• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Verhoren – de heer F. van der Putten

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 71

    27 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    vrijdag 27 oktober 1995 in de
    vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt de
    heer F. van der Putten
    Zie ook: Eerste verhoor de heer F. van der Putten (red.)
    Aanvang 10.00 uur

    Voorzitter:
    Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
    Aiking-van Wageningen, De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos,
    alsmede de heer Nava, plv. griffier
    De voorzitter:
    Aan de orde is het verhoor van de heer F. van der Putten.
    Mijnheer Van der Putten, wilt u opstaan voor het afleggen van de
    belofte? De door u af te leggen belofte luidt: “Ik beloof, de
    gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.”
    De heer Van der Putten:
    Dat beloof ik.
    De voorzitter:
    Mijnheer Van der Putten, de commissie heeft u uitgenodigd voor
    een tweede verhoor. Dat vindt in de eerste plaats zijn oorsprong in
    de verhoren van de heer Valente en u zelf, waar het met name gaat
    om de betrokkenheid bij infiltratietrajecten. Wij willen dat punt
    graag opgehelderd hebben. Ook heb ik nog enkele vragen over uw
    eerdere functioneren als chef CID in Dordrecht. Met dit laatste
    punt wil ik beginnen. Wij hebben nader onderzoek gedaan in
    Dordrecht. Wij hebben, buiten de computer, enige bescheiden
    aangetroffen. Wij willen u daar graag iets over vragen. U weet er
    ook iets van dat wij die bescheiden hebben aangetroffen, papieren
    etcetera. Dan blijkt dat er in 1989 al sprake is van gehuurde
    loodsen. Waarvoor waren die gehuurde loodsen?
    De heer Van der Putten:
    Ik meen mij te herinneren dat de gehuurde loodsen in 1989
    dienden om voor de CRI een partij drugs op te slaan en vanuit die
    loods te distribueren.
    De voorzitter:
    Dus in 1989 moet dat systeem ook al bestaan hebben? Ik zie dat
    u knikt. U zegt dus: ja?
    De heer Van der Putten:
    Ja. Ik zeg: ja, het systeem bestond van het huren van loodsen
    ten behoeve van het opslaan van verdovende middelen, teneinde die
    verdovende middelen vanuit die loodsen te distribueren.
    De voorzitter:
    Wie betaalde die loodsen toen?
    De heer Van der Putten:
    Die werden naar mijn mening – voor zover ik het mij goed
    herinner – ook gefinancierd door de CRI.
    De voorzitter:
    Maar dat weet u niet zeker meer?
    De heer Van der Putten:
    Nou, ik ben er nagenoeg zeker van. De CRI had een
    liaison-functie voor een buitenlandse opsporingsdienst.
    De voorzitter:
    Er is ook sprake van in de zogenaamde mutaties in de
    verslaglegging die is teruggevonden dat de medewerker van de FIOD,
    de heer De Jongh, op een bepaald moment de sleutel krijgt. Waarom
    kreeg hij de sleutel?
    De heer Van der Putten:
    Als u die mutatie gevonden hebt… Ik weet op dit moment geen
    adequaat antwoord te geven op de vraag waarom hij de sleutel heeft
    gekregen. Ik zou ernaar moeten gissen. Ik zou het moeten nakijken
    of navragen.
    De voorzitter:
    De heer De Jongh was binnengebracht via de CRI, zo hebben wij
    begrepen.
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    Men wilde een methodiek toepassen. Niemand in het land voelde
    er eigenlijk veel voor, maar u wel. Daar komt het toch op
    neer?
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    En dan, op een bepaald moment, komt er een samenwerking tot
    stand tussen de medewerker van de FIOD en de CID Dordrecht. Dan is
    er sprake van verschillende loodsen. Van n van die loodsen krijgt
    hij de sleutel. Wat betekent dat volgens u? Hij krijgt die sleutel
    toch niet voor niks?
    De heer Van der Putten:
    Ik heb daar op dit moment geen antwoord op. Dat zou ik moeten
    nakijken.
    De voorzitter:
    Waar zou u dat nog kunnen nakijken?
    De heer Van der Putten:
    Ik denk dat u dat terug kunt vinden in de uitgebreide
    rapportages die u ook ter beschikking heeft.
    De voorzitter:
    Dat hebben wij niet gevonden. Ik kijk even naar de mensen die
    dit uitzoeken. Nee, dat hebben wij niet gevonden.
    De heer Van der Putten:
    Dan zal ik daarover nader overleg moeten hebben met de mensen
    met wie de zaken zijn gedraaid.
    De voorzitter:
    Kan het er niet op wijzen dat ook de heer De Jongh zelf dit
    soort transporten organiseerde zonder dat u het wist? Of heeft u
    alles geweten wat hij deed?
    De heer Van der Putten:
    Het is voor mij nagenoeg uitgesloten.
    De voorzitter:
    Wat deed hij dan precies in die tijd?
    De heer Van der Putten:
    In 1989 heeft hij gefunctioneerd als liaison – wat ik al eerder
    heb verklaard – voor bepaalde trajecten, teneinde containers te
    begeleiden vanuit de haven.
    De voorzitter:
    Er is ook sprake van containers te begeleiden vanuit de haven
    en vervolgens naar een loods.
    De heer Van der Putten:
    Dat is naar mijn mening eind 1991 een keer gebeurd. In 1989 is
    er een andere zaak geweest. Die is gescheiden van de zaak waarvan
    ik al eerder heb gesproken. Ik sluit niet uit dat het gebeurd is
    met betrekking tot, eventueel, een container die is binnengekomen
    in een andere zaak. Maar ik zou dat echt moeten nakijken. Ik heb
    daar nu geen adequaat antwoord op.
    De voorzitter:
    Dat wilt u nog voor ons nakijken?
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    Is de conclusie door ons eventueel te trekken dat er ook in
    1989 al sprake was van het toepassen van de methodiek? Is die te
    gewaagd?
    De heer Van der Putten:
    Ik denk dat die te gewaagd is, ja.
    De voorzitter:
    Tot nader order?
    De heer Van der Putten:
    Neen, ik ben er voor mezelf zeker van. Als u praat over “de
    methodiek”, bedoelt u – voor wij misverstanden krijgen – naar ik
    aanneem het doorleveren?
    De voorzitter:
    Ja.
    De heer Van der Putten:
    Daar is toen, naar mijn mening, geen sprake van geweest.
    De voorzitter:
    Maar u sluit niet uit dat het gebeurd is zonder dat u het
    weet.
    De heer Van der Putten:
    Dat kan ik nooit uitsluiten.
    De voorzitter:
    Neen, maar u zou kunnen zeggen: ik weet er alles van, het kan
    niet.
    De heer Van der Putten:
    In die periode, onder mijn verantwoording, kan dat niet.
    De voorzitter:
    Onder uw verantwoording kan het niet. Maar u weet niet precies
    wat de FIOD-medewerker toen met die loods moest?
    De heer Van der Putten:
    Daarop kan ik op dit moment geen antwoord geven. Ik denk dat ik
    daar zonder meer uit kan komen als ik een gesprek heb met degenen
    met wie ik toen heb gewerkt.
    De voorzitter:
    Er is ook sprake van verschillende bankrekeningen en
    frontstores? Waarvoor werden die bankrekeningen gebruikt?
    De heer Van der Putten:
    Wij moeten een scheiding aanbrengen. Ik heb vorige keer
    gesproken over grote sommen geld die zijn overgemaakt. Ik denk dat
    u nu doelt op enkele overboekingen die zijn gedaan in de periode
    1991-1992. Die overboekingen zijn gedaan door mijn medewerkers. Dat
    is gebeurd naar aanleiding van de informatie die wij hebben
    gekregen van de informant dat leden van de criminele organisatie
    waarop wij ons toen richtten geld overgemaakt wilden hebben ten
    behoeve van familieleden. Het zijn niet zulke grote bedragen
    geweest, voor zover ik mij meen te herinneren.
    De voorzitter:
    Er zijn ook betalingen naar Zuid-Amerika gegaan. Dat was dus
    voor familieleden?
    De heer Van der Putten:
    Ja, als wij dus over dezelfde betalingen praten.
    De voorzitter:
    Wij hebben betalingen aangetroffen. Dat waren inderdaad geen
    enorme bedragen, maar het was toch meer dan een zakcentje.
    De heer Van der Putten:
    Dat is voor familieleden geweest van leden van de criminele
    organisatie. Zij wilden zich niet bekend maken, op geen enkele
    manier. Daar wij de identiteit van de informant wilden afschermen,
    heb ik opdracht gegeven aan mijn medewerkers om het op die manier
    te doen. Het openbaar ministerie was hiervan op de hoogte.
    De voorzitter:
    Maar waarom moet de CID geld overmaken aan familieleden van
    criminelen?
    De heer Van der Putten:
    Ik dacht dat ik dat al duidelijk gezegd had. Misschien was het
    niet duidelijk genoeg. Vanwege de identiteit van de informant en
    van de leden van de organisatie die op dat moment zelf niet naar
    buiten wilden komen, op wat voor manier dan ook. Zij stelden de
    vraag aan de informant om dat te doen. Daarom hebben wij dat
    gedaan.
    De voorzitter:
    Is dat niet een te grote vermenging van posities, situaties?
    Betekent dat niet een te grote afhankelijkheid van uw informant?
    Wij zijn constant aan het zoeken naar de mate van verwevenheid op
    een bepaald moment in de praktijk.
    De heer Van der Putten:
    Sorry dat ik u onderbreek, maar ik denk niet dat dat het geval
    is. Ik denk dat de informant op dat moment, als wij de insteek
    maken, meer vertrouwen krijgt in de organisatie. Op het moment dat
    wordt verwezen naar een ander, is het niet goed, denk ik.
    De voorzitter:
    U zegt dat de officier wist van de boekhouding die u had. Wist
    uw korpsleiding daar ook van?
    De heer Van der Putten:
    De korpsleiding moet daarvan geweten hebben.
    De voorzitter:
    Maar hij zit dus niet in de computer. Hij zit, zeg maar, in een
    aparte doos.
    De heer Van der Putten:
    Ja, maar iedereen was op de hoogte. Ik heb het vorige keer ook
    al gezegd. Ik heb uitgebreid iedereen genformeerd in vergaderingen.
    Daar zijn notulen van. Dat kunt u allemaal terugvinden. Ik heb
    alles puntsgewijs doorgenomen.
    De voorzitter:
    Hoeveel nepbedrijven, frontstores, heeft u opgericht?
    De heer Van der Putten:
    Ik heb dat nog eens de revue laten passeren, waar het gaat om
    de zaak waarover wij eerder hebben gesproken, de zaak 1991-1992. Ik
    heb toen twee frontstores opgericht. Ik maak hierbij de
    kanttekening dat vanuit zo’n frontstores geen andere activiteiten
    zijn verricht dan: een bestemmingsadres.
    De voorzitter:
    Een bestemmingsadres voor eventueel containers?
    De heer Van der Putten:
    Voor containers. Die zijn ook gebruikt. Die zijn in
    verschillende landen opgericht met “filialen”.
    De voorzitter:
    Wie betaalde dat?
    De heer Van der Putten:
    Die frontstores? Die werden betaald door de criminele
    organisatie.
    De voorzitter:
    Via de informant?
    De heer Van der Putten:
    Via de informant, ja.
    De voorzitter:
    De informant wist ook wat de frontstores waren?
    De heer Van der Putten:
    De informant moest natuurlijk weten wat de frontstores waren.
    Hij moest dat ook doorgeven.
    De voorzitter:
    En zijn voor de criminelen de frontstores dan van de
    informant?
    De heer Van der Putten:
    De frontstores zijn op dat moment niet van de informant, maar
    wel door de informant verzorgd. Op het moment dat zij van de
    informant zouden zijn, zouden zij later in een tactisch onderzoek
    weer te traceren zijn.
    De voorzitter:
    Dan zet u er dus een valse naam op, zodat het niet meer terug
    te vinden is?
    De heer Van der Putten:
    Correct. Dat is dan op geen enkele manier meer te vinden.
    De voorzitter:
    Wij hebben ook paspoorten aangetroffen.
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    Van wie kreeg u die paspoorten?
    De heer Van der Putten:
    Het paspoort heb ik gekregen, dacht ik, via de CRI. Ik dacht
    dat de heer Rijk daar toen nog voor gezorgd had. Ik dacht dat er
    nog een paspoort is gebruikt vanuit een pseudo-koopteam.
    De voorzitter:
    Is u toen ooit wel eens gezegd wat u wel en niet kon doen met
    die andere identiteiten?
    De heer Van der Putten:
    Wij hebben erover gesproken wat wij zouden kunnen doen. Er is
    over gesproken in verband met het oprichten van een
    bestemmingsadres, zonder dat de paspoorten dan werden vrijgegeven.
    Het moest meer gebeuren door middel van overreding.
    De voorzitter:
    Overreding van wie?
    De heer Van der Putten:
    Overreding van degene die op een kantoor zat om zo’n
    bestemmingsadres te regelen. Op het moment dat je toch de
    identiteit aan de hand van een document prijsgeeft, loop je altijd
    nog een risico.
    De voorzitter:
    U heeft bij de Kamer van Koophandel gezegd: ik kom het morgen
    wel brengen. Zoiets?
    De heer Van der Putten:
    Ik ben niet bij de Kamer van Koophandel geweest. Maar als ik er
    naar toe zou gaan – misschien ben ik er ook wel geweest – dan zou
    het inderdaad op die manier gebeuren.
    De voorzitter:
    Als u weggaat uit Dordrecht, wat gebeurt er dan met die
    frontstores? Bestaan ze nog?
    De heer Van der Putten:
    Op het moment dat ik wegga uit Dordrecht, denk ik dat de
    frontstores nog bestaan. Maar u moet er rekening mee houden dat een
    frontstore zoals wij hebben opgezet en gebruikt, periodiek moest
    worden betaald. Ik dacht dat het per maand ging. Als er niet meer
    betaald wordt, kan er ook geen gebruik worden gemaakt van de
    frontstore. Dat wil niet zeggen dat de naam niet gebruikt kon
    worden. Maar dan functioneert het niet meer.
    De voorzitter:
    Er zijn ook andere politiemensen bij betrokken, zo hebben wij
    kunnen vaststellen.
    De heer Van der Putten:
    Ik heb al mijn medewerkers enthousiast mee laten draaien.
    De voorzitter:
    Maar u weet natuurlijk niet wat daar dan verder mee gebeurt.
    Dat kan bij wijze van spreken door iemand anders overgenomen zijn,
    dus om hetzelfde voort te zetten. Er is toch vervolgens niet iets
    met de officier afgesproken? Wij hebben frontstore A, Jolly Import
    – een fictieve naam – en frontstore B, Fantastische Export. Wat
    doen wij daarmee? Is daarover in deze zin met de officier gesproken
    toen u wegging? Is tegen de heer Berserik gezegd: wij hebben die
    twee bedrijven?
    De heer Van der Putten:
    Het is voor mij gewoon een automatische situatie geweest. Op
    het moment dat de zaak tot een oplossing komt – ik moet voorzichtig
    zijn, want ik ben gauw geneigd om te zeggen welke zaak het is – is
    het voor mij een automatisme dat de zaak niet wordt
    gecontinueerd.
    De voorzitter:
    Weet u hoeveel crimineel geld daar ongeveer in is gegaan?
    De heer Van der Putten:
    In die frontstores?
    De voorzitter:
    Ja, en eventueel ook in loodsen, later. Dus niet in de Gooi- en
    Vechtstreek maar in uw Dordtse periode.
    De heer Van der Putten:
    Ik heb vorige keer al een bedrag genoemd van 150.000 dat met
    die containers had te maken. Ik denk dat ik dat maar aanhoud. Maar
    u moet niet denken dat die 150.000 voor de loodsen is geweest. Het
    is een totaalpakket. U kunt in de administratie zonder meer
    terugvinden wat die loodsen gekost hebben.
    De heer Vos:
    Wilt u uitleggen waarom u per maand voor die namen moest
    betalen? Ik heb het beeld van een plank-BV voor ogen. Waarom moet
    je daar per maand iets aan betalen? Of huurde u als het ware namen
    van andere bedrijven?
    De heer Van der Putten:
    Ik kan u dat uitleggen, dat hoop ik tenminste. De frontstore
    die wij gebruikt hebben, was voorzien van een telefoniste, telex,
    fax. Elke maand moest daarvoor als het ware contributie worden
    betaald, zodat de telefoon daar zou worden opgenomen. Daarom ging
    dat per maand, voor zover ik het mij kan herinneren.
    De heer Vos:
    Maar het was geen plank-BV.
    De heer Van der Putten:
    Neen. Het is totaal geen rechtspersoon geweest. Het was geen
    BV. Het ging gewoon om het gebruik maken van een naam.
    De heer Rouvoet:
    Mijnheer Van der Putten, u zei: als je een paar maanden niet
    betaalt, kun je de naam nog wel gebruiken maar dan functioneert het
    niet meer. Wat bedoelt u daarmee? U zei zojuist: wij deden niet
    anders dan de naam gebruiken. Dus dan maakt het niet uit. U kon er
    dan toch mee aan de gang?
    De heer Van der Putten:
    Wat ik bedoel met niet meer functioneren, is dat men de
    telefoon niet meer opneemt. Dan wordt er niet meer gereageerd. Dan
    zegt men: de contributie is niet meer betaald, dus wij nemen de
    telefoon niet meer op.
    De heer Koekkoek:
    Wat bedoelt u met: de contributie is niet betaald?
    De heer Van der Putten:
    Ik bedoel daarmee de huur die je moet betalen voor het gebruik
    van de telefoon, de fax en de diensten van de mensen die daar
    zitten.
    De voorzitter:
    Wij hebben het al vaker over de chauffeur gehad, mijnheer Van
    der Putten. Heeft hij ook voor u gereden in de Gooi- en
    Vechtstreek?
    De heer Van der Putten:
    Ja, dat is correct.
    De voorzitter:
    Hoeveel keer ongeveer?
    De heer Van der Putten:
    Niet ongeveer: twee keer.
    De voorzitter:
    Wist het openbaar ministerie daarvan?
    De heer Van der Putten:
    Dat er een chauffeur gebruikt werd?
    De voorzitter:
    Neen, dat het di chauffeur was?
    De heer Van der Putten:
    Neen, dat wisten ze niet.
    De voorzitter:
    Was er reden om het aan hen te vertellen, gezien zijn
    achtergrond? Die kende u immers wel.
    De heer Van der Putten:
    Ja, die kende ik. Maar ik heb het niet als reden gezien om het
    te vertellen. Ons principe sluit, zoals ik vorige keer al heb
    gezegd, niet aan bij het principe en de methodiek van de
    Delta-methode.
    De voorzitter:
    Maar er gebeurde natuurlijk wel veel met hetzelfde
    personeel.
    De heer Van der Putten:
    Met de constructie, ja.
    De voorzitter:
    De heer De Jongh gaat op een bepaald moment voor/met CID
    Kennemerland werken.
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    Kunt u mij iets meer vertellen over die omstandigheden van die
    overgang dan u vorige keer heeft gedaan?
    De heer Van der Putten:
    Ik dacht dat ik het vorige keer al uitgebreid had verteld.
    De voorzitter:
    U heeft het verhaal verteld over die chauffeur die u niet kon
    vinden. Mijnheer De Jongh had nog een chauffeur etcetera. Maar
    waarom gaat nu uitgerekend een medewerker van de FIOD mee naar
    Kennemerland en waarom niet naar Rotterdam, naar Utrecht of naar
    Groningen? Groningen is misschien wat ver van de haven af.
    De heer Van der Putten:
    Ik heb het als zodanig bekeken dat de chauffeur gekoppeld zat
    aan de heer De Jongh.
    De voorzitter:
    Dat was een twee-eenheid, als het ware.
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    Maar nogmaals, waarom gaat hij dan als het ware over – voor een
    deel of, waarschijnlijk, geheel – naar het werk van
    Kennemerland?
    De heer Van der Putten:
    U bedoelt vanuit Dordrecht gezien?
    De voorzitter:
    Ja, u blijkt instrumenteel geweest te zijn, ook in die
    overgang. De FIOD weet dat allemaal niet. U weet het wel. Is het
    toen misschien nog eens aan de FIOD gevraagd: hoe zit dat allemaal,
    hoe moet dat nou, wat voor positie heeft de man?
    De heer Van der Putten:
    Dat is aan de FIOD verder niet gevraagd. Ik heb de koppeling
    gemaakt naar Kennemerland. Die was heel, heel simpel. Ik heb het
    vorige keer al gezegd. Het klinkt misschien wat vreemd, maar ik heb
    de introductie daar gedaan. Wij zijn daar weg gegaan en ik heb ze
    succes gewenst.
    De voorzitter:
    Waar werkte hij precies, toen hij voor u werkte? Zat hij in
    Rotterdam? Waar zat hij precies?
    De heer Van der Putten:
    Wie?
    De voorzitter:
    De medewerker van de FIOD.
    De heer Van der Putten:
    De heer De Jongh?
    De voorzitter:
    Ja.
    De heer Van der Putten:
    Die zat in Haarlem.
    De voorzitter:
    Zat hij bij de politie in Haarlem of niet?
    De heer Van der Putten:
    Neen, voor zover ik heb begrepen…
    De voorzitter:
    Waar zat hij dan ongeveer?
    De heer Van der Putten:
    In het gebouw van de FIOD. Dat bedoelt u toch te vragen?
    De voorzitter:
    Ja.
    De heer Van der Putten:
    In het gebouw van de FIOD.
    De voorzitter:
    En toen hij voor u werkte, zat hij ook gewoon op het bureau van
    de FIOD?
    De heer Van der Putten:
    Jawel, en hij kwam ook wel bij mij in Dordrecht.
    De voorzitter:
    Hij kwam vaak bij u, maar hij had ook een kantoor in Haarlem
    bij de FIOD.
    De heer Van der Putten:
    Zo formuleert u het net alsof hij bij mij ook een kantoor had
    en dat had hij niet.
    De voorzitter:
    Misschien een stoel of een bureautje.
    De heer Koekkoek:
    Mijnheer Van der Putten. Ik wil een paar vragen stellen over
    Dordrecht. Als ik het goed begrijp, heeft u in Dordrecht
    uitsluitend gewerkt met gecontroleerde aflevering, waarbij de
    inbeslagname volgt in de derde, vierde of zoveelste hand. Is dat
    juist?
    De heer Van der Putten:
    Dat is niet juist.
    De heer Koekkoek:
    Wat is dan wel juist?
    De heer Van der Putten:
    Dat het doorgeleverd is.
    De heer Koekkoek:
    Doorlevering, maar uiteindelijk inbeslagneming?
    De heer Van der Putten:
    Doorlevering op de vrije markt.
    De heer Koekkoek:
    Doorlevering op de vrije markt, dus geen inbeslagneming?
    De heer Van der Putten:
    Geen inbeslagneming.
    De heer Koekkoek:
    Klopt het inderdaad dat men van de douanerecherche bij u kwam,
    omdat men elders in Nederland hier niet voor voelde?
    De heer Van der Putten:
    Ik weet niet of ze er niet voor voelden. Zo is het ook niet ter
    sprake gebracht. Ik denk ook dat wij nu een verschil moeten maken,
    anders ontstaat er een verkeerd beeld. Ik herhaal een naam die ik
    vorige keer al heb genoemd: de heer Kienstra, gedetacheerd bij de
    CRI.
    De heer Koekkoek:
    Dat heeft u vorige keer verteld.
    De heer Van der Putten:
    Dat heb ik vorige keer verteld. Maar dat is een ander traject,
    mijnheer Koekkoek, dan het traject dat ik daarna heb gelopen. Dus
    toen was er helemaal nog geen sprake van doorleveren. Wij kunnen
    dus ook niet zeggen: wilde u dat wel en wilde een ander dat
    niet?
    De heer Koekkoek:
    Dank u wel.
    De heer Van der Putten:
    Alstublieft.
    De voorzitter:
    Ik wil verdergaan met de zaken in Gooi- en Vechtstreek,
    mijnheer Van der Putten. Wij hebben geluisterd naar de banden die
    ons ter beschikking zijn gesteld door de korpsleiding in Hilversum,
    in Gooi- en Vechtstreek. Wij hebben ze goed beluisterd en een en
    ander geconstrueerd. Het gaat wat die bandgesprekken en het gerezen
    meningsverschil met de heer Valente betreft om twee zaken, direct.
    Klopt dat?
    De heer Van der Putten:
    Dat gaat over twee zaken, ja.
    De voorzitter:
    U zei in het eerdere verhoor, in reactie op de opmerking dat
    hier heel duidelijk door de heer Valente is gezegd dat er niet
    onder zijn gezag is genfiltreerd: ik heb er nog bandgesprekken
    van.
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    Wij hebben ernaar geluisterd. Laten wij eerst de eerste zaak
    bij de hand nemen, waarbij is gezegd: 1 mln.
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    Die 1 mln. hebben wij niet op de band kunnen terugvinden. Dat
    klopt?
    De heer Van der Putten:
    Dat klopt. Dat heb ik ook niet verklaard.
    De voorzitter:
    Die 250 per kilo die de informant/infiltrant bij die partij zou
    kunnen verdienen, hebben wij ook niet op de band
    teruggevonden.
    De heer Van der Putten:
    Ik heb ook geen bedragen genoemd, mijnheer Van Traa.
    De voorzitter:
    U heeft daarna gezegd…
    De heer Van der Putten:
    Wanneer heb ik dan een bedrag genoemd?
    De voorzitter:
    U heeft een bedrag genoemd: maximum van 1 mln. U zei ook: de
    kilo’s wl. Toen is gevraagd: kunt u het bandje doen toekomen? Op
    een bepaald moment komt u met zoveel per kilo. Hoe zit dat
    precies?
    De heer Van der Putten:
    U noemde de 250 per kilo. Ik kan mij niet herinneren of ik dat
    bedrag heb genoemd. Kunt u bekijken of ik dat inderdaad heb
    gezegd?
    De voorzitter:
    In het verslag staat het volgende. U zei: er zou zoveel per
    kilo verdiend kunnen worden. Toen zei ik: dat is nog iets anders
    dan 1 mln. Er waren collega’s bij, ook andere officieren van
    justitie, zo zei u. U had het over een vergadering waar niet alleen
    de heer Valente bij was. Toen zijn niet de bedragen genoemd, maar
    de kilo’s wel, zo zei u. Dus het bedrag van 250 is niet genoemd,
    maar de kilo’s zijn wel genoemd.
    De heer Van der Putten:
    Mag ik het bedrag dat u noemt, vertalen naar een x-bedrag?
    De voorzitter:
    Ja.
    De heer Van der Putten:
    Ik wil graag de zaken de revue laten passeren.
    De voorzitter:
    Eerst de ene zaak graag en dan de andere.
    De heer Van der Putten:
    Ik begin met de ene zaak waar wij nu over praten. Ik kom
    tijdens dat traject vanzelf bij de bedragen die zijn genoemd met
    betrekking tot het aantal kilo’s. De heren Valente en Teeven hebben
    een memo opgesteld met betrekking tot mijn functioneren. Op dat
    functioneren zal ik hier niet verder ingaan. Ik wil wel een citaat
    daaruit naar voren brengen.
    De voorzitter:
    Neen, ik zou willen dat u terugging naar het moment waarop
    volgens u officier Valente goed gevonden heeft dat er iets
    gebeurde. Wanneer was dat?
    De heer Van der Putten:
    Dat was op 19 april.
    De voorzitter:
    Wat heeft hij toen goed gevonden, volgens u?
    De heer Van der Putten:
    Toen heeft hij goed gevonden dat wij met geld van de criminele
    organisatie loodsen zouden huren…
    De voorzitter:
    Een loods.
    De heer Van der Putten:
    Dat wij een loods zouden huren, dat wij zouden zorgen dat de
    container binnengehaald zou worden, dat wij de container over
    zouden nemen op een bepaalde plaats, dat wij met die container naar
    de loods zouden rijden, dat wij daar de handel over zouden pakken
    en dat de handel in een bestelbus uitgereden zou worden. Daarbij
    moesten wij de desbetreffende informanten sturen om een en ander
    gerealiseerd te krijgen.
    De voorzitter:
    Is toen een bedrag genoemd wat men ermee zou verdienen?
    De heer Van der Putten:
    Er is toen een bedrag genoemd wat men ermee zou verdienen. Dat
    bedrag noem ik dus een x-bedrag per kilo voor de desbetreffende
    informanten wat hun taak betreft, het intermediair zijn tussen de
    opdrachtgever en de afnemer van de partij.
    De voorzitter:
    Daarbij is “1 mln.” nooit gevallen?
    De heer Van der Putten:
    Neen, er is een bedrag genoemd per kilo. Ik heb dat bedrag niet
    genoemd.
    De voorzitter:
    U heeft het niet genoemd? In uw verslaglegging staat dat u het
    genoemd hebt.
    De heer Van der Putten:
    Neen, ik heb het bedrag van 1 mln. niet genoemd.
    De voorzitter:
    Neen, maar u heeft wel per kilo een bedrag genoemd.
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    Dat heeft u hem toen gezegd.
    De heer Van der Putten:
    Dat hebben wij hem toen ook gezegd. Op de 26ste heb ik dat
    herhaald. Er zit in deze zaal een getuige die daarbij aanwezig is
    geweest.
    De voorzitter:
    Op 26 april heeft u een nieuwe vergadering.
    De heer Van der Putten:
    Daar heb ik dat aan het einde van de vergadering gezegd.
    De voorzitter:
    Tijdens die vergadering blijkt tegelijkertijd, maar dat staat
    niet op de band, dat er allemaal vragen zijn: of er wel een
    zaaksofficier is die zo’n zaak wil draaien. Want u heeft daar ook
    een zaaksofficier voor nodig. Zo is het toch?
    De heer Van der Putten:
    Ja, in principe was men de 26ste bereid, de zaak op te
    pakken.
    De voorzitter:
    Of blijft het in het midden of men daartoe bereid is op de
    26ste? Men luistert er wel naar op 26 april, zo maakt reconstructie
    duidelijk. Maar was men ook bereid om de zaak op te pakken? Of
    blijft dat in de lucht hangen?
    De heer Van der Putten:
    Men was bereid om de zaak op te pakken en zelfs zo ver te gaan,
    zoals ik vorige keer ook al heb gezegd, dat men het traject wilde
    laten doorlopen tot 2000. Dit was niet een kwestie van een
    containertje pakken, zoals door anderen is gememoreerd. Het was een
    kwestie dat wij ons verder zouden richten op een organisatie die
    helemaal uitgeschetst en geanalyseerd is weergegeven aan de
    desbetreffende officieren van justitie. Op de 26ste waren dat de
    officieren van justitie Valente en Witteveen. Ik heb al eerder
    verklaard dat ik de heer Teeven ook daarbij had uitgenodigd. Maar
    die was er niet bij aanwezig.
    De voorzitter:
    Op de 26ste blijft de zaak, na onze reconstructie, hangen. Op
    de 27ste, een dag later, komen de banden in het zicht. Dan belt u
    zowel met uw oude officier, Van der Kerk, als met Valente. Volgens
    mij volgt uit die gesprekken dat u ermee zit. Er is iets wat niet
    goed gaat. Men wil blijkbaar niet. Anders zou u Van der Kerk niet
    bellen. U zegt Van der Kerk het volgende. Ik neem althans aan dat
    ik mag citeren?
    De heer Van der Putten:
    Ja, hoor.
    De voorzitter:
    U zegt: “Het ligt gecompliceerder. Jo heeft de toestemming van
    de hoofdofficier. Alleen, er zijn nog allemaal problemen, want er
    is geen officier te vinden.” U klaagt in feite uw nood bij Van der
    Kerk. U zegt: wat is dat nou? U wist dus dat er blijkbaar iets mis
    was. Dan belt u op dezelfde dag met Valente. U zocht elkaar. Dan
    blijkt dat Valente in feite zegt: de officieren zien het niet
    zitten. Gezegd wordt: wij gaan met z’n allen het traject in. Dan
    zegt Valente verder: ik weet niet hoe het verder moet gaan, want ik
    kan de officier niet vinden. Blijkbaar wil hij het dan niet. Dat
    gesprek duurt nogal lang. U komt er in ieder geval niet uit.
    De heer Van der Putten:
    De methodiek die wij waren aangegaan, was geaccordeerd. De
    communicatieproblemen op het openbaar ministerie waren zodanig dat
    er totaal geen informatieuitwisseling was tussen de officieren van
    justitie onderling. Naar aanleiding daarvan had ik de officieren
    uitgenodigd om de zaken op een rij te zetten. Ik heb gevraagd of
    zij structuur wilden brengen in de informatieuitwisseling, omdat ik
    er zeker van was dat de zaak wel onder een zaaksofficier gebracht
    zou kunnen worden die op dat moment al een zaak draaide met
    betrekking tot een corruptie.
    De voorzitter:
    Daar was u zeker van. Dat geloofde u wel, maar zij geloofden
    het niet.
    De heer Van der Putten:
    Maar dat kwam, mijnheer Van Traa, omdat er totaal geen
    communicatie was. Dat was nu juist het hele probleem.
    De voorzitter:
    Op 27 april blijkt dus dat de officieren van justitie, ook de
    heer Valente, in feite allemaal moeilijkheden hebben en dat zij
    blijkbaar niet con amore akkoord zijn gegaan. Anders zou u op 27
    april niet al die gesprekken hebben, dus nadat u op 26 april zelf
    zegt: wij hebben het toch afgesproken. Daar zit toch de crux?
    De heer Van der Putten:
    Ik vind het heel prettig dat u dit allemaal aanhaalt. Ik ben
    ook blij dat ik naar aanleiding daarvan, naar aanleiding van al die
    problemen, er toch in geslaagd ben om de officieren van justitie op
    n lijn te krijgen.
    De voorzitter:
    Op welke lijn?
    De heer Van der Putten:
    Op de lijn dat er een zaaksofficier kwam. Wij hebben uitgelegd
    dat hetgeen waarmee wij bezig waren precies paste bij n van de
    zaken waarmee een zaaksofficier bezig was. Dat was de heer
    Teeven.
    De voorzitter:
    Valente zegt tegen u op 27 april dat er geen dwarsliggerij is
    omdat de verhoudingen slechts zijn, maar omdat het niet bij het
    onderzoek past. Of iets dergelijks. Dan zegt Valente vervolgens: ik
    heb die tactische zaken niet onder mij. En dan zegt u weer: ik neem
    het jou ook niet kwalijk. Dat gaat zo een tijdje door. In ieder
    geval is duidelijk dat u er niet uit bent.
    De heer Van der Putten:
    Ik was er volkomen uit.
    De voorzitter:
    U wel, maar niet samen.
    De heer Van der Putten:
    En daarom heb ik mijn uiterste best gedaan om al die officieren
    van justitie op een rijtje te krijgen.
    De voorzitter:
    En dat is u niet gelukt.
    De heer Van der Putten:
    Dat is mij fantastisch gelukt.
    De voorzitter:
    Oh ja?
    De heer Van der Putten:
    Ja. Dat is mij fantastisch gelukt.
    De voorzitter:
    Dat is niet de indruk die je krijgt uit deze gesprekken.
    De heer Van der Putten:
    Nee, maar dat is na die gesprekken wel gebeurd. Toen hebben
    zelfs de heren Teeven en Valente een proces-verbaal geaccordeerd
    met een heel andere invalshoek, dus met een gesloten traject. Dat
    proces-verbaal kan ik u zo ter beschikking stellen.
    De voorzitter:
    Dat hebben wij toch al?
    De heer Van der Putten:
    Ik denk dat het er wel bij zit, ja.
    De voorzitter:
    Ja, dat zit erbij. Maar dat gaat over de andere zaak, over die
    zaak uit Midden-Nederland.
    De heer Van der Putten:
    Dat is weer een andere zaak. Wij zijn nog steeds bij deze
    zaak.
    De voorzitter:
    Wij zullen het straks aan de heer Valente ook vragen. Maar
    zelfs als het waar is dat hij ermee heeft ingestemd om een loods te
    huren; hij zegt later: neen, dat willen wij zo niet meer. Hij zegt
    later ook: 50.000 daarvoor gebruiken is veel te veel. Wij zullen
    het terugbrengen tot de proporties die het toen had.
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    Daar zijn wij nu mee bezig.
    De heer Van der Putten:
    Ja, maar misschien mag ik een opmerking plaatsen over die
    proporties. Mijnheer Valente was volledig akkoord gegaan met de
    methodiek. De methodiek is in gang gezet. En dan val ik in
    herhaling: daarbij betalen de criminelen de loods etcetera en
    daarbij moesten wij de mensen sturen.
    De voorzitter:
    Kan het zijn dat de heer Valente eerst met het principe akkoord
    is gegaan, maar dat hij voor de uitwerking geen officier kon
    vinden? Heeft hij toen gezegd: wij doen het niet meer? Op 1 mei is
    er een ander gesprek tussen Valente en u. Ook dat gesprek is door u
    opgenomen. Daarin zegt Valente: ik wil dit niet meer. Het gaat over
    een ander traject, dat wij nu even het Midden-Nederland-traject
    zullen noemen. Daarbij zou eventueel ook een chauffeur rijden,
    periodiek.
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    Dan zegt hij: ik wil dit niet meer. Ik wil dit niet.
    De heer Van der Putten:
    Van die chauffeur?
    De voorzitter:
    Van dat traject. Het hele traject. Ik wil het er wel even bij
    pakken. Valente zegt: ik wil dat niet. Op dat punt kunt u niet
    zeggen dat wij banden gevonden hebben waarop hij zegt: ik ben
    akkoord.
    De heer Van der Putten:
    Dan verschillen wij duidelijk van mening, mijnheer Van
    Traa.
    De voorzitter:
    Geeft u mij dan een tekst – ik heb ze hier bijna allemaal, wij
    hebben er veel werk aan gehad – waar Valente zegt: ik ga akkoord.
    Wij hebben wel geconstrueerd dat op 19 april en op 26 april in
    ieder geval niet is gezegd: stop nu met dit traject. Maar op 27
    april blijkt dat er moeilijkheden zijn. En op 1 mei zegt hij: ik
    wil het niet. Dat gebeurde allemaal dit jaar.
    De heer Van der Putten:
    Ik heb een tekst uit een memo van Valente en Teeven. Dat is de
    begintekst. Vervolgens kunnen wij gaan naar de tekst van de
    woordelijk weergegeven gesprekken. Het citaat uit de memo van
    Valente en Teeven, dus door hen zelf opgesteld, luidt: “vervolgens
    maakt Van der Putten melding van een container die binnen gaat
    komen met ongeveer 5.000 kilogram hasjiesj”.
    De voorzitter:
    Ja, dat is de eerste zaak.
    De heer Van der Putten:
    “Met toestemming van mr. Valente wordt de infopositie
    afgeschermd, dus een gesloten traject, door de CID de container te
    laten binnenhalen, te laten overpakken in een loods welke wordt
    gehuurd door de RCID en vervolgens tactisch uit te rijden.” Dit
    hebben zij zelf opgeschreven.
    De voorzitter:
    Maar dat is toch in overeenstemming met wat wij net hebben
    vastgesteld? Inderdaad, een dergelijke toestemming zal gegeven
    zijn. Maar daarna wist men blijkbaar meer van de ins en outs van
    dit traject, om welke redenen dan ook, redenen die eventueel mede
    te maken hebben met het vermoeden dat mogelijk informanten uit
    Kennemerland bij andere zaken en bij deze zaak betrokken waren,
    zelfs als het niet waar is. Toen zei Valente: nee, zo wil ik het
    niet.
    De heer Van der Putten:
    Als er dus sprake is van de informanten van Kennemerland.
    De voorzitter:
    Ik heb het nu over het citaat dat u net noemde. Dat spreekt
    toch niet tegen wat hier net gewisseld is?
    De heer Van der Putten:
    Ja, dat spreekt wel tegen wat wij net gewisseld hebben. U zegt
    dat zij er niet mee akkoord gingen. Op een bepaald moment is dat
    zo, later. Maar dan is er sprake van eventuele besmette adressen.
    Dan is er geen sprake van dat de methodiek niet is goedgekeurd. Met
    de methodiek ging men akkoord. Ik heb dus ook – dat lijdt geen
    enkele twijfel – een partij uitgeleverd. Er zijn verdachten
    aangehouden.
    De voorzitter:
    Nogmaals terug naar het springende punt. Tijdens het vorige
    verhoor zei u: ik heb het allemaal op de band vastgelegd, er zijn
    bandgesprekken van. Wij hebben die banden afgeluisterd. Op die
    banden staat nooit dat er toestemming wordt gegeven. Integendeel,
    men sputtert tegen, men wil het niet. Valente zegt: ik kan geen
    zaaksofficier vinden. En op 1 mei zegt hij: ik wil het zo niet
    meer.
    De heer Van der Putten:
    Nee, mijnheer Van Traa.
    De voorzitter:
    Maar iedereen moet recht worden gedaan. Daarvr, zo hebben wij
    kunnen construeren, zijn er vergaderingen geweest, namelijk op 19,
    25 en 26 april, waarbij eventueel ook de toestemming is gegeven.
    Daarna zegt men: wij doen het niet meer. Dan hebben wij toch
    geconstrueerd zoals het in elkaar zit?
    De heer Van der Putten:
    Dat denk ik niet. Ik wil niet eigenwijs zijn, maar ik heb
    zojuist een citaat gegeven. Vanuit dat citaat wil ik naar een
    telefoongesprek. Dat is een telefoongesprek: Van der Putten belt
    Valente.
    De voorzitter:
    Op…
    De heer Van der Putten:
    Op 27 april. Ik was even bezig met het traject, waar wij dus
    over gesproken hebben, zoals wij dat inzetten. Ik was bezig met het
    onderkomen, die loods, goed af te schermen. Dan moeten wij weer
    terug naar het citaat. Ja, zegt Valente. Dat hebben wij dus
    allemaal voor elkaar. Dat is allemaal afgeregeld. Omdat het het
    arrondissement Utrecht betreft, heb ik heel summier tegen Albert
    van der Kerk gezegd dat wij daar iets hebben. Dan ga ik naar puntje
    12, mijnheer Van Traa: dan komt vanmiddag dat spul, hasj. Dat komt
    van dat terrein af. Dat gaat dus richting grote stad, waar jij dus
    werkt. Daar wordt het overgenomen door ons. Dan gaat het naar het
    onderkomen dat wij dus geregeld hebben met pecunia van de mensen.
    Als ik dit gesprek afzet tegen het citaat uit de memo, kunt u niet
    meer zeggen, mijnheer Van Traa, dat ik niet aantoon dat ik
    toestemming heb van de heer Valente om de zaak op te starten?
    De voorzitter:
    U toont aan dat de boel eraan komt. In de teksten van de
    gesprekken staat nergens dat Valente zegt: fantastisch, okay, zo
    gaan wij daarmee verder. Neen, hij vindt het niet zo’n goed idee.
    Hij zegt: het is toch allemaal moeilijk. Hij zegt: ik wil nog een
    keer met je praten, want ik wil niet ergens met een partij spul
    zitten. Ik verwijs naar punt 38.
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    U belt dan ook Van der Kerk. Die belt u niet alleen omdat hij
    er eventueel nu wat mee te maken. heeft. Dat is uw oude
    CID-officier. Die maakt u deelgenoot van het feit dat er allemaal
    problemen zijn met dat traject, in dat andere telefoongesprek.
    De heer Van der Putten:
    Dat er dus communicatieproblemen zijn.
    De voorzitter:
    De conclusie kan zijn dat u op 19 en 25 april in de
    veronderstelling leefde dat Valente dat goed vond. Maar op 26 en 27
    april moet in ieder geval duidelijk zijn dat er allemaal
    vraagtekens zijn. Op 1 mei zegt men, zij het in een andere zaak: ik
    wil deze trajecten niet.
    De heer Van der Putten:
    Ik denk toch dat wij van mening blijven verschillen. Ik hoorde
    u zeggen dat u in de veronderstelling verkeerde dat ik toestemming
    had. Dat vind ik erg ver gaan, mijnheer Van Traa. Ik vind dit heel
    erg ver gaan. Ik heb gewoon toestemming gehad van de heer Valente.
    Ik heb getuigen die dat kunnen bevestigen. De telefoongesprekken,
    zo heb ik in het vorige verhoor al gezegd, tonen aan dat ik met een
    actie bezig ben. Ik kan het niet anders verduidelijken dan op deze
    manier dat ik eigen stukken heb van de mensen. Daarin stellen zij:
    u heeft toestemming. Ik geef nog eens een gesprek weer. Ik kan
    journaalmededelingen aanleveren waarin ook het bedrag wordt genoemd
    dat mensen eraan kunnen verdienen. Ik heb getuigen, mensen die
    weten dat het op die datum is vermeld. Ik denk toch dat wij van
    mening blijven verschillen, mijnheer Van Traa, als u tegen mij
    zegt: u verkeerde in de veronderstelling. Nou, ik loop al een
    aantal jaren mee. Het is geen veronderstelling geweest. Het moest
    zo. Het is gewoon een structureel gebeuren in Gooi- en Vechtstreek
    geweest. Ook in 1994, mijnheer Van Traa, heb ik twee trajecten
    gelopen waarbij ik bijna 30.000 kilo in beslag genomen heb,
    identieke trajecten. Laat ik het voorzichtig formuleren: nagenoeg
    identieke trajecten, geaccordeerd door de heer Van der Kerk. De
    methodiek is doorgenomen met de fungerend hoofdofficier van
    justitie, de heer Craemer .
    De voorzitter:
    Mijnheer Van der Putten, het gaat er niet om welke
    veronderstellingen wij precies hebben. Wij trachten alleen aan de
    hand van de gegevens die ook door u zelf zijn aangedragen, na te
    gaan of de officier in het gesprek van 27 april zegt: uitstekend,
    ga verder je gang. Dat citaat kunnen wij niet terugvinden. Dat u
    van mening zult blijven verschillen met de heer Valente, kunnen wij
    niet oplossen. Dat kunnen wij niet oplossen.
    De heer Van der Putten:
    Dat is ook niet het uitgangspunt waarover wij hier praten. Ik
    heb zojuist al gezegd dat het een structureel iets is, waarbij ik
    in de veronderstelling verkeer dat men bij het openbaar ministerie
    Amsterdam een meerstromenbeleid voert. Ik zeg dat wij toestemming
    hebben gekregen van verschillende officieren van justitie om in
    Gooi- en Vechtstreek infiltratietrajecten te draaien en ik hoor dat
    in Amsterdam geen infiltratie gepleegd mag worden. En ik kan ook
    nog aangeven dat ik met andere officieren van justitie in den
    lande, althans met n officier van justitie, een akkoord heb
    gesloten dat ik grondstoffen lever die eventueel terecht kunnen
    komen in ons arrondissement Gooi- en Vechtstreek. Dat is ook
    geaccordeerd door de heer Valente. Dan hebben wij een
    driestromenbeleid.
    De voorzitter:
    Mijnheer Van der Putten, wij hebben een boel tijd besteed om de
    zaak uit te spitten.
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    Wij hebben al uw gesprekken, voor zover die ons ter beschikking
    zijn gesteld en voor zover die van belang zijn, beluisterd. Wij
    hebben veel moeite genomen om de zaak te reconstrueren, zoals wij
    hier hebben voorgedragen. Dat neemt niet weg dat u verschil van
    mening zult houden…
    De heer Van der Putten:
    U vindt het niet erg dat ik het niet met u eens ben?
    De voorzitter:
    Met mij? Dat vind ik absoluut niet erg. Natuurlijk vind ik dat
    niet erg. Waarom zou ik dat erg moeten vinden?
    De heer Van der Putten:
    Ik vind dat er een verkeerde voorstelling van zaken wordt
    gegeven. Dat is althans mijn visie.
    De voorzitter:
    Goed, wij gaan voor de laatste keer terug naar het gesprek van
    27 april.
    De heer Van der Putten:
    Ja.
    De voorzitter:
    Dan moet u mij n quote van de heer Valente geven waaruit
    duidelijk wordt dat hij ermee akkoord gaat. U zegt wel wat er
    gebeurt.
    De heer Van der Putten:
    Ik zeg wat er gebeurt en ik zie niet n keer staan dat de heer
    Valente zegt: nee. Puntje 5, zegt hij: ja. Puntje 7, zegt hij: ja.
    Puntje 9, zegt hij: ja. Puntje 11, zegt hij: ja. Puntje 13, zegt
    hij: ja. Zo kan ik wel even doorgaan. Hij zegt niet n moment,
    gekoppeld aan hetgeen hij in zijn eigen memo schrijft, dat hij er
    niet mee akkoord gaat.
    De voorzitter:
    Het is een telefoongesprek. Stel dat ik u opbel en zeg: mijn
    zuster komt langs. Zegt u dan nooit: ja, ja, ja? Dan zegt u toch
    niet: ja, dat vind ik goed. Dan zegt u: ja, ja, ja. Dat zegt hij 13
    keer, ja. Dat is waar.
    De heer Van der Putten:
    Ja, ja, ja, ja, ja.
    De voorzitter:
    Goed. Ik dacht dat de commissie de inhoud van dit specifieke
    punt tot proporties had weten terug te brengen. In het algemeen
    heeft u natuurlijk gelijk als u zegt dat de verhoudingen met de
    heer Valente blijkbaar niet optimaal zijn geweest, om het zacht te
    zeggen.
    De heer Van der Putten:
    Ik praat hier nu niet over de verhouding met de heer
    Valente.
    De voorzitter:
    Wij willen nog wel graag van u weten of u al direct heeft
    gezegd dat het u minder gewenst leek om met hem te gaan
    samenwerken, dus bij zijn aantreden?
    De heer Van der Putten:
    Dat heb ik niet onder stoelen of banken gestoken. Op een
    bepaald moment is de heer Craemer gekomen. Er is een vergadering
    geweest met een divisiechef, hoofd recherche. Toen is ter sprake
    gekomen – daar heb ik ook mijn steentje toe bijgedragen – dat wij
    problemen hadden met de heer Valente.
    De voorzitter:
    De heer Valente heeft ook gesproken over het organiseren van
    een motie van wantrouwen door u.
    De heer Van der Putten:
    Met een handtekeningenactie, heb ik begrepen?
    De voorzitter:
    Ja.
    De heer Van der Putten:
    Degene die hier iemand binnen kan brengen die ik om een
    handtekening heb gevraagd, mijnheer Van Traa, trakteer ik op een
    etentje.
    De voorzitter:
    Maar u heeft uw mening over hem, ook bij de verschillende
    politiechefs en andere officieren, niet onder stoelen of banken
    gestoken.
    De heer Van der Putten:
    Nee, niet onder stoelen of banken gestoken. Als de heer Valente
    ter sprake kwam, op wat voor manier dan ook, hadden wij het
    daarover. Ik pak daar ook mijn verantwoording voor. Ik moet daarbij
    zeggen dat ik niet alleen sta. Maar ik wil daar verder niet op
    ingaan.
    De voorzitter:
    Het opnemen van die gesprekken, deed u dat omdat u in feite de
    zaak zo weinig vertrouwde? En heeft u die gesprekken eerder ook wel
    eens aangewend om iemand in uw ogen bij de les te trekken?
    De heer Van der Putten:
    Nog nimmer. Dat heb ik u vorige keer ook al verklaard.
    De voorzitter:
    Vorige keer spraken wij daar ook aan het einde van het verhoor
    over. Waarom deed u dat eigenlijk?
    De heer Van der Putten:
    Vanuit zorgvuldigheid.
    De voorzitter:
    Waarom waarschuwde u de mensen dan niet die het betrof?
    De heer Van der Putten:
    Dat heb ik vorige keer al gezegd, mijnheer Van Traa. Als ik de
    meldkamer bel, wordt mij ook niet gezegd…
    De voorzitter:
    Maar in de vertrouwensrelatie die u toch onder elkaar moet
    hebben, is het toch logisch dat je van tevoren vraagt of meldt: kun
    je dit opnemen? Dat doet de commissie ook.
    De heer Van der Putten:
    Ik heb dat vanuit zorgvuldigheid gedaan. Ik heb dat niet gedaan
    met een bepaalde opzet.
    De voorzitter:
    Waarom heeft u niet gewoon gemeld aan de officieren: luister
    eens, dit doe ik?
    De heer Van der Putten:
    Ja, ik heb er niet bij stilgestaan om dat te melden. Dat is
    gewoon in een automatisch traject gegaan. Als u alle bandjes heeft
    afgeluisterd…
    De voorzitter:
    Van een bepaalde periode.
    De heer Van der Putten:
    Dan heeft u ook gemerkt dat alle gesprekken met wie dan ook
    zijn opgenomen, dus niet alleen gent op officieren van justitie.
    Beslist niet.
    De heer Koekkoek:
    Mijnheer Van der Putten. De bandjes betreffen
    telefoongesprekken.
    De heer Van der Putten:
    Die betreffen telefoongesprekken en geen ruimtegesprekken,
    mijnheer Koekkoek. Beslist niet.
    De heer Koekkoek:
    Maar deed u bijvoorbeeld ook, zonder dat mensen ervan wisten,
    aan het opnemen van vergaderingen?
    De heer Van der Putten:
    Nimmer, nimmer, nimmer, nimmer, nimmer.
    De heer Vos:
    Mijnheer Van der Putten, ik wil u vragen waaraan u nu precies
    de toestemming ontleent. Zijn dat in uw visie de bandjes of zijn
    dat andere stukken?
    De heer Van der Putten:
    Ik ben blij dat u die vraag stelt, mijnheer Vos. Die
    toestemming ontleen ik aan de bijeenkomst die ik heb gehad met de
    heer Valente op 24 april, waarbij aanwezig zijn: een analist en een
    andere medewerker van mij. Daar geeft hij de toestemming om door te
    gaan. Op 26 april…
    De voorzitter:
    In Jan Tabak?
    De heer Van der Putten:
    In Jan Tabak, inderdaad. Dan komt het nog een keer ter sprake.
    Daarbij stelt hij ook nog dat de hoofdofficier van justitie akkoord
    gaat.
    De voorzitter:
    Maar waarbij hij tegelijkertijd moet stellen dat er situaties
    zijn, problemen zijn. Anders zou u ook niet in Jan Tabak weer bij
    elkaar komen.
    De heer Van der Putten:
    Mijnheer Van Traa, dat zal waarschijnlijk niet in de verslagen
    staan. Maar er werden afspraken gemaakt dat personeel uit een
    andere regio zou worden vrijgemaakt voor de komende jaren. Daarover
    zou overleg plaatsvinden met een ander openbaar ministerie. Daarom
    stel ik, mijnheer Vos, er was pertinent toestemming. Volgens de
    heer Valente was dat ook nog eens een keer geaccordeerd door de
    hoofdofficier van justitie.
    De heer Vos:
    En daarvan heeft u twee getuigen?
    De heer Van der Putten:
    Van die vergadering heb ik wel zes of zeven getuigen.
    De voorzitter:
    Maar kan het niet zijn, mijnheer Van der Putten, dat u in de
    veronderstelling kon verkeren dat er toestemming was, maar dat die
    toestemming daarna wordt ingetrokken.
    De heer Van der Putten:
    Uit-ge-slo-ten. De zaak is pas ingetrokken op het moment dat ik
    een keer met mijn divisiechef moest komen op het parket. En ik ben
    gelukkig met uw vraagstelling, mijnheer Vos.
    De heer Rabbae:
    Mijnheer Van der Putten. U zag het niet zitten met de heer
    Valente en stoelde dat op een zakelijk oordeel van uw kant. Welke
    zakelijke aspecten waren dat?
    De heer Van der Putten:
    De zakelijke aspecten waren dat de heer Valente een
    inconsistent beleid voerde. Het ene moment was het: ja. Het andere
    moment was het: neen. Dat was hoofdzakelijk de oorzaak dat wij aan
    de heer Craemer hebben gevraagd of nog een keer nader kon worden
    bezien dat de heer Valente de CID-officier van justitie zou worden.
    Het is niet alleen mijn ervaring. Het is ook de ervaring van andere
    leden van het korps.
    De voorzitter:
    Mijnheer Van der Putten, ik dank u voor dit gesprek. U heeft
    gezegd dat u onze specifieke vraag over het traject Dordrecht, de
    loods en de sleutel van de medewerker van de FIOD nog zult
    natrekken.
    De heer Van der Putten:
    Ik zal ervoor zorgen.
    De voorzitter:
    Dank u wel. Sluiting 10.57 uur


    Inhoudsopgave en zoeken