• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Verhoren – mr. ing. J.W.P. Snijders

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 47

    9 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 9 oktober 1995 in de
    vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt mr.
    ing. J.W.P. Snijders
    Aanvang 17.15 uur

    Voorzitter:
    Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
    De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos, alsmede de heer Nava,
    plv. griffier
    De voorzitter:
    Ik heropen de vergadering. Aan de orde is het verhoor van de
    heer J.W.P. Snijders, geboren op 16 oktober 1952. Mijnheer
    Snijders, wilt u opstaan voor het afleggen van de belofte. De door
    u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid
    en niets dan de waarheid zal zeggen.
    De heer Snijders:
    Dat beloof ik.
    De voorzitter:
    Mijnheer Snijders, u bent nu CID-officier van justitie in
    Haarlem.
    De heer Snijders:
    Dat klopt.
    De voorzitter:
    Daarvoor was u eerst officier van justitie in Rotterdam en
    daarna officier van justitie in Breda.
    De heer Snijders:
    Correct.
    De voorzitter:
    Hoe bent u CID-officier in Haarlem geworden?
    De heer Snijders:
    Dat was een open vacature. De parketleiding had ervoor gekozen
    om een full-time CID-officier aan te stellen. Ik heb in competitie
    met een collega meegedongen naar de functie. In het gesprek met de
    hoofdofficier en andere leden van het parket is mij gebleken dat
    men de voorkeur voor mijn persoon had. Vandaar.
    De voorzitter:
    Wist u waar u in terecht zou komen?
    De heer Snijders:
    Neen. Dan doelt u op de commotie die nu gaande is?
    De voorzitter:
    Ja.
    De heer Snijders:
    Nogmaals: neen.
    De voorzitter:
    En toen u die functie kreeg, wat zei de hoofdofficier
    toen?
    De heer Snijders:
    Die had, denk ik, lering getrokken uit de commotie naar
    aanleiding van Wierenga. Hij gaf mij eigenlijk de opdracht mee, op
    z’n Hollands gezegd: je moet die CID in de klauwen krijgen.
    De voorzitter:
    Die was volgens hem niet in de klauwen?
    De heer Snijders:
    Hij wilde orde op zaken laten stellen.
    De voorzitter:
    Heeft u orde op zaken gesteld inmiddels?
    De heer Snijders:
    Ik moet zeggen dat het zoals het nu loopt, buitengewoon goed
    loopt. De CID-Haarlem is praktisch geheel gereorganiseerd. Er is
    door de korpsleiding met instemming van de hoofdofficier een
    interimmanager benoemd. Deze interimmanager heeft een plan
    neergelegd met een tijdspanne van twee jaar. Dat is zo snel gegaan,
    misschien ook onder druk van de omstandigheden dat je nu kunt
    stellen dat er praktisch een compleet nieuwe CID is neergezet. De
    bedoeling is dat wij met frisse moed daarmee verdergaan.
    De voorzitter:
    Betekent dit ook dat er geen oude CID-medewerkers meer
    runnen?
    De heer Snijders:
    Er zijn er nog enkele in dienst. Alleen door de functieroulatie
    die haar intrede heeft gedaan bij de nieuwe organisatiestructuur
    zullen er straks alleen nog maar nieuwe medewerkers in het
    CID-vakwerk zijn. Twee voormalige runners zijn aangesteld als
    groepschef. In dit kader zou ik de expertise van die twee mannen
    niet willen missen. Zij zullen de training moeten verzorgen van de
    nieuwe CID’ers.
    De voorzitter:
    Voordat wij terugkomen op Haarlem en Kennemerland wil ik met u
    spreken over uw rol in de zaak-Bettine Martens. U bent daar
    zaaksofficier in geweest.
    De heer Snijders:
    Dat klopt.
    De voorzitter:
    Welke rol speelde zij in de Nederlandse drugswereld?
    De heer Snijders:
    Achteraf kan ik vaststellen: een belangrijke rol. In eerste
    instantie kende ik haar niet. Wij draaiden in Rotterdam een
    onderzoek met de codenaam Teerton. Er is een partij cocane van rond
    de 600 kilo in beslag genomen in februari 1991. Bij het opstarten
    van het onderzoek, nadat de aanhoudingen waren verricht, was n van
    de hoofdverdachten op dat moment onvindbaar. Die man is getraceerd.
    Bij de aanhouding van die man gebeurde iets raars. De rechercheurs
    van het arrestatieteam maakten op dat moment een fout. Zij hielden
    in eerste instantie de man aan die hem onderdak had gegeven. Men
    vergiste zich in de persoon. Die man is huiswaarts gegaan en heeft
    dit gemeld aan de hoofdverdachte. Hij heeft gemeld: er gebeurde
    iets geks op straat, ze hebben mijn pak netjes afgeklopt, ze hebben
    mij per abuis aangehouden. Op dat moment zegt de hoofdverdachte
    tegen die man, zo heb ik later kunnen vaststellen: dat is foute
    boel, want ze zoeken mij. Deze man legt op dat moment telefonisch
    contact met Venezuela. In dat contact, blijkt achteraf, heeft hij
    contact gezocht met Bettine Martens. Ik noem haar naam volledig,
    want haar identiteit is een open boek. Zij discussieerden toen over
    wat hij moest doen. Er wordt beraadslaagd hoe hij Nederland zou
    moeten verlaten. Dat is niet gebeurd, want de man in kwestie is
    toen wel buiten de deur aangehouden. Men had ondertussen de woning
    gelokaliseerd, men stond hem buiten op te wachten.
    De voorzitter:
    De man naar wie u op zoek was, is ook aangehouden?
    De heer Snijders:
    Correct.
    De voorzitter:
    Dat is iemand uit de Nederlandse netwerken, een Colombiaan
    of…?
    De heer Snijders:
    Ik zou hem willen betitelen als een man uit de Nederlandse
    netwerken. Hij is van Trinidaanse afkomst, maar was al zo lang in
    Nederland dat ik hem tot groeperingen in Nederland wil rekenen. De
    man in kwestie hield zijn mond. Om die reden zijn er wat rogatoire
    commissies geweest.
    De voorzitter:
    Rogatoire commissies, dat houdt in dat u onderzoekswerk in het
    buitenland doet?
    De heer Snijders:
    Ja. Bij die onderzoeken verscheen in de tussentijd een
    medewerker van de CRI op het hoofdbureau in Rotterdam. Bij dat
    gesprek kwam men met een dossier waaruit bleek dat Bettine Martens
    een heel typische rol vervulde, voor zover zij die analyse hadden
    gemaakt, in de Nederlandse netwerken. En n van de meest opvallende
    dingen was altijd dat zij verdween wanneer er iets gebeurde. Zij
    zat altijd aan de periferie. Een paar maanden daarvoor had ik ook
    nog telefonisch contact met mijn collega Franken van Bloemendaal.
    Wij waren er ondertussen achtergekomen dat, terwijl wij bezig waren
    met het onderzoek in de Teerton-zaak, er in Amsterdam werd
    afgeluisterd op een aantal nummers die ook door ons werden
    afgeluisterd. Dat betekent dat er een gerechtelijk vooronderzoek
    moet zijn in Amsterdam. Dat was ook de reden van een telefoontje in
    de richting van Amsterdam, met de vraag: waar ben jij mee bezig?
    Wij deden dat om de doodeenvoudige reden dat wij aanhoudingen aan
    het plegen waren. Dan kun je niet het risico lopen dat mensen
    worden voorgeleid tegen wie elders nog een gerechtelijk
    vooronderzoek loopt. Dat gesprek liep een beetje heftig. In die
    tijd was Franken van Bloemendaal bezig met een embargo-onderzoek in
    de richting van Klaas Bruinsma. Hij weigerde eigenlijk informatie
    te verstrekken. Het gesprek werd abrupt beindigd, niet al te
    vriendelijk. Ik heb hem gebeld toen Bruinsma werd doodgeschoten bij
    het Hilton-hotel in Amsterdam.
    De voorzitter:
    In 1991.
    De heer Snijders:
    Ja. De telefoon werd niet meer opgenomen. Schijnbaar had
    iedereen er zo de pest in dat het zo afgelopen was, dat het
    onderzoek voorlopig was stilgelegd tegen de groepering van
    Bruinsma. Toen zijn mijn rechercheurs wel daar geweest en zij
    hebben gegevens meegenomen die betrekking hadden op tapgesprekken
    die tijdens het onderzoek naar Bruinsma door het IRT waren
    verricht. Die gegevens heb ik gewoon aan het dossier toe kunnen
    voegen. Als je die gesprekken analyseert, valt het op dat Bettine
    Martens met mensen uit Nederland bezig is om die partij van 615
    kilo binnen te trekken. Die gesprekken hebben daar heel duidelijke
    indicaties voor. Het heeft mij altijd verbaasd, tot op de dag van
    vandaag, waarom men daarmee stopte. Op het moment dat wij begonnen,
    zo vul ik achteraf in, was Amsterdam gestopt.
    De voorzitter:
    En wie was Amsterdam in dit geval?
    De heer Snijders:
    Het IRT.
    De voorzitter:
    Is daar een speciale reden voor aan te geven? Is dat nog van
    belang?
    De heer Snijders:
    Men gaf aan dat het hoofddoel Klaas Bruinsma was en niet
    Bettine Martens. Toen bleek dus dat op Bettine een onderzoek liep.
    Ik heb wel de tapgesprekken bij het dossier kunnen voegen. Dat was
    eigenlijk een soort over-kill voor het bewijs. Het was niet echt
    nodig. Daarnaast kregen wij een toelichting van de man van de CRI.
    Dat was mijnheer Noud de Bruin, zover ik mij kan herinneren. Hij
    kwam met het verhaal: snap je dat nu? Toen zijn wij verder gegaan
    met het onderzoek omdat segmenten in de Teerton-zaak –
    medeverdachten, mensen die in de buurt zaten – nog steeds buiten
    liepen. Die hebben wij gebruikt om het onderzoek richting Bettine
    om te buigen. Wij kregen al indicaties dat zij met fruit – in dit
    geval bananen – schoenen of leer bezig was met de import van
    verdovende middelen vanuit Ecuador naar Europa. Zo zijn wij
    eigenlijk op het spoor van Bettine Martens gekomen.
    De voorzitter:
    Is er enige aanwijzing dat men haar, in de filosofie om de
    grote jongens te pakken, heeft laten lopen?
    De heer Snijders:
    Ik weet het niet. Mijn gevoel achteraf is dat deze dame op een
    of andere manier verbindingen moet hebben gehad – ik zeg het heel
    voorzichtig – met de Amerikaanse inlichtingendienst, de DEA, die
    belast is met de drugsbestrijding. Zij was altijd in de periferie
    aanwezig. Bij de verhoren in Rome is naar voren gekomen dat zij een
    specifiek persoon – ik zal de naam hier niet noemen – consequent in
    bescherming nam. Dat was een lievelingetje van haar en zij weigerde
    consequent iets tegen hem te verklaren. Kijkend naar de analyses op
    het gebied van de cocanehandel in Nederland – ik praat nu over 1990
    tot en met 1994 – zie je iedere keer die persoon, een man van
    Colombiaanse afkomst, terugkomen. Die kwam voor het eerst voor in
    het onderzoek in Dordrecht, waar ik de heer Van der Putten ook over
    heb horen spreken. De rol van die man is voor mij tot nu toe
    duister, want ook bij die man kun je je afvragen hoe het mogelijk
    is dat die mensen zoveel informatie uit die netwerken hebben, het
    Colombiaanse netwerk, zonder dat ze enig risico liepen en waarom er
    van die lage straffen uitrolden. Die vragen zijn tot op heden niet
    beantwoord.
    De voorzitter:
    Daar suggereert u mee dat zo iemand ook een informantenrol
    heeft kunnen spelen?
    De heer Snijders:
    Dat gevoel heb ik, maar ik kan het niet staven.
    De voorzitter:
    U zegt dat Bettine Martens meer te maken had met de DEA?
    De heer Snijders:
    Het feit dat zij voortdurend verdween, maar wel overal tussen
    zat, is opvallend. Zij hadden heel goede contacten binnen het
    Calikartel. Zij heeft zelf verklaard dat zij oorspronkelijk met
    Bruinsma bezig was om onderhandelingen te plegen om cocane naar
    Nederland te brengen. Zij heeft nooit overtuigend aan ons kunnen
    aangeven waarom zij daarmee is gestopt.
    De voorzitter:
    Hebben die pogingen iets te maken met onderzoeken en methoden
    waar wij hier constant over spreken, zoals doorleveren,
    proefpartijen? Heeft u een link kunnen leggen?
    De heer Snijders:
    Ik heb vast kunnen stellen dat Martens vanuit Ecuador diverse
    partijen heeft afgezonden.
    De heer Koekkoek:
    Cocane?
    De heer Snijders:
    Ja. Het opvallende daarbij is dat een van de partijen middels
    haar bemiddeling doorgestoten werd naar Itali. Die partij bedroeg
    558 kilo. Dat konden wij vaststellen, omdat tapgesprekken uitwezen
    dat zij heel uitvoerig aan het ruzie maken was met de Colombianen
    en de Italianen. Dat was op het grove af. Men had een verschil van
    mening over de hoeveelheid. Zij gaf toen heel stellig aan dat het
    558 kilo moest zijn en dat dat erin ging. Dat is een methode. Zij
    hebben een enginero, dat is de man die de verpakking regelt op het
    verzendadres. Het gekke is dat ik diezelfde structuur terugvind in
    de zaak-Contrat, waarvoor in Nederland frontstores hebben gelopen.
    Het viel mij op dat hetzelfde verzendadres werd gebruikt, hetzelfde
    land, dezelfde methode en dat exact dezelfde hoeveelheden cocane
    werden afgestuurd. U moet weten dat met name de
    verpakkingstechnieken voortdurend punt van discussie zijn – dat
    blijkt ook uit de verhoren van Bettine Martens – en dat men zich
    afvraagt hoe dat moet. Zij zijn voortdurend op zoek naar de man of
    vrouw die verstand heeft van transporten en verbergingsmethoden.
    Daar maken ze ontzettend veel werk van. Er worden oeverloze
    vergaderingen over belegd in Venezuela of Colombia, voordat men een
    beslissing neemt om iets af te zenden. Er zijn toen methodieken aan
    de orde gekomen als asfalt of cocane in automotoren, busmotoren,
    fruitsappen. Dat Bettine iets met die fruitsappen te maken had,
    bleek later toen een van de verdachten die met haar was aangehouden
    in Rome, een zekere heer Villaquiran de drijfveer bleek te zijn
    achter de operatie in IJmuiden van rond 1990. Het is voor mij te
    toevallig dat Bettine daar niets van weet, terwijl zij heel
    intensief met de top van het Perreirakartel dit soort operaties aan
    het voorbereiden was.
    De voorzitter:
    Die man waar u over sprak, komt er gemakkelijk vanaf.
    De heer Snijders:
    In IJmuiden is hij niet boven water gekomen. Wij hebben
    vastgesteld dat hij ongeveer drie jaar met een valse identiteit in
    ‘s-Hertogenbosch heeft gewoond, met zijn keurige gezin met drie
    kinderen. Later is hij met haar getraceerd in Rome en waren zij
    voorwerp van onderzoek van de operatie-Green-Ice.
    De voorzitter:
    Maar is er nu nog enige duidelijke connectie met Nederlandse
    trajecten? U heeft het Contrat-traject genoemd, waarbij gebruik is
    gemaakt van een Nederlandse frontstore, maar dat is juist met
    arrestaties geindigd. Dat was in Canada. Wilt u nu zeggen dat in
    Nederland daar iets van is blijven hangen?
    De heer Snijders:
    Geen idee. Nederland is wel de draaischijf in al dit soort
    operaties. Bettine Martens heeft zelf verklaard dat in Nederland
    alleen maar flutstrafjes werden uitgedeeld en dat daarom heel
    geconcentreerd richting Nederland wordt gekeken als het gaat om de
    organisatie van dit soort transporten.
    De heer Koekkoek:
    Kan het zijn dat dit cocanetraject gestopt is, omdat Bruinsma
    daar geen interesse voor had, omdat hij genoeg aan de softdrugs kon
    verdienen?
    De heer Snijders:
    Zij verklaarde dat Bruinsma wel degelijk interesse had. Alleen
    koos zij ervoor – wat ik persoonlijk niet geloof – niet met hem in
    zee te gaan, omdat hij zelf gebruiker was. Dat verafschuwde zij.
    Dit zijn haar bewoordingen. Zij was wel bezig in Colombia de
    wietplantages te bezoeken om voorbereidingen te treffen om ook in
    die branche containers af te zenden. Wij hebben foto’s dat zij op
    een grote berg van die blaadjes zit. Daar vertelt zij lachend over.
    Zij was dus op meerdere trajecten bezig, niet alleen op het
    cocanetraject.
    De voorzitter:
    Zij is in Rome aangehouden, na een undercover-operatie van de
    DEA. U zegt dat zij contacten had met de DEA. Dan zou het toch,
    naar hetgeen wij hier allemaal hebben gehoord, regel zijn geweest
    dat zij er zogenaamd tussenuit was getrokken?
    De heer Snijders:
    De vraag is echter of zij er bewust voor heeft gekozen. De DEA
    werkte al met een undercover in deze operatie. Wij hebben later
    vast moeten stellen dat de Nederlandse DEA niets wist. Wij werden
    de dag voor de aanhouding wel getipt dat zij zou worden
    aangehouden.
    De voorzitter:
    U bedoelt de liaison van de DEA in Nederland.
    De heer Snijders:
    Ja. Men was verbolgen dat men niets van die zaak wist. Dat is
    redelijk goed geheim gehouden. Die tip werd echter niet voor niets
    gegeven, want de DEA was ervan op de hoogte dat wij een onderzoek
    naar haar hadden lopen. Zij waren erbij gebaat dat wij ook
    maatregelen zouden treffen op het moment dat zij zou worden
    aangehouden. Dat is ook gebeurd. Op dat moment verbleef ik in
    Venezuela met de rechter-commissaris. Van daaruit hebben wij
    diverse opdrachten uitgezet om op alle locaties die een rol
    speelden in die zaak, invallen te plegen om in ieder geval
    bewijsmiddelen veilig te stellen.
    De voorzitter:
    Toen wilde u haar eventueel ook nog in Nederland aanhouden of
    uitgeleverd krijgen?
    De heer Snijders:
    Die beslissing lag er al. De opdracht van het Hof Den Haag om
    getuigen te horen in Venezuela doorkruiste deze beslissing. Ik heb
    later van de Italiaanse counterpart mogen vernemen dat zij wisten
    dat wij tot aanhouding zouden overgaan. Men wilde dus het risico
    niet lopen dat zij naar Nederland af zou reizen. Dat was zij wel
    van plan.
    De voorzitter:
    Toen ze in Itali, in Rome is aangehouden, ging u daar toen
    spoorslags naartoe?
    De heer Snijders:
    Wij zijn daar direct heengegaan, razend nieuwsgierig, maar ook
    boos, omdat wij deze boot hadden gemist. Wij hebben namelijk een
    jaar lang allerlei fruitboten van Nederland bekoekeloerd die in de
    haven van Rotterdam binnenkwamen. Het was nogal eens mis. Uit de
    gesprekken die zij voerde, de tapgesprekken – toen was tappen de
    klassieke methode – merkten wij dat er veel communicatie was tussen
    haar, de Colombiaanse en Italiaanse onderwereld. Zij had met name
    veel contacten met de Siciliaanse mafia. Wij zijn erheen gegaan en
    hebben de Italianen kenbaar gemaakt dat wij een uitleveringsverzoek
    hadden gedaan. Parallel met ons bezoek was het verzoek die kant op
    gestuurd. Daar was men wat ongelukkig mee, want dat zou het
    onderzoek naar haar kunnen belemmeren. Toen hadden wij al vernomen
    dat zij waarschijnlijk zou meewerken. Dat was echter nog niet
    zeker. Wij hebben haar toen niet gezien, maar hebben daar wel
    gesprekken gevoerd. In mijn herinnering zijn wij daarna teruggegaan
    naar Nederland.
    De voorzitter:
    Over welke datum spreken wij nu?
    De heer Snijders:
    Medio oktober. Ik ben er van 3 tot 7 oktober 1992 geweest.
    De heer Rabbae:
    Wie zijn “wij”?
    De heer Snijders:
    Ik heb bij die gelegenheid de CID-officier meegenomen. Nee, hij
    is de tweede keer meegeweest. Toen zijn iemand van de CRI en twee
    rechercheurs meegegaan. Dat waren mensen die leiding gaven aan het
    onderzoek in Nederland.
    De voorzitter:
    Heeft u toen aangeboden om een deal af te sluiten?
    De heer Snijders:
    Nog niet. Het werd ons ondertussen duidelijk dat zij in een
    gigantische zaak betrokken was. Ik ben toen naar de
    advocaat-generaal in Den Haag gegaan, waarmee ik dit traject deed.
    Het was toen al gewoonte dat een advocaat-generaal meeliep in een
    onderzoek, omdat die zaken een forse omvang hadden en men het niet
    prettig vond in appel met massale dossiers geconfronteerd te
    worden. Ik heb toen gezegd dat het wel eens prettig zou zijn als
    wij een deal met deze dame konden sluiten, gelet op de
    informatiepositie die zij moet hebben gehad in de tijd dat zij in
    Nederland verbleef. Daar heb ik toestemming voor gekregen van de
    toenmalige hoofdofficier, de heer De Haas in Rotterdam. Wij zijn
    toen naar de betrokken procureur-generaal gegaan, de heer Kalthoff.
    Die heeft ons verhaal aangehoord en zei: ga maar sonderen wat de
    mogelijkheden zijn. Ik moet daar bij vermelden dat ik toen heel
    nadrukkelijk aan de procureur-generaal heb gevraagd om geen contact
    op te nemen met het departement en de minister. Mij was namelijk
    gebleken dat er rond de minister of op het departement wat
    gemakkelijk werd gepraat over dingen die in het opsporingsveld
    gebeuren.
    De voorzitter:
    Een procureur-generaal kan toch nooit accepteren dat een
    zaaksofficier langs komt en zegt: vertel het maar niet aan de
    minister?
    De heer Snijders:
    Er was nog geen deal.
    De voorzitter:
    Maar het was een voornemen dat in een deal zou kunnen
    uitlopen.
    De heer Snijders:
    Ik zou eerst gaan uitzoeken of men bereid was tot een deal. Met
    die informatie zou ik terugkomen en dan zou het volgens de normale
    procedure wel degelijk naar de minister zijn gegaan.
    De voorzitter:
    Is het toch niet vreemd dat u expliciet vraagt om het niet aan
    de minister te vertellen? Zo hoort die man helemaal niets.
    De heer Snijders:
    Dat was toen niet de beleefwereld waarin ik verkeerde. Ik keek
    gewoon naar de regeling “deals met criminelen”. Pas wanneer er
    afspraken moeten worden gemaakt, zet je het verhaal op papier en
    leg je het als voorstel neer bij de minister. Anders ga je er niet
    aan beginnen. Met dat voorbehoud zijn wij ook richting Rome gegaan.
    Wij zouden eerst kijken wat kon.
    De heer De Graaf:
    De heer Kalthoff had daar begrip voor?
    De heer Snijders:
    Ik kon hem informatie aanreiken, waaruit bleek…
    De voorzitter:
    Wat was er daarvoor dan gelekt?
    De heer Snijders:
    Ik kwam erachter dat mensen spraken over strafzaken die bij mij
    in behandeling waren.
    De voorzitter:
    Waar deed men dat dan?
    De heer Snijders:
    In de kring van de adviseurs van de minister.
    De voorzitter:
    Er werd volgens u gelekt.
    De heer Snijders:
    Er werd over die zaak gesproken en dat vond ik onwenselijk,
    omdat als heel specifieke informatie buiten het departement
    besproken werd, informanten, getuigen in mijn ogen reel gevaar
    konden lopen. Ik heb dat de procureur-generaal uitgelegd en die had
    er geen enkel probleem mee.
    De heer Rabbae:
    Bestond in het geval van Bettine Martens dat gevaar ook? Als er
    gelekt zou worden welk gevaar zou uw initiatief dan lopen?
    De heer Snijders:
    Het had geen zin om een heel traject door te lopen als Martens
    helemaal niet wilde.
    De voorzitter:
    U bent een tweede keer teruggegaan.
    De heer Snijders:
    Correct. Ondertussen was ons rogatoire verzoek om haar te mogen
    bezoeken in behandeling genomen. Bij die gelegenheid heeft de
    CID-officier Van der Hoeven heel nadrukkelijk met de leiding van
    het parket in Rome gesproken over de problemen. De Italianen hebben
    wel een kroongetuigeregeling en wilden haar als zodanig gebruiken.
    Alleen is het nadeel van die regeling dat er niet in is voorzien
    dat verzoeken van het buitenland om iemand uit te leveren omdat het
    een Nederlandse onderdaan is, kunnen worden gepareerd. Het is een
    beslissing op regeringsniveau. Maar de Italiaanse justitile
    autoriteiten kunnen het verzoek eigenlijk niet met goed fatsoen
    naast zich neerleggen. Dat is een dilemma.
    De voorzitter:
    Heeft u zelf besloten om te zeggen: om uitlevering zal niet
    meer worden gevraagd?
    De heer Snijders:
    Neen, dat was een stap verder. Tijdens de gesprekken werd ons
    ineens duidelijk dat wij haar mochten zien. Dat betekent dat het
    verzoek was ingewilligd. Wij hebben aan de rechter-commissaris, de
    onderzoeksrechter aldaar, kenbaar gemaakt waarom wij daar in eerste
    instantie waren. Toen werd ons te verstaan gegeven dat Martens had
    besloten om met de Italiaanse autoriteiten mee te werken. Dus wij
    hebben met haar niet meer hoeven praten over: kunnen wij met u
    afspraken maken?
    De voorzitter:
    Daar was u wel voor geweest?
    De heer Snijders:
    Zij was ons voor.
    De voorzitter:
    Zij was u voor. Maar was u ervoor om met haar een soort
    kroongetuigeregeling af te spreken?
    De heer Snijders:
    Ik was bereid, gelet op haar heel sterke informatiepositie, te
    onderzoeken wat de mogelijkheden waren.
    De voorzitter:
    Toen die mogelijkheid niet meer open was, wat heeft u toen
    gedaan om zoveel mogelijk informatie te krijgen?
    De heer Snijders:
    Wij hebben – daar heb ik mijn rechercheurs en een paar tolken
    mee opgezadeld – een kleine duizend vragen opgesteld die in de
    volle breedte van verschillende Nederlandse onderzoeken aan de orde
    zijn gekomen. Wij hebben daar bij elkaar een dag of tien, twaalf
    continu in verhoor gezeten waarbij zij aan de lopende band
    informatie heeft geproduceerd. Het opvallende daarbij was dat als
    zij haperde en onwillig was – wat ik mij kan voorstellen want
    iedereen zat aan haar te trekken, zij maakte ook heel duidelijk dat
    wij niet de enigen waren met wie zij sprak – zo’n onderzoeksrechter
    kribbig werd. Hij gaf te kennen dat als de verdachte niet
    meewerkte, dat consequenties kon hebben voor de straf. In een heel
    kort voorprocesje is zij uiteindelijk afgestraft met 4 jaar en in
    hoger beroep met 3,5 jaar. Maar als zij maar iets van
    weigerachtigheid vertoonde, liep zij het risico dat de straf
    navenant omhoog zou kunnen gaan. En er wordt daar gewerkt in een
    bandbreedte van 40 jaar tot 4 jaar. In die range moet u het
    zien.
    De voorzitter:
    Heeft u haar toen nog gezegd: u wordt in Nederland niet meer
    vervolgd?
    De heer Snijders:
    Wij hebben eerst een ander onderzoek gedaan. Ik heb in de
    voorgesprekken met de commissie aangegeven dat wij daarvan afzagen,
    maar er zit nog iets tussen. Wij hebben toen onderzocht of zij
    bereid was – dat kan alleen op verzoek van de verdachte zelf – om
    haar strafzaak die in Nederland liep over te doen aan de Italianen
    en het onderzoek daar synchroon met het Italiaanse onderzoek te
    laten plaatsvinden.
    De voorzitter:
    Hoe kunt u een strafzaak overdoen?
    De heer Snijders:
    Dan kan. Via het Europese Verdrag is die mogelijkheid aanwezig.
    Daarbij moet nadrukkelijk de instemming van de Nederlandse
    onderdaan worden verkregen. Dan kunnen wij zo’n zaak overdragen aan
    de Italiaanse autoriteiten. Daar was zij toe bereid. Maar terwijl
    wij met dat proces bezig waren, bereikte mij het bericht dat
    Bettine Martens al was afgestraft met 3,5 jaar. Die zaak is
    namelijk versneld, omdat de Italiaanse autoriteiten vaart wilden
    zetten in het proces tegen de medeverdachten. Ik heb mij laten
    vertellen dat zo’n 180 mensen min of meer binnen die operatie zijn
    aangehouden. Toen hadden wij dus een dilemma: wat nu? Ik ben toen
    in discussie geraakt met advocaat-generaal Myjer over dit punt. Ik
    ging ervan uit dat het Italiaanse deel zeer past op het Nederlandse
    deel. Er zaten misschien wat dingetjes in. Het witwas-traject zat
    er bij ons niet in. Maar de handel in verdovende middelen zat er
    wel degelijk in. Dus de vraag was of dat in Nederland nog tot een
    redelijke strafvervolging zou kunnen leiden. Toen hebben wij heel
    bewust het mondiale belang laten meewegen: haar rol in de
    procedures in Itali was zo zwaar, dat wij haar een kennisgeving van
    niet-verdere-vervolging hebben gestuurd, voorwaardelijk. Daarbij
    gold de nadrukkelijke restrictie dat zij te allen tijde – op
    aanwijzing van de zaaksofficier, dat was ik – mee zou werken aan
    elke vorm van onderzoek die wij nodig achtten, zolang zij
    beschikbaar was voor de Italiaanse justitie. Als ik het terugreken,
    is zij beschikbaar geweest tot april van dit jaar. Ik heb moeten
    vaststellen dat er een ware club van rogatoire commissies die kant
    op is gegaan om haar dingen te vragen naar aanleiding van
    onderzoeken die toen in Nederland liepen.
    De voorzitter:
    Dat niet vervolgen, is dat besproken met het ministerie?
    De heer Snijders:
    Ik denk niet dat het is besproken met de minister. Wij zagen
    het als een proces dat tot de prudentie van het openbaar ministerie
    behoorde.
    De voorzitter:
    Kunt u zeggen dat u materieel toch een soort kroongetuige-deal
    heeft gesloten?
    De heer Snijders:
    Zou kunnen. Maar wij konden niet anders.
    De voorzitter:
    U kon niet anders.
    De heer Snijders:
    Neen. Ik kon niet echt goed verzinnen wat ik ermee zou bereiken
    als ik dat uitleveringsverzoek op dat moment willens en wetens zou
    doorzetten. De effecten daarvan zijn ook merkbaar geweest. Er is n
    land geweest dat het niet deed, dat het uitleveringsverzoek heel
    nadrukkelijk handhaafde. Dat is ook behandeld door de Italiaanse
    autoriteiten.
    De voorzitter:
    Welk land was dat?
    De heer Snijders:
    Spanje. Dat is nadrukkelijk behandeld door de gerechtelijke
    autoriteiten. Zij hebben het uitleveringsverzoek toegestaan. Dat
    betekent dat men eigenlijk verplicht was tot uitlevering aan
    Spanje. Het betrof het aanwezig hebben van 55 gram cocane. Dan moet
    u zich voorstellen wat voor een rare situatie dat is. De
    kroongetuigeregeling in Itali voorzag dat niet.
    De voorzitter:
    Nu is zij weg.
    De heer Snijders:
    Ik heb mij laten informeren dat zij vrij abrupt door de
    Italiaanse justitie is afgevoerd. Ik weet niet wat daarvan de
    oorzaak is geweest, maar het wordt niet uitgesloten dat men niet om
    dat verzoek om uitlevering heen kon. En er was een serieuze
    dreiging in haar richting dat wanneer zij naar Spanje zou gaan, zij
    geliquideerd zou worden. De zaak zou daar tot niets leiden. Toen
    heeft de Italiaanse justitie ervoor gekozen om haar la minute af te
    voeren. Zij heeft toen een andere identiteit gekregen.
    De voorzitter:
    Die ene verdachte in die Teerton-zaak die is aangehouden,
    hoeveel heeft die gekregen?
    De heer Snijders:
    12 jaar.
    De voorzitter:
    Is het dan niet onrechtvaardig dat zij er met 3,5 jaar van af
    komt, terwijl zij een veel grotere rol speelt? Dat is toch exact
    het dilemma van die kroongetuigeregeling?
    De heer Snijders:
    Ja, dat ben ik met u eens. De vraag is in hoeverre je dat moet
    doen. Ik denk dat het voor justitie, voor mezelf wel prettig is dat
    ik mij niet op het moeilijke terrein van uitlokking of informanten
    hoef te bewegen. Stel dat ik een netwerk kan oprollen en mensen
    zitten, voor de voorgeleiding, aan tafel. Als ik dan kan mededelen
    “u hoeft niet te antwoorden en als u wilt meewerken, hebben wij
    deze regeling voor u”, dan zitten daar toch wel wat voordelen aan.
    Het is dan een keuze van de verdachte zelf om mee te werken. Het
    nadeel is echter – daarvan ben ik mij erg bewust geworden, dat zie
    je ook in Itali – dat ontzettend veel mensen die rond de
    kroongetuige leven op een gegeven moment geliquideerd worden door
    het milieu. Op die manier probeert men de kroongetuige onder druk
    te zetten om terug te treden uit het proces waarin deze getreden
    is.
    De voorzitter:
    Is zoiets in Nederland een denkbaar werkbaar systeem?
    De heer Snijders:
    Het zou kunnen werken. Maar er zitten wat haken en ogen aan in
    de sfeer die ik zojuist schetste. Dat risico neem je dan als
    Nederlandse overheid. De vraag is of je dat moet doen.
    De voorzitter:
    En de morele afweging dat een grotere boef voor veel minder
    wegkomt? Is dat niet precies hetzelfde als: de ene infiltrant die
    uit concurrentieoverwegingen zijn concurrerende bende op kan laten
    blazen? Is dat veel anders?
    De heer Snijders:
    Het zijn keuzes die criminelen onderling maken. Als wij in
    Nederland besluiten tot een kroongetuigeregeling, hebben wij die
    morele afweging al van tevoren gemaakt. Die consequentie zit dan
    ingebakken.
    De heer Rabbae:
    Zou je dan in Nederland het strafsysteem moeten wijzigen?
    De heer Snijders:
    Ik denk dat de sancties aanmerkelijk omhoog moeten. Dan ga ik
    even uit van de verklaring van Martens. Zij zegt: in Nederland zou
    ik nooit n woord verklaard hebben, ik zou mijn leven niet zeker
    zijn geweest in het Nederlandse stelsel van het
    gevangeniswezen.
    De voorzitter:
    Dus wij moeten eerst de straffen verhogen en dan de
    kroongetuigeregeling…
    De heer Snijders:
    Je moet wat te bieden hebben. Wanneer de straffen laag zijn,
    zal men er niet op ingaan.
    De voorzitter:
    Werken wij om die reden veel met burgerinfiltranten?
    De heer Snijders:
    Of wij veel werken met burgerinfiltranten weet ik niet. Het is
    een manier van opsporen.
    De voorzitter:
    Wat is uw oordeel over de methode van opsporing die wij nu al
    dagen bespreken?
    De heer Snijders:
    Ik denk dat u het in drien moet splitsen: de burgerinfiltrant
    niet-crimineel, de criminele burgerinfiltrant en de politionele
    infiltratie. De burgerinfiltrant kun je, gelet op de kwaliteit van
    bepaalde mensen, niet missen in de wereld van het bankwezen, de
    financile wereld. Daar zijn echt specialisten voor nodig. Zolang
    wij die niet zelf hebben, zul je daar iets moeten zoeken. Ik denk
    dat je dan in de regel te maken hebt met mensen die geen criminele
    achtergrond hebben. Het inzetten daarvan moet je zorgvuldig
    afwegen. Dat is de andere kant van de zaak. Op het inzetten van
    criminele infiltranten ben ik zelf helemaal teruggekomen.
    De voorzitter:
    Sinds wanneer?
    De heer Snijders:
    Het gaat dan om de methodiek van werken. Wij zitten dan toch
    veel in de drugswereld. De club die de partij verdovende middelen
    financiert, zal bij het mislukken de lijn afgaan, zoals wij dat
    noemen. Dan lopen ze iedereen langs: van de inpakker tot de
    ontvanger. Dan wordt tegen iedereen gezegd: alsjeblieft, dit is
    jouw rekening of je er wel of niet iets mee te maken hebt. Dat is
    een Colombiaanse manier van werken. Dat heb ik zelf kunnen
    vaststellen. Men presenteert de rekening, het verlies van de
    partij, gewoon bij de mensen die in de keten een rol hebben
    gespeeld. Dat betekent dat je de persoon die voor jou ergens in de
    keten een rol speelt eruit moet kunnen halen. Anders moet je de
    rekening betalen die wordt gepresenteerd. Dat zou de consequentie
    zijn. Nou, laat het dan maar varen, kies dan voor de infiltratie
    door politiemensen. Zij hebben een andere identiteit. Die kun je
    ertussen brengen, die kun je er ook tussenuit halen als dat nodig
    is. Bij alle infiltratievormen zul je eerst de randvoorwaarden
    moeten invullen. Dat is er wat mij betreft maar n. Je verzint de
    casus of de methode en de eerste vraag die je moet stellen is: het
    gaat fout, wat gebeurt er dan met onze informant? Als je die vraag
    goed beantwoordt, heb ik geen moeite met burgerinfiltratie in de
    financile bovenwereld en geen problemen met
    politie-infiltratie.
    De voorzitter:
    Dus in de derde categorie waarmee wij te maken hebben gehad, de
    criminele informant/infiltrant die meehelpt om drugs binnen te
    brengen, ziet u niets meer?
    De heer Snijders:
    Ik denk dat die te herkenbaar wordt in het milieu. Je kunt
    namelijk niet om die mensen heen. Iemand laten groeien, betekent
    ook dat het milieu niet om hem heen kan. Dat is het probleem.
    De heer De Graaf:
    Daarmee weet men nog niet dat hij de informant is.
    De heer Snijders:
    Neen, dat zeg ik ook niet. Maar het milieu kent wel bepaalde
    mensen in het milieu bij wie ze met een boodschap thuis kunnen
    komen: kun jij dat voor ons regelen?
    De heer De Graaf:
    Zo iemand kan na gedane zaken niet meer verdwijnen. Is dat wat
    u uiteindelijk zegt?
    De heer Snijders:
    Niet direct. Of je moet hem er helemaal uit trekken. Dan moet
    hij ook totaal vertrekken. Die consequentie kun je ook trekken.
    Maar laat je hem zitten, dan loop je het risico dat hij wordt
    aangesproken op zijn capaciteiten, zijn kwaliteiten.
    De heer Vos:
    U heeft het over de burgerinfiltranten. Rekent u daar ook de
    burgerinformanten onder?
    De heer Snijders:
    Neen. Puur mensen die actief bezig zijn in opdracht van ons. Zo
    wil ik een infiltrant zien. Het begrip is wat eng aan het worden.
    Zo gauw men een beetje sturing aanbrengt, praten wij over
    infiltranten. Ik denk dat die discussie pas na deze enqute mogelijk
    kan worden afgerond. Maar ik heb geen moeite met burgers die een
    tip neerleggen bij de politie.
    De heer Vos:
    Mogen het ook criminele informanten zijn die bij uw CID
    informatie komen brengen?
    De heer Snijders:
    Ja.
    De voorzitter:
    Maar louter passief dus.
    De heer Snijders:
    Passief, ja.
    De heer Rouvoet:
    Ik wil even stilstaan bij die criminele infiltranten. Is een
    consequentie van uw opmerking dat de criminele organisaties niet om
    iemand heen kunnen, dat een succesvolle criminele infiltrant
    eigenlijk per definitie niet voor de politie is te regisseren?
    De heer Snijders:
    Het hangt ervan af wat je met hem afspreekt. Maar ik moet
    vaststellen dat er in de trajecten die ik heb bekeken, te vaak
    momenten zijn dat de man of vrouw in kwestie bepaalt wat er
    gebeurt. Zij hadden althans invloed op het proces. Ik denk dat dit
    absoluut niet mogelijk moet zijn. Dan heb je geen strakke sturing
    meer.
    De voorzitter:
    Aan welke elementen van de doorleveringstrajecten die wij nu
    bespreken, denkt u dan?
    De heer Snijders:
    Ik wil het wat breed houden. Er is een keten van handelingen
    van mensen. Er worden auto’s gebruikt, er worden loodsen gebruikt.
    Soms werden de voorwaarden gesteld vanuit het milieu: wij willen
    dit of dat. Ik kan daar niet dieper op ingaan. Maar dan werd
    feitelijk vastgesteld dat vanuit het milieu, de groepering waarop
    gedraaid werd, heel nadrukkelijk werd gezegd: wij willen dit of wij
    willen die. Dat is opgevolgd.
    De voorzitter:
    Door de politie.
    De heer Snijders:
    Door de politie. Dat bracht de informant zo kort op dat stuk
    van het traject dat je hoe dan ook op dat moment niet kon
    ingrijpen.
    De voorzitter:
    Zegt u nu dat in het IRT-traject in feite de informant de regie
    had?
    De heer Snijders:
    Dat zeg ik niet. Als ik er goed naar kijk, neig ik ernaar te
    zeggen dat er een omslagpunt is geweest en dat de informanten – ik
    spreek in het meervoud, want voor zover ik heb kunnen vaststellen,
    gaat het om meerdere informanten – ons aanstuurden. Laat ik
    volstaan met de kanttekening dat wij niet altijd de regie
    hadden.
    De voorzitter:
    Ik kom er nog op terug hoe u dat precies vaststelt. U moet toch
    iets preciezer zijn. Wat bedoelt u als u zegt: wij zijn de sturing
    kwijtgeraakt?
    De heer Snijders:
    Op het moment dat de informant zegt dat hij het op een bepaalde
    manier wil hebben – ik laat even in het midden hoe, want dan zitten
    wij erg kort op de trajecten en de handelingen die hij pleegt – is
    het al foute boel. Hij mag geen invloed hebben op de
    gebeurtenissen.
    De voorzitter:
    Mag er ook niet door informanten crimineel geld gegeven worden
    om auto’s of apparatuur te kopen of loodsen te huren?
    De heer Snijders:
    Het hangt ervan af wat voor afspraken je hebt gemaakt met de
    informant. Ik zou die afspraken echter niet maken.
    De voorzitter:
    U zou het niet doen?
    De heer Snijders:
    Nee, zeker niet. Je hebt namelijk geen enkel idee van wat er
    aan geld omgaat. Ik zit ook gewoon te plussen en te minnen om te
    zien over wat voor omzetten wij praten. Als ik kijk naar de
    inkoopzijde, dan is het 600 per kilo plus 400 voor transportkosten.
    Dat is 1000. Bij tussenhandelaren van hasj of wiet is het 2000 per
    kilo. Ik dacht eerst dat het ging om 150 ton, maar ik hoorde
    vanochtend getallen noemen van 293 ton. Dat is de totale omzet. Dan
    kunt u zich voorstellen om wat voor gigantische bedragen ik praat,
    die op dat moment in dat spel een rol spelen. Daar plukt iedereen
    zijn stukje van, maar in het traject van inkoop tot tussenmarkt,
    dus tot die prijs van 2000, praten wij toch over een bedrag van
    1000 per kilo. Ga dat maar eens vermenigvuldigen. Dat bedrag
    rouleert ergens tussen. Het zit als winst bij criminelen. Het zit
    ergens in de transportonderdelen. Het zit ergens in de import of de
    douanerechten. Die douanerechten zijn overigens een fooi vergeleken
    bij de bedragen die hier een rol spelen.
    De voorzitter:
    Als wij spreken over 45 ton, die er volgens de laatste telling
    doorheen is gegaan, waar praten wij dan over?
    De heer Snijders:
    Dat is koffiedik kijken. Het is mij bekend dat informanten zo’n
    8 mln. bruto hebben verdiend.
    De voorzitter:
    Betekenen die grote bedragen dat zij de zaak in feite gerund
    hebben?
    De heer Snijders:
    Dat waren in ieder geval de revenuen en zij hadden er erg veel
    belang bij dat het zo ging als zij wensten. Dat hebben wij bij die
    informant ook vast kunnen stellen.
    De voorzitter:
    U kon dat benvloeden.
    De heer Snijders:
    Hij benvloedde dat. Althans hij heeft dingen gedaan, waarvan ik
    zeg: dat is een sturing die daar niet hoort.
    De voorzitter:
    Kunt u iets specifieker zijn?
    De heer Snijders:
    Nee, want dan zit ik bovenop de man zelf.
    De heer Koekkoek:
    Is een element dat de informant bij de CID komt en zegt: mijn
    identiteit mag niet bij een ander korps, bijvoorbeeld Amsterdam,
    bekend worden? Of vindt u dat van ondergeschikt belang?
    De heer Snijders:
    Dat is van ondergeschikt belang.
    De voorzitter:
    Het werkelijke belang is dat gezegd wordt wat hij moet gaan
    doen, wat hij moet invoeren en of hij gebruik moet gaan maken van
    fake-bedrijven.
    De heer Snijders:
    Men kan in een dwangpositie worden geplaatst door de informant,
    omdat hij zei: ik moet nog even dit of ik moet nog even dat. Als je
    deze man of vrouw goed in de hand hebt, moet hij of zij echter
    niets, want dan bepalen wij dat wel.
    De voorzitter:
    Denkt u dat het criminele milieu al lang wist hoe ons
    Nederlandse systeem werkt?
    De heer Snijders:
    Ik kan mij niet aan die indruk onttrekken. Ik heb vast kunnen
    stellen dat een klein koppel – op een gegeven moment liet iemand
    het woord “koningskoppel” vallen; dat zijn de heren die hiervoor
    gehoord zijn -…
    De voorzitter:
    De heren Van Vondel en Langendoen.
    De heer Snijders:
    Ja. Die hadden dusdanige informatieposities in de Nederlandse
    netwerken, dat ik mij afvroeg hoe zij op konden treden, zonder dat
    hun informant in gevaar zou komen. Het lag zo breed – ik heb met
    verbazing bepaalde documenten gelezen – dat ik mij afvroeg hoe het
    mogelijk was.
    De voorzitter:
    De heer Van Vondel heeft hier verklaard dat hij veel
    informanten had.
    De heer Snijders:
    Hij telefoneerde veel, heb ik begrepen. Dat is overigens
    volstrekt tegen de code in, want een gesprek moet met zijn tween
    plaatsvinden. Wij hebben de informanten overigens nooit terug
    kunnen vinden. Er zijn wel discussies geweest over de vraag wie nu
    wie was. De chef CID had van mij de opdracht om heel nadrukkelijk
    te toetsen wie iedereen was, want – dat was ook een afspraak van
    het parket – het verleden moest daar niet meer naar binnen. Hij
    moest dus iets hebben om te controleren. Dat heeft hij niet gehad
    tot 15 februari van dit jaar.
    De voorzitter:
    Ik wil nog even terug naar het meer algemene gedeelte. U heeft
    de getuigenverklaringen van vanmorgen gehoord. Op een bepaald
    moment zei de heer Van Vondel: ik heb 30 informanten en ik doe dat
    door de telefoon. Zegt u nu dat hij in feite te veel informanten
    had?
    De heer Snijders:
    Die informanten waren toppers – dat moet helder zijn – want
    anders kon men al die informatie niet hebben. Dat kan feitelijk
    worden vastgesteld aan de hand van de documenten die ik voor handen
    had. Dat is overigens een fragment van wat er moet zijn. Ik zal de
    herkomst van die documenten ook geven: die kwamen uit de kluis van
    een van de korpschefs, de heer Van den Berg, die de desbetreffende
    documenten heeft overhandigd aan de chef CID in het kader van een
    bedreiging…
    De voorzitter:
    De nieuwe chef CID, de heer Woest, de opvolger van de heer
    Langendoen.
    De heer Snijders:
    Dat is correct. Die documenten, waarvan ik niet vast heb kunnen
    stellen of zij iets met die bedreiging van doen hadden…
    De voorzitter:
    Bedreiging ten opzichte van informanten of politiemensen?
    De heer Snijders:
    Ja. Ik heb niets in die stukken kunnen vinden. Wat ik wel zag
    in die stapel, is dat men in zes of zeven netwerken
    informatieposities had. Daar stond erg vaak de codering van de heer
    Van Vondel boven en soms die van de heer Langendoen. Als dit soort
    informanten op die manier worden gerund, snap ik er niets meer
    van.
    De voorzitter:
    Toen u dat zag, vroeg u toen aan de heer Van den Berg, de
    vice-korpschef van Kennemerland: wat is dit, wat weet u
    daarvan?
    De heer Snijders:
    Nee. U moet het in de tijd plaatsen.
    De voorzitter:
    Dat moeten wij aldoor.
    De heer Snijders:
    Er speelden heel veel dingen tegelijk. U moet zich realiseren
    dat ik er tot 15 februari 1995 geen notie van had. Er is een maand
    of drie, vier gebakkeleid met de heer Langendoen om te komen met de
    codes van de informanten en de namen voor de chef CID, zodat hij
    kon toetsen of er…
    De voorzitter:
    De heer Langendoen heeft hier juist gezegd dat was afgesproken
    dat de heer Woest niet belast moest worden met de oude
    dossiers.
    De heer Snijders:
    Ik zou ook niet belast worden met de oude dossiers. Het is
    echter vervelend als mensen bellen en roepen dat zij van plan zijn
    om de korpsleiding van Haarlem ondersteboven te schieten. Dan is
    toch het moment aangebroken om je af te gaan vragen wat er speelt.
    Ik wist toen nog niets, maar de gesprekken die later zijn gevoerd,
    wezen uit dat men eigenlijk doorging. De invulling van die papieren
    is in maart of april gebeurd, omdat alles tegelijk gebeurde. Er
    liepen wat rijksrecherche-onderzoeken. Ik ben naar Rotterdam
    gegaan. Er is voor een co-produktie met collega De Groot gekozen
    voor dat onderzoek van de rijksrecherche om te kijken wat wij
    konden doen. In het gesprek met de rijksrecherche kwamen wij niet
    verder, want de mannen hadden geen CID-status. Toen hebben wij ter
    plekke besloten om hen de CID-status te verschaffen en dat alle
    boeken open zouden gaan, zodat zij konden onderzoeken wat er gaande
    is. Daarna zouden wij dan bekijken wat wij ermee zouden doen, met
    alle risico’s van dien, want de 00-informatie komt dan ook tot deze
    mensen. Zij kunnen daar niets mee doen, maar ze zouden het wel in
    kaart kunnen brengen.
    De voorzitter:
    In het Rotterdamse traject werd dezelfde methodiek toegepast,
    ook vanuit Haarlem.
    De heer Snijders:
    Achteraf moet ik vaststellen dat het ongeveer dezelfde
    methodiek was.
    De voorzitter:
    Ook in andere zaken bleek dat het geval te zijn, maar daar wist
    u niets van?
    De heer Snijders:
    Dat klopt. Los van mijn eigen bevindingen en de gesprekken die
    daarover werden gevoerd, ook met mijn eigen parketleiding, bleek
    achteraf in Amsterdam eenzelfde soort verhaal op gang gekomen te
    zijn. De heer Teeven liep ook tegen allerlei transportjes aan die
    hij niet kon verklaren. Dat bleek achteraf het Gooi- en
    Vechtstreekgebeuren te zijn. Toen heb ik begrepen dat mijn
    hoofdofficier heeft voorgesteld het factfinding-onderzoek te laten
    verrichten door de heer Monster, plaatsvervangend hoofdofficier in
    Haarlem. Dat is meen ik overruled door het college van PG’s of door
    de voorzitter. Die heeft gezegd: gelet op wat ik in Amsterdam heeft
    gehoord, doen wij alles bij elkaar en gaan nu een onderzoek
    doen.
    De voorzitter:
    Ik ga weer even terug naar de informatie die uit de kluis van
    de heer Van den Berg kwam.
    De heer Snijders:
    Die zei mij eerst helemaal niets.
    De voorzitter:
    Dat was voor april van dit jaar?
    De heer Snijders:
    Daar heb ik eerst niet eens naar gekeken.
    De voorzitter:
    Laten wij het even chronologisch bekijken.
    De heer Snijders:
    Op een gegeven moment gebeurde er iets in de bedreigende sfeer
    en zijn er verbindingen met Rotterdam. Mijn chef CID attendeerde
    mij op het feit dat hij wat schijfjes in een kluis had gedaan,
    waarop een codenaam stond van iemand, die mogelijk iets te maken
    zou kunnen hebben met het Rotterdamse traject. Die schijfjes zijn
    daarin terecht gekomen na lang aandringen van Woest en Van den
    Berg, die de moeite genomen heeft om tegen Langendoen te zeggen:
    kom op met die informatie. Dat betrof informatie over het IRT plus
    de informanten die daarin een rol zouden spelen. Die schijfjes zijn
    toen in de kluis gelegd van de CID-Kennemerland, zodat de chef CID
    Woest, die op dat moment in functie was, die toets kon
    uitvoeren.
    De voorzitter:
    Voordien was niet duidelijk wie de informanten geweest
    waren?
    De heer Snijders:
    Nee, en toen ook nog niet. Hij sloeg aan op een codenaam. Die
    stond op een floppy. Ondertussen had de chef CID mij meegedeeld dat
    het niet de bedoeling was dat ik kennis zou nemen van de inhoud van
    de floppy’s.
    De voorzitter:
    Dat was toch afgesproken. In de vorige verhoren hebben wij
    gehoord dat de zaak moest worden afgesloten.
    De heer Snijders:
    Dat wist ik echter niet. Ik hoorde op dat moment dat mijn
    unithoofd had afgesproken dat ik daar geen zicht op zou
    hebben.
    De voorzitter:
    Wie was dat unithoofd ?
    De heer Snijders:
    De heer Van der Veen.
    De voorzitter:
    Die was daarvoor toch IRT-officier?
    De heer Snijders:
    Ver daarvoor, ja. Hij was in ieder geval op de hoogte van de
    namen van de informanten. Dat nam ik althans aan. Omdat ik niet
    zeker wist wat de rol was van de informant heb ik twee telefoontjes
    gepleegd. En met mevrouw Kuitert.
    De voorzitter:
    De oude CID-officier.
    De heer Snijders:
    Ja. Ik heb gevraagd of die codenaam haar iets zei. Dat was niet
    het geval. Toen heb ik gevraagd of zij het traject Rotterdam kende.
    Daar had zij vaag iets van gehoord. Verder heb ik gevraagd of zij
    wist wat een politieman daar voor rol in had. Dat wist zij niet.
    Zij deelde mij wel mee dat die politieman een rol had in iets
    anders. Dat was voor mij helder. Toen heb ik die vraag aan mijn
    unithoofd gesteld, ook telefonisch, en gevraagd om wie het ging. Ik
    heb ook de naam gegeven van de informant, want die had ik op een
    blaadje. Hij kende de codenaam en de naam van de informant niet.
    Hij zei althans dat ze hem niets zeiden. Toen pas ben ik naar
    Rotterdam gegaan en ben ik met De Groot in de slag gegaan en heb
    gevraagd wat wij nu moesten met dit verhaal. Want van wie is
    hij?
    De voorzitter:
    Toen merkte u dat er iemand gerund werd door Haarlem, waarvan u
    niets wist.
    De heer Snijders:
    Inderdaad. Later hebben wij er een discussie over gevoerd in
    het kader van de aanmeldingen. Wat melden wij aan? Mijn standpunt
    was dat dit gewoon een frontstore was. Dat was niet het standpunt
    van mijn unithoofd. Je kunt daarover van mening verschillen. Ook de
    hoofdofficieren verschilden van mening over de vraag wie nu
    verantwoordelijk was voor wat. De Groot en ik hebben toen besloten
    dat het nu niet uitmaakte, want dat wij nu met dit probleem zaten
    en dat wij dat gingen oplossen en dat de rijksrecherche dan maar
    het CID-traject moest bekijken.
    De heer De Graaf:
    Nam u het standpunt in dat het Rotterdamse traject de
    verantwoordelijkheid was van het openbaar ministerie in Haarlem,
    omdat de Haarlemse politiemensen de betrokken informant
    runden?
    De heer Snijders:
    Dat zou wel mijn houding zijn. Ik zou willen weten wat er
    gebeurt in mijn winkel. Ik was eigenlijk wel licht geschokt toen ik
    vast moest stellen dat het eigenlijk onder mijn verantwoording is
    gebeurd. Ik wist van niets.
    De heer De Graaf:
    Uw voorgangster als CID-officier…
    De heer Snijders:
    …had geen traject gemeld.
    De heer De Graaf:
    Wist zij nergens van?
    De heer Snijders:
    Dat bevestigde zij ook in dat telefoongesprek.
    De heer De Graaf:
    Ook uw hoofdofficier wist niet dat dit traject speelde?
    De heer Snijders:
    Desgevraagd, neen. Ik, hij en mevrouw Kuitert wisten van een
    ander afbouwtraject. Dat is mij ook meegedeeld.
    De voorzitter:
    Van een andere informant?
    De heer Snijders:
    Van een andere informant, maar niet van deze. Trouwens, er was
    geen sprake van afbouw, absoluut niet.
    De heer De Graaf:
    Men was nog volop bezig toen.
    De heer Snijders:
    Hurry up.
    De voorzitter:
    Even goed uit elkaar houden: wanneer was het hurry up?
    De heer Snijders:
    Het woord afbouwen zou ik daar niet aan willen koppelen.
    De voorzitter:
    Dit speelt langer dan het IRT als zodanig bestond?
    De heer Snijders:
    Als ik terugkijk, heb ik deze man in ieder geval tot ergens in
    1991 terug kunnen traceren en met hem ook andere informanten.
    De voorzitter:
    Was u bekend dat de heer Van Vondel ook in het Rotterdamse
    traject een rol speelde waarover wij het in het vorige verhoor
    hebben gehad?
    De heer Snijders:
    Ja, duidelijk. Daarover brak ook de ruzie uit. Ik riep: wat is
    dit hier, hier is een burger aan het rijden. Dat waren mijn
    woorden.
    De voorzitter:
    Er is een burger aan het rijden. Heeft u dat toen nog gestopt
    of was dat niet meer nodig?
    De heer Snijders:
    Er viel niks meer te stoppen. De trein reed. Er was toen al
    sprake van een definitieve afbouw. Collega De Groot had dat al lang
    in gang gezet. Maar ik schrok dus van het feit dat er mensen bezig
    waren in het traject, op willekeurige plekken, die dingen aan het
    doen waren die ik in ieder geval niet wist.
    De heer Vos:
    Is dat een voorbeeld waar de regie kwijt was?
    De heer Snijders:
    Ik zou het wel zo noemen, ja.
    De heer De Graaf:
    Even de tijd goed traceren. U had het over de heer Van Vondel
    die toen burger was. Speelt dit na 1 augustus 1994?
    De heer Snijders:
    Ja, einde van het jaar.
    De heer Rabbae:
    De heer Van Vondel zei ons dat hij op verzoek of vanuit
    behoefte van Rotterdam werd ingeschakeld door collega’s in het
    Haarlemse. Heeft u dat kunnen nagaan?
    De heer Snijders:
    Ja. Ik hoorde het hem zeggen, dus ik heb net nog een
    telefoontje gepleegd. Dat is het vervelende van dit soort dingen:
    dan wil je het weten ook. Ik heb vast kunnen stellen dat er
    inderdaad in de richting van het Rotterdamse een telefoontje is
    gepleegd op het niveau van runners en, ik dacht, n van de
    groepschefs. Daarbij zijn wat verzoeken gedaan en is in ieder geval
    de hoedanigheid van de heer Van de Vondel aan de orde geweest. Wat
    daar verder mee gebeurd is, weet ik niet. Dat zult u aan De Groot
    moeten vragen.
    De voorzitter:
    Wat wist u nu eigenlijk wel? Wij hebben een heleboel dingen
    gehoord die u niet wist. U wist ook niet naar hoeveel verschillende
    regio’s de toepassing van de methodiek als het ware was
    uitgezet.
    De heer Snijders:
    Ik heb gewoon nog eens gekeken in de papieren die ik heb. Ik
    ben regelmatig bevraagd door de rijksrecherche. Ja, n en n is twee.
    Ze stellen vragen. Ze brengen niks, laat dat duidelijk zijn. Die
    halen alleen maar.
    De voorzitter:
    Wie?
    De heer Snijders:
    De rijksrecherche. Dat is heel vervelend, want je bent zo
    nieuwsgierig als de pieten. Maar dat doen ze dus niet. Ze zitten
    wel aan je te zuigen, zoals ik dat altijd noem. De vraagstelling is
    soms heel duidelijk. Je merkt dat er vrij geconcentreerd vanuit het
    Dordtse dan wel het Haarlemse en later het Gooise een soort
    verzendschema heeft plaatsgevonden van containers. Het is niet iets
    wat ik structureel in de Nederlandse politiewereld heb
    aangetroffen.
    De voorzitter:
    Een structureel verzendschema van containers?
    De heer Snijders:
    Een aardige stroom verzendingen van verdovende middelen in
    containers. Daar is Teeven heel duidelijk in. Die noemt, geloof ik,
    het getal van 63. Dat zijn toch allemaal dezelfde mensen die
    daarmee bezig zijn geweest.
    De voorzitter:
    Dat is dus: de oud-CID Kennemerland?
    De heer Snijders:
    Ja.
    De voorzitter:
    Als belangrijkste factor?
    De heer Snijders:
    Kennemerland kende drie CID’s: de IJmond, de Haarlemmermeer en
    Haarlem. De mensen die ermee belast waren, zaten in de CID Haarlem.
    Dat is ook de enige CID waarvan ik nooit n informantenregister heb
    kunnen vinden.
    De voorzitter:
    Dat heeft de heer Langendoen hier uitgelegd. Hij heeft ze
    vernietigd.
    De heer Snijders:
    Dan is er helemaal niemand meer. Dan zijn alle informanten dus
    IRT-informanten geweest, want er was helemaal niets meer.
    De voorzitter:
    Er was helemaal niks, zegt u.
    De heer Snijders:
    Er was helemaal niks.
    De heer De Graaf:
    U bent geen informantenregister tegengekomen, ook niet van
    informanten die niet voor het IRT werkte.
    De heer Snijders:
    De CID Haarlem, ik zeg het heel duidelijk. IJmond en
    Haarlemmermeer hadden het wel. Van de groep mensen die binnen de
    CID Haarlem zaten, bestond er geen informantenregister.
    De voorzitter:
    Hoe bent u er dan achter gekomen wie de informanten waren?
    De heer Snijders:
    Door de koppels af te lopen en te vragen: met wie praat jij?
    Tenminste, dat heeft mijn chef CID gedaan.
    De voorzitter:
    En bent u er uiteindelijk achter gekomen?
    De heer Snijders:
    Er kwam niet zoveel uit. Het was een beetje hap-snap. Aan de
    hand van de documenten die uit de kluis van Van den Berg kwamen,
    kon je dus wat andere dingen nog terug traceren. Maar daarna kijk
    je naar de informatieposities en naar de mensen die op het net
    kwamen en in de problemen waren. Er zijn op het ogenblik nogal wat
    problemen met informanten. Er zijn ook mensen die roepen:
    De voorzitter:
    Ik ben het!
    De heer Snijders:
    Inderdaad: ik ben informant. Dat is een soort modewoord
    geworden. Dan worden ze voorgeleid en dan zeggen ze: ik werk voor
    Kennemerland, dus kunt u daar even rekening mee houden? En daar ga
    ik dan weer met mijn chef CID richting oosten van het land. Een
    collega die dan weer bereid is om een somber verhaal te horen,
    schrikt zich rot. Dan moeten wij iedere keer weer over een
    informant of geen-informant gaan zitten afvinken wat die man heeft
    gedaan. Je bent dus erg afhankelijk van wat hij zelf zegt. Het
    gebeurt dat informanten hun eigen positie opblazen. En dan heb ik
    er eigenlijk ook geen medelijden meer mee, want de code is: bronnen
    worden beschermd. Dat staat hoog in het vaandel. Dat hoort ook zo,
    denk ik. Maar op het moment dat iemand zelf gaat roepen “ik ben
    het”, kan hij het krijgen ook.
    De voorzitter:
    In Amsterdam heeft u daar ook mee te maken gehad? In de
    zogenaamde ABN-Amro-zaak?
    De heer Snijders:
    Ja. Daarover zou ik op dit moment niks willen zeggen. Ik moet
    daar op 13 oktober bij de rechter-commissaris verschijnen. Dan zou
    ik vooruitlopen op datgene waarover ik dan eventueel word
    gehoord.
    De voorzitter:
    Maar daar is…
    De heer Snijders:
    Daar roept iemand: ik ben informant van Kennemerland
    geweest.
    De voorzitter:
    Maar dat was hij toch ook?
    De heer Snijders:
    In het verleden is hij dat geweest. De vraag is of hij dat op
    dat moment in dat traject was. Dat heb ik nog niet vast kunnen
    stellen.
    De voorzitter:
    Dat heeft u niet kunnen vaststellen.
    De heer Snijders:
    Ik laat de rechter-commissaris dat op een rijtje zetten.
    De voorzitter:
    Maar u was er niet rouwig om dat men in Amsterdam blijkbaar de
    namen van die personen ook in de processen-verbaal heeft
    gezet?
    De heer Snijders:
    Op een gegeven moment houdt het natuurlijk op. Je zit dan toch
    weer met de sturing: als iemand dat maar roept en wij trekken
    ijlings onze strafzaak in, einde zaak. Dan is er toch iets verkeerd
    hier.
    De voorzitter:
    Mag ik teruggaan. U zei ongeveer 30 minuten geleden: ik kreeg
    een heel pak uit de kluis van de heer Van den Berg.
    De heer Snijders:
    Dat was door Van den Berg aan de chef CID gegeven. Dat heb ik
    bekeken.
    De voorzitter:
    U heeft het bekeken. U trok daar de conclusie uit: wij hadden
    eigenlijk informatie over alle netwerken in Nederland. Op zichzelf
    is dat toch prachtig?
    De heer Snijders:
    Dat is fantastisch. Maar dan kun je toch ook niks meer.
    De voorzitter:
    Waarom niet?
    De heer Snijders:
    Als hij zo diep erin zit – en dat kan niet anders als je naar
    de informatiepositie kijkt – heb ik het gevoel dat je het daar niet
    meer kunt toepassen zonder dat de informant – wie dat ook mag zijn
    in dat traject – enig risico loopt. Het is te breed. Ik heb zelf
    vast kunnen stellen dat er trajecten zijn waarbij met een klassieke
    proefzending wordt gewerkt van bijvoorbeeld 2 ton in een
    containertje om de informant een bepaalde status te geven in een
    organisatie, maar waarbij er plotseling 10 ton in de container
    blijkt te zitten. Dat heeft twee mechanismen. Criminelen testen
    elkaar om te kijken of men de boel niet pikt van elkaar. Als je het
    netjes doet, zeg je: Jansen, er zat 8 ton meer in, mag ik even
    afrekenen? Dat is de ene kant van de zaak. De andere kant van de
    zaak is dat de informant op dat moment, omdat het eerst een
    lokkertje van een paar duizend kilo was, zegt: ik zit in de knel,
    als er nu vanwege de grote partij wordt geveegd, loop ik groot
    gevaar.
    De voorzitter:
    Met vegen wordt bedoeld: in beslag nemen in de haven?
    De heer Snijders:
    Ja. Ik heb het gevoel dat men die truc kende in het criminele
    milieu. Dat betekent gewoon dat je het niet moet toepassen.
    De heer De Graaf:
    Maar dit betekent toch dat informanten die belangrijk zijn,
    zoals wij van de heren Langendoen en Van Vondel hebben gehoord,
    eigenlijk in het nadeel van de overheid werken? Zodra je die hebt,
    kun je niks meer.
    De heer Snijders:
    Het is maar wat je afspreekt. Als een informant in de problemen
    komt maar je bent met hem overeengekomen dat het belangrijk is dat
    hij in de zaak toch iets doet, moet je de rekening ook betalen die
    erbij hoort. Dat spreek je dan nadrukkelijk af. Maar hier is een
    soort carte blanche afgegeven.
    De heer De Graaf:
    U legt een beetje de suggestie op tafel dat de heren Langendoen
    en Van Vondel, het koningskoppel zoals u zei…
    De heer Snijders:
    Iemand gebruikte die uitdrukking.
    De heer De Graaf:
    Die hadden zoveel informatieposities op/in zes, zeven Hollandse
    netwerken, dat het eigenlijk niet kan dat de criminelen dat niet
    hebben geweten.
    De heer Snijders:
    Nee, ik geloof daar namelijk niet in.
    De heer De Graaf:
    Waar gelooft u niet in?
    De heer Snijders:
    Dat zij dat niet weten. Dat merk ik aan feitelijke gedragingen
    van bepaalde criminelen. Ik heb vast kunnen stellen dat er
    operaties draaiden op groeperingen met een reeks verdachten daarin
    f mensen die men als subject zag, want er waren soms CID-trajecten.
    Ik heb ook kunnen vaststellen dat enkele van die personen op de
    stoep stonden te dringen bij een andere CID om daar informatie neer
    te leggen, want men wilde al te graag informant zijn. Dan krijg je
    een gekke situatie: zou je in zo’n netwerk inbreken, dan zit er in
    ieder geval iemand tussen die begint te roepen “ho, ik ben
    informant van de CID”, welke CID dat ook mag zijn. Ik heb feitelijk
    vast kunnen stellen dat dit gewoon gebeurd is.
    De heer De Graaf:
    Maar dat is op zichzelf toch geen bewijs voor uw stelling?
    De heer Snijders:
    Maar als criminelen er nadrukkelijk op aandringen om
    alsjeblieft informant te mogen zijn en zich dus in een veilige
    positie wanen binnen zo’n CID, is dat een heerlijk excuus om te
    roepen: mij niet pakken, hier niet ingrijpen, ik geef jullie toch
    informatie.
    De heer De Graaf:
    Maar uw stelling luidde dat criminelen het eigenlijk allemaal
    hebben moeten weten.
    De heer Snijders:
    Die wereld is zo klein. De ene keer zijn ze elkaars vrienden,
    de andere keer niet. Het hangt als los zand aan elkaar. Maar men
    weet veel van elkaar. Ik heb vast kunnen stellen dat bepaalde
    mensen met elkaar spraken, terwijl de een wist dat de ander
    informant was. Die wetenschap zit dan ook breder in die structuur.
    Dat bestaat niet anders.
    De heer De Graaf:
    Dat betekent dat daarmee is gezegd dat de criminelen als het
    ware de zaak hebben omgedraaid en informanten bewust informant
    laten zijn.
    De heer Snijders:
    Ik denk dat zij in de gaten hadden dat als zij in een criminele
    inlichtingendienst als informant binnengehaald konden worden, zij
    een soort sturing konden aanbrengen op hun eigen handelen. Dat
    sluit ik niet uit.
    De heer De Graaf:
    Dat wordt dan een soort dubbelspel.
    De heer Snijders:
    Zo zou je het kunnen noemen, ja.
    De heer Rabbae:
    Welke conclusie moeten wij hieruit trekken als het gaat om
    uitspraken als “het is gevaarlijk voor een informant als je dit of
    dat zegt”? Volgens u wordt de zaak eigenlijk van de andere kant
    geregisseerd.
    De heer Snijders:
    Het is een kosten/batenanalyse, denk ik. Men weet gewoon dat
    een x-aantal er toch doorheen komt. Het is gewoon calculeren. Men
    maakt er gewoon gebruik van.
    De voorzitter:
    U zegt: de politie wordt in feite voor het merendeel door de
    criminelen gerund in plaats van omgekeerd?
    De heer Snijders:
    Ik neig daartoe, maar ik moet het erop houden dat ik moet
    vaststellen dat wij niet altijd de regie hadden daar waar wij die
    hadden moeten hebben.
    De heer Koekkoek:
    In hoeveel gevallen hebt u dat kunnen vaststellen? Hoeveel
    calculerende informanten bent u tegengekomen?
    De heer Snijders:
    U moet zich voorstellen dat de informatie die ik heb
    fragmentarisch is. Aan de hand daarvan heb ik wat dingen
    uitgezocht. Maar ik kom in ieder geval tot twee die ik zo zou
    willen beschrijven.
    De voorzitter:
    Informanten of zaken?
    De heer Snijders:
    Informanten.
    De heer Vos:
    Ik heb van rechercheurs van de zijde van de CID begrepen dat
    zij met een informant praten. Gezegd wordt: in de lopende zaak
    waarin je informatie biedt, word je niet geacht strafbare feiten te
    begaan en als wij constateren dat je in een andere zaak wel
    strafbare feiten begaat, pakken wij je meteen op. En: als je een
    pistool meeneemt, ben je meteen het haasje. Is dat een verkeerde
    indruk die bij mij is ontstaan of bevestigt u die?
    De heer Snijders:
    Dat doe ik nu nog. Als wij praten met informanten, krijgen zij
    duidelijk de boodschap mee: beste vriend, je bent ook bezig met
    andere dingen, maar wanneer je daar ergens in de fuik loopt of je
    wordt aangehouden, dan is de rekening voor jou.
    De heer Vos:
    Maar dat houdt dan toch volledig open dat iemand die in een
    ander traject zegt “ik ben CID-informant voor een bepaalde club”
    gewoon gepakt wordt?
    De heer Snijders:
    Ja, dus zou je naar een centrale sturing moeten voor dit soort
    informanten. Goed aanmelden wie waar zit. Dan kun je met elkaar
    afspraken maken of je accepteert dat informanten worden gerund die
    ergens anders verdachte zijn.
    De heer Vos:
    Maar het is geen beletsel om de man gewoon op te pakken?
    De heer Snijders:
    Neen.
    De voorzitter:
    Bent u nu een witte raaf in het land van het openbaar
    ministerie, omdat u gelooft dat criminelen het allemaal hebben
    geweten en die wetenschap deels ten eigen nutte hebben gebruikt,
    terwijl al uw collega’s dat niet beseffen?
    De heer Snijders:
    Teeven heb ik vanmorgen eenzelfde verhaal horen houden. Valente
    is er ondertussen ook achter gekomen. Ik denk dat wij dit soort
    zaken in vertrouwen met elkaar hebben opgepakt. In de communicatie
    tussen officieren en politiemensen is er altijd vanuit gegaan dat
    het prima zat.
    De heer De Graaf:
    De politiemensen en officieren die deze methode actief hebben
    toegepast en daar toestemming voor hebben gegeven, zijn die gewoon
    ontstellend naef geweest?
    De heer Snijders:
    Daar zou ik het op willen houden.
    De voorzitter:
    Hoe bedoelt u dat?
    De heer Snijders:
    Wat moet ik anders zeggen. Als ik hoor dat men geen afspraken
    heeft gemaakt over het geld, dat er althans geen controle is, dat
    er geen kasboek is, omdat wij daarmee, zo hoorde ik vanochtend,
    gevaar lopen, terwijl ik ook hoor zeggen dat bij de korpsleiding
    een lijstje met namen van informanten ligt, dan vraag ik mij af
    waar wij mee bezig zijn. Ik mis elke vorm van controle daarop.
    De heer De Graaf:
    Het hoeft dus niet per se naviteit te zijn?
    De heer Snijders:
    Ik zou het “onprofessioneel” willen noemen.
    De heer Koekkoek:
    U zegt dat dus ook over uw unithoofd.
    De heer Snijders:
    Dat hoort u mij niet zeggen. Dat moet u zelf maar concluderen.
    Hij heeft maar een deel van dat traject begeleid. Je moet dan ook
    goed kijken naar de bandbreedte van het aantal officieren dat
    daarin een rol heeft gespeeld. Die zult u allemaal af moeten
    lopen.
    De voorzitter:
    Maar wat is het nu? Kon het koningskoppel Langendoen en Van
    Vondel gewoon zijn gang gaan, omdat er verder niemand naar keek of
    te weinig naar keek?
    De heer Snijders:
    Hier gold het need to know-principe. Dat werd echter wel in
    heel enge zin doorgevoerd en op een manier die ik niet begrijp. Op
    het ogenblik wordt alles naadloos vastgelegd, tot in het absurde
    zelfs.
    De voorzitter:
    U zegt: laten wij het er maar op houden dat de rest naef
    was.
    De heer Snijders:
    U moet niet vergeten dat de communicatie tussen politiemensen
    en de officieren er een is van vertrouwen. Als iets niet werd
    gezegd, wil dat niet zeggen dat dat verkeerd was. Het kon zijn dat
    het niet werd gezegd, omdat men het gesloten wilde houden.
    Misschien had wat meer moeten worden doorgevraagd, maar u moet het
    in die tijd plaatsen. Alles overziende, denk ik nu dat men wat
    vaker had moeten vragen wat er aan de hand was.
    De voorzitter:
    Als u dit allemaal constateert, zegt u toch met zoveel woorden:
    wij zijn grandioos in het ootje genomen?
    De heer Snijders:
    U moet zich voorstellen dat in bepaalde regio’s onderzoeken
    liepen tegen groeperingen. Daarom was het heel aantrekkelijk als
    opeens Sinterklaas langs kwam en zei: wij hebben een perfecte
    oplossing voor jouw probleem.
    De voorzitter:
    Is het zo ook gegaan? Is men als Sinterklaas bij een andere
    regio langs gegaan? Heeft u dat in de stukken uit de kluis van de
    heer Van den Berg terug gevonden?
    De heer Snijders:
    Nee. Ik heb het wel vast kunnen stellen in het Rotterdamse
    traject. In het gesprek met mijn collega daar, kon hij de haren wel
    uit zijn kop trekken, omdat hij daar niet op door had
    gevraagd.
    De voorzitter:
    Uw Rotterdamse collega De Groot heeft toch ook gesproken met de
    heer Langendoen? Toen is toch gezegd: het IRT is afgelopen en wij
    hebben nu meer tijd om bijvoorbeeld een zaak in Rotterdam te
    behandelen?
    De heer Snijders:
    Dat heb ik horen zeggen, maar dat zult u met De Groot zelf op
    moeten nemen. De Groot was verbaasd dat ik niets wist, dat Haarlem
    niets wist. Hij was nog verbaasder toen hij hoorde dat de centjes
    bleven daar waar ze niet behoorden te zijn.
    De voorzitter:
    Dat was toch wel met hem doorgesproken in december 1993?
    De heer Snijders:
    Als ik zijn woorden mag geloven, is dat niet gebeurd, maar dat
    zult u aan hem zelf moeten vragen.
    De voorzitter:
    Dat zullen wij doen.
    De heer Rabbae:
    Vanmiddag hebben wij gehoord dat de politie in bepaalde
    trajecten zaken voor haar rekening nam, zoals het overbrengen van
    een container van de produktie naar de criminele organisatie. Ga ik
    te ver als ik zeg dat de politie kennelijk in het systeem zat,
    bewust of onbewust?
    De heer Snijders:
    De politiemensen hadden een bepaalde taak, ergens in het
    systeem. Er werd bewust voor gekozen, maar ik heb Van der Putten
    heel nadrukkelijk horen zeggen: de import moet je afkappen.
    De voorzitter:
    Dat wil zeggen?
    De heer Snijders:
    Afsnijden, niet duidelijk maken waar iets vandaan komt. Op dat
    punt verrichten politiemensen duidelijk hand- en spandiensten.
    De voorzitter:
    Welke hand- en spandiensten hebben de politiemensen in
    Kennemerland verricht?
    De heer Snijders:
    Ik heb in ieder geval gehoord dat men containers
    overpakte.
    De voorzitter:
    Heeft men ook vervoerd?
    De heer Snijders:
    Men heeft inderdaad gereden.
    De heer Rabbae:
    U zegt “ik heb gehoord”, kunt u dat wat nader
    expliciteren?
    De heer Snijders:
    Dat heb ik gehoord uit de mond van mensen die dat daadwerkelijk
    gedaan hebben.
    De voorzitter:
    Zijn er politiemensen die verwijtbare dingen hebben gedaan,
    behalve dan dat ze in uw ogen naef zijn geweest?
    De heer Snijders:
    Er is een onderzoek van de rijksrecherche opgestart. Dat is
    heel breed. Ik meen dan ook dat u die resultaten moet afwachten.
    Daar is dat onderzoek namelijk heel nadrukkelijk voor ingesteld. Ik
    heb dan ook geen mening over wie wat waar heeft gedaan. Ik hoop dat
    de uitkomst is dat wij met zijn allen naef zijn geweest. Daar zou
    ik heel blij mee zijn. Als er wat anders uitkomt, hoort u dat wel
    van de rijksrecherche.
    De voorzitter:
    Ik wil u dan iets vragen over uw persoonlijke positie. U zit in
    Haarlem. Ik denk dat u iets anders zult verklaren dan de heer Van
    der Veen aanstaande woensdag zal verklaren. Hoe zit u
    daartussen?
    De heer Snijders:
    Klem.
    De heer Koekkoek:
    Tussen wie en wie?
    De heer Snijders:
    Tussen mijzelf en het systeem. Ik kies heel nadrukkelijk voor
    wat ik zie. Ik kan niet anders. Dat heeft niets met loyaliteit te
    maken. Het gaat om de feiten die zich aan mij voordoen. Ik heb ook
    met mijn parketleiding gesproken over zaken die ik aantrof. Daar is
    altijd een open communicatie over geweest, die soms heel pittig
    was.
    De voorzitter:
    U heeft gesproken over verschillende
    rijksrecherche-onderzoeken. Het eerste is mede door Haarlem
    aangezwengeld.
    De heer Snijders:
    Door strakke sturing zie je direct de effecten. De regel was:
    rapportage in de lijn. Men kon dus informatie vergaren wat men
    wilde, maar de runner diende met de informatie naar zijn groepschef
    te gaan. Dan moeten ze die informatie samen analyseren. Daarna moet
    het terug naar de chef CID. In overleg met mij wordt dan beslist of
    er een PV wordt uitgegeven of niet. De cultuur was dat de runners
    onderling de meest wilde dingen zaten te verzinnen en zij alleen
    vroegen: kunt u even tekenen. Wij hebben afgesproken dat dat niet
    kan en dat er geen konkelefoesjes met de buren, de aanpalende CID,
    mogen zijn. Eerst wij en wij bepalen wat er gebeurt. Dat heeft maar
    n doel, namelijk dat als ik overzicht wil houden op de informatie
    die een informant verstrekt, ik moet weten waar die informatie
    naartoe gaat. Dat wil ik kunnen sturen.
    De voorzitter:
    Bent u nu, nu dat rijksrecherche-onderzoek bezig is, extra in
    de zaak gedoken, zoals de heer Valente en Teeven ons gemeld
    hebben?
    De heer Snijders:
    Ik word door de rijksrecherche gevraagd om bepaalde dingen toe
    te lichten. Maar ik heb ook niet meer dan een pak papier gehad en
    daar heb ik naar gekeken. Alle andere informatie ligt bij de
    rijksrecherche.
    De voorzitter:
    Heeft uw hoofdofficier gezegd dat u daaraan mee moest
    werken?
    De heer Snijders:
    Hij zat eerst nog in het traject van de factfinding, wat
    Monster moest doen, de plaatsvervangend hoofdofficier. Dat is in de
    PG-vergadering overruled, zo heb ik begrepen. Toen hij terug kwam,
    zei hij dat er een algemeen rijksrecherche-onderzoek zou komen.
    “Dat wilde je toch?”, zo waren zijn woorden.
    De voorzitter:
    Wilde u het ook?
    De heer Snijders:
    Ik wilde gewoon helder hebben wat er gaande was. Dat is niet zo
    raar als je iemand spreekt en die rustig zegt: ik schiet de
    korpsleiding van Haarlem dood. Dat lijkt mij toch wat ver gaan en
    dat baarde mij grote zorgen.
    De voorzitter:
    Wat bent u toen gaan uitzoeken voor de rijksrecherche?
    De heer Snijders:
    Niet veel. Mij werd gevraagd wat er in mijn bestanden stond. Ik
    heb het traject van Rotterdam bekeken, want er zat informatie over
    die persoon op een van die schijfjes. Ik heb de hoofdofficier toen
    gebeld en gezegd: ik heb begrepen dat ik er niet in mag kijken,
    maar ik vind het nu toch wel dringend noodzakelijk dat wij die
    informatie wel kunnen bekijken. Daar gaf hij toestemming voor. Toen
    hebben wij wat vergelijkingen gemaakt op het terrein van zendingen
    die er zijn geweest en het doorvoeren van partijen. Daarover hebben
    wij gecommuniceerd met Rotterdam. Er zaten eerst heel grote
    verschillen in. Dat viel later wel mee, maar er zaten gewoon
    verschillen in. Die informatie is gaandeweg bij elkaar gevoegd en
    dat is de basis geworden van een deel van het
    rijksrecherche-onderzoek.
    De voorzitter:
    Hoeveel informanten zijn er volgens u in het spel wat betreft
    het oude IRT?
    De heer Snijders:
    Ik heb zelf vast kunnen stellen dat in de CID Haarlem er nul
    informanten waren toen wij de boel overgedragen kregen. Als ik nu
    optel wat ik te hooi en te gras in de stukken of in ontmoetingen
    heb kunnen vaststellen, zijn het er rond de tien.
    De voorzitter:
    U zei zojuist: ik zit klem. Zit u ook klem tussen de
    rekkelijken en de preciezen? Zit u klem tussen Amsterdam en
    Haarlem?
    De heer Snijders:
    Ik heb mij buitengewoon gergerd aan het artikeltje in de NRC
    van afgelopen zaterdag over de rekkelijken en de preciezen. Ik denk
    dat ik zeer rekkelijk ben, maar buitengewoon precies.
    De voorzitter:
    Is er nu sprake van, ook gezien het onderzoek dat de heren
    Valente en Teeven op verzoek van hun hoofdofficier hebben gedaan,
    dat er rekeningen van vroeger worden vereffend?
    De heer Snijders:
    Geen idee.
    De voorzitter:
    Toch zit u klem.
    De heer Snijders:
    Je ziet natuurlijk dat er ontzettend veel gebeurd is.
    De heer Koekkoek:
    Waarin bent u rekkelijk en waarin bent u precies?
    De heer Snijders:
    Ik ben in die zin rekkelijk, dat mij heel veel dingen soms niet
    ver genoeg kunnen gaan. Maar dan moet wel heel precies vastgelegd
    worden hoe wij het doen.
    De heer Koekkoek:
    U sluit bepaalde methoden niet uit.
    De heer Snijders:
    Absoluut niet.
    De voorzitter:
    Wordt u niet een beetje gebruikt als een soort stormram om de
    zaak open te gooien?
    De heer Snijders:
    Maar wie heeft dat dan verzonnen?
    De voorzitter:
    Dat weet ik niet. Dat vraag ik aan u.
    De heer Snijders:
    Ik kan voor mijzelf vaststellen dat ik tegen wat informatie
    aanliep, daar vragen over stelde en dat daardoor discussies
    ontstonden met mijn parketleiding. Achteraf moet ik dan constateren
    dat er in Amsterdam ook wat gaande is geweest, maar dat stond los
    van elkaar.
    De voorzitter:
    Hoe bedoelt u dat er in Amsterdam wat gaande is geweest?
    De heer Snijders:
    Men vroeg zich af hoe bepaalde dingen gegaan waren in het
    verhaal van Gooi- en Vechtstreek. Ik had daar contact over met
    Amsterdam, omdat de overdracht van de informanten in die zaak zijn
    oorsprong vindt in het Haarlemse.
    De voorzitter:
    In hoeveel regio’s zijn de Haarlemse informanten uitgewaaierd,
    nadat het IRT is opgeheven?
    De heer Snijders:
    In ieder geval twee.
    De voorzitter:
    Dezelfde waar wij al over hebben gesproken?
    De heer Snijders:
    Er is er nog n die ik niet goed kan plaatsen en die zit wat
    zuidelijker.
    De voorzitter:
    Hoe zit met de andere kant. U heeft misschien de opmerking
    gezien van de heer Brandt, de hoofdcommissaris van politie in Den
    Haag, die na een vergadering van de Raad van hoofdcommissarissen
    heeft gezegd: wat wordt er nu toch veel over Haarlem gesproken;
    krijgt Haarlem nu de schuld van alles; vroeger deed iedereen het
    toch min of meer. Of kan dat niet uw conclusie zijn, omdat het toch
    iets heel speciaals was? Was deze methode normaal voor de
    Nederlandse politie of was het een uitzondering?
    De heer Snijders:
    De methode is veel toegepast, maar de bron van de methode is
    steeds dezelfde. Men heeft dat bij de politie in Nederland soms
    gebruikt. De methode werd gewoon aangeboden. Het is echter niet
    iets dat structureel bij de politie in Nederland zat. Absoluut
    niet.
    De voorzitter:
    Het is altijd op aanvraag?
    De heer Snijders:
    Dat weet ik niet.
    De voorzitter:
    Of aanbod?
    De heer Snijders:
    Dat weet ik niet, aanbod of aanvraag.
    De heer De Graaf:
    Dat heeft u toch gevraagd aan uw collega De Groot in Rotterdam?
    U heeft toch gevraagd of de heer Langendoen daar langskwam, zoals u
    zojuist omschreef, als Sinterklaas die nog iets in de aanbieding
    had f dat men vanuit Rotterdam naar Haarlem is gegaan met de vraag
    “hebben jullie nog wat voor ons?”.
    De heer Snijders:
    In het overleg werd mij te verstaan gegeven, toen wij over die
    zaak spraken, dat men een oplossing had voor het probleem
    daar.
    De heer Koekkoek:
    U hebt zes zeven informatieposities aangetroffen. Op welke
    regio’s hadden die betrekking?
    De heer Snijders:
    Wat bedoelt u met zes of zeven informatieposities?
    De heer Koekkoek:
    U heeft daarover in het begin gesproken. Dat betrof
    groeperingen.
    De heer Snijders:
    In ieder geval informatieposities die iets vertelden over
    groeperingen die ik zodanig kon onderscheiden dat ik in ieder geval
    tot zes kwam.
    De heer Koekkoek:
    Hadden die ook verband met bepaalde politieregio’s, afgezien
    van Gooi- en Vechtstreek en…
    De heer Snijders:
    Door het hele land.
    De voorzitter:
    Ik geloof dat er een misverstand is. Het gaat, dacht ik, over
    de criminele groepen.
    De heer Koekkoek:
    Jazeker, dat begrijp ik heel goed.
    De heer Snijders:
    Het ging door het hele land, maar toch meer in het westen en
    Noord-Holland geconcentreerd.
    De heer De Graaf:
    U zei zojuist dat u maatregelen heeft genomen voor de CID
    Kennemerland. Men had u daar ook min of meer om verzocht toen u
    aankwam. Was de CID al niet in reorganisatie, door de korpsleiding
    zelf genitieerd?
    De heer Snijders:
    Jazeker. Het aantrekken van Woest heeft daar duidelijk mee te
    maken. Er waren ook heel goede aanzetten. De Beaufort stond daar
    ook vierkant achter.
    De heer De Graaf:
    De indruk wordt gevestigd dat u de zaak met een grote bezem
    kwam opvegen, wat dus nog niet was gebeurd.
    De heer Snijders:
    Woest had de zaak volledig in gang gezet. Hij deed dat
    buitengewoon professioneel. Ik heb de plannen die hij heeft
    geschreven, grondslag gemaakt voor de andere CID’en waarmee ik te
    maken heb. Men is daar buitengewoon content mee. Woest maakt
    duidelijk een onderscheid tussen regionaal werken voor het eigen
    gebied n bovenlokaal. Die zaken worden heel nadrukkelijk
    gesplitst.
    De heer De Graaf:
    Wat mogen de CID’ers van u nog wel? U bent geen voorstander van
    doorleveringen.
    De heer Snijders:
    Wij hebben het niet gehad.
    De heer De Graaf:
    U heeft het nog niet aan de orde gehad.
    De heer Snijders:
    Neen, maar alles is bespreekbaar.
    De heer De Graaf:
    Actief gestuurde informanten. Daarover hebben wij hele
    discussies met Amsterdamse getuigen gehad.
    De heer Snijders:
    Kan gebeuren. Is allemaal bespreekbaar.
    De heer De Graaf:
    Gebeurt het ook?
    De heer Snijders:
    Ik heb n keer een kwestie gehad die neigde naar een
    infiltratie, gelet op de definities. Daarbij heb ik heel
    nadrukkelijk de beslissing genomen: ga maar even mee, wij gaan het
    voorleggen aan de toetsingscommissie.
    De heer Vos:
    U zegt: alles is bespreekbaar. Betekent dit dat u zegt: ik,
    Snijders, kan wel de regie in handen houden?
    De heer Snijders:
    Ja, maar daar is toch niets mis mee? Ik ben leider opsporing.
    Als ik het aan de toetsingscommissie voorleg en als deze zich kan
    vinden in de trajecten binnen een bepaald onderzoek, dan is daar
    helemaal niets mis mee.
    De voorzitter:
    Ook met een compleet gesloten CID-traject?
    De heer Snijders:
    Ik kan mij gevallen voorstellen dat dat misschien nodig is.
    Maar dan zul je dat toch moeten beschrijven. Maar wanneer wij in
    onze eigen lijn daarvoor een toetsing hebben ontwikkeld, tot aan de
    minister toe, dan heb ik daar absoluut geen moeite mee.
    De voorzitter:
    Ook niet als een rechter dat uiteindelijk niet kan
    toetsen?
    De heer Snijders:
    Dat is de keuze die je maakt. Ik vind het een moeilijk
    onderwerp. Stel dat wij met een gijzeling zitten. Dan kies je voor
    iets en dan zegt de rechter: nou nee, dat zie ik niet zitten.
    De voorzitter:
    Nee, toetsing op een zitting achteraf.
    De heer Snijders:
    Daar heb ik absoluut geen moeite mee.
    De voorzitter:
    Maar dan heb je toch niet meer een gesloten CID-traject? Wij
    hebben de hele middag zitten duwen en trekken over wat er precies
    gebeurd is.
    De heer Snijders:
    Je kunt toch beschrijven wat er gebeurd is, zonder dat je
    daarbij aangeeft hoe het ontstaan is.
    De heer De Graaf:
    Met een actief gestuurde informant is dat nu juist het
    probleem. U heeft zelf gezegd: ik heb liever een politie-infiltrant
    dan een burgerinfiltrant, omdat je die er echt uit kunt halen en
    omdat je dan toch het verhaal kunt vertellen.
    De voorzitter:
    Vanmiddag stuitten wij op de situatie dat wat u nu bevestigt,
    namelijk dat er gereden is door de politie, wij er bij de mensen
    die het zelf gedaan hebben niet uit konden halen.
    De heer Snijders:
    Ik denk dat je dat gewoon op moet schrijven.
    De voorzitter:
    Wat zegt u?
    De heer Snijders:
    Dat moet je gewoon opschrijven.
    De voorzitter:
    Dat moet je gewoon opschrijven.
    De heer Snijders:
    Ja. Ik ben heel open in mijn communicatie met de
    zaaksofficieren. Ik ben van het type: alles wat op papier kan, gaat
    ook op papier. Zaaksofficieren weten ook precies wat er
    speelt.
    De heer Rabbae:
    Weet u ook of er iets op papier staat over het feit dat de heer
    Van Vondel tot twee keer toe, terwijl hij uit dienst was, nog runde
    bij de CID Kennemerland?
    De heer Snijders:
    Kunt u de vraag herhalen?
    De heer Rabbae:
    Hebt u kunnen nagaan of de heer Van Vondel nog runde terwijl
    hij al uit dienst was bij de politie? Is daarover enige afspraak
    gemaakt?
    De heer Snijders:
    Dat heb ik vast kunnen stellen, ja.
    De heer Rabbae:
    En?
    De heer Snijders:
    Hij runde.
    De heer Rabbae:
    Op basis van een afspraak?
    De heer Snijders:
    Die afspraak heb ik niet terug kunnen vinden.
    De voorzitter:
    Mijnheer Snijders, waar staat u nu tussen Amsterdam en
    Haarlem?
    De heer Snijders:
    Ik sta nergens.
    De voorzitter:
    U staat nergens?
    De heer Snijders:
    Neen, ik heb daarin geen keuze.
    De voorzitter:
    Halfweg?
    De heer Snijders:
    Ja, dat zit daar ergens tussen. Laten wij het houden op
    Halfweg.
    De voorzitter:
    Mijnheer Snijders, ik dank u voor dit gesprek. Sluiting 18.50
    uur


    Inhoudsopgave en zoeken