• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Verhoren – mr. J.M. Valente

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 40

    4 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    woensdag 4 oktober 1995 in
    de vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt mr.
    J.M. Valente
    Zie ook: Tweede verhoor mr. J.M. Valente (red.)
    Aanvang 10.00 uur

    Voorzitter:
    Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
    De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos, alsmede mevrouw Coenen,
    griffier
    De voorzitter:
    Ik open de vergadering van de enqutecommissie
    opsporingsmethoden. Aan de orde is het verhoor van de heer J.M.
    Valente, geboren op 15 maart 1948 te Lissabon, Portugal. Mijnheer
    Valente, wilt u opstaan voor het afleggen van de belofte? De door u
    af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en
    niets dan de waarheid zal zeggen.
    De heer Valente:
    Dat beloof ik!
    De voorzitter:
    Mijnheer Valente. U bent officier van justitie, nu in
    Middelburg, eerder in Amsterdam. Wij willen graag met u spreken
    over de taken van de officier van justitie, als zaaksofficier en
    als CID-officier. Die beide functies heeft u uitgeoefend. U bent
    zaaksofficier geweest in de zaak Z., die wij hier al verschillende
    keren besproken hebben, ook met de teamleider van de toenmalige
    unit een, de heer Woelders. Dat is u natuurlijk allemaal bekend.
    Wij willen het met u hebben over de opsporingsmethoden en wij
    willen ook met u spreken over het verhoor met de heer Huisman over
    de wijze waarop containers eventueel Nederland kunnen binnengaan,
    zonder dat die door de douane worden gecontroleerd. Voor dit
    verhoor hebben wij, zoals gewoonlijk, een verdeling gemaakt. Dat
    wil zeggen dat nu de heer De Graaf met u het verhoor zal
    beginnen.
    De heer De Graaf:
    Mijnheer Valente. U bent een zware-criminaliteitsofficier
    geweest, in het jargon bekend als een zwacri-officier. U bent nu
    unit-hoofd zware criminaliteit in Middelburg, als ik goed ben
    genformeerd.
    De heer Valente:
    Dat is niet geheel juist. Ik ben op het ogenblik het hoofd van
    unit twee in Middelburg. Dat is een unit die gewone zaken doet. De
    bedoeling is dat het arrondissement Middelburg een unit-bijzondere
    zaken krijgt, waaronder fraude en ook georganiseerde criminaliteit
    gebracht zullen worden.
    De heer De Graaf:
    Ten aanzien van de functie van officier van justitie die zich
    in het bijzonder bezighoudt met zware, georganiseerde criminaliteit
    bent u, zoals u zelf ook wel eens heeft gezegd, een van de pioniers
    geweest binnen het openbaar ministerie. Mag ik het zo zeggen?
    De heer Valente:
    Met veel andere officieren.
    De heer De Graaf:
    Wat vereist de functie van een zware-criminaliteitsofficier in
    het bijzonder? Waarin onderscheidt zich die functie van andere
    officieren van justitie?
    De heer Valente:
    Die functie heeft bijzondere aspecten in die zin dat de
    kwaliteiten die in zijn algemeenheid bij een officier van justitie
    aanwezig moeten zijn verder uitgediept moeten worden. Daarnaast is
    het zo dat een officier zware criminaliteit heel anders te werk
    gaat. Een officier die gewone zaken doet, zit achter zijn bureau.
    Hij heeft wel contacten met de politie, maar dat zijn meer
    contacten met betrekking tot de inhoud van een proces-verbaal of
    het aantal zaken dat hij wil verwerken. Hij wacht gewoon af tot er
    een misdrijf geconstateerd of opgespoord wordt en afgerond wordt
    met een proces-verbaal. Dat proces-verbaal bereikt hem, de zaak
    wordt voorgeleid en vervolgens begint zijn werk als vervolgende
    instantie. De officier van justitie georganiseerde criminaliteit
    gaat heel anders te werk. Hij werkt projectmatig. Hij krijgt, zoals
    dat heet, een project aangeboden. Dat betekent dat een
    doelgroepering of een doel, een enkele crimineel, aangereikt wordt.
    Dat doel wordt omschreven middels een project. Hij krijgt een team
    en daaraan geeft hij leiding. Gedurende een tijd zal hij het
    onderzoeken van de zaken en het construeren van het bewijs moeten
    leiden. Vervolgens, als de zaak, meestal na een hele tijd, tot een
    afronding komt, zal hij na de aanhoudingen de verdere vervolging
    voor zijn rekening nemen. Dat betekent dat daarvoor niet alleen
    managementkwaliteiten vereist zijn. Hij moet ook nauwgezet met het
    opsporingswerk bezig zijn. Hij moet in mijn optiek ook over de
    kwaliteiten beschikken waarover een politiechef beschikt. Hij moet
    niet alleen in staat zijn om activiteiten van de opsporing in te
    schatten en te begeleiden. U weet dat een officier van justitie de
    leiding heeft bij het opsporingsonderzoek. Die leiding moet hij ook
    daadwerkelijk uitoefenen. Daarnaast is hij magistraat. Hij is de
    voorportaal van de rechter. Dat betekent dat hij in staat moet zijn
    om telkens te toetsen wat hij zelf heeft gedaan als leider van de
    opsporing.
    De heer De Graaf:
    U formuleert het nadrukkelijk: leider van de opsporing,
    capaciteiten die vergelijkbaar zijn met die van een politiechef.
    Wordt de zwacri-officier daarmee niet een beetje een
    politie-inspecteur?
    De heer Valente:
    Nee. Hij is geen politieman. Hij moet wel dezelfde taal spreken
    en verstand hebben van de opsporing. Dat wil niet zeggen dat hij de
    opsporing daadwerkelijk doet, maar hij moet erover mee kunnen
    praten en kunnen beslissen.
    De heer De Graaf:
    Dat geldt voor elke officier van justitie. Heeft u de indruk
    dat als u zo’n project doet, dat vaker een langere adem heeft omdat
    er een netwerk moet worden opgerold, u als officier van justitie,
    en ik doel daarbij ook op collega’s in een vergelijkbare situatie,
    middenin zo’n politieteam zit en daar echt deel van uitmaakt?
    De heer Valente:
    Ik heb altijd zo gewerkt dat ik bij het aannemen van zo’n
    project een soort managementteam vorm met mijn politieleiders.
    Vandaar beslissen wij wat het team doet. Ik probeer ook constant
    genformeerd te zijn over alle stappen die ik belangrijk vindt. Dat
    wordt vantevoren afgesproken. Ik stel altijd als eis dat alles
    geregistreerd wordt, zodat je het later kunt reproduceren. Dat
    betekent, bijvoorbeeld, dat je in staat moet zijn om middels
    dagrapporten en journaals na te gaan wat het team heeft
    gedaan.
    De heer De Graaf:
    Alle technieken, alle methoden, alle stappen?
    De heer Valente:
    Ik wil alle stappen weten. Ik wil niet weten wat rechercheur A
    de hele dag heeft gedaan. Dat is onmogelijk. Als je beschikt over
    een team van 40 mensen, dan is dat onmogelijk. Maar er zijn kaders
    en binnen die kaders wil ik het wel weten. Het betekent dat in het
    managementteam beslissingen worden genomen. Vantevoren worden er
    afspraken gemaakt over de vraag bij welke beslissingen je mee wilt
    doen. Ik maak, bijvoorbeeld, afspraken omtrent welke beslissingen
    zonder mij genomen kunnen worden. Dat is de management van het
    team. Zo’n team kost behoorlijk veel geld en is een behoorlijke
    investering. Vaak wordt zo’n team mede gefinancierd uit de
    zogenaamde BOP-pot.
    De heer De Graaf:
    De Bijzondere Opsporingskosten Politie?
    De heer Valente:
    Ja. Dat betekent dat het openbaar ministerie verantwoordelijk
    is voor een goede besteding van het geld. Daarnaast moet je
    constant in de gaten houden dat je magistraat bent en dat je geen
    politieman bent. Dat betekent dat je in een soort van
    heen-en-weer-situatie terechtkomt. In een parafrasering op mijn
    eigen naam heb ik dat ooit “Jo-Jo” genoemd.
    De heer De Graaf:
    Ja, u heeft dat ooit gezegd in een interview met de NRC.
    De heer Valente:
    Dat heb ik ooit gezegd. Dat is een grapje.
    De heer De Graaf:
    Die typering van Jo-1 en Jo-2…
    De heer Valente:
    Die typeert de situatie waarin ik vind dat een officier van
    justitie zou moeten verkeren.
    De heer De Graaf:
    Onderzoeken van complexe aard kunnen vaak heel lang duren.
    Hoelang kan het in uw ogen, met de pro-actieve fase erbij, doorgaan
    als u een onderzoek leidt? Moeten wij dan denken in termen van
    jaren? Vindt u dat op zichzelf acceptabel?
    De heer Valente:
    Ik heb onderzoeken van drie, vier jaar lang geleid. Soms niet
    alleen. Ik ben er bij zo’n groot onderzoek voorstander van dat er
    twee officieren van justitie op zitten. Ik ben met collega Wortel
    in een onderzoek als duo opgetreden. Dat vond ik heel erg
    plezierig, ook omdat je niet gesoleerd moet raken. Je moet een
    klankbord hebben met wie je problemen kunt bespreken. In mijn
    onderzoeken heb ik altijd, zonder inhoudelijk op de feiten in te
    gaan, mensen uit de universiteitswereld gebeld. Ik heb die mensen
    gevraagd om uit te leggen hoe het in elkaar zit als ik dat-en-dat
    zou doen. Wat zijn dan de consequenties? U moet bedenken dat in een
    zaak die zo lang duurt, men weliswaar vandaag bezig is, maar
    afgerekend wordt op de regels van over drie jaar.
    De heer De Graaf:
    Zegt u dat met een bijzondere bedoeling naar deze commissie
    toe?
    De heer Valente:
    Nee. Zo heb ik het altijd ervaren, ook in de zaak Z. Het
    verschil tussen zo’n onderzoek en een gewoon onderzoek is dat het
    openbaar ministerie en de politie de sturing hebben en niet de
    crimineel. Wij zoeken het bewijs. Wij houden de verdachten aan als
    wij bewijs hebben. Wij sturen. Wij worden niet door incidenten
    gestuurd. Wij sturen de zaken. Dat betekent dat je de zaken
    aftimmert. Je kunt gaandeweg al gaan denken welk verweer de
    verdediging zal voeren. Je werkt naar een zitting toe.
    De heer De Graaf:
    Is dat een van de redenen waarom u zegt dat alles moet worden
    geregistreerd?
    De heer Valente:
    Als je het bewijs goed afgetimmerd hebt, zal de verdediging
    zich, bijvoorbeeld, gaan richten op bewijsuitsluiting of
    niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Dat betekent dat
    je, als je twijfelt, bepaalde dingen niet moet doen. In zo’n geval
    heb ik vaak andere mensen gebeld en met fictieve voorbeelden
    gevraagd uit te leggen hoe het in elkaar zit. Hoe denk je
    erover?
    De heer De Graaf:
    Met uw goedvinden kom ik straks terug op uw eis dat de zaak
    niet stuk mag gaan wegens niet-ontvankelijkheid. Dat is ook te
    relateren aan de opsporingsmethode.
    De heer Valente:
    Juist.
    De heer De Graaf:
    Ik ga in op de dreiging van de georganiseerde criminaliteit. U
    heeft zich in de afgelopen jaren, neem bijvoorbeeld de zaak Z., met
    Hollandse netwerken in de drugs bezig gehouden. Mag ik dat zo
    zeggen?
    De heer Valente:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    Nu is in het voorbeeld van de zaak Z. n iemand veroordeeld.
    Daar richtte de zaak zich ook op: op de veroordeling van mijnheer
    Z. Daarmee is toch niet een netwerk uitgeschakeld?
    De heer Valente:
    Nee.
    De heer De Graaf:
    Is dat geen probleem?
    De heer Valente:
    Dat is een gebrek aan effectiviteit. Het probleem is terug te
    brengen tot de structuur waarmee de Hollandse netwerken worden
    benaderd. Er zijn een aantal teams bezig in het land met het
    opsporen en het voorbereiden van de vervolging van leden van het
    netwerk. Er is gebrek aan communicatie tussen de teams. Ik noem de
    IRT-affaire en ook de beroemde 30.000 kilo-affaire. Dat zijn daar
    goede voorbeelden van.
    De voorzitter:
    Kunt u dat nader toelichten? U heeft het over de zogenaamde
    Kolibrie-affaire?
    De heer Valente:
    Ja.
    De voorzitter:
    Dat speelt begin 1993. Wat is daar volgens u misgegaan?
    De heer Valente:
    Je ziet dat daar toch een meningsverschil ontstaat tussen twee
    teams over een grote partij verdovende middelen. Ik laat in het
    midden wie er gelijk had.
    De heer De Graaf:
    Een politieteam en een FIOD-team?
    De heer Valente:
    Ja. Je ziet dat er een gebrek aan communicatie ontstaat. De
    informatie wordt gewoon niet op een gezonde manier van het ene team
    naar het andere team doorgegeven. Daardoor ontstaan er problemen.
    Dat zie ik, ook meer in zijn algemeenheid…
    De heer De Graaf:
    Ook nu nog?
    De heer Valente:
    Ook nu nog is er een gebrekkige communicatie.
    De heer De Graaf:
    Kunt u daar wat concrete voorbeelden van geven, zonder in
    details en in zaken te treden?
    De heer Valente:
    Ik kan dat moeilijk. U moet dat van mij aannemen. U heeft ook
    de heer Woelders daarover gehoord. Die heeft dat ook gezegd. Ik
    denk dat ik hier moet refereren aan wat de heer Woelders heeft
    gezegd.
    De heer De Graaf:
    Met concreet bedoel ik dat het, bijvoorbeeld, gaat over de
    verhouding tussen de beide kernteams in de Randstad?
    De heer Valente:
    Hoewel ik nu niet met beide kernteams te maken heb, zie ik als
    buitenstaander dat daar een gebrek aan cordinatie aanwezig is.
    De heer Koekkoek:
    Mijnheer Valente, ik onderbreek u even. Als je de zaken goed
    aanmeldt bij de CRI, is dan die communicatie niet verzekerd?
    De heer Valente:
    Dat is maar zeer beperkt het geval. Kijk, dat iedereen weet
    waar iedereen mee bezig is, dat haal je uit het aanmelden bij de
    CRI. Hoe je ermee bezig bent, de details en wat de beleidsobjecten
    zijn, dat is niet bekend. Een netwerk bestaat niet uit n persoon.
    Personen zijn bovendien vervangbaar. Ik keer terug naar de heer Z.
    Die heeft tijdens een deel van mijn onderzoek in de gevangenis
    gezeten. Daar vandaan heeft hij leiding gegeven aan zijn
    organisatie. De man is wel opgesloten, maar daarmee kun je de
    structuur niet onderuit trekken. Je sluit slechts iemand op.
    De heer De Graaf:
    Is daarmee gezegd dat de organisatie van mijnheer Z. gewoon
    niet is opgerold?
    De heer Valente:
    Grotendeels niet.
    De heer De Graaf:
    Het gaat dus gewoon verder, ondanks het feit dat n iemand is
    veroordeeld?
    De heer Valente:
    Ik moet het volgende zeggen. Ik ben al een tijd uit de
    onderzoeken. Ik kan dus geen actuele situatie schetsen, voor zover
    ik dat al zou kunnen of willen. Ik heb een tijd geleden,
    bijvoorbeeld, informatie gekregen uit Belgi met betrekking tot twee
    transporten verdovende middelen. Bij naspeuring kwam ik terecht bij
    twee luitenanten van de heer Z.
    De voorzitter:
    Die zijn niet aangehouden?
    De heer Valente:
    Die zijn niet aangehouden. Kijk, je moet in een onderzoek, al
    heb je 40 mensen tot je beschikking, prioriteiten kiezen.
    De heer De Graaf:
    Is het ook de druk dat er uiteindelijk zichtbaar succes moet
    zijn? Er moet op een gegeven moment iemand worden aangehouden.
    De heer Valente:
    Je hebt genvesteerd. Het doel is het aanhouden van een
    verdachte. Als doel is dat verkeerd. Je moet ervan uitgaan dat je
    het netwerk buiten spel wilt zetten, om het zo maar te zeggen.
    De heer De Graaf:
    Het doel van het Wetboek van Strafvordering is toch
    uiteindelijk om een verdachte achter de tralies te krijgen als hij
    schuldig wordt verklaard?
    De heer Valente:
    Dat is het doel van het Wetboek van Strafvordering. Het
    benaderen van de georganiseerde criminaliteit gaat echter ietsje
    verder. U weet dat het mensen achter de tralies krijgen niet
    betekent dat zij niet meer actief kunnen zijn. Zij kunnen blijven
    sturen. Ze hebben alle mogelijkheden. Dat is overigens terecht. Ik
    vind dat je alle vrijheid moet hebben binnen de gevangenis. De
    straf is dat iemand in een ingesloten toestand verblijft. Ik vind
    het terecht dat iemand mag communiceren. Als hij dat mag doen, dan
    kan hij ook sturen.
    De voorzitter:
    Het beeld dat u nu geeft is dat het bijna niks uitmaakt.
    De heer Valente:
    Wij hebben gekozen voor een straf en die straf is het opsluiten
    van personen.
    De voorzitter:
    Nee, u heeft niet gekozen voor een straf. De rechter heeft
    uiteindelijk een straf opgelegd. Zoals u het nu presenteert, lijkt
    het alsof het weinig uitmaakt.
    De heer Valente:
    Voor wat de netwerken betreft is uw conclusie juist.
    De heer De Graaf:
    Los je dat dan op door de teams die nu op verschillende groepen
    actief zijn, van het kernteam Amsterdam tot het kernteam
    Randstad-Noord/Midden, actiever te laten samenwerken en meer
    informatie uit te laten wisselen? Krijg je daarmee wel netwerken
    ontmanteld of opgerold?
    De heer Valente:
    Je kunt er tactischer mee werken. Je kunt bepaalde mensen op
    bepaalde doelen richten en je kunt jezelf gewoon op structuren
    richten. Het gaat veel verder dan iemand een straf opleggen. Het
    gaat om structuren die zijn gecreerd, om transportbedrijven die
    zijn opgericht en om witwastrajecten die tot stand zijn gebracht.
    Mensen zijn vervangbaar.
    De heer De Graaf:
    Ik wil het nog eens met u doornemen. Er zijn verschillende
    kernteams op gericht de “top dog”, de hoofdverdachte, de man
    bovenaan, uiteindelijk aan te houden en te veroordelen. Daar zit
    toch ook de gedachte achter dat als die man eenmaal – hoe heet dat
    in politietermen – achterovergetrokken is, daarmee ook het netwerk
    vervalt? Dat was het geval toen de heer Bruinsma vermoord was. Toen
    was de gedachte dat zijn netwerk niet echt meer functioneerde. U
    zegt dus eigenlijk dat het zinloos is, omdat de activiteit
    doorgaat.
    De heer Valente:
    Uw beeld is naef.
    De heer De Graaf:
    Ik zeg niet dat dit mijn beeld is. Ik vraag of het berhaupt zin
    heeft wat de politie doet.
    De heer Valente:
    Denkt u dat als de president van Shell morgen pensioneert, dat
    Shell dan dichtgaat?
    De heer De Graaf:
    Wilt u het vergelijken met zo’n professionele,
    doorgeorganiseerde organisatie?
    De heer Valente:
    Zo professioneel is het niet, maar het heeft wel trekken van
    professionaliteit.
    De heer De Graaf:
    Is er in Nederland wel eens een criminele organisatie, zoals u
    die omschrijft, echt opgerold? Of is dat onmogelijk? Je trekt er
    immers mensen tussenuit, maar ondertussen gaat het gewoon
    door?
    De heer Valente:
    Ik vraag mij af of dat op dit ogenblik, met de huidige middelen
    en de huidige inspanningen, mogelijk is.
    De voorzitter:
    Welke inspanningen moeten er dan gedaan worden?
    De heer Valente:
    Wat ik zou willen is ten eerste verdergaande cordinatie en ten
    tweede een goed beeld creren van de bestaande netwerken. Ik spreek
    in meervoud. Ik geloof niet in n allesomvattende organisatie.
    De voorzitter:
    U gelooft niet in de grote octopus met n grote baas aan het
    hoofd in de Nederlandse netwerken?
    De heer Valente:
    Nee. Het zijn allemaal organisaties die bij gelegenheid met
    elkaar met betrekking tot een bepaald doel samen zullen werken. De
    ene keer werken zij samen met B en de volgende dag met C. Ik heb
    altijd de Verenigde Oostindische Compagnie als beeld gegeven. Een
    Nederlands kartel.
    De heer De Graaf:
    Kooplieden die gezamenlijk investeren in bepaalde projecten en
    samenwerken en, bijvoorbeeld, ook samen afspraken maken over
    afzetmarkten en prijzen?
    De heer Valente:
    Ja. De Canadese hasj-markt is daar een heel mooi voorbeeld van.
    Op het moment dat het hasj-seizoen in Pakistan begint, in het
    voorjaar in maart, zie je dat kort daarvoor bepaalde zaken gedaan
    worden. Je ziet dan ook dat er op de Canadese markt prijsafspraken
    gemaakt worden.
    De heer Koekkoek:
    En daar zitten de Nederlanders tussen?
    De heer De Graaf:
    Dat zijn de Nederlanders.
    De heer Valente:
    De Nederlanders zijn in hoofdzaak de vervoerders. Zij zijn
    dienstverlenend.
    De voorzitter:
    De Nederlandse rol is dus als het ware de transport- en
    smokkelrol?
    De heer Valente:
    Het zijn transporteurs. Dat is ook altijd de rol van Nederland
    geweest: transporteur en dienstverlener. Dat is typisch
    Nederlands.
    De heer De Graaf:
    U zegt dat er geen octopus-achtige constructie is met n iemand
    aan de top, maar dat er wel sprake is van een min of meer frequent
    projectmatig samenwerkingsverband tussen de belangrijke mensen in
    de Hollandse netwerken?
    De heer Valente:
    Ja. Ik heb het altijd proberen te vergelijken met de oliemarkt.
    Daar is een groep, de vijf of de zeven zusters, die de prijs van de
    olie bepaalt. Zo zou je ook de hasj-markt kunnen typeren. De mensen
    werken met elkaar en spreken met elkaar.
    De voorzitter:
    De macht van de Nederlandse netwerken is toch niet zodanig dat
    zij de prijs kunnen dicteren, waar zij in feite geen controle
    hebben over de produktie? De produktie is toch in handen van
    anderen?
    De heer Valente:
    Jawel. Je kunt hier produceren en het wordt daar afgezet. Het
    moet van A naar B gebracht worden.
    De voorzitter:
    De Nederlandse rol is dus een schakel te vormen tussen de
    producent en de Westerse afzetmarkt?
    De heer Valente:
    Ja. Zo zie ik het. Dat is overigens slechts mijn visie.
    De heer De Graaf:
    Heeft u de indruk dat er niet alleen wordt samengewerkt in
    transporten van verdovende middelen, maar ook in investeringen van
    de winsten?
    De heer Valente:
    Bij de investeringen van de winsten zie je ook bepaalde vormen
    van samenwerking. Daarbij moet wel het volgende bedacht worden. Wij
    zijn pas vijf of zes jaar geleden begonnen met onderzoek naar
    investering van de winsten. Ik denk dat wij op dit ogenblik nog te
    weinig van dit deel van het werk weten om echt vergaande conclusies
    te trekken. Ik geef een voorbeeld. Je ziet op een gegeven moment
    halverwege de jaren negentig…
    De heer De Graaf:
    Daar zitten wij nu in.
    De heer Valente:
    Nou goed, begin jaren negentig.
    De voorzitter:
    Is dat het verschil tussen, wat hier zo vaak gezegd is, “toen”
    en “nu”?
    De heer Valente:
    Ja. Toen is begin jaren negentig. De tijd gaat snel. Het zijn
    zware jaren. Je ziet op een gegeven moment dat
    onroerend-goedmagnaten vanuit Zweden richting het Amsterdamse
    trekken, waar grote projecten worden gekocht. Daar is niets
    bijzonders aan. Als je vervolgens erachter komt dat sommige van
    deze mensen uit Zweden contacten hebben met de drugswereld en je
    daarnaast ziet dat de hasj vanuit Nederland richting Zweedse markt
    gaat en er geen geld terugkomt, dan zou je kunnen veronderstellen –
    voorzichtig – dat die investeringen het terugbrengen is van het
    Nederlandse drugsgeld. Maar goed, wij weten nog niet voldoende om
    dat te stellen. Je ziet, bijvoorbeeld, dat er panden gekocht worden
    door zogenaamde Delaware-rechtspersonen. Dat zijn rechtspersonen
    die in Amerika opgericht worden. Dat gaat heel makkelijk. Je ziet
    dat er een borg komt om de financiering te regelen. Dat is dan een
    Amerikaanse rechtspersoon. Als je die rechtspersoon verder gaat
    onderzoeken, kom je in Canadese hasj-kringen terecht. Dat zijn
    kleine stukjes van de puzzel. De puzzel is niet voltooid.
    De voorzitter:
    Nu heeft de heer Fijnaut hier verklaard dat er geen duidelijke
    sprake was van, om de term te gebruiken, innesteling van de
    onderwereld in de bovenwereld. Er was geen sprake van een
    duidelijke machtspositie in Nederland, zij het dat men wel in het
    onroerend goed zit en in de branches die de markt voor drugs
    eventueel vergemakkelijken. Is dat ook uw oordeel of zegt u: nee,
    die innesteling gaat verder?
    De heer Valente:
    Je moet twee dingen uit elkaar houden. Fijnaut is een
    wetenschapper. Hij heeft gekeken naar wat er lag. Hij heeft gekeken
    naar de cijfers die hij bij de politie vond en naar de onderzoeken
    die er waren. Ik heb al gezegd dat wij nog niet zover zijn dat wij
    voldoende onderzoek hebben gedaan op dat gebied, dat wij alleen
    maar stukjes, plukjes hebben. Uit die plukjes kun je niet een
    conclusie trekken. Ik ondersteun op dit ogenblik de conclusie van
    de heer Fijnaut volledig vanuit de invalshoek van de wetenschapper.
    Een man die echt zijn conclusies op cijfers en gegevens moet
    afstemmen.
    De voorzitter:
    U zegt: zo succesvol zijn wij niet.
    De heer Valente:
    Ik ben niet succesvol.
    De voorzitter:
    Ik zou bijna zeggen: dat oordeel kunt u ook aan anderen
    overlaten. Maar goed, u spreekt voor uzelf. Wat zou er dan moeten
    veranderen opdat het wel succesvol is?
    De heer Valente:
    Meer cordinatie, meer opleiding. Wij beschikken ook niet over
    voldoende kennis, bijvoorbeeld op het gebied van financin,
    economische investeringen. Het team in de zaak Z. Was een van de
    eerste teams in ons land die over een hele grote financile unit
    beschikten, waarin heel veel “specialisten” op het gebied van
    investeringen en banken aanwezig waren. Tussen de tactische
    rechercheurs en deze specialisten was een intens contact, waardoor
    iets wat door de tactische rechercheurs was opgevallen soms
    bevestigd kon worden uit financieel onderzoek en andersom. Dat
    waren, naar ik meen, de eerste stappen in de goede richting. Maar
    het zou veel verder moeten gaan. Wij moeten veel meer op dat gebied
    gaan pionieren. Een crimineel is ongeveer hetzelfde als een vis.
    Als hij zwemt dan zit hij in zijn milieu en is hij heel moeilijk te
    pakken. Je kunt infiltreren; je kunt allerlei methodes toepassen,
    maar je gaat werken op een terrein waar je niet thuis bent. Wanneer
    is die crimineel kwetsbaar en zichtbaar? Op het moment waarop hij
    van de bestaande structuren gebruik moet gaan maken.
    De heer De Graaf:
    De legale structuren bedoelt u?
    De heer Valente:
    De legale structuren. Kijk, het gaat niet om de verdovende
    middelen, het gaat om het geld. Dat moet je onderzoeken. Verdovende
    middelen, gokken, prostitutie, dat zijn bronnen voor geld. Een
    sportwagen en een jacht zijn gauw gekocht, een mooie vrouw en een
    bontjas ook, maar op het moment waarop een crimineel meer wil – er
    is heel veel geld en daar moet iets mee gebeuren; dat kan hij niet
    zomaar in een garage opbergen – dan moet hij gewoon met de
    zakenwereld, met de zakenlieden mee gaan doen. Dan is de situatie
    omgekeerd. Dan is de vis boven water. Dan gaat hij zich bewegen op
    een terrein waar hij zich niet meer thuisvoelt. Wij moeten dan de
    deskundigheid hebben om ons ook op dit terrein te gaan bewegen. Die
    deskundigheid hebben wij ook nog niet echt in huis.
    De voorzitter:
    Wilt u daarvoor andere methodieken, andere bevoegdheden hebben
    die u nu niet heeft?
    De heer Valente:
    Neen, neen, die bevoegdheden zijn in mijn optiek voldoende. Ik
    kan er mee uit de voeten, waar het om gaat is de deskundigheid en
    de kwaliteit.
    De heer De Graaf:
    U heeft een belangrijke rol gespeeld in de zaak Z. als
    verantwoordelijk officier van justitie.
    De heer Valente:
    U kunt dat zeggen, ja.
    De heer De Graaf:
    Inderdaad. Het hof heeft een proces-verbaal van methoden en
    technieken gevraagd. De heer Woelders heeft dat opgesteld in zeer
    nauwe samenwerking met u. U heeft samen een week lang alle dossiers
    doorgeploegd…
    De heer Valente:
    Wij hebben alle bestanden bekeken. Het motto was toen het gras
    voor de voeten wegmaaien; dat hadden wij afgesproken. In alles wat
    ze in kunnen brengen, moeten wij ze voor zijn.
    De heer De Graaf:
    Waarom heeft u dat niet eerder bedacht?
    De heer Valente:
    U moet het juridisch zien. Ik weet niet of de conclusie van de
    advocaat-generaal bij de Hoge Raad bekend bij u bekend is. Ook hij
    komt tot de conclusie dat het hof het voortreffelijk heeft gedaan.
    Maar heel veel van wat het hof heeft gezegd, is meer in de trant
    van de wetgever-plaatsvervanger, dat er richtlijnen zijn gegeven
    van hoe de opsporing in de toekomst zou moeten functioneren. Het
    gaat hier echter om zaken waarop de verdachte eigenlijk geen beroep
    kon doen. Wij kennen de jurisprudentie. Ik noem de
    Schutz-norm.
    De heer De Graaf:
    In Nederlands vertaald: de waarborg-norm.
    De heer Valente:
    De loodsen waarom het ging, waren loodsen die niet rechtstreeks
    bij deze verdachte thuishoorden. De vuilniszakken waren van totaal
    andere mensen.
    De voorzitter:
    Het waren toch de vuilniszakken van mijnheer Z.?
    De heer Valente:
    Neen hoor, van andere mensen. Die vuilniszakken hadden niets
    met mijnheer Z. te maken. Het bewijs dat er uitgehaald is, had wel
    met zijn organisatie te maken maar niet met hem persoonlijk. Strikt
    genomen, had een beroep dus geen schijn van kans. Door een
    combinatie van beweging vanuit de verdediging en informatie naar de
    pers is er een beeld ontstaan, waaruit de situatie tot stand kwam
    waarin niet meer Z. terechtstond maar het openbaar ministerie. Op
    dat moment was voor het hof van belang dat ook al die
    beschuldigingen in de richting van het openbaar ministerie
    uitgezocht werden. Daar hebben wij toen alles opgezet. Het zuiver
    naar binnen kijken van een loods, dus gewoon vanuit de buitenkant,
    betekent dat een schending van het recht van burgers?
    De heer De Graaf:
    U doet nu voorkomen alsof er volstrekte juridische helderheid
    is over de vraag wat wel of niet door de politie en door het
    openbaar ministerie naar voren moet worden gebracht voor de
    rechtbank. Ik denk dat wij kunnen concluderen dat daarover juist
    nog onhelderheid en onduidelijkheid bestaat. Het hof wilde een
    proces-verbaal op grondslag van artikel 152 van het Wetboek van
    Strafvordering, dus alles wat door de politie is bevonden in het
    kader van de opsporing. U heeft uiteindelijk daaraan voldaan door
    het gras voor de voeten weg te maaien…
    De heer Valente:
    Alles wat maar van belang is, hebben wij opgeschreven.
    De heer De Graaf:
    U heeft eerder dit gesprek gezegd: ik wil voorkomen dat ik word
    gepakt op niet-ontvankelijkheid.
    De heer Valente:
    Daarom had ik ook alles geregistreerd, zodat ik meteen kon
    reconstrueren.
    De heer De Graaf:
    Maar niet datgene wat ik maar even rangschik onder financile
    snuffel. Wel de vuilnissnuffel, maar niet de financile
    snuffel.
    De heer Valente:
    Dat noemt u financile snuffel. U heeft het over de uitzending
    van Brandpunt van een paar weken geleden. Laat ik even alles
    terugbrengen tot de juiste proporties.
    De heer De Graaf:
    Ik wil graag dat u ingaat op mijn vraag. U heeft een
    ambtsbericht opgesteld voor de hoofdofficier te Amsterdam, dat wij
    hebben gekregen. Dank u wel daarvoor, overigens.
    De heer Valente:
    Dat is niet rechtstreeks door mij gestuurd.
    De heer De Graaf:
    Neen, maar ik neem aan dat u zich ook heeft gerealiseerd dat
    het mogelijkerwijs bij ons terecht zou komen. In dat ambtsbericht
    voert u verschillende argumenten aan waarom u de financile
    recherche niet in het proces-verbaal heeft opgevoerd. Op zichzelf
    kun je erover twisten of wij het eens zijn over de argumenten,
    varirend van het uitgangspunt dat artikel 152 van het Wetboek van
    Strafvordering er niet voor bedoeld was, dat er sprake was van een
    pro-actieve fase tot en met de mening dat er nog niet echt sprake
    was van een verdachte. Wat mij nu interesseert, is waarom u,
    terwijl u dat strikt genomen ook niet behoefde te doen, de
    vuilnissnuffel wel in het proces-verbaal opneemt en niet het feit
    dat er bij banken is genformeerd over saldi etc.
    De heer Valente:
    Daarom wil ik het toch allemaal terugbrengen tot de juiste
    proporties, want dan kan dat mijn afweging verklaren. Ik heb u
    verteld dat criminelen heel veel geld verdienen met zaken in
    verdovende middelen. Het hebben van veel geld kan ook een probleem
    zijn voor criminelen. Als ze veel geld hebben, moeten ze er in de
    gewone wereld wat mee gaan doen. Als je dat aanneemt als
    ervaringsregel, dan is het in het kader van een onderzoek naar een
    criminele organisatie die zich bezighoudt met verdovende middelen,
    gaan vragen aan banken naar informatie over transacties van een
    bepaalde persoon die verdacht is van handel in verdovende middelen,
    niet veel anders dan een buurtonderzoek in het geval van een
    moordzaak.
    De heer De Graaf:
    Maar dan toch ook niet veel anders dan die vuilnissnuffel?
    De heer Valente:
    Het snuffelen in vuilniszakken was voor mij zo nieuw, dat ik
    dacht: daar moet ik toch even melding van maken. Ik moet zeggen dat
    ik ook juridische interesse had. Ik wilde graag de visie van het
    hof daarover hebben.
    De heer Koekkoek:
    Was Z. verdacht toen u die financile informatie inwon?
    De heer Valente:
    Zeker.
    De heer Koekkoek:
    Maar toch niet van het feit waarvoor u die informatie nodig
    had?
    De heer Valente:
    Z. Was verdachte van handel in verdovende middelen.
    De heer Koekkoek:
    Maar u had het nodig voor verdenking ingevolge artikel 140
    inzake criminele organisaties.
    De heer Valente:
    Dat was iets anders. Er lopen twee situaties door elkaar. Er
    loopt een onderzoek in de pro-actieve fase, om maar een afgezaagd
    woord te gebruiken, met betrekking tot verdenking van het deelnemen
    aan een criminele organisatie. Daarnaast is er iemand verdacht van
    handel in verdovende middelen.
    De voorzitter:
    Dat is toch ontzettend onhelder?
    De heer Valente:
    Het is niet onhelder, voorzitter. Stelt u zich voor dat A., B.,
    C. en D. stuk voor stuk verdachten zijn van handel in verdovende
    middelen. Stelt u zich vervolgens voor dat de melding binnenkomt
    dat A., B., C. en D. met elkaar een akkoord hebben gesloten en dat
    ze gezamenlijk op grote schaal verdovende middelen gaan exporteren
    naar Canada. Ze zijn dus verdachten. Artikel 27 van het Wetboek van
    Strafvordering is van toepassing. Maar je hebt ook een CID-subject
    in dezelfde verdachten. Een subject van het deelnemen aan een
    criminele organisatie. Er zijn dus twee zaken die door elkaar heen
    lopen.
    De voorzitter:
    Het punt is dat wij proberen enige helderheid in iets te
    scheppen over wanneer iets wel kan en wanneer iets niet kan.
    De heer Valente:
    Ik leg u uit hoe ik erover denk.
    De voorzitter:
    Dat begrijp ik. U haalt ook de conclusie aan van de
    advocaat-generaal van de Hoge Raad die zegt dat het hof hierbij
    wellicht de wetgever is geweest. Maar wij moeten nu juist proberen
    om de wetgever meer handvatten te geven. Daarom de volgende vraag.
    Als nu in het Wetboek vn Strafvordering staat dat gegevens van een
    bank als volgt opgeist kunnen worden…
    De heer Valente:
    Dat staat niet in het Wetboek van Strafvordering.
    De voorzitter:
    Dat staat toch in het Wetboek van Strafvordering?
    De heer Valente:
    Neen hoor, in de artikelen 141 en 142 staat dat
    opsporingsambtenaren een opsporingsopdracht hebben…
    De voorzitter:
    Er staat toch ook iets in over de methode van het doen
    uitleveren van bescheiden bij financieel onderzoek?
    De heer Valente:
    Maar die bescheiden zijn niet opgevraagd.
    De voorzitter:
    De gegevens zijn opgevraagd.
    De heer Valente:
    Neen, er zijn vier gevallen. In een geval is men naar een bank
    gegaan. Er is uitgelegd wat het team deed en de bank is gevraagd of
    er in zijn algemeenheid over informatie gesproken zou kunnen
    worden. Er is geen informatie gegeven. Er is alleen om gevraagd.
    Het team is gepresenteerd; er is een soort presentatie gegeven.
    Vervolgens is in drie gevallen met drie banken gepraat. Het eerste
    geval daarvan betreft een onderzoek bij het kadaster…
    De heer De Graaf:
    Met uw goedvinden, zou ik daar nu niet al te uitgebreid op
    willen ingaan, ook gelet op de tijd.
    De heer Valente:
    Ja, maar dan blijft het in de lucht hangen.
    De voorzitter:
    Maakt u dan maar kort af wat er toen is gebeurd.
    De heer Valente:
    Men is dus bij het kadaster geweest en men constateert dat de
    verdachte in de zaak in grote weelde woont. Men gaat onderzoeken
    wie de eigenaar is van de desbetreffende woning. En tot grote
    verrassing blijkt dat niet de verdachte eigenaar is maar dat er een
    hypotheekgever is die iemand anders is. De hypotheeknemer is de
    ABN. Dus wordt de ABN gevraagd hoe dat zit. Dus de vraag is of Z.
    in dezen een beroep kan doen op een geschonden belang, hij is geen
    eigenaar van de woning.
    De voorzitter:
    Het punt is het volgende. Eerder heeft de leider van het
    Landelijk Rechercheteam die ook aan de zaak Z. heeft meegewerkt het
    volgende gezegd; er is de formele regeling met betrekking tot het
    verkrijgen van informatie die eventueel een bank niet wil geven en
    die daartoe uiteindelijk verplicht kan worden; wat je nu doet is
    van tevoren met de bank afspraken te maken of ze die eventueel
    verder zal geven en hoe. Dus je creert een voortraject ter zake
    waarvan in de wet duidelijk staat hoe men de informatie kan
    afdwingen.
    De heer Valente:
    Laat u mij mijn verhaal eerst afmaken. Alles moet in de juiste
    proporties bezien worden. Wij moeten naar de werkelijkheid kijken.
    IN het geval waarover ik het net had, is verder niets meer gedaan.
    In het kader van een strafrechtelijk-financieel onderzoek zijn de
    stukken opgehaald. De informatie van de bank is alleen geweest dat
    er een miljoen gulden borg openstond. Vervolgens is er met
    betrekking tot een bedrijf bij de Kamer van koophandel bekeken uit
    wie de directie van dat bedrijf bestond. Uit dat onderzoek bleek
    dat dit bedrijf een bankrekening bij een bepaalde bank had. Men is
    langs die bank gegaan om te vragen of dat klopte.
    De voorzitter:
    Maar dat zijn vragen waarop u wel een antwoord krijgt en als
    wij die vragen stellen niet. Dat is het verschil.
    De heer Valente:
    Neen, dat is niet waar. Op dat ogenblik was er sprake van een
    verdenking. Zou er geen sprake zijn van een verdenking dan mag de
    politie alles doen wat een burger kan doen. De banken kunnen gewoon
    informatie weigeren, hetgeen ze in veel gevallen hebben
    gedaan.
    De heer De Graaf:
    Het gaat ons hier niet om de vraag of het nu mocht of niet; het
    gaat ons erom waarom u, terwijl u zelf opsporingsmethoden
    definieert in uw ambtsbericht als werkwijzen en technieken die niet
    in de wet zijn geregeld en die doorgaans in de pro-actieve fase
    worden toegepast, dit gegeven niet in het proces-verbaal heeft
    opgenomen.
    De heer Valente:
    Omdat het mij op dat moment niet opviel als een werkmethode.
    Heel simpel. Ik denk dat als ik er vandaag mee geconfronteerd zou
    worden, ik het ook nog niet zou doen. Ik vind niet dat het een
    werkmethode was. Bovendien was dezelfde informatie allang in
    circulatie. Het had mij geen moeite gekost om die informatie op
    tafel te leggen.
    De heer Koekkoek:
    Het is mij toch niet helemaal duidelijk. U bent bezig met een
    verdenking van overtreding van de Opiumwet. Komt u bij de bank in
    het kader van dat onderzoek of komt u bij de bank in het kader van
    een vooronderzoek, pro-actief, wegens mogelijke verdenking van een
    betrokkenheid bij een criminele organisatie ingevolge artikel 140
    van het Wetboek van Strafrecht?
    De heer Valente:
    Je bent bezig om te bekijken wat de bemoeienissen zijn van
    betrokkene met de handel in verdovende middelen. Dan stel je gewoon
    vragen over de persoon. Uiteraard zijn die vragen ook van belang om
    na te gaan of er connecties zijn met anderen. De hypothese dat er
    niet sprake was van een individu die in verdovende middelen handelt
    maar van een netwerk, zou wellicht door een antwoord bevestigd
    kunnen worden.
    De heer Koekkoek:
    Anders gezegd: het heeft beide functies. U vraagt inlichtingen
    aan de bank, zowel wegens een concrete verdenking als ter
    voorbereiding van een verdenking op grond van genoemd artikel
    140.
    De heer Valente:
    Neen, je vraagt aan de bank omdat je een verdenking hebt. Je
    stelt gewoon een vraag, maar ik zeg u dat die vraag ook zonder
    verdenking gesteld zou kunnen worden. Als er geen verdenking is,
    mag de politie in de pro-actieve fase net zoveel als de gewone
    burger. Ik kan naar de bank lopen voor informatie, hetzelfde kunt u
    doen.
    De heer Koekkoek:
    U zegt: zou kunnen.
    De heer Valente:
    In dit geval – u moet wel begrijpen dat ik mij niet in alle
    gevallen helemaal kan verplaatsen in het verleden – meen ik dat het
    gebeurde op grond van een verdenking van overtreding van de
    Opiumwet.
    De heer Koekkoek:
    In het ambtsbericht heeft u geschreven en ik citeer: Het niet
    inzichtelijk maken in het proces-verbaal van de politie van
    dergelijke contacten met de bankinstellingen is enkel en alleen te
    wijten aan het feit dat het onderzoek dat toen nog in de
    pro-actieve fase verkeerde, erop was gericht gegevens te verzamelen
    om vast te stellen of er een redelijk vermoeden was dat er sprake
    was van overtreding, van een strafbaar feit ingevolge artikel 140
    van het Wetboek van Strafrecht. In het ambtsbericht geeft u dus aan
    dat de functie artikel 140 was.
    De heer Valente:
    Neen, dat leest u verkeerd. Ik geef de functies van het
    proces-verbaal aan. En het proces-verbaal ging over artikel
    140.
    De heer Koekkoek:
    En in verband met het strafbare feit?
    De heer Valente:
    Dat ging van de Opiumwet tot heling, zware mishandeling
    enz.
    De heer Koekkoek:
    Maar hoefde u het in dat verband niet vast te leggen?
    De heer Valente:
    Het is vastgelegd in dagjournaals en dagrapporten, maar niet in
    het proces-verbaal van de strafzaak zelf. Overigens, ik zeg dit
    zonder dat ik het geverifieerd heb. Zoals ik ook stelde in mijn
    ambtsbericht, er is een zevental ordners inzake het financieel
    onderzoek en ik heb ze niet allemaal doorlopen. Ik heb ook niet
    paraat of de contacten daarin zijn vastgelegd. Misschien ben ik
    voorbarig als ik zeg dat ze niet vastgelegd zijn, terwijl het best
    zou kunnen zijn dat er in genoemde ordners wel iets over
    staat.
    De voorzitter:
    Ik wil dit onderdeel afsluiten met de conclusie dat van de kant
    van de wet- en regelgever meer duidelijkheid niet ongelegen zou
    komen, in ieder geval wat ons betreft.
    De heer De Graaf:
    In het proces-verbaal is ook aangegeven dat in de zaak Z.
    gebruik is gemaakt van informanten.
    De heer Valente:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    Die informanten zijn ook betaald via de tip-, toon- en
    voorkoopregeling.
    De heer Valente:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    Zonder dat u op de details behoeft in te gaan…
    De heer Valente:
    Daar ga ik ook niet op in.
    De heer De Graaf:
    Dat vermoedde ik al, maar wat ik wel graag wil weten, is in
    hoeverre er sprake is van actief gestuurde informanten.
    De heer Valente:
    In de zaak Z.?
    De heer De Graaf:
    Ja.
    De heer Valente:
    Geen sprake van.
    De heer De Graaf:
    Geen sprake van, zegt u?
    De heer Valente:
    Geen sprake van.
    De heer De Graaf:
    Wat betekende het dan? Dat men alleen maar op gezette tijden
    bij de CID langskwam om vervolgens informatie af te geven die men
    toevallig had?
    De heer Valente:
    Ja, ja. De informatie kwam van verschillende informanten. Die
    informatie kwam op gezette tijden binnen. Ik heb er altijd heel
    goed op gelet dat wij niet in een infiltratietraject terechtkwamen.
    Het zal ook bekend zijn, dat ik toch voorzichtig ben op dat
    gebied.
    De heer De Graaf:
    Maar aan een van de informanten is toch een behoorlijk bedrag
    uitbetaald, van enkele tienduizenden guldens. Dan is het toch niet
    iets van “toevallig wat informatie even af komen leveren”? Dan
    heeft de desbetreffende persoon toch ook een zeker risico
    gelopen?
    De heer Valente:
    Kwaliteit… Ik zeg u dat die niet gestuurd is, maar de reden
    van het betalen van zo’n groot bedrag wil ik hier niet op tafel
    leggen.
    De heer De Graaf:
    Dat begrijp ik. En dan wat betreft een andere informant. In het
    rapport dat aan het ministerie van Justitie is gestuurd om
    uiteindelijk tot tipgeldbetaling over te gaan staat: “met grote
    regelmaat heeft deze informant zijn nek uitgestoken en risico’s
    gelopen”. Kan men dan nog steeds niet zeggen dat er sprake is van
    enige sturing en een actieve houding?
    De heer Valente:
    Neen, dat deed hij… Maar goed, dan ga ik veel te ver er op
    in. Ik kan alleen zeggen dat er geen sprake is van sturing, maar u
    moet van mij accepteren dat ik hier in deze zaal en onder deze
    omstandigheden daar geen uitleg over kan geven.
    De heer De Graaf:
    Het gaat mij om de vaststelling van uw oordeel dat er geen
    sprake is van actieve sturing.
    De heer Valente:
    Er zijn geen misdrijven gepleegd met toestemming…
    De heer De Graaf:
    Dat is iets anders, dat is de vraag of er strafbare feiten zijn
    gepleegd.
    De heer Valente:
    Er is altijd heel goed op gelet dat de informant niet gaandeweg
    infiltrant werd. Het gaat niet zozeer om deze informant, het gaat
    gewoon om alle informanten die gebruikt zijn. Dus als ik informant
    zeg, moet u informanten verstaan.
    De heer De Graaf:
    U zegt dat er niet actief is gestuurd. Bent u nou die officier
    van justitie, omdat u ook CID-officier van justitie bent
    geweest…
    De heer Valente:
    Nog steeds, maar dan in Middelburg.
    De heer De Graaf:
    Ja, maar toen in Amsterdam. Bent u nu die officier van justitie
    op wie enige Amsterdammers die hier aan tafel hebben gezeten, zich
    hebben beroepen in de zin van: ja, het OM wilde die actieve sturing
    niet?
    De heer Valente:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    Heeft u dus ook tegen de heren Van Teijlingen en Van Looijen
    gezegd: er gaat geen verzoek meer naar een informant om een keer
    naar een kroeg te gaan waar hij nooit geweest is?
    De heer Valente:
    Nou kijk, ik heb kaders neergezet. Ik heb de heren Van
    Teijlingen en Van Looijen verteld hoe ik over het runnen van
    informanten dacht. Ik zal u een voorbeeld geven. Misschien dat dit
    veel meer aanspreekt. Ik heb ooit, niet lang geleden, meerdere
    informanten gehad in en financieel traject. Althans de CID heeft
    die gehad; ik niet, want ik ben gewoon iemand die een beetje op
    afstand probeert te sturen.
    De voorzitter:
    U heeft toch het gezag daarover?
    De heer Valente:
    Jawel.
    De voorzitter:
    Dan kunt u toch niet zo losjes zeggen: ik probeer een beetje te
    sturen?
    De heer Valente:
    Ik ben onbelangrijk.
    De voorzitter:
    U bent niet onbelangrijk. Als u over het vorige onderwerp
    waarover wij het hadden, zeer precies weet waarom iets wel of niet
    is gebeurd, dan kunt u er zich toch niet van af maken door te
    zeggen: ik stuur maar wat?
    De heer Valente:
    Neen, neen, maar het ligt niet in mijn aard om te zeggen: ik
    stuur maar.
    De voorzitter:
    U heeft toch gewoon het gezag daarover?
    De heer Valente:
    Maar goed, ik wil niet het beeld laten ontstaan dat ik een
    bazig type ben of iets dergelijks.
    De voorzitter:
    Dat is dan gelukt.
    De heer Valente:
    Nu even terug naar mijn voorbeeld, want anders raken wij het
    spoor bijster. Er zijn twee informanten in een belangrijk
    financieel traject. Beiden zijn gevraagd door de criminelen om
    activiteiten te doen. Op dat moment ga ik enigszins op de rem
    staan. Dus ik laat via de rechercheurs de informanten vragen om
    erbij te blijven maar niet om aan criminele activiteiten mee te
    doen. Dat is sturen. Dat kan. Maar ik ga ze niet zeggen: ga elke
    dag naar die vergaderingen en ga even luisteren of ze gelden in
    Suriname of op de Antillen willen investeren. Dat is een andere
    vorm van sturen.
    De heer De Graaf:
    Laten wij het even uit elkaar trekken. U zegt: ik wil niet dat
    informanten strafbare feiten plegen.
    De heer Valente:
    Dus ze worden gestuurd.
    De heer De Graaf:
    Dat wilt u dus niet en dat is ook een duidelijke mededeling aan
    de informanten. Maar het sturen, in de zin van ze actief…
    De heer Valente:
    Een boodschappenlijst geven…?
    De heer De Graaf:
    Maar opdrachten geven, in de zin van: kun je daar en daar
    achteraan gaan? Dat gebeurt dus niet?
    De heer Valente:
    Neen, dan kom je heel dicht bij de grens van de
    infiltrant.
    De heer De Graaf:
    Dat vroeg ik niet.
    De heer Valente:
    Bovendien is dat wat de waarde van de informatie betreft in
    zekere zin riskant.
    De heer De Graaf:
    Maar heeft u zelf gezegd: jongens, geen strafbare feiten en
    geen concrete boodschappen en opdrachten meegeven? Heeft u dat met
    zoveel woorden gezegd?
    De heer Valente:
    Ja. Niet concreet, laat ik zeggen, een boodschappenlijst niet.
    Enerzijds is er het gevaar dat de informant gaandeweg infiltrant
    wordt. Anderzijds is er het punt van de kwaliteit van de
    informatie. Als ik hem een boodschappenlijst geeft, weet hij
    precies wat ik wil horen.
    De heer De Graaf:
    Wij hebben die vraag ook al eerder met een van uw collega’s
    besproken. Hoe kan dat nu toch zo zijn? U heeft er betrekkelijk
    strikte opvattingen over. U praat over richtlijnen die u daarover
    heeft gegeven. In hetzelfde ressort zijn er officieren van
    justitie, bijvoorbeeld in het arrondissement Haarlem, die daar
    geheel anders over denken.
    De heer Valente:
    Dat kan.
    De heer De Graaf:
    Dat is gebrek aan communicatie?
    De heer Valente:
    Dat is gebrek aan communicatie. Daar heeft u het!
    De heer De Graaf:
    Tussen leden van het openbaar ministerie?
    De heer Valente:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    Maar dan krijg je toch twee verschillende normcomplexen?
    Amsterdammers zeggen dan hier dat zij dat natuurlijk niet doen,
    terwijl men in Haarlem en elders zegt dat natuurlijk wel te doen.
    Vindt u dat niet raar?
    De heer Valente:
    Ik ben streng…
    De heer De Graaf:
    U bent streng in de leer?
    De heer Valente:
    Ja.
    De heer Rouvoet:
    Mijnheer Valente, ik zou dit punt toch iets scherper willen
    hebben. Door de heren Van Teijlingen en Van Looijen is hier
    inderdaad letterlijk gezegd dat alles wat meer is dan het passief
    in ontvangst nemen van informatie van informanten riekt naar
    infiltratie, naar burgerinfiltratie, en dat het OM dat dus niet
    wil.
    De heer Valente:
    Daar word ik bijna letterlijk geciteerd.
    De heer Rouvoet:
    Dat is dus een terechte perceptie van de Amsterdamse politie,
    dat alles wat meer is dan passief informatie ontvangen door u als
    burgerinfiltratie wordt beschouwd en niet toegestaan wordt?
    De heer Valente:
    Ik heb heel strikte opvattingen met betrekking tot
    burgerinfiltratie. Het moet kunnen, maar…
    De voorzitter:
    Het moet wel kunnen?
    De heer Valente:
    Het moet wel kunnen, maar er kleven problemen aan.
    De voorzitter:
    En die problemen zijn in het laatste jaar in Amsterdam zo groot
    geworden dat het niet meer gebeurt?
    De heer Valente:
    Laat mij even mijn verhaal afmaken. Ik ben strikt tegen
    gesloten CID-trajecten. Als een infiltratie toegepast wordt, wordt
    dat voor de rechter zichtbaar gemaakt. Op het moment dat bekeken
    wordt – ik kijk graag vooruit – of dat kan, zie je de problemen
    verschijnen. Hoe kan ik de identiteit van mijn infiltrant
    afschermen als die lang in het milieu verkeert? Hoe kan ik de
    mogelijkheid creren om de infiltrant door een rechter te laten
    horen, te laten verhoren? Hoe kan ik de verdediging in de
    mogelijkheid stellen de infiltrant te verhoren? Dat moet immers
    sinds de jurisprudentie. Hoe kan de rechter nagaan of er sprake is
    van uitlokking?
    De voorzitter:
    In het huidige systeem is er toch de mogelijkheid dat…
    De heer Valente:
    Het verschil tussen uitlokken en faciliteren is ongeveer zo dun
    als dit A4-tje. Hoe kan de rechter dat onderzoeken? Dat lukt mij
    niet. Je komt dus onherroepelijk in een problematische situatie
    terecht waarin je rare sprongen moet gaan maken. Dat wil ik
    niet.
    De heer Koekkoek:
    Ik wil toch even praten over de informanten. Ik neem aan dat
    een “runner” vragen stelt aan een informant.
    De heer Valente:
    Dat doet hij. Dat is zijn functie. Als de informant binnenkomt
    en zegt dat de commissie is… Nee, dat is geen goed voorbeeld. Hij
    zegt dat er iets gaat gebeuren. Dan moet de “runner” controleren
    hoe dat zit. De informatie moet gewaardeerd worden.
    De heer Koekkoek:
    Daar zijn wij het over eens. De “runner” stelt vragen.
    De heer Valente:
    Absoluut. Dat is nodig. Dat hoort erbij.
    De heer Koekkoek:
    Nu kan de informant op die vragen geen antwoord geven. Dan ligt
    het toch voor de hand dat de informant, die zich in het criminele
    milieu beweegt, een antwoord gaat zoeken op de vragen die de
    “runner” stelt? Stuur je dan niet?
    De heer Valente:
    Zo zit de mens in elkaar. Dat is geen sturen. Anders kun je
    geen informanten runnen. Ik ben strikt, maar zo strikt ben ik niet.
    Zo strikt heb ik het nog niet bedacht.
    De heer Koekkoek:
    Door vragen te stellen, stuur je toch?
    De heer Valente:
    Zelfs voor mij gaat u nu te ver.
    De heer Koekkoek:
    Laat ik zeggen dat wij het in ieder geval voortdurend doen. Bij
    een verhoor sturen wij door middel van vragen.
    De heer Valente:
    U zit in een andere positie. U heeft een aantal mensen dat
    bevraagd wordt. Dat is iets anders.
    De heer Koekkoek:
    Even ter vergelijking.
    De heer Valente:
    Dat is niet te vergelijken.
    De heer Koekkoek:
    U ziet het dus niet als een vorm van sturing? Je wilt toch
    bepaalde informatie hebben? Je stelt vragen. De informant weet het
    niet. Dan gaat de informant toch op zoek? Je zet hem toch op een
    spoor?
    De heer Valente:
    Zo zou je het kunnen zien, maar dat is geen sturen. Hoe kun je
    de informatie taxeren als je niet aan een informant vraagt van: hoe
    weet je dat en hoe kom je eraan?
    De heer Koekkoek:
    “Weet je dat?” Die vraag stel je toch ook aan die man?
    De heer Valente:
    “Hoe weet je dat?”
    De heer Koekkoek:
    “Weet je dat?”
    De heer Valente:
    Nee, “Hoe weet je dat?” Als de informant zegt dat dit van goud
    is, dan vraag ik hem hoe hij dat weet.
    De heer Koekkoek:
    Dat vraagt onze voorzitter ook regelmatig.
    De voorzitter:
    Het gaat dus iets verder dan het louter luisteren naar wat er
    gezegd wordt?
    De heer Valente:
    Je moet de informatie taxeren. Je moet de conclusie niet
    verdraaien. Het is een kwestie van informatie taxeren. Dan moet je
    vragen naar hoe en wat.
    De heer De Graaf:
    U bent streng in de leer, heeft u net zelf gezegd.
    De heer Valente:
    Nee.
    De heer De Graaf:
    Oh, u zegt het zelf niet.
    De heer Valente:
    Zoiets moet je niet van jezelf zeggen.
    De heer De Graaf:
    Een ander punt betreft het plaatsen van peilbakens, van
    plaatsbepalende apparatuur. Dat gebeurt voor een gedeelte door de
    mensen van het Korps landelijke politiediensten in Driebergen. Die
    worden daar als het ware voor ingehuurd.
    De heer Valente:
    In sommige gevallen.
    De heer De Graaf:
    Wat doen zij precies voor u en waar ligt voor u de grens?
    De heer Valente:
    Ik zal even iets leuks vertellen.
    De heer De Graaf:
    Ik heb het niet over Zeeland. Ik heb het over Amsterdam.
    De heer Valente:
    Wat hebben zij voor mij gedaan? Zij hebben op bepaalde plekken
    in schepen apparatuur voor mij geplaatst. Ik weet niet of zij onder
    auto’s en dergelijke apparatuur geplaatst hebben. Ik weet wel welke
    richtlijn ik heb gegeven teneinde toestemming te geven om
    apparatuur te plaatsen. Die is simpel: niet in, maar wel onder, op
    of aan.
    De heer De Graaf:
    Niet in een auto?
    De heer Valente:
    Niet in een auto. Ik vind het iets te ver gaan als je een auto
    met een valse sleutel, of met een andere methode, open maakt om
    daar iets in te plaatsen. In zekere zin is het misschien onterecht.
    Het hangt ervan af. Sterk overdrijvend kun je echter stellen dat
    als je een baken in een auto plaatst en gebruik maakt van de
    stroomvoorziening van die auto, je in feite diefstal pleegt.
    De heer De Graaf:
    Dat is wel heel juridisch doordacht.
    De heer Valente:
    Dat is heel juridisch doordacht. Dat zou problemen kunnen
    geven. Ik sta het alleen maar toe onder, op of aan.
    De heer De Graaf:
    En alleen maar op de openbare weg? Niet in een garage?
    De heer Valente:
    Nee, niet een auto openmaken om dat te doen.
    De heer De Graaf:
    De heer Hellemons van de Dienst technische ondersteuning heeft
    ons gezegd dat Amsterdam de grootste afnemer is.
    De heer Valente:
    Zij hebben alle huizen van de officieren van justitie
    beveiligd!
    De voorzitter:
    Wat hebben zij nog meer gedaan?
    De heer De Graaf:
    Peilbakens achtergelaten?
    De heer Valente:
    Ik weet niet of zij iets achtergelaten hebben.
    De heer De Graaf:
    Niet met uw toestemming, in ieder geval.
    De voorzitter:
    Wat hebben zij nog meer gedaan, mijnheer Valente?
    De heer Valente:
    Ik kan u dat niet met enige exactheid zeggen. Ik weet dat zij
    aan boord van schepen spullen hebben aangebracht. Ik weet niet in
    welke gevallen zij onder auto’s spullen voor ons hebben geplaatst
    en in welke gevallen de politie dat zelf heeft gedaan. Ik weet het
    niet.
    De voorzitter:
    Is er door de Dienst technische ondersteuning ooit een
    inkijkoperatie gepleegd om in een loods te kijken in
    Amsterdam?
    De heer Valente:
    Niet dat ik weet.
    De voorzitter:
    Hoe verklaren wij dan de grote aantallen aan inzet?
    De heer Valente:
    Ik zou zeggen dat u maar aan het dienst moet vragen om het op
    tafel te leggen.
    De heer De Graaf:
    Zij doen het alleen als er een uitdrukkelijk verzoek van een
    officier van justitie is. U moet er toch ook iets van weten.
    De heer Valente:
    Voor zover ik het weet, op mijn verzoek, gaat het om boten. Zij
    hebben een tijd geleden ergens in het buitenland, met mijn
    toestemming, een peilbaken verwijderd. Dat baken was overigens niet
    aangebracht met mijn toestemming, maar kennelijk met toestemming
    van iemand anders. Het baken moest op een gegeven moment verwijderd
    worden. Daar moest toestemming voor gegeven worden. Vergeet n ding
    niet: peilbakens worden ook geplaatst met toestemming van de
    zaaksofficier in gewone onderzoeken. Voor het plaatsen van een
    peilbaken is niet per se toestemming van een CID-officier nodig. Ik
    zou graag hebben dat het wel zo was.
    De heer De Graaf:
    U bent behoorlijk streng in de leer, om mijn woorden te
    gebruiken en niet de uwe, terwijl het Hof in Amsterdam in de zaak
    R. het plaatsen van peilbakens, ook als er sprake zou zijn van het
    openmaken van auto’s, op zichzelf accepteert.
    De heer Valente:
    Ik ben blij dat het Hof dat accepteert.
    De heer De Graaf:
    Dat vindt u dus eigenlijk ten onrechte?
    De heer Valente:
    Nee. Ik ben niet degene om een beslissing van een rechter aan
    te vallen. Een rechter is wijzer. Als een rechter het goed vindt,
    dan heeft de rechter dat goed afgewogen.
    De heer De Graaf:
    Dat vindt u toch niet altijd? U gaat toch ook weleens in hoger
    beroep omdat u het niet eens bent met een uitspraak van een
    rechtbank?
    De heer Valente:
    Jawel, maar dan gebruik ik daar de geigende middelen voor. Ik
    ga dan niet in het openbaar iets over een beslissing van het Hof
    zeggen. Daar zijn andere wegen voor.
    De voorzitter:
    U zei zoven dat u het nog steeds niet zou doen?
    De heer Valente:
    Ik zou het niet doen. Alhoewel het niet tot
    niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan leiden – het
    is immers niet de ernstige inbreuk die door de Hoge Raad in de
    jurisprudentie daarvoor wordt vereist – kan het toch een hoop
    trammelant veroorzaken. Dat heb ik liever niet. Ik heb net een
    groot voorbeeld van trammelant achter de rug. Ik heb liever dat het
    gewoon, gladjes en normaal verloopt. Waarom heb je dat allemaal
    nodig als je een baken ook onder, op of aan kan plaatsen? Een auto
    is verdorie zo groot. Je hebt zoveel plaatsen waar je het kunt
    doen. Waarom zou je een auto open moeten breken? Waarom moet je een
    loods openbreken? Je kunt toch ook wachten tot dat ding ergens op
    straat staat?
    De voorzitter:
    Mag ik u vragen wat de Dienst technische ondersteuning, behalve
    het inzetten van peilbakens en de beveiliging van woningen en zaken
    van justitie-ambtenaren, meer heeft gedaan.
    De heer Valente:
    Wat ik weet, niets meer. Ik zou zeggen dat maar bekeken moet
    worden wat de dienst heeft staan in de registratie. Ik ben zo’n
    jaar of vijf met de georganiseerde criminaliteit bezig geweest. Ook
    van je fouten kun je leren. Ik kan mij best indenken dat ik in
    1991, 1992 en 1993 op een telefoontje, in 1994 al wat minder, op
    een telefoontje met de vraag: mag dat, best gezegd kan hebben dat
    het mag. Ik kan mij wel het eerste verzoek om een inkijkoperatie
    herinneren. Dat heb ik niet toegestaan. Dat was in 1990.
    De voorzitter:
    U heeft zelf als officier nooit een verzoek gedaan voor een
    inkijkoperatie bij de dienst in Driebergen?
    De heer Valente:
    Nee.
    De voorzitter:
    U heeft ook nooit de dienst, naast die peilbakens, om iets
    anders verzocht?
    De heer Valente:
    Behalve het beveiligen van de woningen.
    De heer De Graaf:
    Voorzitter! Ik heb op dit punt voldoende gehoord.
    De heer Valente:
    Voor alle duidelijkheid: het hoeft niet een rechtstreeks
    verzoek van mij te zijn. Het kan ook zo zijn dat een officier aan
    de politie toestemming geeft voor een bepaalde operatie en dat de
    politie vervolgens met Driebergen gaat praten. Het beeld dat de
    officier Driebergen rechtstreeks benadert, is iets van de laatste
    maanden.
    De voorzitter:
    Nee, nee, volgens Driebergen…
    De heer Valente:
    Tegenwoordig is het zo dat bij het plaatsen van een peilbaken
    de officier van Driebergen een briefje krijgt dat hij moet
    tekenen.
    De voorzitter:
    Het is niet zo…
    De heer Valente:
    Daar schrap ik het “in” altijd uit.
    De voorzitter:
    Daar schrapt u het “in”…
    De heer Valente:
    Altijd uit.
    De voorzitter:
    Hoeveel keer heeft u die briefjes zien passeren?
    De heer Valente:
    Niet vaak. Ik denk een of twee keer. Ik heb juist zoiets
    gehad.
    De voorzitter:
    U zegt “de laatste maanden”.
    De heer Valente:
    In het verleden…
    De voorzitter:
    Dat blijkt niet te kloppen.
    De heer Valente:
    In het verleden was het zo dat de politie aan het openbaar
    ministerie vroeg of er een peilbaken geplaatst mocht worden en dat
    vervolgens het openbaar ministerie niet verder dacht dan de
    politie. De politie beschikte in zijn algemeenheid niet over de
    technische mogelijkheden om een apparaat te plaatsen. Daarvoor werd
    dan Driebergen benaderd. Zicht op de inzet van Driebergen kan ik
    niet voor 100% geven.
    De voorzitter:
    Nee, maar het is wel zo dat men in Driebergen zegt dat men in
    ieder geval al meer dan een jaar vraagt om schriftelijke
    toestemming van een officier. Dat is dus niet sinds enkele
    maanden.
    De heer Valente:
    Bij mijn weten heb ik in het laatste jaar twee keer toestemming
    gegeven.
    De voorzitter:
    Is er in Amsterdam iemand die een overzicht heeft van wat er
    precies gebeurd is door Driebergen?
    De heer Valente:
    Nee.
    De voorzitter:
    Er is niemand die dat overzicht heeft?
    De heer Valente:
    Misschien de gemeentepolitie?
    De voorzitter:
    Die bestaat niet meer.
    De heer Valente:
    Ik bedoel de regiopolitie. Dank u wel voor de correctie.
    De voorzitter:
    Ik wil overgaan naar de zaak van de binnenkomende containers. U
    heeft daar ook onderzoek naar gedaan. Wij hebben hier de heer
    Huisman gehoord. Die heeft het gehad over een aantal van 23 dat in
    de periode 1993-1994 gepasseerd zou zijn. Van uw rapportage
    begrijpen wij dat er een groter aantal genoemd wordt.
    De heer Valente:
    Ja, dat is juist. Bij telling kom ik op 51 uit.
    De voorzitter:
    Is dat een voorlopige telling?
    De heer Valente:
    Ja. Ik weet althans niet of er meer te vinden zijn. De
    rapportage waarover ik beschik – dat kunt u ook lezen in de
    inleiding – is geenszins volledig. Het is maar een deel van het
    totale beeld. Het is alleen gebaseerd op documenten die wij onder
    ogen hebben gehad. Dat sluit geenszins uit dat er veel meer is. Of
    het huidige aantal alles is, kan ik nu niet zo zeggen, maar ik
    sluit niet uit dat het er meer zijn.
    De voorzitter:
    Kan het volgens u ook minder zijn?
    De heer Valente:
    Neen, want die documenten aangaande die 51 containers hebben
    wij gezien. Ze zijn gecontroleerd op de inhoud, de afzender en de
    ontvanger. Gelet op de structuur die er in zit en op grond van
    hetgeen wij gezien hebben met onze beperkte blik op de zaak, lijkt
    het erop dat die 51 bij elkaar horen.
    De voorzitter:
    Heeft u zicht op wat er met de 51 gebeurd is?
    De heer Valente:
    Niet altijd, maar dat kunt u ook in de rapportage lezen. U moet
    mij excuseren dat ik niet zomaar uit mijn hoofd kan citeren wat er
    in elke container zat.
    De voorzitter:
    Zijn die 51 allemaal doorgevoerd en in het milieu
    terechtgekomen?
    De heer Valente:
    Neen, dat is niet zo. Dat staat ook niet in de rapportage. Bij
    een aantal is er teruggekoppeld en is er gepakt. Bij een ander
    aantal kunnen wij de terugkoppeling niet vinden. Dat betekent niet
    dat ze niet gepakt zijn, maar uit de rapportage, uit de stukken
    blijkt dat een aantal het milieu zijn ingegaan. Er zijn twee
    gevallen waarbij er buiten Nederland is gepakt, althans dat staat
    in de rapportage. Dat betreft overigens niet meer dan de mededeling
    dat er buiten Nederland is gepakt.
    De voorzitter:
    Er zijn voorlopig dus drie categorien.
    De heer Valente:
    De categorie aanwijsbaar gepakt, de categorie waarvan je niet
    weet wat er mee gebeurd is en de categorie aanwijsbaar
    doorgevoerd.
    De voorzitter:
    De middelste categorie kan dus ook betreffen: er wordt gezegd
    dat er in beslag genomen is, terwijl er in feite geen bescheiden
    van zijn?
    De heer Valente:
    Ja, maar nogmaals, een beperkte visie, alleen maar documenten
    en niets anders dan dit. Ik denk dat de rijksrecherche het moet
    uitzoeken. Wat u heeft, was in elk geval niet voor u bedoeld maar
    alleen voor de rijksrecherche, zoals de afspraken gemaakt zijn. Dat
    is bedoeld om het onderzoek van de rijksrecherche te ondersteunen.
    Overigens zie je dat in dat stuk een aantal aandachtspunten in de
    richting van de rijksrecherche worden genoemd die wij zelf niet
    kunnen onderzoeken, gezien onze beperkte opdracht.
    De voorzitter:
    Maar u kunt zich voorstellen dat dit onderwerp voor ons niet
    van onbelang is.
    De heer Valente:
    Absoluut. Maar u moet voor ogen houden dat het onderzoek loopt
    en dat genoemd stuk een beeld is, een vingerwijzing in de richting
    van de onderzoekers.
    De voorzitter:
    Zeker.
    De heer Valente:
    En dat het verder allemaal gedelegeerd moet worden. Wij hebben
    de stukken gezien maar wij weten niet wat daarvoor, daarnaast en
    daarachter staat. Wij weten ook niet het waarom. Het is heel
    moeilijk om alleen uit documenten conclusies te trekken en tevens
    gevaarlijk.
    De voorzitter:
    Dat kan gevaarlijk zijn, maar ik vroeg u, aangezien de heer
    Huisman een aantal genoemd heeft van 23 over de periode
    1993-1994…
    De heer Valente:
    Van de 51 containers heb ik alle documenten gezien.
    De voorzitter:
    De douanedocumenten?
    De heer Valente:
    De douanedocumenten. Ze zijn afkomstig van het Douane
    Informatiecentrum en van een tweetal douaneposten.
    De voorzitter:
    Er moeten dus meer documenten zijn dan die welke louter uit het
    Douane Informatiecentrum afkomstig zijn. Wilt u zich op dit moment
    wagen aan een schatting?
    De heer Valente:
    Neen.
    De voorzitter:
    Wilt u de andere schattingen daarmee ook ontkennen? De minister
    heeft gesproken over grote aantallen.
    De heer Valente:
    Uit de pers heb ik vernomen wat de minister zou hebben gezegd.
    Daar moet je altijd voorzichtig mee zijn. Het is ook niets
    negatiefs in de richting van de pers, maar…
    De heer Koekkoek:
    Zij heeft het in de Kamer gezegd.
    De heer Valente:
    Nou ja, goed, ik heb dat niet gehoord. De minister heeft
    informatie van het onderzoeksteam van de rijksrecherche en dat
    beschikt over veel en veel meer informatie dan ik of collega
    Teeven. Gezien mijn beperkte zicht op de zaak, vind ik het niet
    toepasselijk dat ik hier een schatting geef van hoeveelheden. Ik
    vind dat ook niet echt belangrijk.
    De voorzitter:
    Waarom vindt u dat niet belangrijk?
    De heer Valente:
    Het gaat niet zozeer om de hoeveelheid. Waar het om gaat, is de
    methodiek. De vraag is of je zo’n paard van Troje, want dat is de
    methodiek, altijd moet gebruiken en of je, wanneer je dat gebruikt,
    niet in de problemen terechtkomt met betrekking tot de
    burgerinfiltranten.
    De voorzitter:
    U bedoelt de Delta-methodiek?
    De heer Valente:
    Ik denk dat die een paard van Troje is.
    De voorzitter:
    Kunt u dan eerst beschrijven wat volgens u de Delta-methodiek
    en kunt u daarna aangeven waarom die in uw ogen een paard van Troje
    is?
    De heer Valente:
    Het is een paard van Troje. Het is hetzelfde wat de Spartanen
    hebben gedaan om hun mooie koningin Helena terug te krijgen. De
    aanbieder van iets met een andere inhoud.
    De voorzitter:
    Wilt u daarmee zeggen dat in feite de sturing helemaal niet in
    handen is geweest van de politie?
    De heer Valente:
    Dat weet ik niet; dan kan ik niet concluderen vanuit mijn
    beperkte zicht.
    De voorzitter:
    Maar het paard van Troje…
    De heer Valente:
    Daar zat wel een sturing aan, dat is wel gestuurd. Anders
    hadden de Spartanen het niet goed gedaan.
    De voorzitter:
    Het paard van Troje vooronderstelt toch dat er een andere
    controle op zit dan wordt aangenomen?
    De heer Valente:
    Dat zijn uw woorden, voorzitter.
    De heer Koekkoek:
    Als er zoveel gepakt zijn, dan moet dat toch ergens uit
    blijken. Bijvoorbeeld uit een proces-verbaal van vernietiging.
    De heer Valente:
    Maar dat ziet u ook in dat stuk. Daar staan die zaken in
    vermeld. Het echte bewijs hebben wij in sommige gevallen niet
    gevonden, maar wel de melding dat er gepakt is.
    De heer Koekkoek:
    Maar dat bewijs moet er toch zijn? Er moet dan toch een
    proces-verbaal zijn van vernietiging van verdovende middelen?
    De heer Valente:
    Ja, maar zover ging mijn opdracht niet. Die stukken heb ik niet
    kunnen vinden, maar dat wil niet zeggen dat ze er niet zijn.
    De heer Koekkoek:
    Als je echt wil weten of iets gepakt is, dan moet dat
    proces-verbaal er zijn.
    De heer Valente:
    Als er gecontroleerde afleveringen zijn toegepast, dan vraag ik
    om het proces-verbaal. Soms zie ik het niet, maar ik wil wel weten
    of het er al dan niet is.
    De voorzitter:
    Ik wil nog even met u terugkomen op dat paard van Troje en wil
    het in dit geval even laten staan binnen de muren van Troje.
    Betekent de Delta-methode volgens u een te grote rol voor de
    infiltrant?
    De heer Valente:
    Nogmaals, mijn zicht op de beweegredenen waarom deze methode is
    toegepast, is zo beperkt, dat ik er moeilijk een oordeel over kan
    geven. Als u zich daarover een oordeel wilt vormen, dan zult u aan
    de betrokken moeten vragen hoe het zit. Ik heb uitgelegd hoe ik
    werk, hoe ik van tevoren dingen afweeg om keuzes te maken om naar
    rechts of naar links te gaan. Ik ga ervan uit dat de mensen die
    genoemde methode hebben toegepast daaraan gedacht hebben en hun
    eigen redenen en afwegingen hebben gehad. Zonder dat ik van hen heb
    gehoord hoe ze tot hun beslissingen zijn gekomen, kan ik mij
    moeilijk wagen aan een oordeel daarover. Het is niet
    objectief.
    De voorzitter:
    Het is nooit objectief. Ik vraag uw oordeel, omdat uzelf een
    meningsverschil heeft gehad met de chef van de CID in de Gooi- en
    Vechtstreek, maar daar kom ik zo nog over te spreken. Ik wil nu
    even terug naar de vraag wat volgens u op dit moment…
    De heer Valente:
    Als u mij zou vragen of ik die methode zou hebben toegepast…
    Laat ik zeggen, primair reagerend, is het antwoord neen. Verder
    doordenkend, afhankelijk van de omstandigheden, afhankelijk van
    afwegingen van proportionaliteit en subsidiariteit en afhankelijk
    van de sturingsmogelijkheden, misschien wel.
    De heer De Graaf:
    Dat begrijp ik niet helemaal. U heeft eerder in dit gesprek
    gezegd dat u niet voor infiltranten bent, omdat u dat niet kunt
    verantwoorden voor de rechter.
    De heer Valente:
    Neen, maar goed, zou er de situatie zijn waarin dat wel kon,
    dan deed ik het wel.
    De heer De Graaf:
    Jawel, maar het ging nu over de vraag of u de methode, waarvan
    de infiltrant een essentieel onderdeel uitmaakt, zou toepassen. U
    antwoordt daarop met “misschien wel”, terwijl u eerder zei:
    infiltranten doe ik niet.
    De heer Valente:
    Neen, omdat dit niet kan, maar stelt u zich voor dat het wel
    zou kunnen, dat wij een kroongetuigeregeling hebben. Stelt u zich
    voor dat wij niet in een kikkerland wonen zoals in Nederland maar
    bijvoorbeeld in Amerika waarin ik iemand gewoon een nieuwe
    identiteit, een nieuwe vrouw, een nieuwe auto en een hoop geld kan
    geven en hem kan zeggen: ga nu maar even getuigen.
    De voorzitter:
    Maar wij wonen in Nederland.
    De heer Valente:
    Als u mij vanuit de huidige omstandigheden zou vragen of ik die
    methode zou toepassen, zeg ik neen. Maar onder andere
    omstandigheden… Je moet natuurlijk nooit alles uitsluiten.
    De voorzitter:
    Zou u altijd neen zeggen tegen doorleveren?
    De heer Valente:
    Ik wel, ja.
    De voorzitter:
    U zou altijd neen zeggen tegen doorleveren?
    De heer Valente:
    Ja.
    De voorzitter:
    Waarom?
    De heer Valente:
    Zoals u bekend is, ben ik bij een geval betrokken geweest… Ik
    ben absoluut tegen het in het milieu terecht laten komen van
    verdovende middelen.
    De voorzitter:
    Ook als daarmee zoveel bewijsmateriaal verzameld kan worden
    waardoor een club kan worden aangepakt?
    De heer Valente:
    Ja, de vraag is op een gegeven moment of je niet je eigen
    organisatie aan het creren bent. Als je zoveel aan het leveren
    bent, ben je zelf een organisatie aan het creren om een organisatie
    te bestrijden.
    De heer De Graaf:
    Ook als het maar eenmalig is?
    De heer Valente:
    Het Cargo-geval is hier besproken. Daar kan ik dus wel iets
    over zeggen. Kijk, dat was een situatie waarin wij als het OM te
    Amsterdam in een rijdende trein zijn gestapt. Het leven van
    infiltranten liep daarbij behoorlijk veel gevaar. Het stoppen van
    die trein zou daadwerkelijke problemen voor die infiltranten met
    zich brengen. Daarin heb ik moeten kiezen… De beslissing is
    eigenlijk niet door mij genomen, die was al eerder genomen.
    De voorzitter:
    Door wie?
    De heer Valente:
    Die was al genomen in een gesprek tussen de heer Van Capelle,
    de landelijk officier, en de hoofdofficier op Aruba. Ik werd met
    die trein geconfronteerd toen die al reed en ik niets meer kon
    doen. Als je er instapt, dan kun je niet meer terug, dan moet je
    het doen. Maar in andere omstandigheden zou ik het niet doen.
    De heer De Graaf:
    Ook hierbij krijg ik van u de indruk dat uw rol in de
    Cargo-zaak een beetje was als die van de Amsterdamse politie die
    ook zei: wij werden eigenlijk een beetje geforceerd om het te doen,
    wij konden niet meer terug.
    De heer Valente:
    Ze zijn niet geforceerd. Laat ik zeggen, ik ben niet bij de
    aanvankelijke besprekingen geweest. Dus hoe het allemaal besproken
    is bij het begin van de zaak, daar ben ik niet bij geweest. Dus ik
    heb het alleen van derden gehoord. Bij mijn weten is het niet zo,
    dat de heer Van Capelle de politie heeft gedwongen dat te doen,
    maar, nogmaals, ik ben er niet bij geweest. Wel is het zo dat de
    melding uit Aruba kwam op een moment waarop niet de trein maar het
    schip al in beweging was, waarbij er de situatie was dat mensen
    daadwerkelijk gevaar zouden lopen als dat traject niet afgerond zou
    worden. Dan moet je een afweging maken tussen het doorleveren en
    het in gevaar brengen van levens van meerdere mensen. Dan is de
    beslissing op dat moment gemakkelijk.
    De voorzitter:
    U heeft een conflict gekregen met de chef van de Criminele
    inlichtingendienst in de regio Gooi- en Vechtstreek.
    De heer Valente:
    Ik heb geen conflict met de chef van de inlichtingendienst. Het
    is zo dat ik het oneens ben met de wijze waarop deze
    inlichtingendienst heeft gefunctioneerd jegens het openbaar
    ministerie. Er is niets persoonlijks. Het is niet zo dat ik iets
    tegen de persoon heb. Er is alleen gebrekkige informatie gegeven
    aan het openbaar ministerie. Er is soms een beeld gegeven dat niet
    volledig was. Mijn grootste probleem was op een gegeven moment niet
    zozeer de informatie in de tijd dat ik CID-officier was, maar de
    informatie in de tijd dat mijn voorganger, Van der Kerk,
    CID-officier was. Bij nader onderzoek is mij gebleken dat in twee
    trajecten gebruik is gemaakt van infiltranten, terwijl de heer Van
    der Kerk zegt dat hij over de daadwerkelijke persoon van de
    infiltrant niet is ingelicht.
    De voorzitter:
    Niet is ingelicht of te laat is ingelicht?
    De heer Valente:
    Nee, over de personen is hij niet ingelicht.
    De voorzitter:
    Die waren overgenomen…
    De heer Valente:
    Die personen zijn in elk geval bij de Delta-affaire – om het zo
    maar te noemen – betrokken geweest.
    De voorzitter:
    Zij waren…
    De heer Valente:
    Ik meen dat je als chef van de inlichtingendienst, als je zo
    iemand overneemt, dit ook aan de officier kenbaar moet maken. Dat
    koppel ik aan een traject dat bij mij op een gegeven moment is
    gestart en waarbij door mij en ook door college Teeven meerdere
    keren is gevraagd of dit iets te maken had met het zogenaamde
    Delta-traject. Dat is meerdere keren ontkend.
    De voorzitter:
    Dus er zijn…
    De heer Valente:
    Het gaat mij om het voorbeeld. Ik kan uiteraard niet concreet
    zijn. Dan breng ik mensen in gevaar. Er wordt gemeld dat er een
    container aankomt en er komt iemand aan die een “bill of lading”
    heeft. Kunnen wij die container pakken? Er worden afspraken
    gemaakt. Dan zie je gewoon dat er op een bepaalde datum, dagen
    later, met een zusterdienst een convenant wordt gesloten en dat er
    een operatie inclusief informanten wordt overgenomen. Ik weet in
    mijn geval dat, als ik had geweten dat het van die zusterdienst
    afkomstig was, ik in elk geval veel meer vragen had gesteld. Na het
    sluiten van convenant, als ik het convenant onder ogen krijg, zie
    ik dat het allemaal met mij doorgesproken is. Het is wel besproken,
    maar niet doorgesproken. Niet alle elementen die voor mijn
    beslissing essentieel waren geweest, zijn doorgegeven.
    De voorzitter:
    U zegt dus…
    De heer Valente:
    Je kunt zeggen dat ik had moeten doorvragen. Het is de vraag of
    je in zo’n relatie een politieman moet gaan verhoren. Dat is niet
    mijn gewoonte. Ik werk open en ik wil het ook open houden.
    De voorzitter:
    Om dit gedeelte op zijn waarde te kunnen schatten – wij horen
    natuurlijk ook nog de heer Van der Putten – stel ik vast dat het
    gaat om informatieposities die overgenomen zijn. Er is een
    convenant met Kennemerland gesloten?
    De heer Valente:
    Dat is juist. Ik wil er niet inhoudelijk op ingaan.
    De voorzitter:
    Dat hoeft ook niet.
    De heer Valente:
    Dat kan ook gevaar met zich brengen voor derden.
    De voorzitter:
    Dat begrijp ik.
    De heer Valente:
    De commissie beschikt over de nodige stukken. Het onderzoek is
    niet voltooid. Er is een nieuw stuk in aantocht. Dat zal in de loop
    van de volgende week ter beschikking komen.
    De voorzitter:
    Heeft u nagegaan of mogelijke trajecten – laten wij het maar
    even zo noemen – ook aangemeld waren of zijn bij de
    toetsingscommissie casu quo bij de doorlichting?
    De heer Valente:
    Die zijn niet aangemeld bij de doorlichting. De twee trajecten
    waar ik het over heb, stammen uit de tijd van collega Van der Kerk.
    De doorlichting van het Amsterdamse is uiteraard, eind vorig jaar
    of begin dit jaar, onder mijn leiding gebeurd. Ik weet niet meer
    precies wanneer het geweest is. Die twee trajecten kende ik toen
    inhoudelijk nog niet. Ik vind dat zij wel aangemeld hadden moeten
    worden. Zij zijn niet bij mij als zodanig aangemeld.
    De voorzitter:
    Had u dat zelf moeten doen, achteraf?
    De heer Valente:
    U moet bedenken dat dit is gebeurd in de nadagen van mijn
    Amsterdamse periode. Ik meen dat zij niet aangemeld zijn. Ik weet
    het niet.
    De voorzitter:
    Ik heb ze niet kunnen vinden.
    De heer Valente:
    Ik weet niet of mijn opvolger dat gedaan heeft. U heeft echter
    een ambtsbericht van de hoofdofficier waarin precies het hele
    traject wordt beschreven en ook hoe het onderzoek met de nodige
    waarborgen is gebeurd en dat verschillende officieren dit
    onderzocht hebben. Ik heb de informatie over het traject bij mijn
    opvolger achtergelaten. Ik neem aan dat het ook aangemeld moet
    worden. Ik weet niet of het aangemeld is.
    De heer Koekkoek:
    U heeft gevraagd of er betrokkenheid was bij de Delta-zaak. En
    u kreeg daar het antwoord “Nee” op. Was dat antwoord onjuist?
    De heer Valente:
    Ja. Als ik het nu bekijk, dan zijn deze mensen al eerder bij
    transporten in de Delta-zaak betrokken geweest. U beschikt over
    alle rapportages. Als u die goed leest, en ook het hele verhaal
    over de 51 containers leest, dan komt u dezelfde mensen tegen.
    De heer Koekkoek:
    U zegt dus niet alleen dat het onvolledig was, maar dat het ook
    onjuist was?
    De heer Valente:
    Het was ook onjuist. Er zijn ook onjuiste meldingen
    gedaan.
    De heer Rabbae:
    Wat ik niet begrijp is het volgende. U zegt dat het met u
    besproken is, echter niet doorgesproken. Onder doorgesproken
    verstaat u waarschijnlijk dat u meer details te horen had moeten
    krijgen. Gedurende het hele verhoor wekt u de stellige indruk dat u
    een alerte man bent, die precies weet wat hij moet weten, zeker
    gelet op de IRT-affaire. Nu doet zich eind 1994 dit voor. Kunt u
    dan nog volhouden dat u zo naef was dat u bij de bespreking niet
    voldoende informatie gekregen heeft?
    De heer Valente:
    U haalt twee dingen door elkaar. Dit doet zich eind 1994 onder
    het regime van mijn voorganger, meester Van der Kerk, voor. Ik ben
    zelf vanaf november 1994 als opvolger van Van der Kerk aan de slag
    gegaan. Inzicht in dit traject kreeg ik echter pas in 1995. Hetgeen
    met mij in december besproken is in 1994, was op het moment van de
    bespreking, met de gegevens die ik kreeg, volstrekt onschuldig. Ik
    had op dat moment geen reden om te vermoeden dat er een
    betrokkenheid met de Delta-affaire was. Later is dat bij mij
    opgekomen. U zegt dat ik alert ben en dat ik veel vraag. Ja,
    misschien had ik meer moeten vragen. Dat is achteraf praten. Ik ga
    pas veel vragen stellen als ik daar reden toe heb. Op zichzelf ging
    de eerste melding bij mij over een volstrekt onschuldig
    traject.
    De voorzitter:
    U zegt dat u vanaf november 1994 ook verantwoordelijk was?
    De heer Valente:
    Ik heb de exacte datum niet paraat. Ik ben ergens op 8 of 11
    november, formeel vanaf 1 november, maar feitelijk vanaf 8 of 11
    november…
    De voorzitter:
    Heeft u zich daarna nog met de doorlichting en de
    inventarisatiemethodieken bezig gehouden?
    De heer Valente:
    Ja.
    De voorzitter:
    Toen was er geen aanleiding om te vragen hoe het verder
    zat?
    De heer Valente:
    Nee. Kijk, die informatie is gevraagd. U moet een ding erbij
    betrekken. De Gooi- en Vechtstreek was een terrein dat ik niet goed
    kende. Ik heb mij altijd op het Amsterdamse geconcentreerd. Voor de
    tijd dat ik CID-officier werd, had je in het Amsterdamse in feite
    drie mensen die CID-aangelegenheden in hun pakket hadden. Van der
    Kerk was de CID-officier, Van Capelle deed de CID van het kernteam
    en ik deed het voormalige projectenbureau of het bureau
    voorbereiding projecten. De huidige naam is mij ontschoten. Daar
    werden projecten voorbereid. Bovendien was ik unit 1-officier
    geweest waarin ik een vrij zelfstandige rol speelde, ook op het
    gebied van CID. Het Amsterdamse kende ik als CID-officier op het
    moment van de overname van het gehele traject door en door. Gooi-
    en Vechtstreek was voor mij onbekend terrein. De informatie kregen
    wij op verzoek. De hoofdofficier heeft de korpschef een brief
    gestuurd, waarin stond: alle trajecten aanmelden. De informatie is
    binnengekomen, overgenomen en doorgestuurd.
    De voorzitter:
    Er is een brief doorgestuurd door de heer Van der Kerk, niet
    door u.
    De heer Valente:
    Ja, maar het inzamelen is door de heer Brilman en mij
    verricht.
    De voorzitter:
    Ook hebben wij vernomen, zowel door antwoorden van de minister
    op kamervragen als uit de pers, dat twee onderzoeken gestaakt zijn.
    Daar heeft de heer Woelders ook over gesproken.
    De heer Valente:
    Ja.
    De voorzitter:
    Mede blijkbaar door het volgens het parket Amsterdam niet
    voldoende zijn van de informatie die uit de CID Gooi- en
    Vechtstreek kwam.
    De heer Valente:
    Dat is juist, hoewel ik niet… Ik kan er niet veel over
    zeggen, in de zin, zoals u ook kunt lezen in het ambtsbericht van
    de hoofdofficier, dat voor de objectiviteit, nadat de heer Teeven
    en ik een deel van het onderzoek hebben verricht, twee andere
    officieren ermee zijn belast om na te gaan of de twee onderzoeken
    die in aanloop waren, wel voldeden aan de eis. Naar de inhoud van
    een onderzoek heb ik niet gekeken. Naar het andere onderzoek heb ik
    wel gekeken. Ik heb de hoofdofficier medegedeeld dat, indien ik als
    CID-officier opgeroepen zou worden om als getuige te verschijnen –
    een deel van het onderzoek is gedeeltelijk onder mijn
    verantwoordelijk voorbereid – ik tegen de rechter zou moeten zeggen
    dat ik niet de zekerheid kon geven dat er geen sprake was van
    infiltratie in die zaak.
    De voorzitter:
    Maar dat had wellicht toch gewoon gevraagd kunnen worden aan de
    CID Gooi- en Vechtstreek? Het probleem was ook dat er blijkbaar
    twee processen-verbaal van methodieken waren. Het ene waarover de
    heer Woelders het heeft gehad en dat vanuit de Gooi- en Vechtstreek
    op 9 mei is binnengekomen. Het andere is van juni, dat weer iets
    uitgebreider is. Heeft u daar kennis van?
    De heer Valente:
    Ja. Dat proces-verbaal heb ik ook gezien.
    De voorzitter:
    Maar dat vond u niet voldoende?
    De heer Valente:
    Ik vond het niet voldoende, in de zin dat ik de onderliggende
    stukken graag wilde hebben. Die heb ik allemaal niet gehad. Toen is
    mijn opvolger Brilman verder doorgegaan en die heeft ook alle
    onderliggende stukken gekregen. Kennelijk heeft hij zelf in dat
    onderzoek de conclusie getrokken dat het niet voldeed aan de
    normen, om het zo maar te stellen.
    De voorzitter:
    Het is toch een dramatische beslissing om iets te stoppen,
    waarin klaarblijkelijk veel werk is genvesteerd?
    De heer Valente:
    Het is beter nu dan later. Als ik kijk naar onderzoeken elders
    in het land die in een veel later stadium van onderzoek zijn
    stopgezet, denk ik dat het verstandiger is om in de aanlooptijd…
    Het is juist dat het op zichzelf dramatisch is, maar u moet ook
    bedenken dat het opbouwen van een onderzoek verschillende
    beleidsmomenten kent. Een van die beleidsmomenten is de beslissing
    of je overgaat naar de volgende fase. Voordat je die beslissing
    neemt – dat is inderdaad iets wat na het arrest van het hof in de
    zaak Zwolsman mede door mij is ingevoerd – moet je ook kijken naar
    de gebruikte methodieken. Die methodieken zijn gewogen en kennelijk
    heeft de hoofdofficier na advies van verschillende officieren van
    justitie – bij mijn weten zijn er vier bij betrokken geweest,
    inclusief mijn persoon – en nadat hij ook met de korpschef had
    gesproken, besloten een eind aan het onderzoek te maken. Ik heb
    begrepen uit het ambtsbericht dat een onderzoek nog doorgaat, maar
    dat kunt u beter aan de mensen vragen die na mijn tijd in het
    Amsterdamse bezig zijn.
    De voorzitter:
    Wij zullen het aan de hoofdofficier in Amsterdam zeker vragen.
    Was er sprake van een zodanige vertrouwensbreuk met de heer Van der
    Putten dat daar niet meer mee te werken viel voor het OM in
    Amsterdam?
    De heer Valente:
    Voorzitter, ik denk dat de relatie CID-officier en chef CID
    zodanig moet zijn dat ze elkaar heel goed recht in de ogen kunnen
    kijken. Ik denk niet dat dit ook in de relatie tussen de heer Van
    der Putten en mij heeft gezeten. Ik heb – maar dat is achteraf
    kijkend – vernomen dat voordat ik CID-officier werd, mijnheer Van
    der Putten Amsterdamse CID’ers heeft gevraagd of ze mee zouden doen
    aan een motie van wantrouwen tegen mijn persoon. Ik heb begrepen
    dat ergens in mei de korpschef Gooi- en Vechtstreek bij de
    hoofdofficier is geweest en dat er een soort handtekeningenactie
    was gehouden door mijnheer Van der Putten, dus om handtekeningen
    tegen mij te verzamelen. Het is wel zo dat ik niet gemakkelijk ben
    als CID-officier. Ik controleer mensen en zo nodig corrigeer ik
    ze.
    De voorzitter:
    Heeft u enige bescheiden van die handtekeningenactie?
    De heer Valente:
    Ik heb daar geen bescheiden van. Ik heb gehoord dat die er
    geweest is. Ik weet dat de korpschef naar mijn hoofdofficier is
    gestapt met een soortgelijke mededeling.
    De voorzitter:
    De korpschef in Hilversum?
    De heer Valente:
    In Hilversum, ja. En dat is bevestigd.
    De heer Rabbae:
    Wat u vermoedde inzake de actie…
    De heer Valente:
    Ik heb van meerdere mensen gehoord dat…
    De heer Rabbae:
    Neen, ik doel op dat gesprek.
    De heer Valente:
    Dat weet ik niet, dat moet u de hoofdofficier vragen. Ik heb
    begrepen dat een onderdeel van dat gesprek was dat de chef CID mijn
    functioneren niet zag zitten. Maar ik ben niet bij dat gesprek
    geweest. Ik vind het eigenlijk voorbarig en niet gepast om over een
    gesprek te spreken waar ik niet bij aanwezig was.
    De voorzitter:
    Wij zullen dat verder nog aan de betrokkenen vragen. Het is in
    ieder geval moeilijk om over iets te oordelen waarover je geen
    papieren hebt.
    De heer Valente:
    Het is, dacht ik, in een van de stukken wel gemeld, hoor.
    Anders komt het in het volgende stuk aan de orde.
    De heer De Graaf:
    U bent functioneel naar Middelburg verhuist. Valt er in
    Nederland nog te werken aan de bestrijding van de georganiseerde
    criminaliteit met dit soort communicatieproblemen, de problemen
    tussen politie en justitie, de verschillende opvattingen binnen het
    openbaar ministerie en het behoorlijk harde klimaat van de zijde
    van de criminaliteit jegens de politie en het openbaar ministerie?
    Kunt u berhaupt nog werken?
    De heer Valente:
    Ik hoop het, ik ben in het Amsterdamse door een bepaalde
    houding van de pers, niet alle pers, hoor, maar in elk geval door
    twee televisieprogramma’s die recht op de man waren, gemangeld.
    Daar kon ik niet meer functioneren.
    De heer De Graaf:
    Het gaat mij nu niet om uw persoonlijk functioneren. De vraag
    is meer of er berhaupt nog in Nederland goed kan worden gewerkt in
    de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit.
    De heer Valente:
    Jawel, wij gaan verder. Er is een platform CID-officieren
    opgericht, dat een goede aanloop is naar dat beeld van met elkaar
    communiceren. Toevallig vergaderen wij vanmiddag. Wij zijn goed op
    weg. Het probleem van de communicatie wordt onderkend. Als de
    oorlog over is tussen arrondissementen, regiokorpsen enz., als
    eenmaal de strijdbijl is begraven, kunnen wij ons met z’n allen
    weer concentreren op de goede richting; wij moeten bereid zijn om
    te communiceren. Dan is er best goed te werken.
    De voorzitter:
    Dat sluit dus de embargoteams van vroeger uit?
    De heer Valente:
    Nou, ik ben er tegen, voorzitter. Kijk, het is een afweging van
    risico’s. Criminelen zijn in staat om veel te bereiken. Er is een
    contra-inlichtingendienst. Dat is duidelijk; kijk naar de zaak Z.
    en kijk naar mijn persoon. Ze zijn dus in staat veel te bereiken,
    dus daar zul je iets tegen moeten doen. Daarnaast moet je je niet
    gaan opsluiten. Als je niet meer met elkaar communiceert, krijg je
    het beeld van een leger waarvan onderdelen bezig zijn met het
    voeren van oorlog terwijl niemand weet van de ander wat die doen,
    aangezien de radio niet werkt. Dan kan het gebeuren dat ze zelfs op
    elkaar gaan schieten. Daar wordt dus al wat gedaan. Ik hoop dat wij
    in de toekomst in staat zijn om met elkaar samen te werken. Op
    bepaalde niveaus moet je gewoon in staat zijn om open met elkaar te
    spreken en afspraken te maken. Dat behoeft niet te betekenen dat
    alle informatie op straat komt te liggen.
    De voorzitter:
    Goed, mijnheer Valente, dank u wel. Sluiting 11.50 uur


    Inhoudsopgave en zoeken