraag stellen over de richtmicrofoons? Heeft u
in de veronderstelling geleefd, dat het ging om een man of een
vrouw die een pijp naar buiten houdt? - De heer Patijn:
- Ik ben inderdaad begonnen met die veronderstelling, maar die is
al vrij gauw verdwenen. Ik begreep dat die richtmicrofoons als
zodanig, die lange pijpen, niet bruikbaar waren. Dat kon alleen in
een bos, als het windstil was. Dat is niet de gebruikelijke plaats
waar criminelen zich ophouden. Ik begreep dat het om bugs ging. Ik
had een voorstel gemaakt dat voor de rechter-commissaris de
bevoegdheid te openen om het bevel te geven dat er met
richtmicrofoons… - De voorzitter:
- Als zodanig genoemde richtmicrofoons?
- De heer Patijn:
- Met technische hulpmiddelen! Dat is eigenlijk een betere term.
Er kon worden afgeluisterd met technische hulpmiddelen. Uit de
rapportage na inwinning van adviezen over het ontwerp bleek mij,
dat er een behoefte was om plaatsen te kunnen betreden, om bugs te
kunnen plaatsen. Toen gingen mijn ogen eigenlijk pas open. Men
wilde plaatsen kunnen betreden, loodsen, kantoren. Er is nog een
probleem geweest of ook woningen moesten worden betreden, om daar
bugs te plaatsen. Op advisering van OM en politie is dat alsnog in
het wetsvoorstel opgenomen. Het staat nu in het wetsvoorstel dat
bij de Eerste Kamer ligt. - De voorzitter:
- U kreeg als het ware eerst een opdracht over richtmicrofoons.
Zo heette het toen om wat politie en justitie ervan zeiden. Dat
werd uitgebreid tot bugs, binnentreden etc. - De heer Patijn:
- Dat is juist.
- De heer Rouvoet:
- Mijnheer Patijn, u zegt dat u wetten maakt. U geeft aan dat u
een impuls krijgt van het openbaar ministerie, maar ook zelf
initiatieven neemt om ergens wetgeving over voor te bereiden. U
noemde daarbij niet impulsen uit de politiek, vanuit de Tweede
Kamer. Is dat relatief onbeduidend op het terrein van de
opsporingsmethoden? - De heer Patijn:
- Nee, geenszins! Integendeel! Eigenlijk noemde ik het niet omdat
het vanzelfsprekend is. - De heer Rouvoet:
- U krijgt een aantal signalen?
- De heer Patijn:
- Er kunnen in antwoord op kamervragen toezeggingen worden
gedaan, of de Kamer vraagt om wetten bij een beleidsbegroting. Dat
is een van de belangrijke bronnen van wetgeving. - De heer Rouvoet:
- Kunt u voorbeelden geven van voorstellen die u naar aanleiding
van eigen ideen voor wetgeving hebt ontwikkeld, die het niet
gehaald hebben, op het terrein van de opsporing? - De heer Patijn:
- De heer Suyver heeft hier vanmorgen uiteengezet – ik heb dat
kunnen volgen – dat in december 1989, vlak na het aantreden van
minister Hirsch Ballin, hem voorstellen bereikten om de observatie
te regelen. In een gesprek dat ik met hem had heb ik hem dat toen
gezegd. Ik wist dat de Hoge Raad allerlei bevoegdheden inlas in de
politietaak. - De voorzitter:
- Nu artikel 2, toen nog artikel 28!
- De heer Patijn:
- Inderdaad! Ik wist dat daar kritiek op was in de literatuur. Ik
kan mij best voorstellen, dat de rechter in een concrete zaak voor
de mogelijkheid staat die zaak te laten ploffen, maar ook een
bepaalde wettelijke bepaling zo kan interpreteren dat die een
bevoegdheid geeft. Het lijkt mij niet een vrijbrief, zeker als er
kritiek op is in de literatuur en ook met het oog op de
jurisprudentie van Straatsburg, voor de wetgever om dan maar niets
te doen. In het regeerakkoord was besloten dat er een nieuwe
Politiewet zou komen, in verband met de reorganisatie. - De voorzitter:
- Het regeerakkoord ’89!
- De heer Patijn:
- Het regeerakkoord ’89! Dat leek mij een goed moment. De Hoge
Raad las het in de taakopdracht aan de politie. Er zou een nieuwe
Politiewet komen. In die Politiewet kon dan de door de Hoge Raad
impliciet aanwezig geachte bevoegdheid worden gexpliciteerd. De
heer Suyver heeft vanmorgen gezegd, dat hij dat moment niet
geschikt achtte om met een dergelijke regeling te komen. Ik had
toen vooral de observatie voor ogen. Ik wist dat die intensief
plaatsvond, en ook dat het met peilbakens gebeurde. Mijn vrees was,
dat de rechter op een goed moment zou zeggen dat het in strijd was
met de privacy. - De heer Rouvoet:
- Dan ging het dus specifiek om observatie met behulp van
technische middelen. - De heer Patijn:
- Precies! Overigens is mijn vrees niet bewaarheid geworden, want
er zijn uitspraken van rechters die zeggen dat het goed is. - De voorzitter:
- Zegt u nu dat de jurisprudentie in feite het karakter draagt
van: laten wij maar zien hoe de zaken nog te redden zijn? - De heer Patijn:
- Er zijn twee aspecten. Het eerste is dat er een inbreuk is op
een grondrecht. Het meest algemeen zijn artikel 10 van de Grondwet
met daarin het recht op privacy, met de invulling die het Europese
Hof te Straatsburg aan artikel 8 van het EVRM heeft gegeven.
Inbreuk op een grondrecht is verboden, tenzij er een wettelijke
basis is. Je moet dus een wettelijke basis maken. Ik was toen van
oordeel dat een intensieve observatie zoals een observatie met
peilbakens wel eens beoordeeld kon worden als inbreuk op de
privacy. Als je dat wilt, moet je het wettelijk regelen. Een ander
aspect is, dat de politie allerlei dingen doet die geen inbreuk
zijn op grondrechten. Het runnen van een informant lijkt mij daar
een voorbeeld van. Als dat een vorm van strafvordering is, zou je
kunnen zeggen dat de politie dat eventueel kan zonder wettelijke
basis, maar het is misschien toch goed om de burger in het Wetboek
van Strafrecht te laten zien hoe wij met hem omgaan. Je kunt denken
aan artikel 107 van de Grondwet, dat de wetgever de opdracht geeft
om strafvordering te regelen in een wetboek. Je hebt dus enerzijds
bevoegdheden waarvan je kunt zeggen, dat wij ze moeten regelen,
omdat er anders inbreuk wordt gemaakt op een grondrecht, en dat mag
niet. Je hebt anderzijds handelwijzen van strafvorderlijke organen
waarvan je zegt, dat het uit een oogpunt van behoorlijke wetgeving
goed is om die in een wet neer te leggen, zonder dat dit direct
nodig is omdat er een inbreuk op een grondrecht is. - De heer Koekkoek:
- Is uw advies in december 1989 aan de minister voorgelegd?
- De heer Patijn:
- In december 1989 heb ik mij erbij neergelegd, dat de heer
Suyver daar geen behoefte aan had. Ik verkeerde toen in de
veronderstelling, dat hij het niet op prijs zou stellen dat ik
langs hem heen naar de minister zou gaan. - De voorzitter:
- Dat stellen hogeren nooit op prijs, maar dan kun je het toch
nog wel doen. - De heer Patijn:
- Ik heb later, in juli 1992, in het kader van de behandeling in
de ministerraad van het wetsvoorstel afluisteren met een technische
hulpmiddel, de minister in een nota waarin allerlei punten aan de
orde komen aan het slot toch nog eens gewezen op het gevaar dat er
inbreuk op privacy zou worden geoordeeld door de rechter, wanneer
de observatie met met name technische hulpmiddelen niet wettelijk
zou worden geregeld. Er bleven mij geluiden bereiken dat het niet
lekker zat. Minister Hirsch Ballin heeft die nota gezien. Hij heeft
allerlei aantekeningen op de nota gemaakt. Op dit onderdeel heeft
hij geen aantekening gemaakt. Ik heb dat opgevat als een
bevestiging van wat de heer Suyver twee jaar eerder had gezegd. Ik
heb ook afgezien van verder aandringen. Ik moet er ook op letten
dat ik niet drammerig overkom. - De voorzitter:
- Waarom?
- De heer Patijn:
- Dat wordt niet van de wetgever verwacht.
- De voorzitter:
- Niet drammerig overkomen als wetgever!
- De heer Patijn:
- Ik zat in een situatie waarin ik met enig wantrouwen bekeken
werd, alsof ik voor de politie allerlei vormen van opsporing
onmogelijk maakte. In een sfeer van wantrouwen moet je wat je naar
voren brengt doseren. - De voorzitter:
- Men vond u een beetje lastig?
- De heer Patijn:
- Ja!
- De heer Koekkoek:
- Ik stelde de vraag ook omdat de heer Hirsch Ballin eerder, in
een andere hoedanigheid dan die van minister, ervoor gepleit heeft
de bevoegdheden van de politie zo specifiek mogelijk te
omschrijven. Wat dat betreft verbaast het mij enigszins, dat uw
opvatting in december 1989 niet doorgekomen is. Gelet op het
verleden van de minister zou u een willig oor gevonden moeten
hebben. Was dat u bekend? - De heer Patijn:
- Ik kende de heer Hirsch Ballin voordat hij minister werd en ik
wist ook van zijn opvattingen. Ik kende geschriften. Ik heb
congressen bijgewoond waar hij sprak. In de hoedanigheid van
hoogleraar zette hij andere accenten dan als minister. - De heer Rouvoet:
- Vindt u in het algemeen, als u bekijkt wat er aan wetgeving op
het terrein van bestrijding van de zware georganiseerde
criminaliteit de afgelopen jaren is geweest, dat er een balans is
tussen bevoegdheden en instrumenten en de meer rechtsbeschermende
regelgeving? - De heer Patijn:
- Het is aan de politiek, en niet aan een ambtenaar van de
Afdeling wetgeving, om te bepalen hoe die balans moet uitvallen. Ik
heb er minder moeite mee of de balans naar de ene kant uitvalt of
naar de andere kant. Je ziet de slingerbeweging. Als ambtenaar
probeer je alleen, ervoor te zorgen dat de slinger niet zover
uitslaat dat het schip uit het lood slaat. Waar ik nu problemen mee
heb, is dat er allerlei dingen door de politie gebeuren waarvan men
zei, dat die politiek gewenst waren, maar waartoe door de politie
zelf werd besloten. Ik had problemen met de procedure van
besluitvorming. Ik kan daar misschien een voorbeeld van noemen. Er
waren CID-subjecten. Dat was allemaal in het Besluit
politieregisters opgeschreven. Dat is via de Raad van State AMvB
geworden. Het ligt keurig vast. Er bestaat regelgeving voor het
opslaan van gegevens over CID-subjecten. Akkoord, maar dan komt er
plotseling een fenomeenonderzoek. Dan zeg ik: waar staat dat? Het
is noodzakelijk voor de uitvoering van de politietaak, maar in
artikel 27 Strafvordering is er het verdachtebegrip. Wanneer iemand
verdachte is, kunnen strafvorderlijke dwangmiddelen tegen hem
worden uitgeoefend. Wanneer hij dat niet is, is hij gevrijwaard.
Dat is de keerzijde. Ik had bij de Wet politieregisters altijd het
idee, dat er gegevens opgeslagen mogen worden over meer mensen dan
alleen over verdachten, maar dat het algemene criterium is, dat het
noodzakelijk moet zijn voor de uitvoering van politietaken. Ik had
het aldus begrepen, dat wanneer het niet nodig is voor de
uitvoering van politietaken iemand gevrijwaard is van registratie
door de politie. Dan word je plotseling geconfronteerd met het
fenomeen van het fenomeenonderzoek. Ja maar, zei de politie, dat is
hoog nodig, want anders kunnen wij niet werken. Dat had ik nooit
aldus begrepen. Ik vond het best als zij dat zo wilde. Ik heb geen
oordeel over de balans tussen rechtsbescherming en regelgeving. De
politie moet dat echter tijdig naar voren brengen, zodat wij het
kunnen regelen. - De heer Rouvoet:
- Had u dan het gevoel dat de lijnen tussen de politie en de
beleidssectoren op het departement, de Directie politie
bijvoorbeeld, te kort zijn en dat u daar als wetgever buiten staat
of in een te laat stadium bij komt? - De heer Patijn:
- In een te laat stadium! De contacten tussen politie en
beleidsafdeling zijn van dien aard, dat de beleidsafdeling zegt:
laten wij Patijn erbij halen. De beleidsafdeling haalt mij erbij
als de politie met vragen zit of het allemaal wel mag. Ik zit dan
in een positie waarin ik niet kan zeggen dat het niet mag. Anders
klaagt de politie tegen de minister en zegt: wij mogen niet meer
opsporen. In die situatie moet ik mij niet begeven. - De heer Rouvoet:
- Misschien kunnen wij een concreet voorbeeld nemen. Van de Nota
georganiseerde criminaliteit van 1992 hebben wij eerder een aantal
mensen gevraagd, of het niet een heel instrumentele nota is
geworden, waarbij normeringswetgeving eigenlijk ontbreekt. Hoe zijn
de rol en de inbreng van uw afdeling eigenlijk geweest bij die
nota? - De heer Patijn:
- Heel summier!
- De heer Rouvoet:
- Heel summier?
- De heer Patijn:
- Ja! Het is een beleidsnota. Het beleid zegt: dit en dat moet
gebeuren. Vervolgens moeten wij regels maken. Die regels moeten wij
zoveel mogelijk conform het recht maken. Voor het wetsvoorstel
richtmicrofoons kreeg ik op tafel… - De heer Rouvoet:
- Daar wil ik het straks nog over hebben, maar nu even specifiek
over deze nota. Hebt u wel geprobeerd om daar inbreng in te hebben
of was daar onvoldoende ruimte voor? - De heer Patijn:
- Ik moet in mijn herinnering graven wat anderen van de Afdeling
wetgeving daar mee gedaan hebben. Ik heb haar zelf niet gehad. Het
lag ook niet direct op mijn weg. - De heer Rabbae:
- Stel dat u die mogelijkheden wel zou hebben gehad, wat had u
dan ingebracht? - De heer Patijn:
- Wanneer de beleidsafdeling bepaalde bevoegdheden wenst om
effectief te kunnen optreden, is het niet aan ons om daar “neen”
tegen te zeggen. Ik zeg dan echter wel hoe dat ingekaderd moet
worden. Dan probeer je zo precies mogelijk de criteria voor de
rechtsbescherming te omschrijven. Je probeert ook de procedures die
worden gehanteerd bij de interpretatie van de criteria zo
zorgvuldig mogelijk te laten zijn. De eerste de beste politieman
moet niet over een heel vaag criterium kunnen oordelen. Of hij
krijgt een heel concreet criterium f bij een vaag criterium wordt
het niveau hoger in de besluitvorming, bijvoorbeeld bij de
rechter-commissaris, neergelegd. - De heer Rouvoet:
- Heeft uw summiere inbreng ergens in geresulteerd? Zijn er
elementen in de nota terug te vinden waarvan u zegt: dat komt
gelukkig bij ons vandaan; dat hebben wij ingebracht voordat het
kamerstuk gedrukt werd? - De heer Patijn:
- Wat er van de Afdeling wetgeving exact in is gekomen weet ik
niet. Ik ben er zelf niet bij betrokken geweest. - De voorzitter:
- U was nog bezig met een voorbeeld van het wetsvoorstel inzake
direct afluisteren in relatie tot de nota over georganiseerde
criminaliteit. - De heer Patijn:
- In het verlengde van het wetsvoorstel over
computercriminaliteit dat ik had gemaakt, kreeg ik de beslissing op
tafel dat er een wetsvoorstel richtmicrofoons zou komen. Ik vond
het een heel ingrijpend en vergaand middel, maar de toezegging was
al uit. Ik heb bij mijzelf gedacht, dat ik het dan ook met alle
rechtswaarborgen maximaal moest dichttimmeren. Dat heb ik gedaan.
Een belangrijk punt is in de parlementaire behandeling niet zo naar
voren gekomen. Aan het slot staat, dat de rechter-commissaris open
aanwijzingen kan geven over de wijze waarop de bevoegdheid wordt
uitgeoefend. Voor een telefoontap is het welles-nietes. Er wordt
wel of niet een tap geplaatst. Je kunt je dat passief voorstellen
als de wasknijper op de kabel. Als de wasknijper erop zit, komt het
signaal door bij de politie. Zit hij er niet op, dan komt het
signaal niet door. Er zijn geen modaliteiten voor aftappen. Dat heb
je bij afluisteren wel. Dat kun je op allerlei manieren doen,
bijvoorbeeld door het betreden van plaatsen. Het gaat er ook om hoe
je die plaatsen betreedt en welke technische middelen je gebruikt.
Ik heb daar, vanuit het oogpunt dat het als het dan moet, het met
zoveel mogelijk rechtswaarborgen moet worden omkleed, voor de
rechter-commissaris de bevoegdheid opgenomen om de modaliteit van
de uitvoering aan te geven. Het leek mij dat de rechter-commissaris
in het verlengde daarvan een terugkoppeling kon vragen. Hoe heb je
dat gedaan? Loopt het nu? Hij houdt controle op wat er feitelijk
gebeurt. Dat is iets heel anders dan een telefoontap. - De voorzitter:
- Bent u toen nog een discussie aangegaan over het principe van
de pro-actieve fase en wat die dan precies inhield? - De heer Patijn:
- Ik herinner mij wel hoe dat ging. Ik wist dat de telefoontap
uit het gerechtelijk vooronderzoek zou komen. Dat was het voorstel
van de commissie-Moons, waarin een collega van mij zat. Ik wist ook
dat in de praktijk de telefoontap feitelijk onomstreden pro-actief
werd gebruikt, in die zin dat er altijd wel een strafbaar feit is
waarom je de telefoontap kunt geven. De wettelijke basis klopt dus.
Het kwam vaak voor dat het doel van de tap was, iemand die iets
beraamde in de gaten te houden. Ik wist dat de
rechters-commissarissen dat wisten en er een tap voor afgaven. Het
OM wist het. Het was onomstreden. Als het gebeurde en niemand er
moeite mee had, leek het mij toch fatsoenlijk om dat ook op te
schrijven. Ik heb toen in het wetsvoorstel direct afluisteren met
technische hulpmiddelen opgenomen, dat het niet alleen kon gebeuren
ten aanzien van verdachten, maar ook ten aanzien van feiten die
beraamd werden. Ik deed dat vanuit het idee, dat het de wetgever
betaamt het volk te laten zien wat wij doen. De Raad van State is
er overheen gevallen. Die zei: als je dat doet, moet het een
afzonderlijke afdeling worden. Wij kregen het advies van de Raad
van State terug en stelden vast, dat het misschien wel een aardig
idee was. Wij hebben een aparte afdeling gemaakt in Strafvordering.
Dat staat in het wetsvoorstel, voor de pro-actieve fase. Wij zagen
dat eigenlijk als een kristallisatiepunt, waarin ook allerlei
andere bevoegdheden zouden kunnen worden opgenomen. De eerste die
zou worden opgenomen was de telefoontap. Die zou uit het
gerechtelijk vooronderzoek komen. Dat is ook overgenomen in het
wetsvoorstel van de commissie-Moons. - De voorzitter:
- Dat is het wetsvoorstel gerechtelijk vooronderzoek.
- De heer Patijn:
- Ja! Wij zagen het als een aanslibpunt, als een
kristallisatiepunt voor allerlei andere bevoegdheden, waarbij wij
toen met name dachten aan de observatie. Daar is toen een hele
discussie over gekomen, want ik was mij er wel van bewust, dat het
een inbreuk was op een soort dogmatiek, op de afspraak dat
strafvordering alleen ten aanzien van verdachten geldt, ten aanzien
van vermoedens van strafbare feiten. Het leek mij toch, dat
maatschappelijke behoefte op een gegeven moment zwaarder moet wegen
dan juridische dogmatiek. Ik heb Hirsch Ballin uitvoerig
uiteengezet dat het een inbreuk op de dogmatiek was, dat er
bezwaren waren. Ik wist dat de commissie-Moons er eigenlijk nog
niet helemaal uit was. Daar heb ik hem ook op gewezen, maar hij
heeft ervoor gekozen om, hoewel de commissie-Moons er nog niet
helemaal uit was, het toch op te nemen. Het is aldus in het
wetsvoorstel neergelegd. - De voorzitter:
- Alleen voor dat specifieke puntje!
- De heer Patijn:
- Maar met de gedachte, dat het een aanslibpunt was voor berhaupt
een dogmatische inbreuk op het beginsel van 27 Strafvordering. - De voorzitter:
- Zou het, als u werkelijk wilde aangeven dat het een principile
doorbraak was, niet in de rede gelegen hebben dat er een artikel
27a kwam, of 26q? - De heer Patijn:
- Dan heb je wel het gevaar, dat allerlei bestaande bevoegdheden
in Strafvordering er ook voor de pro-actieve fase komen. Wij hebben
het juist willen doseren voor bepaalde opsporingsmiddelen. Wanneer
het begrip pro-actief kon worden gebruikt, is heel restrictief
opgeschreven. Aanvankelijk dachten wij aan CID-subjecten, maar
CID-subjecten zijn n georganiseerde criminaliteit n aard en
frequentie van het misdrijf waarmee inbreuk wordt gemaakt op de
rechtsorde. “Aard en frequentie van het misdrijf” is een zacht
criterium. Dat vonden wij te ver gaan. Met het bezwaar van een
verdere begripsdifferentiatie en het bezwaar dat wetten
ingewikkelder worden, hebben wij er toch voor gekozen om een
strakker criterium op te nemen voor de pro-actieve fase, namelijk
het betrokken zijn bij georganiseerde criminaliteit. Met het
amendement-Stoffelen is dat door de Tweede Kamer aangescherpt tot
“deelnemen” aan georganiseerde criminaliteit. Wij dachten toen dat
met dit criterium verder bepaalde indringende opsporingsmethoden
konden worden beoordeeld. Een algemene bepaling bij artikel 27a
Strafvordering zou betekenen, dat je de hele ceel van bevoegdheden
zou uitbreiden. Dat leek ons toch een erg groot bezwaar. - De heer Koekkoek:
- Hebt u in dit verband ook in juli 1992 de uitvoerige nota aan
de minister geschreven? - De heer Patijn:
- Ja!
- De heer Koekkoek:
- Weet u nu wat er met die nota is gebeurd?
- De heer Patijn:
- Ja, die heb ik terug gekregen, met een hoop aantekeningen, maar
niet op dit punt. - De heer Koekkoek:
- Is er besluitvorming geweest om niet een brede regeling te
maken? - De heer Patijn:
- Ik heb de twijfel van de minister opgevat als een bevestiging
van het standpunt van de heer Suyver twee jaar voordien. - De heer Koekkoek:
- Weet u of er behalve door de minister bijvoorbeeld in de
ministerraad een standpunt over ingenomen is of in overleg met
andere departementen? - De heer Patijn:
- Ik neem aan dat ik dat stellig gehoord zou hebben. Ik heb daar
niets over gehoord. - De voorzitter:
- Dat is nooit verder gekomen.
- De heer Patijn:
- Nee.
- De heer Koekkoek:
- Dat kunnen wij aan de minister vragen.
- De heer Patijn:
- Ja, die zal het beter weten dan ik.
- De heer Rouvoet:
- Voor mijn begrip: zijn er los van hetgeen is besproken door de
commissie-Moons voor het eerst voor een wetsvoorstel direct
afluisteren concrete voorstellen gekomen voor de pro-actieve fase?
Waren die aanvankelijk zeer beperkt en zijn zij later – daar komen
wij nog wel op – verbreed? Was het de eerste keer dat er concrete
voorstellen voor de pro-actieve fase zijn gedaan? Of moeten wij
daarvoor verder terug? - De heer Patijn:
- Ik weet dat de commissie-Moons er ook over gesproken had.
- De heer Rouvoet:
- Heeft de commissie-Moons een regeling van de pro-actieve fase
in haar geheel op de agenda gehad? Is die later van de agenda
afgevoerd? - De voorzitter:
- De commissie-Moons is een commissie onder leiding van een
oud-president van de Hoge Raad, die de herziening van het Wetboek
van Strafvordering ter hand moest nemen. Zo zeg ik het toch
goed? - De heer Patijn:
- Ik heb zelf geen deel uitgemaakt van de commissie-Moons. Ik had
contact met de secretaris ervan, die ook bij Wetgeving zat. Hij
vertelde mij dat er een gesprek over was geweest. Hij had bezwaar
tegen mijn aanpak, omdat het gesprek nog onvoldoende was
uitgekristalliseerd. Ik heb verder niet gehoord dat de
commissie-Moons er iets mee gedaan heeft. - De heer Rouvoet:
- Ik meende dat begrepen te hebben uit het verhoor van de heer
Wooldrik. Die zei dat de commissie-Moons ermee bezig was geweest,
maar dat er al een ambitieus wetgevingsprogramma was. De
pro-actieve fase kon er niet in haar geheel bij. Dat is toen
overgelaten aan de Hoge Raad. Ik zeg het even heel kort. - De heer Patijn:
- Als hij dat zegt, zal het wel zo zijn.
- De heer Rouvoet:
- Het was niet heel duidelijk. Daarom vraag ik u nog een keer of
ook bekend is vanuit de Afdeling wetgeving of er plannen of
concrete voorstellen zijn geweest, voor het wetsvoorstel direct
afluisteren. - De heer Patijn:
- Het enige dat ik heb begrepen van de secretaris van de
commissie-Moons is, dat de vraag of met name observatie nu in de
Politiewet of in het Wetboek van Strafvordering moest, in de
commissie aan de orde is geweest, maar niet is opgelost. Die
discussie was er ook in Duitsland, maar daar heeft het te maken met
federale problemen. - De heer Rouvoet:
- Dan is er de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel
direct afluisteren. Er is een nota van uw hand die u zojuist
noemde, van juni 1992. In het voorjaar 1993 spreekt u, als ik het
goed heb samen met de heer Van der Beek, in een nota over
verbreding van de pro-actieve fase in relatie tot het wetsvoorstel
direct afluisteren. - De heer Patijn:
- De nota van juli 1992 heeft dus in niets geresulteerd.
Onafhankelijk daarvan kwam de heer Van der Beek op het departement,
als gedetacheerd officier van justitie. Hij vond toen dat het wel
nodig was om iets te laten gebeuren. Vanuit de beleidsafdeling
heeft hij toen aan de minister, in overleg met mij, een nota
voorgelegd, waarin stond dat er wetgeving op dit punt moest komen.
Toen is er eigenlijk een ommezwaai gekomen, in de zin dat toen
besloten is om het wel te doen. - De heer Rouvoet:
- Dat is neergeslagen in de schriftelijke behandeling van het
wetsvoorstel? - De heer Patijn:
- U bedoelt van het wetsvoorstel direct afluisteren?
- De heer Rouvoet:
- Ja! Is daar die verbreding aangebracht?
- De heer Patijn:
- Nee, dat heeft eigenlijk onafhankelijk van elkaar
plaatsgevonden. In juni 1992 heb ik in het wetsvoorstel
richtmicrofoons de pro-actieve fase opgenomen, beperkt tot de
richtmicrofoons. Daar ging het wetsvoorstel over. Ik had eerder
aangekaart dat het met het observeren fout ging, maar ik heb het
zwijgen van de minister opgevat als: daar wil ik geen wetgeving
over hebben. - De voorzitter:
- Sommigen vatten het zwijgen van ministers op als goedkeuring. U
niet? - De heer Patijn:
- Nee, want ik moest het zien tegen de achtergrond van wat ik ook
in de nota had opgenomen. - De voorzitter:
- Dat heeft u al uitgelegd.
- De heer Patijn:
- De heer Suyver had er geen behoefte aan. De observatie was het
belangrijkste wat ik voor ogen had, met technische hulpmiddelen,
videocamera’s en dat soort dingen. Dat bleef ongeregeld. Toen is de
heer Van der Beek gekomen, met een zelfstandig initiatief. Dat is
eigenlijk niet een vervolg op eerdere zaken. Hij heeft gezegd dat
er echt iets moest gebeuren. Hij heeft met de invloed die hij op de
beleidsafdeling had eigenlijk de beslissing uitgelokt, dat er wel
wetgeving moest komen. - De heer Rouvoet:
- Ik probeer even het traject te volgen, om te kijken waar wij
uiteindelijk terechtkomen, ook in relatie tot de wetgeving rondom
de CID’s. Nog weer een jaar later, in juli 1994 inmiddels, is er
weer een notitie van uw hand, opnieuw met de heer Van der Beek
samen. Dan zit u bij de CID’s. Hoe is de relatie tussen de laatste
twee notities? Ik probeer dat een beetje uit elkaar te houden. - De heer Patijn:
- Op de notitie van 1993 kregen wij het fiat dat er wetgeving kon
komen. Wij hebben toen met enige regelmaat gesprekken gehad met de
heer Van der Beek en andere mensen uit het openbaar ministerie. Ik
heb toen tussen Kerstmis 1993 en Nieuwjaar 1994, een tijd dat je
ergens toe komt, een uitvoerige nota geschreven. Die was op 3
januari klaar. Dat was veel te lang, maar ik heb alle ideen die ik
had op papier gezet. Met januari begint het leven weer, dus toen is
het verder blijven liggen. Ik heb wel reacties gehad op mijn nota
van 3 januari, die ik toen met andere mensen van Wetgeving heb zien
resulteren in de nota van juli 1994, bedoeld als concretisering van
de eerdere nota. Inmiddels was toen bekend dat het parlement zich
er verder mee bezig ging houden. Daarom is het verder gestopt. - De heer Rouvoet:
- Het is een vrij ambitieus verhaal, in de zin van een
wetsvoorstel criminele inlichtingendienst. Daarachter hebt u een
lijstje gehangen, van een dertiental onderwerpen dat in ieder geval
aan de orde zou moeten komen. Is daar vervolgens niets meer mee
gebeurd? - De heer Patijn:
- Op een aantal punten niet, op een enkel punt wel, daar waar de
bijzondere opsporingsdiensten de CID-status claimden. Er is een
wetsvoorstel gemaakt dat aan uw commissie is toegestuurd. Daarin
zijn de voorwaarden omschreven waaronder bijzondere
opsporingsdiensten vrijelijk gegevens kunnen uitwisselen met
criminele inlichtingendiensten van de politie. - De heer Rouvoet:
- Een enkel punt zullen wij eruit lichten, maar van een
wetsvoorstel als zodanig is het niet gekomen. Na de hele
voorgeschiedenis is het niet gekomen tot een echt wetsvoorstel
criminele inlichtingendiensten. - De heer Patijn:
- Nee!
- De heer Rouvoet:
- Waar lag dat aan?
- De heer Patijn:
- Het wetsvoorstel herziening gerechtelijk vooronderzoek van de
commissie-Moons is gestopt, omdat deze commissie er was. Het
wetsvoorstel richtmicrofoons, dat inmiddels in de Eerste Kamer
ligt, is gestopt. Dit is ook gestopt, om te kijken wat hier uit
kwam. Ik denk dat het juist is geweest dat er is gestopt, want door
wat wij nu allemaal weten komt het er heel anders uit te zien. - De voorzitter:
- Wat komt er anders uit te zien door wat wij nu weten?
- De heer Patijn:
- Alles wat over gecontroleerde af- en doorlevering en dat soort
dingen bekend werd, hadden wij helemaal niet voor ogen. - De voorzitter:
- Daar had u ook geen idee van?
- De heer Patijn:
- Nee! Het enige dat wij wisten was wat in de Staatscourant
stond, over de richtlijnen infiltratie, undercover en voorkoop. Wij
kenden het Tallon-criterium, het arrest van de Hoge Raad. Hoe dat
in de praktijk uitpakte, was een… - De voorzitter:
- U zou dat nu dus anders gaan maken, als u gevraagd werd om een
nieuw ontwerp? - De heer Patijn:
- Ja! Bovendien is het totale krachtenveld natuurlijk gewijzigd.
In het verleden ging het om een vergroting van de mogelijkheden tot
opsporing, om een vergroting van bevoegdheden. Ik heb toch de
indruk dat langzamerhand andere accenten gezet gaan worden. - De voorzitter:
- Mag ik nog even terug naar Kerst 1993. Als u achter uw computer
kruipt, wordt de rest van het departement dan ook in beslag genomen
door de IRT-zaak? Komt men dan ook niet meer aan andere dingen toe?
Dat is ook wat de heer Wooldrik heeft gezegd. - De heer Patijn:
- Dat weet ik niet. Rond Kerstmis is het meestal rustig omdat de
mensen thuis zitten en met andere dingen bezig zijn. - De voorzitter:
- In 1994, bedoel ik.
- De heer Patijn:
- De nota waar ik net over sprak heb ik eind 1993 gemaakt.
- De voorzitter:
- Dan zit u nog thuis, maar heeft men op het departement toen de
IRT-affaire in het openbaar losbarstte nog oog gehad voor wat u
deed? Of viel dat daardoor weg? - De heer Patijn:
- Naar wat ik mij ervan herinner is het laatste het geval. Het
viel weg. In de praktijk en de uitvoering speelden allerlei
problemen. Wetgeving stond toen niet vooraan. - De heer Koekkoek:
- U zei: het krachtenveld is veranderd. In een vorige periode
ging het over steeds maar meer bevoegdheden voor de politie. Wat is
het krachtenveld nu? - De heer Patijn:
- Ik denk dat er nu meer mogelijkheden zijn om rechtsbeschermende
aspecten op te nemen. - De heer Koekkoek:
- Minder bevoegdheden, meer rechtsbescherming?
- De heer Patijn:
- Niet minder bevoegdheden, maar wel meer procedureel ingebed.
Het gaat er dan met name om welke instantie beslist of iemand
CID-subject is. - De heer Koekkoek:
- Dus de bevoegdheden die in de pijplijn zitten zijn
aanvaardbaar, maar moeten met meer waarborgen worden omgeven?
Begrijp ik u zo goed? - De heer Patijn:
- Ja!
- De heer Rouvoet:
- Kijkt u alleen naar de vraag wie erover moet beslissen wie er
in de CID-bak mag of wordt er binnen de afdeling zelf als u met
zoiets bezig bent ook over nagedacht: “Wat past in ons systeem,
wanneer mag opsporing beginnen, wanneer mag je inlichtingen gaan
verzamelen?” - De heer Patijn:
- Ik denk dat het belangrijkste is, dat er op centraal niveau een
beter zicht komt op wat er feitelijk gebeurt. Het aantal
CID-subjecten is nu bekend. Getallen als 55.000 en ook wel 60.000
zijn genoemd. Ik denk dat het heel belangrijk is dat het getal in
het oog wordt gehouden. Het is ook van belang om per regio te
bekijken hoeveel CID-subjecten er zijn. Ik weet niet of er
opmerkelijke verschillen zijn. Je hoort wel eens wat, maar ik ken
de getallen per regio niet. Ik heb ze ook nooit gezien. Een
officier die verantwoordelijk is voor een bepaalde regio moet er
echter op aangesproken kunnen worden: waarom heb jij er drie keer
zoveel als je buurman? Als je dat behoorlijk kunt uitleggen,
akkoord, maar dan kan het openbaar ministerie erop aangesproken
worden hoeveel CID-subjecten er in een regio zijn. - De voorzitter:
- Officieel kan de officier van justitie dat nog niet eens weten.
Hij heeft geen inzage. - De heer Patijn:
- Dat is een misverstand dat ik…
- De voorzitter:
- Of vindt u dat hij dat nu wel mag?
- De heer Patijn:
- Artikel 2, tweede lid, van de CID-regeling is hier ook wel eens
genoemd. Het geeft de bevoegdheid van het openbaar ministerie over
het functioneren van de CID. Het was ook zo bedoeld toen het werd
opgeschreven. Artikel 15 van de Wet politieregisters zegt, dat de
officier van justitie in verband met de uitoefening van zijn gezag
over de politie gegevens kan krijgen uit de CID. Als hij het nodig
vindt… - De voorzitter:
- Hij heeft geen inzage!
- De heer Patijn:
- Maar hij kan met een politieman aan de toetsen zeggen: ik wil
nu dat en dat zien, want dat heb ik nodig voor mijn gezag. Ik heb
dat overlegd met de voorzitter van de Registratiekamer. Dat is dan
conform de huidige regeling. - De voorzitter:
- Hoe komt het dan dat al die officieren die hier langs komen
zeggen: dat mag ik niet doen? - De heer Patijn:
- Dat heeft de politie ze verteld.
- De voorzitter:
- Juist! Dus u zegt dat een officier het op basis van de huidige
regeling best mag. - De heer Patijn:
- Ja, het verwijt is altijd…
- De voorzitter:
- Je moet wel een slalom maken. Waarom staat het nu niet gewoon
in de CID-regeling? Is er een mystieke kracht aan het werk geweest
die dat wilde verhinderen? - De heer Patijn:
- Misschien even terug naar het privacyrecht in het algemeen. Het
verwijt is altijd dat het privacyrecht ontzettend ingewikkeld is.
Dat is volkomen juist. Ik heb wel eens rondgelopen met de vraag of
wij dat niet eenvoudiger kunnen maken. Ik heb gezien dat alle
landen van de Europese Unie en van de Raad van Europa hetzelfde
probleem hebben. Het privacyrecht is ontzettend ingewikkeld. Dat
ligt in de aard van de materie. Dat een officier niet zo een, twee,
drie weet wat hij wel of niet mag, vind ik inleefbaar. - De voorzitter:
- U vindt dat inleefbaar?
- De heer Patijn:
- Ja, dat is niet moeilijk voor te stellen.
- De voorzitter:
- Dat is een nieuw woord.
- De heer Patijn:
- Hij vindt het een moeilijke materie, een ontzettend
ingewikkelde wet. Dat moet ik hem onmiddellijk nageven. Ik vind dat
ook. Maar het ligt in de aard van de materie. Uw andere vraag
was… - De voorzitter:
- Waarom kan het niet gewoon in de CID-regeling staan? Is
Binnenlandse Zaken daar tegen geweest? - De heer Patijn:
- Elke regeling is een resultante van een vechtpartij.
- De voorzitter:
- Dat vroeg ik niet.
- De heer Patijn:
- Wat de CID-regeling betreft, ben ik wel betrokken geweest bij
de bepaling die ik net noemde en ook wel bij een andere bepaling.
Het feitelijk overleg met Binnenlandse Zaken heb ik niet
bijgewoond. Maar ik heb wel begrepen, dat er problemen waren die in
overleg moesten worden opgelost. Dat leidt op een bepaalde manier
tot compromissen. - De voorzitter:
- Dus de formule over wat de CID-officier nu mag is het resultaat
van een compromis met Binnenlandse Zaken? - De heer Patijn:
- Ja, zij het dat ik niet ontevreden ben over het resultaat.
- De voorzitter:
- U vindt het al heel wat.
- De heer Patijn:
- Ik vind dat wij daar een heel stuk duidelijkheid mee geschapen
hebben. - De voorzitter:
- Is er ooit hogerop nog gekeken naar zo’n punt als dit?
- De heer Patijn:
- Welk punt bedoelt u precies?
- De voorzitter:
- Of de CID-officier niet gewoon in de CID-regeling geschreven
kon worden? Is daar ooit nog een DG, een SG of misschien zelfs een
minister aan te pas gekomen? - De heer Patijn:
- Er is later het probleem geweest, dat de rijksrecherche naar de
CID Kennemerland moest kijken. Toen speelde de vraag of dat nu
mocht of niet. Toen heb ik gezegd dat het gewoon mocht, op grond
van de Wet politieregisters. - De voorzitter:
- Artikel 15?
- De heer Patijn:
- Artikel 15, het gezag van het OM. Als het OM zijn gezag wil
waarmaken, moet het die gegevens, alle gegevens, kunnen krijgen.
Toen is desondanks de vraag gerezen, of het nodig was om op grond
van naar ik meen artikel 18, vijfde lid van de Wet politieregisters
een bijzondere beschikking te treffen. Wij hebben toen geadviseerd
dat niet te doen, want dan raak je je gezag kwijt. Het betekent dat
als er geen beschikking meer is je geen inzage meer hebt. De nood
was kennelijk zo hoog, dat men toch een beschikking wilde
hebben. - De voorzitter:
- Terug naar de eerdere vraag! Hoe gaat het nu in de praktijk met
zo’n CID-regeling? Als nu blijkt dat Justitie niet haar zin krijgt
wat betreft de positie van de CID-officier in de regeling, gaan de
mensen van Wetgeving dan nog hogerop? Of wordt dat op eenzelfde
niveau uitgevochten, waar wij niets van weten? - De heer Patijn:
- Hoe het met deze concrete zaak gegaan is, weet ik niet precies.
In het algemeen rapporteer je wel eens over punten waarover je geen
overeenstemming kunt bereiken, maar het is natuurlijk de bedoeling
om wel overeenstemming te bereiken. Over het resultaat dat wij in
dit geval bereikt hebben, ben ik niet ontevreden. - De voorzitter:
- Is er nu iemand hogerop die daar nog kritisch naar gekeken
heeft? Is er nog een tittel of jota, letter of komma aan veranderd
nadat u het had afgeleverd? - De heer Patijn:
- Ik zei al eerder dat de totale CID-regeling niet van mijn hand
is. - De voorzitter:
- Het is een voorbeeld. Wij kennen dat toevallig goed.
- De heer Patijn:
- Als er overeenstemming is, valt er niks meer aan te veranderen.
Anders moet de overeenstemming weer opengebroken worden. Meestal is
men zo blij met de overeenstemming, dat wij dat niet meer
doen. - De voorzitter:
- Als de secretaris-generaal nu eens gewoon zegt: nee, ik wil die
officier erin? Als u dan zegt dat u overeenstemming hebt, is die
overeenstemming dan heilig, op uw niveau? Dan is het aan hem om te
kijken of hij die overeenstemming weer wil openbreken of zegt, dat
hij de officier erin wil. - De heer Koekkoek:
- Heeft bij u een rol gespeeld, dat de wet toch voor de
ministerile regeling gaat, zodat het er niet toe doet of het erin
staat? - De voorzitter:
- Wij zijn dit even aan het uitbenen, om even te kijken hoe het
nu werkt in de praktijk. - De heer Patijn:
- De Wet politieregisters gaat over de opslag van gegevens en
niet over het inwinnen van informatie. In de Wet politieregisters
stond, dat met het oog op het uitoefenen van gezag het openbaar
ministerie gegevens kan krijgen. Ergo, als het openbaar ministerie
van mening is, dat het voor het uitoefenen van zijn gezag nodig is
om alle gegevens te krijgen, dan moet het alle gegevens krijgen. Op
een goed moment ging het erom, dat in het CID-traject gegevens
werden vergaard, met bepaalde opsporingsmethoden. Daar gaat de Wet
politieregisters niet over. Toen hebben wij het gezag daarover in
de CID-regeling gezet. De CID-regeling is een beheersregeling
krachtens de Politiewet. Om het openbaar ministerie greep te geven
op de vergaring van gegevens, een aspect dat zich onttrekt aan de
Wet politieregisters, hebben wij artikel 2, tweede lid, in de
CID-regeling gezet. Ik weet dat er overleg is geweest met BiZa. Ik
heb niet zelf het overleg met BiZa gevoerd. Ik ben daarover
geconsulteerd. Op een goed moment kwam dit resultaat naar voren.
Men vroeg mij of ik het daarmee eens was. Ik heb gezegd: doe het nu
maar zo; als wij dit binnen hebben, zijn wij al een heel eind. - De voorzitter:
- Maar is het nu nog hoger dan u geweest?
- De heer Patijn:
- Ja, want de minister heeft het ondertekend.
- De voorzitter:
- Inhoudelijk bedoel ik.
- De heer Patijn:
- Of er inhoudelijk iemand naar gekeken heeft, weet ik niet.
- De heer Rouvoet:
- Ik wil even terug naar de vraag waarmee wij hierop
terechtkwamen. U gaf al aan dat er per regio verschil kan zijn in
CID-subjecten. Wij hebben daar met de heer Barendregt ook over
gesproken. Toen werd wel duidelijk, dat daar eigenlijk geen
eenduidigheid in te creren viel. Iemand die in het Noorden in de
CID-registers komt, zou er in de Randstad nooit inkomen. Spreekt u
zich daarover uit? Bemoeit u zich daarmee? Denkt u daarin mee? - De heer Patijn:
- Ik refereerde er daarnet al aan, toen ik zei dat ik bepleit heb
om de aantallen per regio in beeld te brengen. Waar er een
excessief aantal CID-subjecten is, moet je een officier in de ogen
kunnen kijken en kunnen vragen wat er bij hem aan de hand is. - De heer Rouvoet:
- Gaat het om aantallen of vraagt u zich af of iedere
graffitispuiter daar in de bak gaat? - De heer Patijn:
- Via aantallen kom je daar natuurlijk dan op. Ik heb het betoog
van de heer Barendregt gelezen. In zoverre sluit het wel aan bij
strafrechtelijke noties, dat bijvoorbeeld dingen als schennis van
de eerbaarheid in de grote stad anders liggen dan op het
platteland. De strafrechtelijke noties sluiten daar ook op aan. In
de bepalingen omtrent huisvredebreuk is er bijvoorbeeld de
uitdrukking “in de voor de nachtrust bestemde tijd”. Dat is op het
platteland anders dan in de stad. De strafwet kent dus noties die
zich differentiren naar de verschillende streken in den lande. Dat
je uit dien hoofde in Amsterdam misschien wat zwaardere
CID-subjecten hebt dan elders, vind ik wel verdedigbaar. Maar het
moet ook verdedigbaar zijn. - De heer Rouvoet:
- Het CID-regime kan toch niet verschillend zijn voor 25 of 26
regio’s? Wij hebben ons er toen over verbaasd – nu komt dat weer
even boven – dat er uiteindelijk niet tot eenduidige criteria te
komen valt. Je kunt je daar nog een zekere locatie-invulling bij
voorstellen. - De heer Patijn:
- Het criterium van het CID-subject is zacht. Wij hebben hard
gewerkt om het dicht te timmeren. Het netto resultaat is dit. Aan
de andere kant was er altijd een informatiebehoefte. De politie had
het al opgeschreven. Je moest dus criteria hebben. Die hebben wij
niet harder gekregen dan wat er nu ligt. Vervolgens is er geen
procedure aan toegevoegd voor wie er beslist over de toepassing van
een criterium. Die ontbreekt. Het gebeurt onder het gezag van het
openbaar ministerie. Ik denk dat het openbaar ministerie daarop zal
moeten worden aangesproken. In overleg met mensen van het openbaar
ministerie bestond begrip voor de mogelijkheid, dat het openbaar
ministerie per nieuw CID-subject, in het midden latend wat je met
de 60.000 die er uit het verleden nu zijn doet, zelf per
individueel geval de beslissing neemt of iemand als zodanig moet
worden aangemerkt, gegeven de rechtsgevolgen die daaruit
voortvloeien. Dat zou dus een procedurele waarborg zijn die er in
het verleden niet was. Ik denk niet dat je alle 60.000 bestaande
CID-subjecten kunt nalopen. Ik denk wel dat het goed is, dat een
officier met de bevoegdheid om inzage in de CID-registers te nemen,
eens een steekproef kan doen, waarbij hij vaststelt wat te dol is,
wie eruit moet of erin mag. Als hij op die manier voor de bestaande
CID-subjecten zijn verantwoording neemt, moet hij daarvoor kunnen
staan. - De voorzitter:
- U wilt dus een soort schoningsoperatie.
- De heer Patijn:
- Dat zou impliceren dat het niet klopt. Dat weet ik niet. Het is
echter nodig dat er eens naar gekeken wordt. - De heer Rabbae:
- Bent u in dat verband voor toepassing van een soort
opportuniteitsbeginsel, waarbij het OM bepaalt wie in welke regio
al dan niet als subject opgenomen wordt? - De heer Patijn:
- Ik begrijp niet precies wat u bedoelt.
- De heer Rabbae:
- U zegt dat u wel begrijpt dat er een differentiatie is per
regio bij het opnemen van burgers als CID-subjecten. Is het in uw
ogen aan het OM om op grond van het opportuniteitsbeginsel te
bepalen wie wel en wie niet? - De heer Patijn:
- Het is aan het OM. Dat heeft een zekere beleidsvrijheid. Of je
dat een opportuniteitsbeginsel moet noemen betwijfel ik. Dat is een
beslissing op de vraag of je wel of niet moet vervolgen. - De heer Rabbae:
- Wat is dan de basis als het opportuniteitsbeginsel niet zou
gelden? Welke criteria zouden dan als basis gelden voor een
differentiatie? - De heer Patijn:
- Er is een omschrijving van wie voldoet aan het criterium
CID-subject. Dat zijn de aard en de frequentie van het strafbare
feit, of het in georganiseerd verband plaatsvindt en of ernstige
inbreuk wordt gemaakt op de rechtsorde. - De voorzitter:
- Waar staat dat georganiseerde verband toch?
- De heer Patijn:
- Als ik het goed heb, is dat artikel 2 van het Besluit
politieregisters. Dat criterium is tot dusverre door de politie
zelf gehanteerd. Ik denk dat het OM er preciezer naar zal moeten
kijken of dat criterium naar haar oordeel nog wel goed is ingevuld.
Het is niet een kwestie van toepassing van opportuniteit, “ik doe
het wel of niet”. Het gaat erom dat men ervoor durft te staan dat
een bepaalde persoon, gegeven de gegevens die van hem bekend zijn,
voldoet aan het criterium dat hij een ernstige inbreuk maakt op de
rechtsorde. Een inbreuk op de rechtsorde is in Appingedam, de
plaats die de heer Barendregt noemde, anders dan in Amsterdam. Maar
het gaat om de toepassing van hetzelfde criterium. - De voorzitter:
- Mag ik u even onderbreken? Ik sla artikel 2 van het Besluit
politieregisters op. - De heer Patijn:
- Het staat mij bij dat het daar in staat.
- De voorzitter:
- Dat gaat over antecedenten. En 1c…
- De heer Patijn:
- Dat is het…
- De voorzitter:
- Dat is een persoon die als verdachte betrokken is of van wie
redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij als verdachte betrokken
zal worden bij misdrijven met het oog waarop het CID-register is
aangelegd. - De heer Patijn:
- Als u dan naar het CID-register kijkt, zit daar een koppeling
in. - De voorzitter:
- Nee, het CID-register staat er niet meer in. Nee… u hebt
gelijk. Het staat in 1b. - De heer Patijn:
- Ja, dat is het!
- De voorzitter:
- Daar staat: “dan wel het georganiseerd verband”. Het is dus
ernst of frequentie f georganiseerd verband. Het kan ook allebei
zijn. - De heer Patijn:
- Dan zijn wij thuis.
- De heer De Graaf:
- U kent uw eigen regeling goed.
- De heer Rouvoet:
- Ik ga nog even terug naar het lijstje dat u achter uw voorstel
van Kerst 1993 is gaan schrijven en dat uiteindelijk geresulteerd
is in de nota van 7 juli 1994. Daarin zijn een aantal concrete
zaken genoemd die in een wetsvoorstel op de CID zouden moeten
worden geregeld. - De voorzitter:
- Mag ik even? Wij moeten nog steeds vaststellen in dit verhoor,
dat u voorstander bent van een specifieke wettelijke regeling voor
de CID. - De heer Patijn:
- Ja!
- De heer Rouvoet:
- Is dat waar het gaat om de organisatie van de criminele
inlichtingendienst ook zo rond de Kerst geschreven, in samenwerking
met Binnenlandse Zaken? Of is dat er niet bij betrokken
geweest? - De heer Patijn:
- Dat is er niet bij betrokken geweest. Het was stil want er was
verder niemand, dus dan kun je even schrijven. Er was niemand bij.
Vervolgens is het een ontwerp, dat je aan iedereen gaat toesturen
om erover te overleggen. Of ik ze ook dit ontwerp al toegestuurd
heb, kan ik mij niet meer concreet herinneren. Op enig moment zou
het er zeker bij betrokken zijn. - De heer Rouvoet:
- Ik vraag het omdat nog afgelopen week, in ieder geval heel kort
geleden, juist door Binnenlandse Zaken weer een artikel geschreven
werd, waarin stond dat men de organisatie van de criminele
inlichtingendienst een primaire verantwoordelijkheid van
Binnenlandse Zaken vond. - De heer Patijn:
- De nota van mevrouw Veringmeier bedoelt u.
- De heer Rouvoet:
- Ja. Binnenlandse Zaken heeft er in een later stadium wel kennis
van kunnen nemen? - De heer Patijn:
- Ik weet niet of ze mijn nota kenden. Het is heel wel mogelijk.
De nota was aan de minister. Ik weet wel zeker dat Binnenlandse
Zaken het ontwerp voor de wijziging van de Wet politieregisters
over de CID kende, want daar heb ik het met ze over gehad. - De heer Rouvoet:
- Het is eigenlijk een vraag die mij in een keer te binnen schoot
naar aanleiding van… - De heer Patijn:
- Nota’s aan de minister zijn eigenlijk intern. Ik denk dat
Binnenlandse Zaken de nota niet gehad heeft, omdat zij rechtstreeks
aan de minister gericht was. Ik kan mij overigens wel heel goed
voorstellen dat ik haar meegeef als er iemand langs komt die vraagt
hoe het zit. De concrete voorstellen van wet zijn al in een heel
vroeg stadium aan Binnenlandse Zaken gegeven. - De heer Rouvoet:
- Nu hebt u er een lijstje aan hangen van dertien onderwerpen,
waarvan u eerder al zei dat enkele dingen eruit zijn gelicht en dat
daar wel wat mee is gebeurd. Het interesseert mij dat er twee
getuigen bij verhoren zijn geweest, die allebei hebben gerefereerd
aan de op handen zijnde wetswijziging betreffende
informatieverstrekking aan het openbaar bestuur. Dat is een van de
onderwerpen die u noemt. Is daar ooit verder wat mee gedaan,
behalve dat het op dit lijstje staat? - De heer Patijn:
- Ook dat komt voor in het voorstel tot wijziging van de Wet
politieregisters, dat om advies is verzonden en dat u ook heeft. De
idee ervan is dat wanneer er politie-informatie naar het bestuur
gaat dat niet een rechtstreekse informatiestroom is, zoals dat tot
dusverre eigenlijk is geweest. Er zit een afwegende instantie
tussen. Er zijn twee precedenten voor te vinden in het recht. Het
ene is dat de burgemeester in de Wet op de justitile documentatie
en de verklaring omtrent het gedrag op grond van strafrechtelijke
informatie en justitile documentatie afweegt in hoeverre die
informatie relevant is voor een bepaalde functie die iemand wil
vervullen. Op grond van die informatie bekijkt hij of hij wel of
niet een verklaring omtrent het verdrag wil afgeven. Hij is een
afwegende instantie, die kijkt wat hij doet met de gegevens. Het
tweede voorbeeld is vanmorgen aan de orde geweest, de artikelen 10
en 11 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (wet
IVD). Binnenlandse Zaken geeft informatie aan de minister van
Binnenlandse Zaken, die kijkt of hij op basis daarvan een bepaald
bedreigd orgaan informeert. - De voorzitter:
- Is dat volgens u ook de basis voor hetgeen de heer Docters van
Leeuwen hier zegt om informatie van de BVD aan het OM te geven? Ik
geloof daar eigenlijk niets van, juridisch gezien. - De heer Patijn:
- Ik zou in de wet IVD moeten nazien of er een andere basis is.
Het is ook mogelijk dat hij zegt, dat hij aangifte doet van een
strafbaar feit. - De voorzitter:
- Dat is natuurlijk helemaal niet zo. Hij schrijft gewoon een
ambtsbericht aan de officier. Laat u dit maar zitten, met het oog
op de tijd. Ik onderbrak u. - De heer Patijn:
- Ik heb, de twee genoemde precedenten indachtig, het voorstel
gedaan, dat de politie geen informatie uit de politieregisters
stuurt buiten het gesloten verstrekkingenregime van de Wet
politieregisters, doch dat wanneer bepaalde organen of misschien
ook wel het bedrijfsleven of politieke partijen worden bedreigd
door criminele infiltratie, het openbaar ministerie op grond van
zijn verantwoordelijkheid afweegt, of die informatie voldoende hard
is en voldoende van belang om bepaalde organen te waarschuwen, in
de vorm van een ambtsbericht. Het ambtsbericht kan daarbij elke
vorm aannemen van “ik waarschuw u” of “ik weet dit en dat”. Hoe dat
eruit ziet is helemaal open. - De heer Rouvoet:
- Voor de duidelijkheid: u doelt op het concept-wetsvoorstel
wijziging van de Wet op de politieregisters, waarbij een aantal
bijzondere opsporingsdiensten onder andere de CID-status zouden
krijgen toegewezen. Daarbij is opgenomen het voorstel om dat ook in
de richting van het openbaar bestuur mogelijk te maken. - De heer Patijn:
- Precies!
- De heer Rouvoet:
- Waarom hebt u eigenlijk gekozen voor drie bijzondere
opsporingsdiensten, namelijk de Algemene inspectiedienst, de
Economische controledienst en de FIOD? Is ook nog overwogen om dat
breder te doen, met bijvoorbeeld de rijksrecherche? - De heer Patijn:
- De rijksrecherche maakt deel uit van het politiebestel.
- De heer Rouvoet:
- Beschikt de rijksrecherche naar uw oordeel over de CID-status?
Die vraag is hier eerder aan de orde gekomen. - De heer Patijn:
- Dat is een andere vraag. De rijksrecherche bestaat uit
ambtenaren van de politie volgens de Politiewet. Op die grond
kunnen zij toegang krijgen tot CID-gegevens. Dat is zorgvuldig
geformuleerd in artikel 15 van de Wet op de politieregisters:
ambtenaren van politie. Kijk je naar de Politiewet, dan omvat dat
mede de rijksrecherche. Of de rijksrecherche zelf CID-status heeft
in die zin… - De voorzitter:
- Wat is dan nog de CID-status, als volgens de wet elke ambtenaar
van politie voor de uitoefening van zijn taak toegang kan krijgen
tot die registers? Wat is dan in hemelsnaam juridisch gezien nog de
CID-status? Heeft dat enige waarde? - De heer Patijn:
- Dat je actief informatie gaat inwinnen!
- De voorzitter:
- Maar dat staat nergens! Wat is dat dan toch?
- De heer Patijn:
- Het is iets dat zich in de politiepraktijk heeft ontwikkeld en
dat dan op een goed moment boven water komt. - De voorzitter:
- Dus de CID-status is louter de praktijk, maar juridisch
niks? - De heer Patijn:
- Nee!
- De heer Rouvoet:
- Ook gelet op de tijd wil ik kort nog een enkel ander punt
noemen. Een van de dingen die geregeld zouden moeten worden is, dat
de minister zou moeten beslissen over groeperingen ten aanzien
waarvan fenomeenonderzoek moet plaatsvinden. U noemde net zelf al
even het fenomeenonderzoek. Behoeft dat een wettelijke basis? Moet
per se bij wet geregeld worden dat de politie fenomeenonderzoeken
kan doen, waarbij de minister beslist welke? - De heer Patijn:
- Dat hangt ervan af of men vindt dat het een inbreuk op de
privacy is om gegevens op te slaan, ook al zijn er geen verdachten
en geen CID-subject. Gezien de indringendheid en de uitgebreidheid
van dit soort onderzoeken leek het mij wenselijk, om daar een
wettelijke basis voor te scheppen. Ik heb daarbij ook weer een
parallel met de BVD. Bij de BVD beslist de minister van
Binnenlandse Zaken of bepaalde groeperingen onderwerp zijn van
onderzoek. Waar het hier ook gaat om een inlichtingendienst, leek
een parallel mij hier voor de hand te liggen. Buiten het orgaan dat
het feitelijk onderzoek doet, in dit geval de politie, zou op
centraal landelijk niveau moeten worden beslist dat een dergelijk
onderzoek wordt gentameerd. - De heer Rouvoet:
- Uit een artikel in het Nederlands Juristenblad heb ik begrepen,
dat u in ieder geval vindt, dat omdat het bij fenomeenonderzoek
veelal gaat om mensen die geen verdachte en ook geen CID-subject
behoeven te zijn, er geen bijzondere opsporingsmethoden op kunnen
worden losgelaten. - De heer Patijn:
- Nee, maar ook het opnemen van persoonsgegevens kan al een
inbreuk zijn op de privacy. Eigenlijk is er de algemene notie, dat
een burger waarmee niets aan de hand is gevrijwaard is van
strafrechtelijke bemoeienis door de overheid. Dat is een heel
algemene notie: geen politie achter mij aan, geen gegevensopslag
over mij, tenzij er iets met mij aan de hand is. Wanneer u deel
uitmaakt van een branche waar grote problemen zijn met criminele
infiltratie, akkoord! Dan wordt er op het juiste niveau en volgens
de juiste procedures beslist dat u, omdat u deel uitmaakt van die
branche, ook al bent u verder brandschoon, voorwerp kunt zijn van
registratie. Maar daar moet dan een apart besluit aan ten grondslag
liggen. De notie waarvan ik het gevoel heb dat het waard is om haar
overeind te houden is, dat wanneer niet een bepaald besluit volgens
de juiste procedures is genomen, ik er als burger aanspraak op kan
maken dat ik geen onderwerp ben van politie-onderzoek en van
registratie door de politie. - De voorzitter:
- Maar als ik nu een CID-subject in een snackbar tegenkom, kan ik
er helemaal niks aan doen dat ik daar ook sta. - De heer Patijn:
- Ja, maar dan voldoet u aan de kwalificatie dat u hem
tegenkomt. - De voorzitter:
- Ja, maar ik sta er wel mooi in.
- De heer Patijn:
- Als ik als lifter langs de weg sta met mijn duim in de lucht en
wordt meegenomen door een CID-subject, sta ik in het
CID-register. - De voorzitter:
- Dat is natuurlijk ook niet te voorkomen.
- De heer Patijn:
- Nee, ik denk dat het heel goed is dat de politie dat
opschrijft. - De heer Rouvoet:
- Het laatste punt uit het lijstje is, dat de inkijkoperaties ook
geregeld zouden moeten worden bij hetzelfde stuk wetgeving. Vindt u
de hier ook wel aangedragen weg van artikel 9 van de Opiumwet
onvoldoende als basis voor inkijkoperaties? - De heer Patijn:
- De onvrede die ik heb met de Opiumwet is, dat het element van
de onopgemerkte waarneming nooit bedoeld is, maar een juridisch
relevant onderscheid is. Ik heb de bepaling niet gemaakt, maar
bedoeld is dat er in loodsen kan worden gekeken. Het lijkt mij dat
je, als je het eens een keer behoorlijk wilt regelen, onderscheid
moet maken tussen waarnemen en onopgemerkt waarnemen. Het
onopgemerkte waarnemen is een indringender inbreuk op de privacy
dan het uitoefenen van bevoegdheden met medeweten van de
betrokkenen. - De heer Koekkoek:
- Hoe bedoelt u dat dat nooit bedoeld is?
- De heer Patijn:
- Ik heb die bepaling in de Opiumwet ook wel eens gezien, hoewel
ik haar niet zelf gemaakt heb. Je stelt je voor dat het daarbij net
is als bij een huiszoeking. Degene bij wie de huiszoeking
plaatsvindt weet dat dat gebeurt. Hij kan toevallig weg zijn, maar
hij kan het weten. Er is niet een bevoegdheid om stiekem huis te
zoeken, om onopgemerkt waarnemingen te doen. Ik heb artikel 9 van
de Opiumwet altijd begrepen – ik geloof niet dat de toelichting
aanleiding geeft toe een andere opvatting – als een bevoegdheid om
zonder de procedurele waarborgen van het binnentreden van een
woning en zonder een huiszoeking ergens te gaan kijken. Het wordt
nu gebruikt, omdat de wetstekst er de ruimte voor laat, om bewust
stiekem ergens te gaan kijken. Het lijkt mij dat de wetgever dat
indertijd niet onder ogen heeft gezien. Als men vindt dat het nodig
is, moet men dat aspect uitdrukkelijk ook als zodanig regelen. Het
aspect van de onopgemerkte waarneming is een juridisch relevante
extra inbreuk op grondrechten. - De heer Koekkoek:
- Maar het is een ruimere, extra bevoegdheid ten opzichte van wat
in het Wetboek van Strafvordering staat. - De heer Patijn:
- In die zin, dat het aan minder procedurele waarborgen
onderworpen is. - De heer Rabbae:
- Is de constatering juist, dat de verdachte beter beschermd is
dan de gewone burger, die eigenlijk niets gedaan heeft? - De heer Patijn:
- In zekere zin! Wanneer jegens de gewone burger toezichthoudende
bevoegdheden worden uitgeoefend, heeft hij een
medewerkingsverplichting. Hij moet boeken openen en dingen laten
zien aan toezichthoudende ambtenaren. Een verdachte hoeft dat niet.
In die zin zou je kunnen zeggen, dat een verdachte meer rechten
heeft dan een burger. Daar staat tegenover, dat jegens een
verdachte veel indringender strafvorderlijke bevoegdheden kunnen
worden uitgeoefend, die tegen een gewone burger niet kunnen worden
uitgeoefend. Daarmee komt de balans weer in evenwicht. - De heer Rouvoet:
- Ik heb nog twee vragen. Ik heb uit een, overigens vrij
technisch, artikel van u begrepen, dat u van mening bent dat het
afluisteren van autotelefoons door middel van scanners zonder
rechterlijke machtiging zou kunnen, omdat de ether vrij is. Ik vat
het heel kort in lekentaal samen. De openbare weg is natuurlijk ook
vrij. Betekent dit in uw optiek, dat het observeren vrijelijk kan,
zonder dat er een rem op gezet behoeft te worden. Of is dat geen
noodzakelijke consequentie? - De heer Patijn:
- Op zichzelf gebeurt het eenvoudige observeren sinds jaar en dag
en is het nooit als inbreuk op de privacy aangemerkt. Het is de
vraag of indringend observeren, waarbij bijvoorbeeld iemands gangen
vele dagen lang worden gevolgd, als zodanig moet worden aangemerkt.
Systematisch en doelgericht, noemde de heer Docters van Leeuwen
dat. Daar waar technische hulpmiddelen worden gebruikt, wijk ik
eigenlijk af van wat de jurisprudentie wel heeft gezegd. Waar
technische hulpmiddelen worden gebruikt, wordt naar mijn mening een
essentile drempel overschreden. Misschien moet ik het nog preciezer
zeggen: waar technische hulpmiddelen ter vervanging van mensen
worden gebruikt. Als een politieman een camera, een verrekijker of
zelfs een infrarood-verrekijker gebruikt, staat er toch iemand. Die
politieman ziet het zelf, maar hij gebruikt hulpmiddelen. Waar hij
stiekem een videocamera ergens zet waar hij zelf niet bij is of een
bug geplaatst wordt waar hij zelf niet bij is, wordt een essentile
grens overschreden. Als je dat wilt, moet er een bepaalde
wettelijke bevoegdheid voor worden gemaakt. - De heer Rouvoet:
- Wat is dan het verschil met de scanner?
- De heer Patijn:
- De scanner gaat terug op 1971. Toen is de aftapwetgeving in het
Wetboek van Strafrecht gekomen. In Strafvordering kwam de
bevoegdheid voor de RC om een tap te laten plaatsen. Toen is gezegd
dat het afluisteren van autotelefoons niet onder het
strafrechtelijk verbod tot aftappen viel. Dat is heel gemakkelijk
te doen en kan zonder bijzondere inspanning. Dat stond in de
toelichting. Bij de Wet computercriminaliteit stelden wij vast dat
de ether vrij was. De autotelefoon kan worden afgetapt, want de
ether kan zonder bijzondere inspanning worden afgetapt. Bij
telefoongebruik met kabels – u moet mij maar tegenhouden als het al
te technisch wordt – is er een traject door de ether waar gewone
telefoongesprekken doorheen gaan. Om dat traject te kunnen pakken,
is een bijzondere inspanning nodig. Daarom hebben wij in 139c
gezet, dat het aftappen van telefoongesprekken zonder bijzondere
inspanningen vrij is. Als een bijzondere inspanning vereist is, is
het verboden. - De voorzitter:
- Is nu het gebruik van de Kolibrie door de politie, met een
speciaal apparaat in de auto om de ATF te scannen, een bijzondere
inspanning? Volgens het hof te Amsterdam was het dat wel. En
volgens u? - De heer Patijn:
- Dat heeft mij verbaasd. Toen ik het wetsvoorstel maakte, was ik
van mening dat dit niet het geval was. Maar ja, de jurisprudentie
is wel eens anders dan de wetgever heeft bedoeld. Ik denk ook dat
dit juist is. - De heer Rouvoet:
- De laatste vraag betreft de parlementaire politieke controle op
de criminele inlichtingendiensten. In het artikel in het Nederlands
Juristenblad dat ik net al noemde hebt u daar ook over geschreven.
U stelt eigenlijk voor, die analoog aan die op de huidige
inlichtingen- en veiligheidsdiensten te organiseren, zodat de
minister aan de Kamer kan rapporteren wat er gebeurt in de CID. Nu
hebben wij dat ook net met een van de kamerleden besproken. Het zal
ongetwijfeld terug komen. Is dat in uw ogen een voldoende politieke
controle? Hebt u de ervaringen met de IRT-affaire en het geheime
deel van het rapport-Wieringa erin verdisconteerd? - De heer Patijn:
- Aan Wieringa heb ik niet in het bijzonder gedacht. De controle
door de onafhankelijke rechter-commissaris lijkt mij ontoereikend;
hoewel noodzakelijk is zij niet voldoende. Hij beoordeelt in het
individuele geval of een inbreuk op het grondrecht van een bepaalde
burger proportioneel en subsidiair is, dus of het kan. Daarnaast is
er een totaliteit, een kwantiteit van inzet van bijzondere
opsporingsmiddelen. Ik denk dat dit niet een zaak is van de
rechter, maar van het bestuur. Op een centraal punt in Nederland
zou bekend moeten zijn hoeveel, hoe vaak en op welke wijze
bijzondere opsporingsmiddelen worden gehanteerd. Ik denk dat
daarover ook verslag zou moeten worden gedaan aan de Tweede Kamer.
Ik denk dat de controle door de Kamer effectiever kan zijn wanneer
de Tweede Kamer open staat voor besloten overleg, omdat er dan meer
informatie kan worden verstrekt. - De heer Rouvoet:
- Maar dat zou ook besloten, vertrouwelijk overleg met een al
bestaande vaste commissie, bijvoorbeeld die voor Justitie, kunnen
zijn? - De heer Patijn:
- Dat kan heel goed. Het is aan de Tweede Kamer hoe zij zich
organiseert. - De voorzitter:
- Wanneer heeft u voor het eerste gehoord van een
inkijkoperatie? - De heer Patijn:
- Ook slechts uit de publiciteit, dus alleen als burger. Als
ambtenaar heb ik er nooit van gehoord. - De voorzitter:
- Toch gek, h? Is er nu nooit iemand geweest, ook niet bij de
officieren, tijdens de hele discussie, die zei wat een
inkijkoperatie was en dat men daar al langer mee bezig was? - De heer Patijn:
- Toen ik erover las in de krant, in het kader van het onderzoek
van deze commissie, hoorde ik er voor het eerst over. - De voorzitter:
- Heeft u nu tijdens de enqute ook allerlei dingen gehoord die uw
mening over wat een CID-wet nu moet inhouden hebben doen
veranderen? - De heer Patijn:
- Veranderen… Het inzicht dat er iets geregeld moet worden is
er wel door versterkt. - De voorzitter:
- Wat zou nog specifiek helderder moeten worden geregeld, naar
aanleiding van hetgeen u gehoord hebt in de enqute? - De heer Patijn:
- Wanneer meer bevoegdheden aan de politie worden toegekend om
CID-subjecten, of misschien de beperktere kring van mensen die
deelnemen aan georganiseerde criminaliteit na te gaan, is het nodig
om meer, vooral procedurele, waarborgen in te bouwen, om te
voorkomen dat de verkeerde burgers onder het criterium komen te
vallen. - De voorzitter:
- Vindt u nu ook dat als f een officier, f een
rechter-commissaris een dergelijke methode niet expliciet heeft
goedgekeurd, die methode daarmee ook onrechtmatig is? Het is
natuurlijk wel een verschil of wij dat precies in de wet schrijven
of niet. Als wij het in de wet schrijven, kunnen wij het ook
onrechtmatig noemen. - De heer Patijn:
- U doelt op opsporingsmethoden?
- De voorzitter:
- Ja!
- De heer Patijn:
- Ik denk dat het binnen de gezagsbevoegdheid van het openbaar
ministerie hoort om een oekaze uit te laten gaan naar de politie:
nu wil ik voortaan dat je me dit meldt. Wanneer dingen niet gemeld
blijken te zijn, heeft de politie in strijd met deze oekaze
gehandeld. - De voorzitter:
- Maar daarmee hoeft het nog niet onrechtmatig te worden. Dat
hebben wij nu verschillende rechters horen uitleggen. - De heer Patijn:
- Nee, het wordt nu niet onrechtmatig in die zin…
- De voorzitter:
- Als een rechter nu toetst, kan hij vaststellen dat de controle
wel ontbreekt, maar dat dit geen verschil maakt voor de
rechtmatigheid ervan. - De heer Patijn:
- Er zijn natuurlijk verschillende mogelijkheden. Infiltratie is
alleen mogelijk door het plegen van strafbare feiten. - De voorzitter:
- Wat zegt u nu?
- De heer Patijn:
- Infiltratie is alleen mogelijk door het plegen van strafbare
feiten. - De voorzitter:
- Er zijn vele OM’ers die dat anders zien, hoor! Die zeggen
gewoon dat mijnheer gezellig in een club kan meedraaien en een
beetje om zich heen kijken. - De heer Patijn:
- Dan is er misschien een verschil van opvatting wat infiltratie
is. Ik bedoel die vorm van infiltratie die gepaard gaat met het
plegen van strafbare feiten, om een vertrouwensbasis te krijgen
binnen de georganiseerde criminaliteit. Wanneer het openbaar
ministerie zegt dat het niet meer wil dat er wordt genfiltreerd,
tenzij er toestemming wordt gegeven, betekent dit dat indien er
geen toestemming is gegeven de strafbare feiten zouden kunnen
worden vervolgd. Zonder enige wetgeving kun je wat dat betreft nu
al iets doen. - De voorzitter:
- Maar u zegt verder niets over de infiltratie. Wij hebben het er
niet over gehad en u heeft het niet genoemd. - De heer Patijn:
- Nee, infiltratie en het runnen van informanten zijn tot
dusverre, voordat de enqute begon, in het geheel niet in beeld
gekomen als iets wat je wettelijk zou moeten regelen. Er moeten wel
richtlijnen zijn van het openbaar ministerie, maar het is niet iets
dat je wettelijk zou moeten regelen. - De voorzitter:
- Waarom wel per richtlijn en niet wettelijk?
- De heer Patijn:
- Het is door de rechter aanvaard als een bepaalde praktijk. Ik
denk dat een wettelijke regeling moeilijk is. - De voorzitter:
- Waarom heeft u ten aanzien van observatie en van CID-werk de
uitgesproken mening dat wel wetgeving nodig is en waarom bij
infiltratie niet? - De heer Patijn:
- Omdat naar mijn opvatting observatie en CID-werk wel inbreuken
zijn op een grondrecht, namelijk op de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer. Ergo moet er een wettelijke bevoegdheid
zijn; anders mag het niet. Tot dusverre leefde er niet de idee, dat
het runnen van informanten een inbreuk was op de privacy. - De voorzitter:
- Als ik nu onder valse voorwendsels binnendring in uw
persoonlijke leven, is dat dan geen inbreuk op uw privacy of zegt
u, dat een boef minder privacy heeft dan u en ik? - De heer Patijn:
- Dat is het Ludi-arrest.
- De voorzitter:
- Dat weet ik wel, maar ik vraag wat u vindt.
- De heer Patijn:
- Tot dusverre hebben wij dat nog niet als een inbreuk op de
privacy gezien. - De heer De Graaf:
- U vindt een stiekem sensortje bij een chemisch bedrijf
eigenlijk al een inbreuk op de privacy, als ik uw artikel in het
Nederlands Juristenblad goed begrijp. Dat is dan een technisch
hulpmiddel. - De heer Patijn:
- Ja!
- De heer De Graaf:
- En een infiltrant die stiekem binnenkomt onder een andere naam
en met een bepaald voorwendsel? Dat is toch disproportioneel? - De heer Patijn:
- Die infiltrant komt niet stiekem binnen. Er is een crimineel
die een contact aangaat met een ander voor zijn criminele handel.
Die loopt een risico. - De voorzitter:
- Eigen schuld, dikke bult!
- De heer De Graaf:
- En als het een politie-infiltrant is, maakt het dan wel wat
uit? - De heer Patijn:
- Dat risico loopt hij. Dat weet je niet.
- De heer De Graaf:
- Maar een chemisch bedrijf dat het misdrijf milieuvervuiling
pleegt, loopt ook het risico dat daar iemand naar kijkt of het
ruikt. - De heer Patijn:
- Het gaat om het de mens vervangend technisch hulpmiddel. Dat
heb ik genoemd. Een infiltrant is geen technisch hulpmiddel dat de
mens vervangt. Maar ik zeg niet dat de infiltrant geen inbreuk op
privacy maakt. Wij hebben er nooit zo tegenaan gekeken. - De heer De Graaf:
- Uit uw verschillende artikelen en notities proef ik, dat u
enerzijds de bevoegdheden die de politie uitoefent beter en meer
wilt omschrijven in de wet en anderzijds de afscherming van
bepaalde gegevens in het strafproces wilt vergroten, ook door
artikel 288 Strafvordering uit te breiden met schriftelijke
documenten. Daar stelt u dan tegenover, dat men naar de
Registratiekamer kan gaan en naar de Nationale ombudsman. De vaste
commissie voor Justitie of een andere commissie van de Tweede Kamer
krijgt de informatie. Betekent dit niet feitelijk, dat u in het
strafproces blijft uitgaan van een gesloten systeem, dat niet in
het strafproces zelf aan de orde kan komen? - De heer Patijn:
- Ik heb geprobeerd, aan te sluiten bij de bestaande regeling van
artikel 288, dat zegt dat de getuige wanneer bepaalde belangen aan
de orde komen zich mag verschonen van het geven van een antwoord.
Het is dan aan de rechter te bepalen of hij wel of niet antwoord
moet geven. Dat is uit zijn geheugen. Tegenwoordig hebben we
allemaal dingen opgeslagen in computers. Dat is een soort verlengd
geheugen. Het leek mij goed om daar in het recht bij aan te
sluiten. Dat heeft dan ook te maken met hetgeen ik zojuist
beschreef, dat de rechter-commissaris bij het geven van de
bevoegdheid om richtmicrofoons te plaatsen modaliteiten van
uitvoering kan geven. Wanneer daarover teruggerapporteerd wordt,
kun je natuurlijk proberen dat allemaal te onthouden, maar wil je
echt controle uitoefenen, dan moet je het ook wel eens opschrijven.
Als je zegt dat je het niet wilt opschrijven, omdat het dan in een
strafdossier komt, maar dat je het wilt onthouden, omdat je dan
kunt zeggen dat je geen antwoord wilt geven, dan belemmer je zijn
controlerende taak. Maak dan de mogelijkheid dat er opgeschreven
kan worden, als een soort verlengstuk van het geheugen en dat dit
mag worden achtergehouden, zodat het niet in het strafdossier komt.
Maar het is uiteindelijk aan de zittingsrechter – ik weet dat dit
punt hier vaak aan de orde is geweest – om te bepalen of hij het
wel of niet relevant vindt om te beoordelen of het bewijs
rechtmatig is verkregen. - De heer De Graaf:
- U voelt niet voor constructies waarbij buiten de
zittingsrechter om een andere rechter, bijvoorbeeld de
rechter-commissaris, van alle stukken kennis neemt en zich wel een
volledig oordeel kan vormen over delen van het CID-traject die voor
de zittingsrechter geheim moeten blijven? - De heer Patijn:
- Dat pleidooi is vaak gevoerd. Elke keer dat het genoemd werd,
kreeg ik visioenen dat ik in Straatsburg voor het bankje
stond. - De heer De Graaf:
- In Straatsburg, voor het Europese Hof voor de Rechten van de
Mens? - De heer Patijn:
- Ja!
- De voorzitter:
- Maar als dat bankje in Straatsburg er nu niet was?
- De heer Patijn:
- Dan zou de wetgever vrij zijn om dat te regelen.
- De voorzitter:
- Dus het enige bezwaar dat u daar tegen heeft is
Straatsburg? - De heer Patijn:
- Ja!
- De heer De Graaf:
- Het is in strijd met het fair trial-beginsel?
- De heer Patijn:
- Ja!
- De voorzitter:
- U sprak over het klimaat. Door wie is dat klimaat in de
afgelopen periode bepaald? - De heer Patijn:
- U bedoelt het klimaat van de criminaliteitsbestrijding?
- De voorzitter:
- Ja! “Ga er maar tegenaan”. Daardoor kwam u volgens u niet
voldoende aan de bak. - De heer Patijn:
- Ja, dat is ingezet door Korthals Altes en doorgetrokken door
Hirsch Ballin. Ik heb ook begrepen, dat de Tweede Kamer wel eens
ministers erover heeft onderhouden dat zij er onvoldoende aan
deden. - De voorzitter:
- Dat zij er onvoldoende aan deden?
- De heer Patijn:
- Ja!
- De voorzitter:
- Daarbij bent u dus, vindt u, tekort gekomen?
- De heer Patijn:
- In het verlengde daarvan was er een klimaat dat er alleen
opgespoord moest worden. Ik heb toen gezegd: prima, maar dan moet
je het wettelijk regelen. Daar bestonden toch wel weerstanden
tegen. - De voorzitter:
- Heeft u ooit de minister, de heer Hirsch Ballin of de heer
Korthals Altes, daarover benaderd, als u hem eens in de gang
tegenkwam? - De heer Patijn:
- Ik heb alleen in de nota die hier aan de orde is geweest, van
juli 1992, de minister zwart op wit hiertegen gewaarschuwd. - De voorzitter:
- Heeft u het hem wel eens gezegd op de gang?
- De heer Patijn:
- Dat herinner ik mij niet.
- De voorzitter:
- Moet u daarvoor nog dieper in uw memorie tasten?
- De heer Patijn:
- Ik had wel overleg met hem, maar ik rekende niet op een erg
willig gehoor voor dat soort opmerkingen. Daarom liet je het maar
achterwege. - De voorzitter:
- Mijnheer Patijn, dank u wel. Sluiting 19.31 uur