January 1, 1999
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 51
12 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 12 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
jhr. mr. L.A.R.J. de Beaufort
Aanvang 10.00 uur
- Voorzitter:
- Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos, alsmede mevrouw Coenen,
griffier - De voorzitter:
- Ik heropen de vergadering van de parlementaire enqutecommissie
opsporingsmethoden. Aan de orde is het verhoor van de heer L.A.R.J.
de Beaufort, geboren op 3 december 1941 te Baarn. Mijnheer De
Beaufort, wilt u opstaan voor het afleggen van de belofte? De door
u af te leggen belofte luidt: Ik beloof dat ik de gehele waarheid
en niets dan de waarheid zal zeggen. - De heer De Beaufort:
- Dat beloof ik.
- De voorzitter:
- Mijnheer de Beaufort, u bent hoofdofficier van justitie in het
arrondissement Haarlem. Hoe lang vervult u die functie? - De heer De Beaufort:
- Ik meen vanaf 1989, mijnheer Van Traa.
- De voorzitter:
- En daarvoor was u landelijk officier?
- De heer De Beaufort:
- Daarvoor was ik werkzaam op het stafbureau van het openbaar
ministerie in Den Haag. Daarvoor – als u daarop doelt – was ik
advocaat-generaal in Amsterdam en daarvoor weer – maar dan komen we
in het begin van de jaren tachtig – was ik landelijk officier
belast met de opsporing van oorlogsmisdrijven. - De voorzitter:
- Bent u een specialist in de onderwerpen waar wij hier over
spreken? - De heer De Beaufort:
- Dat ben ik niet.
- De voorzitter:
- Moet een hoofdofficier altijd een generalist zijn?
- De heer De Beaufort:
- Dat hoeft niet per se, denk ik.
- De voorzitter:
- Waaraan besteedt u de meeste tijd?
- De heer De Beaufort:
- Aan de zorg voor de organisatie van het parket. Dat is een
beetje een algemeen antwoord, maar daar komt het wel op neer. - De voorzitter:
- Slokt dat in deze tijd, waarin er enige perikelen lijken te
zijn, veel van uw tijd op? - De heer De Beaufort:
- Het voorwerk voor de commissie…
- De voorzitter:
- Niet de commissie, maar de situatie, het
rijksrecherche-onderzoek etcetera. - De heer De Beaufort:
- Onnoemlijk veel tijd.
- De voorzitter:
- Dat benvloedt de gewone gang van werkzaamheden.
- De heer De Beaufort:
- Dat benvloedt de gewone gang van zaken ernstig, ja.
- De voorzitter:
- Hoe maakt u het weer zo gauw mogelijk normaal?
- De heer De Beaufort:
- Ik ga ervan uit dat het rapport van uw commissie daar de
belangrijkste bijdrage aan moet zijn en ook kan zijn. De kou moet
uit de lucht. “Kou” is eigenlijk niet het juiste woord; het is meer
warmte. Hoe maak je het zo snel mogelijk normaal? Ik wacht met
spanning op het resultaat van uw commissie en ik wacht ook met
spanning op het resultaat van het onderzoek van de
rijksrecherche. - De voorzitter:
- Welke kou of welke warmte moet uit de lucht?
- De heer De Beaufort:
- De spanning van wat de uitkomst zal zijn: vallen er verwijten
te maken? Zijn er verwijten? - De voorzitter:
- Wat denkt u?
- De heer De Beaufort:
- Wat het rijksrecherche-onderzoek betreft, heb ik mij
uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat ik nu niet moet gaan
fantaseren hoe dat zal uitpakken. Ik vind dat ik daar een neutrale
positie in moet innemen. Natuurlijk wordt mij gevraagd – ik meen
dat ook u mij dat in een voorgesprek hebt gevraagd – hoe het
volgens mij zal uitpakken. Dan zeg ik dat mijn functie als
hoofdofficier met zich brengt dat ik daar niet op vooruit moet
lopen, want als ik dat zou doen, wekt dat de indruk dat ik daar een
soort partij in zou zijn. Dat is iets wat ik duidelijk niet wil en
ook niet kan. - De voorzitter:
- Maar het gaat toch wel over een onderzoek naar een dienst waar
u verantwoordelijk voor bent, namelijk de Criminele
inlichtingendienst in Kennemerland? - De heer De Beaufort:
- Jazeker, het onderzoek gaat ook over de wijze waarop wij wel of
geen toezicht hebben gehouden op het functioneren in dit
kader. - De voorzitter:
- Er zijn enige strubbelingen geweest bij het tot stand komen van
dat rijksrecherche-onderzoek. Ik begrijp dat u eerst zelf de aanzet
hebt gegeven tot een rijksrecherche-onderzoek naar de zaken rond
het runnen van informanten door Haarlem ten behoeve van
Rotterdam. - De heer De Beaufort:
- Ja, dat klopt.
- De voorzitter:
- Daarna bent u als het ware overvleugeld door de
procureurs-generaal. Of zie ik dat verkeerd? - De heer De Beaufort:
- Overvleugeld… Ik denk dat dat een iets te snelle manier van
zeggen is. Mij staat het volgende beeld bij. Het ging niet alleen
om Rotterdam. De eerste geschiedenis waar ik mee te maken had in
het kader van de CID – moet er een rijksrecherche-onderzoek
plaatsvinden? – speelde zich al een tijdje voordien af. Dat betrof
aanwijzingen die wij gekregen hadden dat op het moment dat een
tactische-recherchedienst in Haarlem moest optreden om een
verdachte aan te houden of om goederen in beslag te nemen, het idee
ontstond: h, is er soms voorinformatie verstrekt aan een verdachte?
Men trof namelijk, meen ik, niks meer aan. - De voorzitter:
- Daarbij zou een runner van de CID eventueel een informant
kunnen hebben getipt? - De heer De Beaufort:
- Die gedachte kwam op. Dat moest natuurlijk worden uitgezocht,
want dat soort gedachten moet niet blijven hangen. Dat was zaak
1. - De voorzitter:
- Wanneer was dat?
- De heer De Beaufort:
- Ik ben er slecht in om u dat zomaar… Het speelde zich af
voordat “Rotterdam” begon te spelen en voor de sigarettensmokkel,
maar dan in de zin van een paar maanden daarvoor. - De voorzitter:
- Januari 1995 ongeveer?
- De heer De Beaufort:
- Iets eerder, denk ik.
- De voorzitter:
- December 1994? In die tijd?
- De heer De Beaufort:
- Het zou kunnen. Betrekkelijk kort daarna kregen wij te maken
met de zaak-Rotterdam. U weet waar ik op doel: de
sigarettensmokkel… - De voorzitter:
- Laten wij de zaak-Rotterdam als volgt definiren: het feit dat
Haarlemse runners werken ten behoeve van justitie in Rotterdam. De
vraag is hoe de verantwoordelijkheden precies liggen. - De heer De Beaufort:
- Zeker.
- De voorzitter:
- Dat is wat wij de zogenaamde Bever-zaak noemen.
- De heer De Beaufort:
- Juist ja, de Bever-zaak. We kregen de sigarettensmokkel en de
ABN/AMRO-zaak uit Amsterdam. - De voorzitter:
- Waarbij personen als verdachten werden aangemerkt die zeiden
informant van de CID-Kennemerland te zijn. - De heer De Beaufort:
- Exact. Nou, ik kreeg dus vier van die geschiedenissen in een
betrekkelijk korte periode achter elkaar. Zij concentreerden zich
allemaal rond de CID-Kennemerland en ik ben me natuurlijk gaan
afvragen hoe lang dit nog moest doorgaan. Ik kan de rijksrecherche
wel steeds vragen: wil je dit onderzoeken en wil je dat
onderzoeken, maar een gedeelte had mogelijkerwijs betrekking op het
verleden. De vraag rees: is het, als we daar eens van af willen –
wij moeten toch ook behoorlijk kunnen werken – niet veel
verstandiger om de rijksrecherche, althans het opsporingsapparaat
daarvan, te vragen om dat in zijn totaliteit eens voor ons door te
lichten? Dat was niet zo eenvoudig, want je kunt dat wel willen,
maar dan moet er ook een apparaat zijn dat dat aan kan vatten.
Daarover heb ik overleg gehad met functionarissen van de CRI en ten
slotte heeft dat inderdaad geleid tot contacten, aanvankelijk met
name met de rijksrecherche Amsterdam en uiteraard met de driehoek
van Haarlem, die dit ook van ganser harte steunde. Ik ben dit
uiteraard eerst met de korpsleiding gaan bespreken. De communis
opinio was: dit moet natuurlijk gebeuren, want we moeten daarvan af
en we moeten daar doorheen; het is wel vervelend, maar alla. De
korpsbeheerder idem dito. Dat is dus gebeurd. Hoe dat verder
precies in het vat moest worden gegoten, was van de aanvang af nog
niet volstrekt duidelijk: wie moet de leider van het onderzoek zijn
en welke officier moet daarbij zijn betrokken? Dat is zo’n beetje
mijn part in de totstandkoming van de aanvraag tot het
onderzoek. - De voorzitter:
- Dan gaat het naar de procureur-generaal in Amsterdam en dan
komt het uit bij een persbericht van de procureurs-generaal, waarin
de heer Docters van Leeuwen een belangrijke rol speelde. - De heer De Beaufort:
- Ja, ik geloof inderdaad dat het zo gegaan is.
- De voorzitter:
- Toen zijn er blijkbaar ook harde woorden gevallen tussen u en
Docters van Leeuwen. Is dat opgelost? - De heer De Beaufort:
- Doelt u op het begrip “hakblok”?
- De voorzitter:
- Ik wilde dat niet zo noemen, maar daar doelde ik wel op,
ja. - De heer De Beaufort:
- Ik denk dat dat in een andere context is gebruikt dan… De
heer Docters van Leeuwen en ik hebben daar met elkaar over
gesproken en daar zijn geen… - De voorzitter:
- Het hakblok is versplinterd.
- De heer De Beaufort:
- “Het hakblok is onder de bijl versplinterd”; ik hoop het.
- De voorzitter:
- Wij gaan even terug in de tijd. Hebt u, nadat het IRT was
opgeheven, binnen het arrondissement gezegd: jongens, hoe zat dit,
hoe zit het nu en hoe zal dit zitten? - De heer De Beaufort:
- Dit?
- De voorzitter:
- Toen het IRT was opgeheven, bleef klaarblijkelijk
onduidelijkheid bestaan over de methodiek, de methode. Hebt u toen
als het ware gezegd: luister eens, nu wil ik van de hoed en de rand
weten en je moet mij waarschuwen als dit verder gaat? - De heer De Beaufort:
- Na het opheffen van het IRT is er niet – en dat is zonderling –
bij iedereen in het ressort Amsterdam duidelijkheid geweest waaruit
die methode tot in detail bestond. Ik denk dat wij daar allemaal
wel enig beeld van hadden, waarbij het begrip “groei-informant” een
rol speelde. Hoe dat echter in detail was verlopen, wisten wij
niet. Met “wij” bedoel ik die leden van het OM die niet direct
betrokken zijn geweest bij de ontwikkeling en uitvoering van die
methode. Op basis van het grove beeld dat wij hadden, is, meen ik,
niet in zeer uitdrukkelijke zin gezegd – hoe het verder ook in
elkaar gezeten heeft – dat wij dat nooit meer doen. Dat is niet
gezegd. Het was echter volstrekt duidelijk dat wie daar weer verder
aan zou beginnen en weer op een dergelijke of vergelijkbare voet
zou doorgaan, zich wel een groot aantal malen zou moeten bedenken
of dat kon en of er voldoende waarborgen waren en dat hij zich daar
zorgvuldig op zou moeten bezinnen. U weet dat de IRT-organisatie in
twee delen uiteen is gevallen: een Amsterdams part en een part voor
de overige arrondissementen in het ressort Amsterdam, dus Alkmaar,
Haarlem en Utrecht. Dat part kwam onder regie van de Haarlemse
driehoek. - De voorzitter:
- Van u.
- De heer De Beaufort:
- Ja, van mij. Daar hebben wij wel heel uitdrukkelijk besproken –
maar dat was een interne aangelegenheid voor dat team – dat er
natuurlijk geen sprake van kon zijn dat we zomaar op de oude voet
verder zouden gaan. - De voorzitter:
- Kunnen we zo systematisch mogelijk op een rijtje zetten wat er
toen wel en niet besloten is? Naar het kernteam toe is, ook
ressortelijk, wel besloten dat geen gebruik meer zou worden gemaakt
van de oude IRT-informatie. - De heer De Beaufort:
- Ja. Ik heb bemerkt dat dat besluit in uw zittingen aan de orde
is geweest. Het merkwaardige is: ik heb getracht na te gaan in de
verslagen van de ressortvergaderingen Amsterdam of dat
uitdrukkelijk was geformuleerd. Het kan aan mijn systematische
onderzoeksmethode liggen, maar ik heb het niet direct kunnen
vinden. - De heer Koekkoek:
- Niet in januari 1994?
- De heer De Beaufort:
- Het is mogelijk, mijnheer Koekkoek. Het was allemaal een beetje
gehaast, omdat wij ons voor moesten bereiden, maar ik heb het niet
uit… Maar als u zegt dat u het wel hebt aangetroffen, dan… - De heer Koekkoek:
- Nee, ik vraag het omdat die periode is genoemd door eerdere
getuigen. - De heer De Beaufort:
- Het lijkt ook waarschijnlijk. Het is evenwel zo dat mijn
collega’s en ik in het Amsterdamse ressort er communis opinio over
hebben: wat uit het oude IRT-onderzoek, het oude Delta-onderzoek
naar voren is gekomen en aan materiaal is verzameld, is min of meer
taboe. Waarom? Dat bewijsmateriaal zou besmet zijn. Ik zeg “zou”,
want eigenlijk moet zoiets in rechte ook nog altijd maar blijken,
maar vanwege de risico’s die eraan verbonden waren – procesrisico’s
en de gevolgen die dat voor de procesvoering, mogelijkerwijs in
heel Nederland, zou hebben – hebben wij gezegd: laten wij dat nou
maar even niet doen. - De voorzitter:
- Dat heeft die ressortsvergadering dan wel besloten.
- De heer De Beaufort:
- Ik zeg het u: ik heb dat… Maar tussen mijn collega’s en mij
is er communis opinio over dat dat de bedoeling is geweest. Je zou
je nog kunnen afvragen waarom die stukken dan eigenlijk niet
vernietigd zijn, want dan ben je ook in absolute zin bezig. Ik denk
dat dat niet is gebeurd. Dat geeft al aan dat het te ver voert om
te zeggen: het is een formeel genomen beslissing en dus brandt
iedereen die daar aan komt zijn handen. Dat lijkt mij te gek. Het
is bijvoorbeeld denkbaar dat ook de informanten die toen, in die
tijdfase, een rol hebben gespeeld, in een latere periode nog weer
eens een keer op het toneel zouden komen. Dan zou het prettig zijn
om na te kunnen gaan wat er met hen is verhapstukt. - De voorzitter:
- Hebt u enig idee waar die IRT-informatie uit bestaat en waar
zij nu is? - De heer De Beaufort:
- Waar zij is, daar heb ik ideen over, maar waar zij uit
bestaat… Ik heb er dus ook nooit in gekeken. - De heer Rabbae:
- Maar hoe weet u dat het besmet verklaard moet worden als u de
inhoud daarvan niet kent? - De heer De Beaufort:
- Dat is meer een gevolg van het onderlinge overleg in het
ressortelijk verband, mijnheer Rabbae. Wij weten natuurlijk
allemaal – daarvoor hoef je het materiaal niet echt te kennen – dat
er verschrikkelijk veel over te doen is geweest: de hele discussie
die geleid heeft tot het instellen van de commissie-Wierenga, de
rapportage daarover en het parlementair debat daarover. - De heer Vos:
- Bent u ervan overtuigd dat het volledige pakket aan informatie,
strafvorderlijk gezien, gevaren in zich draagt? Had er niet beter
een selectie gemaakt kunnen worden van de elementen die wellicht in
komende zaken tot problemen aanleiding zouden geven en de elementen
die gewoon gebruikt zouden kunnen worden? - De heer De Beaufort:
- Ik kan uw vraag moeilijk beantwoorden, omdat ik zelf niet weet
waaruit het hele bestand bestaat. - De voorzitter:
- Zou de rijksrecherche dat volgens u ook moeten uitzoeken om als
het ware een deel besmet te laten en een deel postuum misschien
weer te witten? - De heer De Beaufort:
- Misschien is dat te overwegen, maar u hebt gisteren de heer Van
der Veen horen zeggen dat hij samen met zijn collega Van Capelle
nog getracht heeft te bekijken of er een zogenaamde herstart – een
dergelijk woord gebruikte hij – mogelijk zou zijn. Ik herinner me
dat dat soort pogingen wel in het werk zijn gesteld. - De voorzitter:
- Kunt u me nu ook zeggen waar het is en niet wat de inhoud is,
maar waar het ongeveer uit bestaat, omdat ons is gebleken dat
verschillende arrondissementen werken met delen van die
informatie? - De heer De Beaufort:
- Bedoelt u waar de dossiers betrekking op hebben?
- De voorzitter:
- Ja en wat het in uw visie nu eigenlijk is en waar het is.
- De heer De Beaufort:
- Op de vraag wat de inhoud is, kan ik u geen antwoord geven. Ik
heb geen idee; ik heb het nooit gezien en niemand heeft het ooit
voor mij beschreven toen het in IRT-handen was. Dat waren dus niet
mijn handen en daar had ik eigenlijk verder ook niets mee te maken.
Waar het is? Het is – dat heeft, meen ik, mevrouw Gonzales u
uitvoerig verklaard – opgeslagen in een brandkast bij het
kernteam-Kennemerland. - De voorzitter:
- Maar dat is toch niet alles?
- De heer De Beaufort:
- Ik was ervan uitgegaan dat dit alles was, maar misschien was
dat naef. - De voorzitter:
- Wij komen verschillende notebooks en uitdraaien tegen. Wie moet
volgens u bij de informatie van het oude IRT het totaaloverzicht
hebben van wat er is en waar het is? - De heer De Beaufort:
- Ik denk de laatste IRT-officier. Maar dat is gissen.
- De voorzitter:
- Van Capelle?
- De heer De Beaufort:
- Ja, hij is met de afbouw belast geweest.
- De voorzitter:
- Ik heb nergens kunnen vinden dat hij hiermee belast is geweest.
Niemand is er tijdens de scheiding toch belast geweest met wat er
met de stukken gebeurt? - De heer De Beaufort:
- Betrekkelijk kort na het ontploffen van het IRT is er een
bijeenkomst geweest op het ressortsparket Amsterdam onder leiding
van de heer Van Randwijck. Toen is besproken: wie is nu verder
verantwoordelijk voor de afbouw ? U kunt dat lezen op het rapport
van de commissie-Wierenga, op pagina 500 zoveel. Daar is toen
uitdrukkelijk gezegd dat dit naar de hoofdofficier Amsterdam
ging. - De heer De Graaf:
- Per 1 juli 1993 was het IRT in Amsterdamse handen overgaan, om
het maar zo te zeggen. Dan zou je toch ook verwachten dat de
verdere afwikkeling in Amsterdam zou liggen. Niettemin is in ieder
geval een deel van het IRT-archief in uw handen gegeven. U
heeft… - De heer De Beaufort:
- Nee, niet in mijn handen.
- De heer De Graaf:
- Dat hebben wij altijd zo begrepen, namelijk dat u opdracht
heeft gegeven dat het bij het kernteam Randstad-Noord-Midden zou
moeten worden bewaard. Dan begrijp ik niet hoe het zit met de
verantwoordelijkheden. - De heer De Beaufort:
- Ik denk dat het mee is gekomen met… Maar dit is, zoals
gezegd, denken. Ik kan uw vraag werkelijk niet verder beantwoorden
dan ik gedaan heb. - De voorzitter:
- Laten wij er niet verder op doorgaan. De verantwoordelijke voor
de boedelscheiding was in ieder geval in laatste instantie de heer
Van Randwijck? - De heer De Beaufort:
- In hoogste instantie. Wie er daadwerkelijk mee bezig is
geweest, is de laatste IRT-officier Van Capelle geweest. Dat
veronderstel ik althans. - De heer Vos:
- Ik ben gefrappeerd door het feit dat mijnheer De Beaufort
nauwelijks weet wat de inhoud van het IRT-archief was. U heeft er
wel gezamenlijk een besluit over genomen. U heeft ook een kernteam
gerfd dat weer aan het werk is getogen en mogelijk gebruik zou
kunnen maken van delen van de informatie. Maar u heeft zich niet
bemoeid met de inhoud; dat was voor u onbelangrijk. Hoe kunt u
gezamenlijk met de PG’s een besluit nemen zonder enige kennis te
dragen van de inhoud? - De heer De Beaufort:
- Uw vraag ligt voor de hand. Maar het uitgangspunt was dat het
in zijn totaliteit onbruikbaar was geworden. Dat nieuwe team moest
echt met een volstrekt schone lei beginnen. Inhoud betekent altijd
papier: processen-verbaal. Als je daar een proces-verbaal uit zou
halen en het alleen maar zou lezen, dan word je daarmee belast. Het
eruit halen en overbrengen naar een nieuw team veroorzaakt de
problemen waar ik zojuist op wees. - De voorzitter:
- Waarom was het nu besmet?
- De heer De Beaufort:
- Door de lading die het in zijn totaliteit had gekregen. De
methodiek was buitengewoon omstreden. Wierenga heeft er weliswaar
een oordeel over gegeven, maar de methodiek bleef omstreden. Wij
hebben allemaal gemerkt, ook in zaken die daarna in Amsterdam
hebben gediend, welke complicaties die veroorzaakte. Getuigen
moesten komen en dergelijke. Dus: daar maar even niet aan
komen. - De voorzitter:
- Goed. Heeft u, nadat in de ressortsvergadering niet duidelijk
was geworden wat er nu precies aan de hand was, aan Van der Veen
gevraagd: wat is er nu precies aan de hand? Hij was toen weer voor
100% bij u terug; hij werkte altijd al voor 50% bij u. - De heer De Beaufort:
- Nee, dat heb ik niet gevraagd.
- De voorzitter:
- Maar ging u ervan uit dat hij het wel allemaal wist?
- De heer De Beaufort:
- Ja, daar ging ik van uit. Daar ga ik nog steeds van uit.
- De voorzitter:
- Gisteren zei hij hier dat hij ook niet alles wist.
- De heer De Beaufort:
- …
- De voorzitter:
- Had het om toekomstige moeilijkheden in uw eigen arrondissement
te vermijden, niet op uw weg gelegen om door te vragen bij ofwel
Van der Veen, ofwel de CID-officier mevrouw Kuitert? - De heer De Beaufort:
- Naar mijn idee was dat niet echt nodig. Wat wel nodig is, is
natuurlijk om ervoor te zorgen dat, als nieuwe onderzoeken worden
opgestart, wij daar niet vergelijkbare problemen mee krijgen. Die
instructie is natuurlijk gegeven: denk eraan dat als er bijzondere
opsporingsmethoden aan de orde moeten komen, je niet in je uppie
tot dit soort beslissingen kunt komen. - De voorzitter:
- Aan wie is die instructie gegeven en wanneer?
- De heer De Beaufort:
- U zegt de instructie…
- De voorzitter:
- Ik dacht dat u het zo noemde.
- De heer De Beaufort:
- Het is in mijn ogen een vanzelfsprekendheid. Ik denk dat
iedereen het ook zo heeft begrepen. Ik heb daarover ongetwijfeld in
die zin over gesproken met zowel mevrouw Kuitert als mevrouw
Gonzales als Van der Veen, enfin met iedereen die maar met dit
soort materie in aanraking zou kunnen komen. - De voorzitter:
- Heeft u ook gezegd: alles melden bij de doorlichting aan de
toetsingscommissie? Of sprak dat vanzelf? - De heer De Beaufort:
- Daar hebben wij brieven over gekregen.
- De voorzitter:
- Ja, vele brieven.
- De heer De Beaufort:
- Voor zover dat al niet vanzelf sprak, spraken die brieven
duidelijke taal. - De voorzitter:
- Hoe is het dan mogelijk dat de methode toch door de CID
Kennemerland in andere vorm in andere regio’s wordt
voortgezet? - De heer De Beaufort:
- Het is, voor zover ik weet, in het arrondissement Haarlem en in
de regio Kennemerland niet voortgezet. En dat is wel het deel dat
mij aangaat. U zegt dat dit in andere delen van het land zou zijn
voortgezet. Daar heb ik, eerlijk gezegd, weinig inzicht in. - De voorzitter:
- Maar voortgezet door Haarlemse politiemensen.
- De heer De Beaufort:
- Ja, dat heb ik begrepen.
- De heer De Graaf:
- Maar dat was toch n van de redenen waarom u zo graag een
onderzoek van de rijksrecherche wilde? U heeft indertijd toch
contact met Rotterdam opgenomen met de vraag: kan er niet een
rijksrecherche-onderzoek naar de rol van de CID Kennemerland in de
Rotterdamse zaak plaatsvinden? - De heer De Beaufort:
- Ik heb daarover contact gehad met de collega’s De Wit en De
Groot. Wij hebben overleg gehad. Toen het brede onderzoek, zoals
dat nu loopt, nog niet of nog maar heel flauwtjes aan de horizon
was verschenen, was mijn aanvankelijke visie dat dit moest worden
onderzocht door de rijksrecherche Den Haag. De heer De Groot heeft
aanvankelijk ook dienovereenkomstig geopereerd. De rijksrecherche
Den Haag is toen ingeschakeld in het Rotterdams-Haagse ressort.
Iets later heb ik daar met De Wit verder over gesproken. Wij kwamen
toen gezamenlijk tot de conclusie dat het veel handiger was… Toen
kwam dat brede onderzoek iets duidelijker… - De heer De Graaf:
- U zegt dat dit in Kennemerland niet meer is voorgekomen. U wist
toen al wel dat CID-mensen van Kennemerland betrokken waren bij
soortgelijke aangelegenheden in een andere regio. - De heer De Beaufort:
- Zeker.
- De heer De Graaf:
- De vraag luidt natuurlijk waarom u niet zelf goed heeft
doorgevraagd wat er precies aan de hand was. U heeft immers op
grond van de Politiewet ook de mogelijkheid om te zeggen: ik wil
bepaalde mensen niet in bepaalde functies hebben. - De heer De Beaufort:
- Uiteraard. Ik mag misschien even aansluiten op het gesprek dat
wij eerder over dit onderwerp hebben gehad. Ik meen dat u mij toen
vroeg: wie kan dan bevelen en opdrachten geven aan dat
CID-personeel dat elders werkzaam is. Die vraag stelde u mij. Ik
heb daar nog eens over zitten denken. - De heer De Graaf:
- Zal ik die vraag voor het verslag dan opnieuw stellen? Dan kunt
u er nu ook op antwoorden. - De heer De Beaufort:
- Heel goed. Ik heb er nog eens over zitten denken. Het antwoord
is vrij breed. - De voorzitter:
- Kunt u het wat enger maken?
- De heer De Beaufort:
- Ik zal het proberen. Als het u gaat vervelen, dan merk ik dat
vanzelf. Het meest enge is naar mijn idee door te verwijzen naar
artikel 7 van de Politiewet. Dat komt op het volgende neer. De
politie is in Nederland al landelijk bevoegd. Zij mag in het hele
land optreden, dus niet alleen in de eigen regio waar zij is
aangesteld. In de vorige editie van de Politiewet stond daarbij,
dat dit optreden achterwege moest blijven buiten gevallen van
noodzaak. Dat stond in het ontwerp van de nieuwe Politiewet, maar
dit is eruit verdwenen. Ik heb niet kunnen nagaan waarom dat eruit
gehaald is, maar ik ben geneigd daaruit af te leiden dat de
wetgever gewild heeft dat dit landelijk optreden een beetje werd
bevorderd. Dat optreden wordt in het tweede lid wel afhankelijk
gemaakt van de opdracht of toestemming van het betreffende gezag.
Voor mij was natuurlijk interessant: wie is dat betreffende gezag?
Daarover spreekt de memorie van toelichting naar mijn idee
duidelijke taal: dat is de lokale korpsbeheerder. Ik begrijp
daaruit: ook de lokale officier van justitie. Ik vind dat, eerlijk
gezegd, ook buitengewoon voor de hand liggend. Zeker in zaken waar
wij het nu over hebben, moet je wegen wat aanvaardbaar is, wat
proportioneel is, wat evenredig is: mag ik van CID-personeel, mag
ik van politiepersoneel vragen dat het een bijdrage levert aan het
plegen van strafbare feiten of zelf wellicht strafbare feiten
pleegt in het belang van een ander, misschien hoger, doel? Die
vraag, die weging, is alleen maar mogelijk als je alle details
kent. Van die details wist ik niets en die behoefde ik ook absoluut
niet te weten. - De voorzitter:
- Maar de juridische normering lijkt zo mijlenver af te staan van
de gewone werkelijkheid. Het IRT is beindigd. Runners uit Haarlem
gaan naar Rotterdam en zeggen: wij hebben een interessante
informant voor jullie, die willen wij verder runnen. Zij gaan ook
naar andere regio’s. Ik neem aan dat zij zich daarbij niet de vraag
hebben gesteld: he, gingen wij nu van arrondissement Haarlem via
het arrondissement Den Haag naar Rotterdam en hebben wij al die
verschillende politiekorpsen langs gelopen? Die vraag zullen zij
zich vast niet gesteld hebben; zij hebben het gewoon gedaan. - De heer De Beaufort:
- Ja.
- De voorzitter:
- Daar is toch iemand verantwoordelijk voor?
- De heer De Beaufort:
- Zeker.
- De voorzitter:
- Voor dat uitwisselen, voor dat zeggen: wij gaan ermee
door. - De heer De Beaufort:
- Dat hangt er maar van af of er een officier is die daarmee wil
werken. Dat zal toch de officier moeten zeggen. Uiteindelijk is dat
de officier die de zaak ter zitting zal moeten verdedigen. Naar
mijn idee spreekt artikel 7 Politiewet daar duidelijke taal
over. - De voorzitter:
- Dit betekent dat het gezag over de CID Kennemerland voor u
blijkbaar ophoudt als het niet een zaak is die in Haarlem zelf gaat
spelen. Dat kan toch niet? - De heer De Beaufort:
- Zodra een lokaal parket, Rotterdam, Amsterdam of waar dan ook,
toestemming of opdracht geeft, zoals de Politiewet schrijft, is
naar mijn idee de kous af. Dan kan de Rotterdamse officier zeggen:
ik doe dit of ik doe dit niet. - De voorzitter:
- Maar dit betekent dat u alleen verantwoordelijk bent voor zaken
die in Haarlem spelen. Er zijn dan misschien wel vijf of zes
verschillende officieren verantwoordelijk voor het werk van uw
CID. - De heer De Beaufort:
- Die mensen zijn op dat moment niet meer mijn CID.
- De voorzitter:
- Wat zijn zij dan wel?
- De heer De Beaufort:
- Wat ik u zeg. Het bevoegd gezag voor die mensen – dat is, dacht
ik, wat de Politiewet schrijft – is op dat moment het gezag aldaar.
Anders zou het parket Haarlem verantwoordelijkheid moeten gaan
dragen voor zaken die in Amsterdam, Rotterdam, Enschede of waar dan
ook spelen. Als dat de constructie zou zijn, dan komen wij naar
mijn idee in conflict met de op dit punt nogal duidelijke adviezen
van de commissie-Wierenga. Die heeft gezegd: denk eraan, n kapitein
op het schip. U zegt dan: op een gegeven moment is er dan geen
enkele kapitein meer. Maar naar mijn idee is het volstrekt
duidelijk: het is de kapitein in het parket dat het aangaat. - De voorzitter:
- Van Hollands Midden hebben wij ook een voorbeeld gehoord. De
CID-chef daar zegt: nee, wij willen die informant van jullie niet,
dat zit ons niet lekker. Maar wie is er nu verantwoordelijk voor
het werk van de CID als andere parketten dat niet willen overnemen
en men toch gewoon verdergaat met die informanten, hen ook runt en
eventueel klaar maakt voor werk in andere regio’s? Wie is er dan
verantwoordelijk voor? - De heer De Beaufort:
- Als de CID uit Hollands Midden te verstaan krijgt “wij willen
niet met dit plan van jullie in zee gaan”, dan is daarmee naar mijn
idee de kous af. Gaan die CID-mensen dan op eigen titel verder, dan
is er naar mijn idee geen enkel bevoegd gezag dat daarop verder kan
worden aangesproken. Het bevoegd gezag heeft natuurlijk alleen te
maken met zaken. - De voorzitter:
- Maar het bevoegd gezag heeft toch ook te maken met
opsporingsactiviteiten? - De heer De Beaufort:
- Natuurlijk.
- De voorzitter:
- Dit zijn toch allemaal opsporingsactiviteiten?
- De heer De Beaufort:
- Maar ik bedoel wel opsporingsactiviteiten ten behoeve van een
arrondissement, ten behoeve van uiteindelijk een rechtbank. Ik
geloof dat ik u niet kan overtuigen van… - De heer Koekkoek:
- Ik kan uw redenering wel volgen. Maar als er staat dat een
politieambtenaar alleen maar buiten zijn ambtsgebied mag optreden
met toestemming van zijn bevoegd gezag, dan is natuurlijk de vraag:
welk bevoegd gezag? De wetgever had duidelijker moeten zijn. Maar
is het geen zinvolle uitleg dat zowel het normale gezag, dus het
gezag van het ambtsgebied, als het gezag in de regio waar de
politieambtenaar buiten zijn ambtsgebied opereert, toestemming moet
geven? Moeten beide bevoegde gezagen niet die toestemming
geven? - De heer De Beaufort:
- Dat is niet wat de memorie van toelichting zegt, mijnheer
Koekkoek. Zodra je met een opsporingsonderzoek te maken hebt dat
vanuit twee parketten moet worden bestuurd, krijg je naar mijn
idee… Dat is nu juist wat Wierenga altijd had willen
voorkomen. - De heer Koekkoek:
- Maar je moet toch weten wat je eigen mensen doen, ook al treden
ze buiten je gebied op? - De heer De Beaufort:
- Als je wilt weten wat je eigen mensen doen, dan is dat meer uit
een oogpunt van personele zorg: worden mijn mensen blootgesteld aan
risico’s, misschien zijn mijn mensen bezig op een onverantwoorde
manier te opereren? Dat is een zorg die in de eerste plaats bij de
korpsbeheerder berust. Die wordt inderdaad niet weggenomen doordat
CID-personeel uit Kennemerland in Rotterdam gaat werken. De
korpsbeheerder Kennemerland blijft natuurlijk wel werkgever. - De heer Koekkoek:
- Maar vindt u, gelet op wat er nu gebeurt, de uitleg die ik
zojuist gaf dat beiden, misschien op een verschillend niveau, hun
toestemming moeten geven – want wij zijn niet gebonden aan de
memorie van toelichting – geen zinvolle uitleg? - De heer De Beaufort:
- Uit mijn hoofdbeweging hebt u begrepen hoe ik die vraag ga
beantwoorden: nee. - De heer Koekkoek:
- Maar dan houdt u het probleem.
- De heer De Beaufort:
- Nee, dat geloof ik niet. Naar mijn idee…
- De voorzitter:
- U houdt geen problemen als die mensen normaal hun werk doen,
maar als zij dat niet helemaal blijken te doen, hebt u wel
problemen. - De heer De Beaufort:
- Het is toch ook zo dat de betreffende officier kan zeggen of
hij dit wel of niet wil? U weet beter hoe het in Rotterdam is
gegaan dan ik, maar ik heb begrepen dat CID-personeel daar
verschenen is en dat er overleg is geweest met de plaatselijke
instanties. Toen is op een gegeven moment gezegd: ja, dat doen
we. - De heer Rabbae:
- Als het voor u zo duidelijk was – u zegt dat de wet duidelijke
taal spreekt en u verwijst naar artikel 7 van de Politiewet –
waarom is dan een recherche-onderzoek ingelast? - De heer De Beaufort:
- Bedoelt u het rijksrecherche-onderzoek?
- De heer Rabbae:
- Ja.
- De heer De Beaufort:
- Dat heeft, denk ik, meer te maken met de vraag of die
Rotterdamse zaak op de juiste manier is aangevat en of de wijze
waarop daar opsporingshandelingen zijn verricht en
politie-activiteiten zijn ontwikkeld de toets der kritiek kan
doorstaan. - De voorzitter:
- Als uw stelling juist is, wat is dan nog de rol van de
CID-officier in uw arrondissement? - De heer De Beaufort:
- Ik wil nog eens benadrukken dat wij het nu over die Rotterdamse
zaak hebben. - De voorzitter:
- Ja, bijvoorbeeld.
- De heer De Beaufort:
- Zeker, maar op een enkele uitzondering na – ik weet niet of u
daarop terug wilt komen – heeft dit soort opsporingsactiviteiten in
de regio Kennemerland niet plaats gehad. Ik heb dat in ieder geval
nooit gehoord en het zou volstrekt in strijd zijn met alle
uitgangspunten die ik mij eigen heb gemaakt. De CID-officier is in
de eerste plaats natuurlijk verantwoordelijk voor datgene wat in
het arrondissement Haarlem plaatsvindt. - De voorzitter:
- Hoe bent u er zo zeker van dat het nooit heeft
plaatsgevonden? - De heer De Beaufort:
- Volstrekte zekerheid hebben wij daar natuurlijk nooit
over. - De voorzitter:
- U weet toch helemaal niet precies waar precies gerund is? U
hebt toch van de heer Van Vondel begrepen dat hij ongeveer 30
informanten had? Daarvan zal hij er toch ook wel een paar in uw
arrondissement hebben gehad? - De heer De Beaufort:
- Ik ben er altijd van uitgegaan dat dit, onder het toeziend oog
van de CID-officieren met wie ik heb gewerkt, niet is gebeurd. - De voorzitter:
- Houdt u mij ten goede, maar als de CID-Kennemerland in Haarlem
– op een geheime lokatie of zo – werkt en niet in Amsterdam of in
Groningen… Die mensen hebben in Haarlem, in uw arrondissement,
toch hun manier van runnen en van werken ontwikkeld? U kunt toch
niet zeggen dat dit in uw arrondissement nooit gebeurd is? - De heer De Beaufort:
- Als dat wel zo zou zijn, zou mij dat verschrikkelijk
tegenvallen en is dat in ieder geval in strijd met elk uitgangspunt
en elke afspraak die tussen het OM… - De voorzitter:
- Mijnheer De Beaufort, ik begrijp uw juridische onderbouwing van
de stelling en daar is zeker ook een boel munitie voor aan te
dragen, maar gewoon de werkelijkheid die bestaat nadat het IRT is
opgeheven… U zegt dat het u bijzonder zou tegenvallen als het in
uw arrondissement is gebeurd, maar kunt u niet op uw knopen
natellen dat het ook daar gebeurd is? - De heer De Beaufort:
- In die Rotterdamse zaak.
- De voorzitter:
- Niet alleen in de Rotterdamse zaak, maar hoe de spullen waren
binnengekomen en wat er ook in Haarlem eventueel gerund is. - De heer De Beaufort:
- Uw vraagstelling gaat ervan uit dat het gebeurd is en dat is
niet vastgesteld. Ik ken n geval, dat ook nog een heel bijzondere
kant heeft, maar verder is het niet gebruikt. - De voorzitter:
- Hoe is het dan wel gebeurd? In Amsterdam, in Rotterdam, in
Gooi- en Vechtstreek, maar niet in Haarlem? - De heer De Beaufort:
- Is bij uw commissie… Het past niet om een vraag met een
wedervraag te beantwoorden… - De voorzitter:
- Gaat uw gang.
- De heer De Beaufort:
- Als het uw commissie bekend is dat dit, op een enkel geval na,
in het arrondissement Haarlem is gebeurd, ben ik daar buitengewoon
nieuwsgierig naar. Ik zou echt min of meer van mijn stoel vallen
als dat het geval was. Ik zou daar echt ernstig van schrikken en ik
heb het vertrouwen dat het niet gebeurd is, omdat de CID-officieren
die bij ons werken en gewerkt hebben, naar mijn idee – hoe noem je
dat? – als een bok op de haverkist hebben gezeten. - De voorzitter:
- Of zegt u nu: dat geldt alleen voor wat de CID-Kennemerland
voor Haarlem gedaan heeft en niet voor wat de CID-Kennemerland IRT
heeft gedaan? - De heer De Beaufort:
- Kennemerland IRT is buiten mijn gezichtsveld, want dat is
IRT. - De heer Rouvoet:
- U kunt hier toch niet de stelling betrekken dat het om een
werkmethode gaat waarvan het u bitter zou teleurstellen als die in
uw eigen regio voorkomt, omdat die daar niet hoort, terwijl wij
vervolgens zien dat runners van de CID-Kennemerland die methode
uitventen – als ik het zo mag noemen – naar andere delen van het
land? De namen van een paar regio’s zijn al gevallen. Precies over
dat stukje zegt u: daar is geen gezag over vanuit mijn toko, want
dat valt, zodra er een zaak of onderzoek van komt, onder een andere
regio. Dat uitventen als zodanig van een methode die u niet wilt
hebben, daar is toch iemand verantwoordelijk voor, omdat het
runners uit uw regio betreft? - De heer De Beaufort:
- Het woord “uitventen”…
- De voorzitter:
- Aanbieden, in overweging geven.
- De heer De Beaufort:
- Ik weet niet precies hoe dat gegaan is. Ik stel me voor dat een
overeenkomst tussen een informant en een informantenrunner, als je
die in proportionele verhoudingen zou willen vatten, in mijn visie
het meest lijkt op een overeenkomst tot het aangaan van enkele
diensten. Het is niet een soort: ik heb een informant; die haal ik
uit mijn uitzendbureau; nu ga jij naar Groningen en morgen ga je
naar Rotterdam. Nee… - De heer Rouvoet:
- Ik heb eerder van u begrepen dat u ervan uitgaat dat het zo is
gegaan dat zij naar Rotterdam zijn gegaan en hebben gezegd: wij
hebben iets interessants voor jullie; kunnen we daar eens over
praten? Ik noem dat nu “uitventen”; dat zijn mijn woorden. - De heer De Beaufort:
- Dan denk ik dus dat op dat moment de autoriteiten in Rotterdam
of waar dan ook kunnen zeggen: kom maar op met je verhaal, vertel
het maar; vervolgens zullen die plaatselijke autoriteiten kunnen
zeggen: ik ga een overeenkomst aan van enkele diensten – om dat
juridische begrip even vast te houden – met de informant die jullie
hier aandragen. Ik mag daar nog aan toevoegen dat deze discussie
speelt in de verhouding Rotterdam-Haarlem. Ik wil in de eerste
plaats vermijden daarmee de indruk te wekken dat… Ik wil mijn
verantwoordelijkheid ten volle dragen, als dat nodig is, maar je
zou deze discussie natuurlijk ook kunnen voeren over Haarlem en
Gooi- en Vechtstreek, Haarlem en Amsterdam en Haarlem en waar u
deze methodiek ook maar bent tegengekomen. Ik heb het met mijn
collega in Amsterdam daarover gehad. Er is mij van daaruit nooit
gezegd: zeg De Beaufort, wat heb je me nou geleverd? Geen sprake
van. - De heer Rouvoet:
- Is bijvoorbeeld ook niet uw CID-officier verantwoordelijk voor
het feit dat die mensen naar allerlei regio’s op pad gaan met een
methode? Draagt hij daar niet het gezag over? - De heer De Beaufort:
- U zegt: “op pad gaan met allerlei methodes”. Het is niet zo
van: hier ben ik; ik heb een hele hoop mooie kunsten in mijn rugzak
zitten; wil je daar gebruik van maken? Nee: er is sprake van een
informant; is dat voor jullie interessant? Er is sprake van
informatie; is dat voor jullie interessant? Ja, zeggen de anderen.
Dan wordt vervolgens een krijgsplan gemaakt hoe daarmee moet worden
omgegaan. Het is best mogelijk dat ons CID-personeel dan zegt: “wij
zijn gewend” of “wij waren gewend” of “wij doen dat zus of zo”.
Nou, interessant om dat te horen; ik weet niet of wij, Hollands
Midden, dat ook zo zullen doen. - De heer Vos:
- Daarop aanhakend: vindt u het een rare gedachte dat de derden
aan wie de methode wordt aangeboden, ten minste de suggestie
krijgen dat er het Haarlemse stempel van goedkeuring aan verleend
is, mede omdat de rechercheurs ook verwijzen naar eerdere
ervaringen in het Haarlemse? - De heer De Beaufort:
- Als dat zo is, vind ik dat hinderlijk. Dat begrijpt u
natuurlijk, maar dat daar een stempel van Haarlemse goedkeuring op
zou rusten… Natuurlijk hebben wij dat nagegaan: is dat zo? Is er
hier iemand op het parket die gezegd heeft: doe dit? Zo iemand is
er niet; dat is niet gezegd. - De voorzitter:
- De heer Langendoen zegt in Rotterdam – ik hoop er vanmiddag ook
met de heer De Groot over te spreken – dat mevrouw Kuitert het goed
heeft gekeurd. Hij zegt ook: bij ons is het in deze
informatieposities gewoonte dat de informant zijn financile winsten
mag behouden. Dat zei hij dus volgens u niet op gezag van mevrouw
Kuitert? - De heer De Beaufort:
- Dat moet aan mevrouw Kuitert worden gevraagd. Ik heb dat
natuurlijk zelf ook gedaan, maar mij staat niet bij… - De voorzitter:
- De heer Langendoen zegt ons ook dat hij toestemming heeft
gekregen van CID-officier Toeter uit Haarlem om de methode te gaan
testen en toepassen. - De heer De Beaufort:
- Bij de heer Toeter is navraag gedaan hoe dat zit. We komen nu
in het nogal wat verdere verleden, want dit moet zich, denk ik,
afspelen begin 1992. Ik heb begrepen van de heer Toeter dat de
CID-Haarlem – want toen was er geen sprake van IRT en zo – ooit wel
met hem is komen praten – “wat vind je van een aanpak als deze?”
ja, daar kunnen we best eens over praten. Dat is iets heel anders
dan er een concreet plan van maken en dat – maar zonder dat dat
enigszins concreet was: “kunnen we daar eens over praten?”. Toen
zou er gezegd zijn: samen uitvoeren. - De heer Koekkoek:
- U sprak van een enkel geval waarin de methode ook binnen uw
arrondissement is toegepast. Kunt u dat geval uit de doeken
doen? - De heer De Beaufort:
- Ja. Mag ik daar dit over zeggen? Ik heb begrepen dat u ook met
mevrouw Kuitert over dat geval hebt gesproken. Het betreft een
geval dat zich afspeelt na de IRT-affaire, waarin ons plotseling –
voor de mensen bij mij op het parket in ieder geval geheel
onverwacht – werd gezegd: er zit 6000 kilo hasj, 6000 kilo
softdrugs, aan te komen en dat moet worden doorgeleverd volgens de
methodiek die in vroegere IRT-dagen ook is gebruikt. - De heer Rouvoet:
- Wie zei dat?
- De heer De Beaufort:
- Dat is mij natuurlijk gepresenteerd vanuit de korpsleiding
Haarlem. Wat was er nou aan de hand? Er was een oude IRT-informant
die – ik praat uit mijn hoofd en daarom is het mogelijk dat ik me
hierbij vergis – was benaderd vanuit de criminele wereld en er moet
iets gezegd zijn in de volgende trant: luister eens, wij hadden nog
een afspraak dat jij 6000 kilo voor ons zou doorleveren en ons
daarbij zou assisteren; als je dat niet doet, zwaait er wat voor
je. “Zwaait er wat voor je” is voorzichtig uitgedrukt. Dat er iets
zwaaide voor die informant was manifest duidelijk. Iedereen in
Haarlem kon begrijpen dat dat een realiteit was, tenzij er hier van
een verschrikkelijk complot sprake was, waardoor wij allemaal op
het verkeerde been werden gezet. Dat er dreigingen waren aan het
adres van die informant, was op het eerste gezicht evident. - De voorzitter:
- Wie meldde die bedreigingen?
- De heer De Beaufort:
- Die bedreigingen zijn bij mij terechtgekomen via de
korpsleiding. We hebben daar besprekingen over gehad op het
hoofdbureau. Uiteraard is onderzocht – een jaar later, maar er was
weinig tijd – hoe serieus dit was. Wat waren de achtergronden van
deze bedreigingen? Bij dat onderzoek zijn mensen van de CRI
betrokken, ook om de afstand wat groter te maken. - De voorzitter:
- Wie kwam met het voorstel om die zaak wel door te zetten?
- De heer De Beaufort:
- Ik denk dat we met z’n allen voor het blok zaten.
- De voorzitter:
- Maar wie zette u voor het blok?
- De heer De Beaufort:
- Het gegeven… Het is misschien beter om het als volgt te
vertellen. Die hasj werd gemporteerd, uiteraard met een
vervoersdocument, een bill of lading. Die bill of lading was in
handen van de Haarlemse politie beland en was haar – zo heb ik het
begrepen – min of meer in handen geduwd. Als u mij vraagt hoe ik
daarover denk… - De voorzitter:
- Nee, dat vraag ik u niet. Ik vraag u wie u voor het blok zette.
U hoeft niet dat hele verhaal uit de doeken te doen; ik vraag wie u
voor het blok zette. - De heer De Beaufort:
- Dit gegeven; het is niet zozeer “wie” als wel dit…
- De voorzitter:
- Wie kwam er aan met de vraag van: jongens, dit moeten we
doen? - De heer De Beaufort:
- De Haarlemse politie, die mensen…
- De voorzitter:
- Ja, maar wie?
- De heer De Beaufort:
- De plaatsvervangend korpschef met name. Nou, “dit moeten we
doen”… Hier moeten wij heel dringend overleg over voeren, maar
dit moet gebeuren. - De voorzitter:
- Kwam dat weer uit de CID?
- De heer De Beaufort:
- Dat kwam zeker uit de CID, ja.
- De heer Koekkoek:
- Wanneer speelde dit?
- De heer De Beaufort:
- Ongeveer.
- De heer Koekkoek:
- Ongeveer, ja.
- De heer De Beaufort:
- Ik meen medio verleden jaar, medio 1994.
- De voorzitter:
- Dus lange tijd na…
- De heer De Beaufort:
- Exact.
- De voorzitter:
- …opheffing van het IRT.
- De heer De Beaufort:
- Ja, maar daar mag ik wel even, weliswaar ongevraagd, aan toe
voegen dat deze hele geschiedenis mij enorme zorgen heeft gebaard.
Ik zei: wat is dit? - De heer Koekkoek:
- Is dit toch een complot?
- De heer De Beaufort:
- Dat is niet wat ik het eerste heb gedacht, mijnheer
Koekkoek. - De heer Koekkoek:
- Nee, maar daarna.
- De heer De Beaufort:
- Er is over die gedachte gesproken, maar dat was niet wat bij
mij opkwam. Het is ook niet door enigerlei feit of aanwijzing of
vermoeden verder gerechtvaardigd om daar in die zin over te
denken. - De heer Vos:
- Voelde u zich als het ware gegijzeld in uw besluitvorming door
de dreiging die op de informant zou worden uitgevoerd? - De heer De Beaufort:
- “Gegijzeld in de besluitvorming”… Dat vind ik een wat
moeilijke formulering; ik houd het bij: ik voelde me voor het blok
gezet. Wij moesten wat doen. Het was echt een beetje de keuze: die
informant legt het loodje of… - De voorzitter:
- Is dit hele verhaal… Nee, gaat u verder.
- De heer De Beaufort:
- …of er wordt hieraan meegewerkt. Toen was verder natuurlijk
wel de vraag – het is goed om dat eraan toe te voegen – waarop dat
dan gebaseerd was. Wat was dat dan voor afspraak? Toen is mij
gezegd: dat is een afspraak die nog voortvloeit uit de oude
IRT-afspraken. - De voorzitter:
- Hebt u toen gezegd: laat die maar eens zien?
- De heer De Beaufort:
- Natuurlijk. Er is…
- De voorzitter:
- Waar ligt dat dan? Waar is dat opgeschreven?
- De heer De Beaufort:
- Ja, exact. Dat wilde ik buitengewoon graag weten.
- De voorzitter:
- En?
- De heer De Beaufort:
- Toen is gebleken dat dit zou voortvloeien uit de laatste
IRT-periode, uit afspraken die gemaakt zouden zijn in de laatste
IRT-periode. Er is toen getracht om contact te krijgen met de
laatste IRT-officier, die daarmee belast is geweest. Dat wilden wij
natuurlijk weten: is dat zo? Die IRT-officier was
ongelukkigerwijs… - De voorzitter:
- Dat kon u toch ook gewoon aan de heer Langendoen zelf
vragen? - De heer De Beaufort:
- Die zei dat dat soort afspraken er was.
- De voorzitter:
- Dan hoeft u toch weer niet naar mijnheer Van Capelle te gaan?
Dan zegt u toch een keer tegen mijnheer Langendoen: nou is het uit;
laat eens even kijken; wat is dit voor gedoe allemaal? - De heer De Beaufort:
- Dat lag niet op papier, mijnheer Van Traa.
- De voorzitter:
- Dan zou ik misschien een keer gezegd hebben: mijnheer
Langendoen, gaat u de bloemen water geven; ik heb er geen zin
in. - De heer De Beaufort:
- Er is in die tijd hartgrondig met de heer Langendoen over deze
zaak gesproken, maar als dan wordt gezegd: luister eens, dit berust
op afspraken met het openbaar ministerie, dan ligt het natuurlijk
voor de hand dat dat wordt nagegaan bij de betreffende officier,
want als hij zegt dat hij dat doet op gezag van de officier, dan
ben ik toch voor een belangrijk gedeelte… - De voorzitter:
- Heeft de heer Langendoen soms niet alle officieren,
zaaksofficieren en IRT-officieren met wie u te maken heeft gehad,
als het ware tegen elkaar uitgespeeld? Hij trok ze als het ware uit
zijn portefeuille om te zeggen: kijk eens… - De heer De Beaufort:
- Maar in dit geval had hij wel gelijk.
- De voorzitter:
- Ok.
- De heer De Beaufort:
- De betreffende IRT-officier was op dat moment helaas met
vakantie en konden wij niet direct bereiken, maar toen hij
terugkeerde van zijn vakantie, is hem dat uiteraard gevraagd.
Mevrouw Kuitert heeft contact met hem gehad en de wijze waarop hij
zich uitdrukte, staat mij zo goed bij, want het was nogal
specifiek. Hij zei namelijk: ja, dat was nog iets wat “en train”
was. Dat is mij bijgebleven: “en train” was dus die 6000 kilo. Het
is dus gebeurd. - De heer Koekkoek:
- Is dit niet het faillissement van de methode die in de IRT-zaak
is gehanteerd, namelijk dat je helemaal niet van geval tot geval
kunt beslissen maar op een gegeven moment, zoals u zegt, gewoon
voor het blok staat en dus nog maar n kant uit kunt sturen? - De heer De Beaufort:
- Wat “en train” betekent en in hoeverre zich dat verhoudt met de
methodiek, zoals die gisteren bij u ter tafel is gekomen met de
heren Lith en Van der Veen… - De heer Koekkoek:
- Dit betekent: je zit in een rijdende trein.
- De heer De Beaufort:
- Dat is in ieder geval niet de bedoeling. Als u mij vraagt “wat
denk je ervan”, dan zeg ik: ik vind het een ramp. Natuurlijk had
dat niet moeten gebeuren. - De heer Koekkoek:
- Dus zo moet het niet.
- De heer De Beaufort:
- Zo moet het niet.
- De heer De Graaf:
- Onder uw verantwoordelijkheid vond dus nog n keer zo’n
doorlevering plaats. - De heer De Beaufort:
- Ik wekte toch niet de indruk dat ik daar een moment omheen
draaide? - De heer De Graaf:
- Nee. Ik stelde het nog even vast, omdat ik daaraan een
vervolgvraag verbind. Het gebeurde onder uw verantwoordelijkheid en
onder die van de officier die u daar uitdrukkelijk voor had
aangewezen, mevrouw Kuitert. - De heer De Beaufort:
- Zeker.
- De heer De Graaf:
- Bent u toen nagegaan wat die methode precies inhield? Toen was
u namelijk echt verantwoordelijk. Het was toen geen
IRT-verantwoordelijkheid of de verantwoordelijkheid van Rotterdam,
maar uw verantwoordelijkheid. - De heer De Beaufort:
- Ja, daarover is gesproken met Van Capelle.
- De heer De Graaf:
- Maar het ging om uw verantwoordelijkheid om dat transport wel
of niet toe te staan. Heeft u toen ook, wellicht voor de eerste
keer, gezegd: nu wil ik ook precies weten wat er dan gebeurt, wat
de rol van de politie is, wat de rol van de informant is? - De heer De Beaufort:
- Wij hebben dat toen zoveel mogelijk uitgekleed. Wij hebben dat,
de zaak zoveel mogelijk bij de criminaliteit latend, gedaan. Maar
uiteraard is mij toen door Langendoen verteld: zo zouden wij dat
kunnen aanpakken. Of hij dat in het verleden precies zo heeft
gedaan, weet ik niet. - De heer De Graaf:
- Maar u kunt nu dus stellen dat u bij die ene doorlevering exact
op de hoogte was van wat de politieactiviteiten waren, hoe het met
het geld zat, wat er gebeurde met de deklading? - De heer De Beaufort:
- Met dekladingen heb ik helemaal geen bemoeienis gehad. Ik ben
geconfronteerd met een container waar het spul ingezeten heeft en
“that’s it”. - De heer De Graaf:
- Wist u nu precies waar u toestemming voor gaf?
- De heer De Beaufort:
- Ik gaf toestemming voor het doorleveren van die 6000 kilo.
- De heer De Graaf:
- En de manier waarop de politie dat deed?
- De heer De Beaufort:
- Er is een uitvoerig plan van uitvoering gemaakt; misschien
staat het zelfs wel op schrift. Het is allemaal in detail
beschreven, hoe dat is gegaan. Dat is ook in detail
doorgesproken. - De heer Vos:
- Was het geen uitgelezen kans om eens en vooral te zeggen: dat
financieel gewin is deze keer “out of the question”. - De heer De Beaufort:
- Dat financieel gewin is in die zaak verder niet meer… Het
concentreerde zich op de vraag: hoe kiezen wij hier tussen leven en
dood? Dat was de vraag die speelde. Daarvoor was wezenlijk dat de
6000 kilo werd doorgeleverd. Wie aan die 6000 kilo zou verdienen,
was op dat moment niet het eerste punt van zorg. - De heer De Graaf:
- Maar het was wel duidelijk wie daaraan zou verdienen?
- De heer De Beaufort:
- Natuurlijk was dat duidelijk. Maar was er dan een keuze?
- De heer De Graaf:
- Je had toch kunnen zeggen: wij zijn bereid om dat nog n keer te
doen met het oog op de bescherming van de betrokkene, maar
overigens spreken wij wel met betrokkene af dat zijn verdiensten in
dat criminele gedoe naar ons toe gaan? - De heer De Beaufort:
- Die afspraak is niet gemaakt.
- De heer Vos:
- Maar u had zo’n goede onderhandelingspositie.
- De heer De Beaufort:
- Die afspraak is niet gemaakt.
- De voorzitter:
- U zegt dat u niet bekend was met dekladingen.
- De heer De Beaufort:
- Nee.
- De voorzitter:
- U sprak zojuist over de “bill of lading”. Was het u bekend waar
het vandaan kwam en waar het naartoe ging? - De heer De Beaufort:
- Nee.
- De voorzitter:
- Heeft u dat nog gevraagd?
- De heer De Beaufort:
- Nee.
- De voorzitter:
- Is u, voordat het in de krant stond, iets bekend geworden van
een zogenaamd saptraject? - De heer De Beaufort:
- Nee, niet voordat het in de krant stond. Ik kende natuurlijk
wel de IJmuidense cocanezaak. - De voorzitter:
- Wat was daar dan voor een saptraject?
- De heer De Beaufort:
- Ik weet alleen dat daar de cocane verstopt zat in vaten met
sap. - De voorzitter:
- Weet u wat er met dat IJmuidense sap gebeurd is?
- De heer De Beaufort:
- Ik dacht dat er een foto in Het Haarlems Dagblad heeft gestaan,
waarop het wegsijpelde via… - De voorzitter:
- Maar daar is u verder zelf niets van bekend.
- De heer De Beaufort:
- Nee.
- De voorzitter:
- Toen u dit allemaal in de pers zag ontwikkelen, heeft u toen de
aandrang gevoeld om zelf uw gezag te laten gelden, buiten het
rijksrecherche-onderzoek om? - De heer De Beaufort:
- Ja, dat heb ik natuurlijk overwogen in de zin van: nu wil ik
zelf ook graag weten wat er aan de hand is. Dat bedoelt u
toch? - De voorzitter:
- Ja, of andere maatregelen nemen of voorstellen.
- De heer De Beaufort:
- Dat is niet zo makkelijk. Het Haarlemse parket ligt zelf ook
onder vuur. Wij moeten eerst goed weten wat het oordeel over ons
is, voordat wij kunnen zeggen: hoe gaan wij nu verder? Dat maakt
het functioneren ook zo moeilijk. - De voorzitter:
- Wij hebben twee van uw officieren voor ons gehad, de heren
Snijders en Van der Veen. - De heer De Beaufort:
- Ja.
- De voorzitter:
- Die hebben op de belangrijke vraag “wie runde wie, had men de
controle” diametraal tegenovergestelde meningen gegeven. Dat lijkt
mij moeilijk werken binnen uw parket. - De heer De Beaufort:
- Ja.
- De voorzitter:
- Wat doet u nu om dat nu bij elkaar te krijgen? Die mensen
moeten toch wel samenwerken? - De heer De Beaufort:
- Ja. Dat er binnen n parket verschillende meningen zijn, is op
zichzelf natuurlijk niet slecht. Het overbruggen van die meningen
moet natuurlijk wel gebeuren. Daar gaat veel tijd in zitten. Er
vindt overleg plaats met alle betrokkenen om tot gemeenschappelijke
inzichten te komen. Dat moet zeker gebeuren. - De voorzitter:
- Maar u heeft toch wel uw gezag laten gelden toen u tegen
Snijders zei: bij de criminele inlichtingendienst moet je orde op
zaken stellen. Dat heeft hij ons in ronde bewoordingen gezegd. - De heer De Beaufort:
- Dat ik dat tegen hem gezegd heb?
- De voorzitter:
- Ja. Dat klopt toch?
- De heer De Beaufort:
- Toen Snijders in november 1994 aantrad, trof hij een apparaat
aan waarvan hij de voorgeschiedenis niet had meegemaakt of in ieder
geval niet aan den lijve had ondervonden. De zaak waar wij zojuist
over spraken, was van voor zijn tijd. - De voorzitter:
- Heeft u die hem toen uitgelegd?
- De heer De Beaufort:
- Ik heb hem genformeerd over wat er allemaal gespeeld heeft. In
mijn beleving hadden wij te maken met een organisatie die
behoorlijk door elkaar geschud was geweest: IRT-geschiedenis,
afbouw informanten, bedreigingen, ook aan het adres van CID’ers
zelf. Die toestand heeft hij zo aangetroffen. Ik heb ongetwijfeld
tegen hem gezegd: je moet zorgen dat je die organisatie behoorlijk
in de klauw hebt. In de krant heb ik het woord “puinruimen”
gelezen, maar in die formulering heb ik mij niet uitgedrukt. - De voorzitter:
- Maar hij heeft zich uitgelaten over de vraag of door de
toepassing van deze methodiek de criminelen een te grote greep op
het politie- en justitiewerk hadden gekregen, iets wat de heer Van
der Veen hier compleet heeft ontkend. Dat onderlinge verschil is
misschien nog belangrijker dan de toepassing van de methode of de
aantallen kilo’s. Hoe krijgt u dat bij elkaar, wat is daarover uw
eigen opinie? - De heer De Beaufort:
- In de periode waarin ik leiding geef aan het Haarlemse parket,
heb ik daar niets van bemerkt. Ik heb mij ook tot taak gerekend om
ervoor te zorgen dat de CID-officieren, zoals ik zojuist zei, als
een bok op de haverkist zitten, voor zover dat een uitdrukking is
die past in dit verband. Ik ben ervan overtuigd dat de heer Van der
Veen, de heer Snijders en mevrouw Kuitert een inzet en inspanning
aan de dag hebben gelegd om voor die bok te spelen. Als ik u hier
met enig aplomb zeg dat ik min of meer van mijn stoel zou vallen
als dat soort methodes in mijn arrondissement zou hebben
plaatsgehad, dan doe ik dat omdat ik meen dat zij er echt krachtig
bovenop hebben gezeten en dat er dus geen sprake is van een
dergelijke verknooptheid waarvan u zojuist sprak. - De voorzitter:
- Een dergelijke benvloeding door de criminaliteit die die zaken
heeft weten aan te sturen. - De heer De Beaufort:
- Ja.
- De voorzitter:
- Dat gelooft u absoluut niet.
- De heer De Beaufort:
- Ik heb daar geen syllabe van gemerkt.
- De voorzitter:
- Nu zijn wij ook geconfronteerd met de tellingen van officier
Teeven en de rol van de CID Kennemerland, die via de FIOD duidelijk
wordt, bij het laten binnenkomen van containers: via de heer De
Jongh vragen om toestemming om door te laten. Voor welk doel is dan
vers twee. Was u daar iets van bekend? - De heer De Beaufort:
- Nee, daar was mij niets van bekend. Ik weet van de aanwezigheid
van de heer De Jongh. - De voorzitter:
- Sinds wanneer?
- De heer De Beaufort:
- Langer dan uw commissie actief is. Maar mij is altijd gezegd:
wij moeten veel samenwerken met de FIOD, het is prettig dat er een
trait d’union is. Ik heb ook begrepen van de mensen die daar bezig
zijn, dat zij de heer De Jongh daar inderdaad ook wel eens hebben
gezien. Het woord “detacheren”, dat de man gedetacheerd zou zijn
bij de CID Haarlem, was voor mij totaal nieuw. - De voorzitter:
- Wat deed hij volgens u dan voor de CID Haarlem?
- De heer De Beaufort:
- Dat moet aan hem worden gevraagd, maar dat schijnt wat moeilijk
te zijn. Ik heb daar geen concreet zicht op. Misschien dat de
korpsleiding of de mensen van de CID dat beter kunnen
verklaren. - De voorzitter:
- Wist u van het sigarettentraject voordat dit in de publiciteit
losbarstte? - De heer De Beaufort:
- Daar had ik nog nooit van gehoord. Wel dat op Schiphol
regelmatig sigaretten in beslag worden genomen; dat weet iedereen
in Nederland. - De voorzitter:
- Heeft u nadien kunnen vaststellen of er enig officier van
justitie in uw parket was die zich daarmee bezighield? - De heer De Beaufort:
- Dat heb ik uiteraard nagevraagd, maar dat heb ik niet kunnen
vaststellen. - De heer Koekkoek:
- Was er, voordat het in de krant kwam, geen rechtshulpverzoek
uit Duitsland dat op de sigarettensmokkel betrekking had? - De heer De Beaufort:
- Niet dat ik weet.
- De heer De Graaf:
- Ik kom nog even terug op de CID Kennemerland. Tegen Snijders
zegt u niet “puinruimen” maar: orde op zaken stellen. Dat
suggereert dat u toen, november vorig jaar, het gevoel had dat het
bij die CID niet goed zat. Vond u wel dat er adequaat leiding aan
was gegeven, ook door uw CID-officier, voordat de heer Snijders er
kwam? - De heer De Beaufort:
- U geeft nu een inhoud aan de woorden die ik heb uitgesproken…
Zo heb ik het in ieder geval niet geformuleerd. Ik zei u: de CID
had een rumoerige periode achter de rug en was behoorlijk door
elkaar geschud. Zoiets heb ik gezegd. Vervolgens heb ik gezegd:
“puinruimen” veronderstelt dat er een soort wanorde is. - De heer De Graaf:
- Ik heb het woord “puinruimen” ook niet gebruikt. Ik citeerde u
met: orde op zaken stellen. Heeft u dat niet tegen de heer Snijders
gezegd? - De heer De Beaufort:
- Nee. Ik heb gezegd: je moet zorgen dat je die organisatie in de
klauw hebt. Dat is iets anders dan in de klauw krijgen. In uw
vraagstelling ligt verborgen: vind je dat het toezicht daarop
behoorlijk is geweest? Ik heb zojuist al tegen uw voorzitter
uitvoerig betoogd, dat naar mijn idee door de CID-officieren
Haarlem op een krachtige manier geopereerd is. Misschien mag ik er
nog dit aan toevoegen. U vraagt zich natuurlijk af: is daar tijd
voor, hoe gaat dat? - De heer De Graaf:
- Nee, dat vraag ik mij niet af. Ik wil graag dat u mijn vraag
beantwoordt. Ik vroeg of het gezag, de toetsing, het toezicht van
het openbaar ministerie op de CID Kennemerland naar uw oordeel
adequaat is geweest. - De heer De Beaufort:
- Daar kom ik dus op. Als hoofdofficier zit je natuurlijk niet
daar op schoot om te kijken hoe dat dagelijks gaat. De eerste taak
die ik heb, is om te zorgen dat er capabele mensen beschikbaar zijn
om dat werk te doen en dat die mensen daar de tijd voor hebben.
Daarom refereerde ik net aan het woord “tijd”. In 1992, toen de
heer Toeter dat werk deed, was het iets van: ach, dat doe je erbij.
De heer Toeter was hoofd van een territoriale unit op ons parket.
Ik bemerkte al betrekkelijk spoedig dat dit eigenlijk niet meer te
combineren was. Er moest iemand apart voor worden aangetrokken en
gedeeltelijk voor worden vrijgemaakt. Ik ga hierop in, omdat ik
hier wil benadrukken hoe moeilijk dat is. Op een parket van iets
minder dan 20 officieren zijn wij er met pijn en moeite in geslaagd
om mevrouw Kuitert voor 50% hiervoor vrij te maken. Dan vraagt u
mij: is dat adequaat? Ik denk dat wij op dat moment n van de eerste
parketten waren die er berhaupt in zijn geslaagd om iemand daar
voor een deel voor vrij te maken. De heer Snijders doet het nu voor
100%. - De heer De Graaf:
- Ik begrijp dat daar een geschiedenis in zit en dat het steeds
beter wordt. Je moet ook altijd streven naar verbetering. Mevrouw
Kuitert was voor 50% hiervoor vrijgesteld. - De heer De Beaufort:
- Later voor 75%, geloof ik.
- De heer De Graaf:
- Voor drie CID’s.
- De heer De Beaufort:
- Als u mij vraagt of dat genoeg is, dan zeg ik: dat is
natuurlijk niet genoeg. Het openbaar ministerie in Nederland
bestaat uit 400 450 personen. Mevrouw Kuitert had daarnaast een
andere portefeuille. Het is hier niet echt relevant, wat die
inhield. Maar het is een combineren en voortdurend afpassen: wie is
bereid en in staat om zich daarvoor in te zetten? Daarom zeg ik
hier ook met enig vuur: het is niet een baantje van acht tot vijf!
Mevrouw Kuitert, zo heb ik begrepen, was regelmatig op nachtelijke
uren op het hoofdbureau. - De voorzitter:
- Maar het blijft voor ons de vraag of u uw gezag genoeg heeft
laten gelden. - De heer De Beaufort:
- De CID heeft heel regelmatig op de agenda gestaan van het
overleg met de korpsleiding: hoe is het bemand, hoe draait het? Ik
heb dus wel die indruk. Maar natuurlijk zijn er wel personele
problemen geweest. - De voorzitter:
- Maar de financile situatie, het met crimineel geld bekostigen
van politieactiviteiten. Het is toch eigenlijk onbestaanbaar dat u
dat nooit heeft geweten? - De heer De Beaufort:
- Ik hoor het u zeggen.
- De voorzitter:
- Misschien heeft u het wel geweten.
- De heer De Beaufort:
- U zegt “onbestaanbaar”, maar u refereert natuurlijk wel aan een
IRT-aangelegenheid. Bij mijn weten – dat heb ik hier een- en
andermaal gezegd – is van dat soort faciliteiten in het Haarlemse,
Kennemerlandse, regionale politie-optreden nooit gebruik gemaakt.
Als dat wel zo zou zijn, zou mij dat fors tegenvallen. - De heer De Graaf:
- Uw eigen officier Van der Veen was in ieder geval voor een deel
van zijn tijd IRT-officier. - De heer De Beaufort:
- Zeker.
- De heer De Graaf:
- Maar kennelijk was de hirarchische lijn in die tijd niet goed
geregeld, althans tot 1 juli 1993 toen er n driehoek werd
aangewezen. U voelde zich niet verantwoordelijk voor… - De heer De Beaufort:
- Voor het IRT-werk?
- De heer De Graaf:
- Ja.
- De heer De Beaufort:
- De heer Van der Veen heeft hier gezegd dat hij zich zo’n beetje
zijn eigen hoofdofficier voelde. Ik heb daarover trouwens ook bij
de commissie-Wierenga een verklaring afgelegd. Die
verantwoordelijkheid was volstrekt onduidelijk. De
verantwoordelijkheid viel voor het operationele gedeelte – maar
misschien wel voor de totaliteit – onder de hoofdofficier die het
aanging. Dat weten wij trouwens ook. De hoofdofficier van Amsterdam
heeft zich er krachtig mee bemoeid. - De heer De Graaf:
- Ja, na 1 juli 1993 toen hij ook verantwoordelijk werd als deel
van de driehoek. - De heer De Beaufort:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Maar het gaat mij om de periode daarvr. Voelde u zichzelf
verantwoordelijk om met uw eigen officier Van der Veen erover te
praten… - De heer De Beaufort:
- Ik voelde mij er niet verantwoordelijk voor en ik was er ook
niet verantwoordelijk voor! U heeft hier ook begrepen dat het
overleg plaatsvond met de PG Amsterdam. - De voorzitter:
- U bent nu wel verantwoordelijk.
- De heer De Beaufort:
- Zeker. Voor het kernteam bedoelt u?
- De voorzitter:
- Ja, voor het kernteam Noord-Holland KTR: Randstad-Noord en
-Midden. Weet u daar nu wel van de hoed en de rand? Zal dit u niet
een tweede keer overkomen? - De heer De Beaufort:
- Die illusie heb ik. Er is een heel frequent overleg met mevrouw
Gonzales, doorgaans meerdere malen per week. Ik kom met enige
frequentie bij het kernteam zelf en ik spreek de teamchef. Kijk,
als die dingen je niet verteld worden, dan worden ze niet verteld.
Dat kun je natuurlijk nooit voor 100% uitsluiten. - De voorzitter:
- Maar u kunt natuurlijk doorvragen.
- De heer De Beaufort:
- Ja, dat gebeurt dus.
- De voorzitter:
- Wij krijgen ook de indruk dat de tegenstellingen tussen
“Amsterdam” en “Haarlem” – niet de steden, maar de begrippen – nog
steeds voortwoekeren. Is dat zo? - De heer De Beaufort:
- In welke relatievormen?
- De voorzitter:
- Ook in vragen hoe men onderzoeken aanpakt etcetera en of men
het wel goed doet. - De heer De Beaufort:
- Ik wil hier in ieder geval benadrukken: mijn collega Vrakking
en ik zijn… een open boek is misschien iets te veel gezegd, maar
ik geloof wel dat wij dat proberen en dat lukt ook aardig, voor
zover de agenda dat toelaat. Mijn filosofie is: als Vrakking en ik
niet openlijk alles met elkaar kunnen bespreken, dan kunnen wij
niet werken. Die verstandhouding is naar mijn idee dus optimaal.
Dat er daarnaast binnen het werkverband tegenstellingen bestaan, is
evident. - De voorzitter:
- Is nu goed genoeg afgepaald wat uw kernteam doet en wat het
Amsterdamse kernteam doet, omdat zij in feite bijna op dezelfde
groepen zitten? - De heer De Beaufort:
- Dat probleem heb ik eigenlijk nog niet bemerkt.
- De voorzitter:
- Is het u opgevallen dat hier bij de heer Van Capelle
bijvoorbeeld zo’n zaak ter sprake is geweest als: de korpsleiding
Haarlem vraagt aan de heer Dros om uit te zoeken of ten tijde van
het IRT door het ontbreken van een OT toch weer kilo’s op de markt
zijn gekomen? Is dat een uiting van onderlinge wrijving? Wat is
dat? - De heer De Beaufort:
- Er is iets van kinnesinne. Er is iets van kinnesinne, maar als
u mij vraagt: licht dat eens nader toe; wie, wat, waarom, dan kan
ik dat niet. - De voorzitter:
- U moet dat toch de wereld uit helpen, want…
- De heer De Beaufort:
- Dat ben ik volstrekt met u eens.
- De voorzitter:
- Hoe doet u dat?
- De heer De Beaufort:
- Naar mijn idee, mijnheer Van Traa, is het werk van uw commissie
in dat opzicht een heel belangrijke bijdrage. Ik ben ook van mening
dat het hier in het openbaar horen van alle getuigen, hoe moeilijk
dat ook voor velen is, een geweldige bijdrage kan leveren aan de
vermaatschappelijking van dit onderwerp om het uit het wat
geheimzinnige karakter te halen. - De heer Koekkoek:
- Maar wij kunnen toch geen mensen bij elkaar brengen, zodat zij
ook op een normale manier met elkaar samenwerken? - De heer De Beaufort:
- Nee. Als er problemen zijn tussen mensen kun je dat – dat weten
wij toch allemaal? – op verschillende manieren oplossen. Je kunt
die mensen bij elkaar gaan halen. Dat is natuurlijk uw taak niet,
maar je kunt de problemen zelf ook in algemene zin bespreekbaar
maken en in die zin bedoelde ik dit. - De heer Rabbae:
- Betekent dit dat u eerst afwacht wat de resultaten zullen zijn
van dit onderzoek… - De heer De Beaufort:
- Nee.
- De heer Rabbae:
- …voordat u de vingers precies op de zere plekken legt?
- De heer De Beaufort:
- De Amsterdamse politie en de Haarlemse politie kunnen
behoorlijk met elkaar samenwerken. Dat neemt niet weg dat dit niet
steeds even vlekkeloos gebeurt. De vraag is: wat doe je er in
hemelsnaam aan om die vlekken weg te poetsen. Dat is geen proces
waarin je kunt zeggen: nu is het over en nu gaat het in het vervolg
vlekkeloos. Ik heb wat padvinderachtige ideen gehad, althans dat
heeft de korpschef Haarlem mij gezegd. - De voorzitter:
- Welke ideen waren dat?
- De heer De Beaufort:
- Weet je wat je moet doen? Laat die mannen tegen elkaar
voetballen. Dan kunnen ze elkaar eindeloos tegen de schenen
trappen. Maar mij is uitgelegd dat politiemensen en voetballen
nogal verschillende dingen zijn. Men verwachtte daar niet een
geweldig resultaat van. Het is mijn naviteit die het in dat soort
sferen probeerde te zoeken. Maar er moet veel met elkaar gesproken
worden. Er moet veel overleg zijn. Of je dat nu voetballend doet,
met koffie drinken of met vergaderen, het zal z’n tijd nodig
hebben. - De voorzitter:
- De heer Snijders zei in zijn verhoor dat hij van mening is dat
het onderzoek van de rijksrecherche naar de gang van zaken blijk
van naviteit en gebrek aan professionaliteit zal laten zien. Denkt
u dat ook? - De heer De Beaufort:
- Ik heb u al helemaal aan het begin van mijn verhoor gezegd, dat
ik het niet juist vind om vooruit te lopen op wat er uit het
rijksrecherche-onderzoek moet komen. - De heer Rabbae:
- U heeft te maken met twee officieren met twee fundamenteel van
elkaar verschillende opvattingen. - De heer De Beaufort:
- Ja.
- De heer Rabbae:
- U kunt nu inderdaad zeggen: ik wacht de onderzoeken af…
- De heer De Beaufort:
- Nee, maar dat bedoel ik niet.
- De heer Rabbae:
- Als u een brug wilt slaan, moet u dan ook niet inhoudelijk
weten waar u aan toe bent? Dan moet u toch zelf kunnen kiezen? - De heer De Beaufort:
- Volstrekt juist. Het probleem is dat die twee opvattingen
samenhangen met de principes “nice to know” en “need to know”, die
ook in de rapportage van de commissie-Wierenga uitvoerig naar voren
zijn gekomen. Het lastige is: beide partijen hebben gelijk. Maar
het schept onwerkbare situaties en dus kan het niet. Hoe er moet
worden gewerkt… - De voorzitter:
- Wie zegt er nu bij het OM, behalve onze commissie dan maar wij
hebben niet die specifieke gezagsrelatie: jongens, dit is het. Is
dat dan Docters van Leeuwen? Wie zegt er bij “nice to know” en
“need to know”: zo gaan wij het doen? - De heer De Beaufort:
- Wij hebben het over de ressortsvergadering gehad. De
ressortelijke structuur staat, zoals u bekend is, nogal fors op de
helling. Ik denk dat de centrale besluitvorming een geweldig goed
ding is. Het college van procureurs-generaal neemt thans als een
collectief besluitvorming, niet de een voor zijn ressort en de
ander voor diens ressort. Daar zit, denk ik, de kern van de
verbetering in. - De heer De Graaf:
- De verhoudingen tussen de politie in Amsterdam en Haarlem zijn
nog niet je dat. Daar moet aan worden gewerkt, al dan niet via
voetbal. Maar de onderlinge verhouding tussen de arrondissementen
is toch ook niet helemaal 100%? De heer Vrakking en u kunnen goed
met elkaar omgaan. Maar ondertussen leven er bij het openbaar
ministerie binnen het arrondissement Haarlem opvattingen over
methoden die in Amsterdam worden verketterd en omgekeerd. Daar
hebben wij hier een aantal voorbeelden van gezien. - De heer De Beaufort:
- U gaat toch niet stoken in een goed huwelijk, mijnheer De
Graaf? - De heer De Graaf:
- Ik weet niet of u een goed huwelijk met mijnheer Vrakking
heeft. Dat wil ik geheel voor uw verantwoordelijkheid laten. Ik
constateer alleen dat die opvattingen zo verschillend zijn.
Verschillende officieren hebben hier gezegd: ik weet ook niet hoe
dat komt, daar moeten wij nog over praten, want dat is nog niet
gebeurd. Nu bent u n van de twee hoofdofficieren. - De heer De Beaufort:
- Ik heb begrepen dat het voornemen bestaat dat de afdelingen
georganiseerde zware criminaliteit van de beide parketten, zodra
daar enige ruimte voor bestaat – maar dan zult u wel zeggen: daar
heb je die padvinder weer – samen eens een tijdje de hei op
gaan. - De heer De Graaf:
- Maar u zelf hebt niet met mijnheer Vrakking al enige tijd
geleden het initiatief genomen en gezegd: nou is het afgelopen; wij
gaan samen vaststellen wat wij vinden wat kan en wat niet kan en
dat laten wij niet over aan mijnheer Valente, mevrouw Gonzales of
wie dan ook? - De heer De Beaufort:
- Ik heb met een zekere regelmaat besprekingen met Vrakking. Dat
speelt zich met name af rond het kernteam-Randstad-Midden. Ik wil
graag dat hij goed op de hoogte is van wat daar gebeurt. In het
kader van die besprekingen passeert ook dit soort problemen de
revue. - De heer De Graaf:
- Maar wat is nou uw antwoord?
- De heer De Beaufort:
- Kijk, de keuze tussen “nice to know” en “need to know”…
- De heer De Graaf:
- Nee, het gaat ook om de opsporingsmethoden. Duidelijk is dat je
rekkelijken en preciezen hebt en dat die scheidslijn ook een beetje
tussen Amsterdam en uw arrondissement loopt. - De heer De Beaufort:
- “Rekkelijken” en “preciezen” zijn termen die ik uit de krant
heb opgepikt. - De heer De Graaf:
- Wij ook.
- De heer De Beaufort:
- Als ik het wel heb, werd ik tot de rekkelijken gerekend. Er
wordt je een stempel opgedrukt; dat hele onderscheid klopt naar
mijn idee niet. Uiteraard heb je mensen die liberaler zijn en
mensen die minder liberaal zijn, maar het gaat me niet om de vraag
of wij die methodiek wel of niet kunnen hanteren. Het gaat naar
mijn idee om de vraag: kan ik die methodiek managen en kan ik er
greep op hebben? - De voorzitter:
- Heb ik het in de klauwen?
- De heer De Beaufort:
- In de klauwen hebben, mijnheer Van Traa.
- De heer Rabbae:
- In de klauwen krijgen.
- De heer De Beaufort:
- Krijgen, nee… Nou, voor mijn part “krijgen” dan. Zo is het;
dus ga je begeleiden. Je moet een begeleidingsteam samenstellen en
er moeten stuurgroepen bij. - De heer De Graaf:
- Zegt u nu dat er geen tegenstelling is? We horen en zien toch
dat andere arrondissementen gewoon zeggen dat zij niet willen dat
bepaalde dingen gebeuren, terwijl u zegt dat het wel mag? - De heer De Beaufort:
- Ik geloof dat Vrakking en ik daar niet diametraal tegenover
elkaar staan. Ja, dat er officieren zijn die… - De voorzitter:
- Hebt u ook in Haarlem alle burgerinfiltraties verder stop
gezet? In Amsterdam heeft justitie immers gezegd: dat doen we niet
meer. Doet u dat in Haarlem ook niet meer? - De heer De Beaufort:
- Voor zover ik weet hebben wij geen burgerinfiltraties.
- De voorzitter:
- En u zou het ook niet meer doen?
- De heer De Beaufort:
- Die vraag laat zich moeilijk beantwoorden als je…
- De voorzitter:
- Ja, maar in Amsterdam zegt men: we doen het niet meer.
Punt. - De heer De Beaufort:
- Daar moet ik dan nog eens met Vrakking over praten, maar ik kan
mij eigenlijk slecht voorstellen dat je zo radicaal zegt: dat doen
we niet meer. Als dat zo bij uw commissie is overgekomen, vind ik
dat… Dat is nooit iets wat je voor 100% zegt: dat doen wij wel
of… - De voorzitter:
- We zullen het straks vragen.
- De heer Vos:
- Ik wil het punt van het provisioneel handelen nog een keer aan
de orde stellen. Ik hoor mijnheer De Beaufort zeggen: ik heb dat
verwijt gehoord in de vorige verhoren en ik wacht wel af wat het
rijksrecherche-onderzoek zegt. Ik vind dat een nogal flegmatische
houding ten opzichte van een toch wat zware mededeling. Mag ik
daaruit afleiden dat u er rekening mee houdt dat het verwijt blijft
kleven? In plaats van het van u af te werpen, zegt u: nou, ik wacht
wel af. - De heer De Beaufort:
- Kijk, ik heb me nogal ingespannen om dat
rijksrecherche-onderzoek van nabij te kunnen volgen. Ik zou daar
graag veel meer informatie over hebben. - De voorzitter:
- Die hebt u niet?
- De heer De Beaufort:
- Die heb ik niet en dat maakt het lastig. Het merkwaardige van
de situatie is dat het rijksrecherche-onderzoek voor een belangrijk
gedeelte op mijn eigen initiatief is ingesteld. Vervolgens vindt nu
een onderzoek plaats dat mijn volstrekte instemming heeft, maar
waar ik geen inzage in heb zolang het niet is afgerond. Nou zou ik
natuurlijk kunnen zeggen: nu wil ik verdorie weten wat er allemaal
aan de hand is en ik ga los van de rijksrecherche een eigen
onderzoek instellen. Maar hoe moet ik dat doen? Het wordt al
moeilijk genoeg om dit “op te mannen” en het laat zich ook moeilijk
verenigen met de kwestie dat het parket zelf voorwerp van onderzoek
is. Tegenover de mensen die met dat rijksrecherche-onderzoek bezig
zijn, heb ik benadrukt dat als het moment daar is, ik graag wil
anticiperen op de mogelijkheid van toepassing van artikel 37 van de
Politiewet. - De voorzitter:
- Dat wil zeggen?
- De heer De Beaufort:
- Dat wil zeggen: ik heb als hoofdofficier de mogelijkheid om bij
de korpsbeheerder aan te melden dat deze of die persoon wat mij
betreft beter niet meer in de justitile dienst werkzaam kan
zijn. - De voorzitter:
- Hebt u die maatregel overwogen voordat er sprake was van dat
rijksrecherche-onderzoek? - De heer De Beaufort:
- Ik heb hem n keer toegepast, ja.
- De voorzitter:
- Ja, op andere functionarissen.
- De heer De Beaufort:
- Op een CID-functionaris.
- De voorzitter:
- Ja, maar heeft u het ook verder overwogen?
- De heer De Beaufort:
- Ja, natuurlijk. Ik zou daar ook graag op willen anticiperen.
Dat heb ik ook kenbaar gemaakt. Toen is mij verzekerd: luister
eens, als er iets in die richting aan de knikker is, dan krijg je
dat natuurlijk te horen. Ik moet dus wel, zo begrijpt u uit mijn
betoog, min of meer passief zijn. Als u mij vraagt “vindt u dat
aangenaam”, dan zeg ik: neen. - De heer Vos:
- U houdt dus rekening met eventuele vlekken die zich op uw
blazoen hebben voltrokken? - De heer De Beaufort:
- Ik heb de voorzitter zojuist gezegd, dat ik daar neutraal in
wil zijn. Als u mij het antwoord wilt ontlokken, dan zeg ik: ja, ik
houd daar rekening mee, net zo goed als ik er rekening mee houd dat
dit niet gebeurt. - De voorzitter:
- Dat lijkt mij evident. Mijnheer De Beaufort, dank u wel.
Sluiting 11.37 uur