• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Verhoren – prof. dr. F. Bovenkerk

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 28

    25 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 25 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    prof. dr. F. Bovenkerk
    Zie ook: Eerste verhoor prof. dr. F. Bovenkerk (red.)
    Aanvang 16.00 uur

    Voorzitter:
    Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
    De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos, alsmede mevrouw Coenen,
    griffier
    De voorzitter:
    Verhoord wordt de heer F. Bovenkerk, geboren op 25 september
    1943 te Haarlem. Mijnheer Bovenkerk, u legt de volgende belofte af:
    ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal
    zeggen.
    De heer Bovenkerk:
    Dat beloof ik.
    De voorzitter:
    Mijnheer Bovenkerk, allereerst gefeliciteerd met uw
    verjaardag.
    De heer Bovenkerk:
    Dank u wel.
    De voorzitter:
    Wij stellen het toch zeer op prijs dat u op ons verzoek
    nogmaals bij de enqutecommissie wilt verschijnen. De reden daarvoor
    is de volgende. U heeft in Amsterdam nader onderzoek gedaan,
    specifiek aangaande de criminaliteit in de Turkse etnische groep.
    Waarom heeft u nader onderzoek gedaan?
    De heer Bovenkerk:
    Wij hebben met vier criminologen vrij kort voordat de
    parlementaire enqutecommissie begon een omvangrijk rapport
    afgeleverd. Dat rapport zal definitief verschijnen…
    De voorzitter:
    Daar heeft u ons een concept van laten zien.
    De heer Bovenkerk:
    Precies. In dat concept zaten een aantal punten, niet zoveel,
    die nader bekeken moesten worden. Je zou kunnen zeggen dat het
    losse eindjes zijn. Het gaat om de vraag of die anders geredigeerd
    moeten worden. Er moet dus nog een keer naar allerlei dingen
    gekeken worden. Deze kwestie was er n van. Die heeft nu natuurlijk
    prioriteit gekregen, omdat er nogal wat discussie is ontstaan over
    die cijfers. Dus wij hebben er aanleiding in gezien om dat als
    eerste nu even precies uit te zoeken.
    De voorzitter:
    Er was klaarblijkelijk vooral onrust ontstaan over de zinsnede
    dat de enige conclusie op dat moment was dat enkele tientallen
    procenten van de volwassen Turkse mannen in Amsterdam in enigerlei
    functie bij de georganiseerde misdaad betrokken zijn. Nu is er ook
    een memorandum van de politie dat op 2 september over die cijfers
    gemaakt is. Kunt u aangeven waarom u in het verhoor op 6 september
    niet met dat memorandum gekomen bent?
    De heer Bovenkerk:
    Dat memorandum is gemaakt mede op ons verzoek. Er was een
    bestand bij de tactische recherche van de Amsterdamse politie, op
    grond waarvan wij meenden dat wij misschien een zinvolle uitspraak
    konden doen over het aantal en het percentage van het aantal
    volwassen Turkse mannen dat op de een of andere manier bij de
    georganiseerde misdaad betrokken was. Dat bestand bevatte een zeer
    groot aantal namen van instellingen en personen. Dat hebben wij
    kritisch bekeken. Nadat wij dat in eerste instantie bekeken hadden,
    heb ik in het concept-rapport een cijfer genoteerd dat ons op dat
    moment als redelijk voorkwam van waarschijnlijk het aantal
    betrokken mannen. Maar er langer over nadenkend en de
    bevolkingsboekhouding van de gemeente Amsterdam bekijkend, leek dat
    cijfer eigenlijk veel te hoog. Als je weet dat er 30.000 mensen van
    Turkse afkomst in Amsterdam geregistreerd staan, kon dat ook
    eigenlijk niet. Ik had uitgerekend dat het er waarschijnlijk 7000
    8000 zouden zijn. Dat was dwaas hoog. Ofschoon het om een
    concept-rapport ging en het cijfer uiterst geheim was, was het naar
    de pers uitgelekt. U heeft mij daarover toen ook vragen gesteld. U
    zei dat er in Het Parool al een cijfer genoemd was. Daardoor was ik
    tot mijn spijt gedwongen om in allerlei cijfers te treden, wat wij
    liever niet wilden. Maar toen het duidelijk was dat dit in Het
    Parool naar voren was gekomen – dat was dus op de dagen vlak
    voordat de enqutecommissie begon – ben ik als een haas teruggegaan
    naar dezelfde afdeling. Ik heb aan de desbetreffende rechercheurs
    gevraagd of zij nog het hele bestand wilden bekijken naam voor
    naam. Zij hebben dat gedaan op een veel kritischer manier dan wij
    de eerste keer gedaan hebben. Daardoor werden bijvoorbeeld alle
    Nederlanders of mensen van andere etnische groepen die in dat
    bestand zaten, eruit gehaald. Daardoor gingen ook de instellingen
    eruit en de mensen die niet in Amsterdam woonden of mensen die wel
    door de politie geobserveerd waren, maar voor zo’n gering feit dat
    je moeilijk kon zeggen dat iemand bij de georganiseerde misdaad
    betrokken was. Wij hebben ook alle vrouwen die in het bestand
    zaten, niet meegeteld, omdat wij een verhoudingscijfer trachtten te
    berekenen van het aantal Turkse mannen dat bij de georganiseerde
    misdaad betrokken is en het aantal Turkse mannen in Amsterdam.
    Goed, dat hebben wij gedaan. De rechercheur is daar flink mee in de
    weer geweest. Die heeft daar op 2 september voor zijn chef een
    verslag van anderhalve bladzijde van gemaakt. Daar schreef hij
    “memorandum” boven. Daarin kwam hij op een cijfer uit, dus na een
    veel strengere selectie, van 2255.
    De voorzitter:
    Waarom heeft u ons dat niet gemeld op 6 september?
    De heer Bovenkerk:
    Omdat wij ingezien hadden dat die cijfers op zichzelf eigenlijk
    helemaal niet zoveel waard waren. Er zaten allerlei haken en ogen
    aan. Wij hebben besloten om u de overwegingen te geven die ertoe
    leidden dat het bestand in ieder geval veel minder moest zijn,
    zonder een exact cijfer te noemen. Wij wilden met zoveel woorden
    niet in een soort numbers game terecht komen, omdat wij de zwakheid
    kenden. Een van de problemen waar ik mee zat, is het volgende. Toen
    die rechercheur mij dat toonde, zei hij er meteen bij: ik heb dat
    nu opgeschreven voor mijn chef, maar ik moet je wel vertellen dat
    uit het bestand op grond waarvan ik dit berekend heb, aan het begin
    van het jaar zo maar 3000 namen verdwenen zijn door een technische
    storing; dus wat is het eigenlijk waard? Bovendien, zo zei hij,
    zijn er nogal wat illegalen bij en die zitten niet, althans voor
    een deel, in de bevolkingsboekhouding van Amsterdam, dus wat ben je
    eigenlijk aan het delen? Wij hebben toen gedacht: die cijfers zijn
    eigenlijk zo weinig waard, ik noem maar liever helemaal geen
    cijfers. En ik heb ook letterlijk gezegd dat ik niet in numbers
    games wilde vervallen. Na die uitspraak die ik hier gedaan heb, is
    er een grote discussie gevolgd. Ik moet zeggen dat mijn
    collega-onderzoekers er al eerder op hadden aangedrongen om het nog
    preciezer na te gaan.
    De voorzitter:
    U had aan de ene kant gezegd dat u niet in een vergelijking van
    die cijfers wilde treden. Aan de andere kant had u ook gezegd: de
    enige conclusie die ik op dit moment kan trekken, is dat tientallen
    procenten Turkse volwassen mannen daarbij betrokken zijn. Dus
    daarna bent u nogmaals teruggegaan?
    De heer Bovenkerk:
    Precies. Maar die enkele tientallen procenten volwassen mannen
    is gebaseerd op een andere redenering, niet noodzakelijkerwijs
    gebaseerd op dit bestand.
    De voorzitter:
    Die kon u dus niet afleiden uit dat bestand?
    De heer Bovenkerk:
    Ik hoopte van wel, zo moet ik bekennen. Ik heb erg mijn best
    gedaan om te kijken of je er wat mee kon doen. Maar toen eenmaal de
    discussie was ontstaan, hebben wij inderdaad aanleiding gezien om
    nog eens terug te gaan en nog eens zelf opnieuw te tellen. Mijn
    collega Van de Bunt en een aantal van zijn onderzoekers hebben op
    11 en 12 september de zaak nog eens heel erg grondig bekeken. Dat
    zijn echt gewiekste cijferaars die alles van computers weten en zo.
    Zij haalden er allerlei ongerechtigheden uit die je op het eerste
    gezicht niet opvielen, bijvoorbeeld mensen die een wat afwijkende
    naam hadden van een ander, maar uit de geboortedatum en plaats kon
    je opmaken dat het waarschijnlijk n en dezelfde persoon moest zijn.
    In ieder geval hebben die onderzoekers twee dingen gedaan. Ten
    eerste hebben zij gecontroleerd of de reductie die de rechercheur
    had gemaakt van het oorspronkelijke aantal tot die 2250, correct
    was. Zij hebben dat gedaan aan de hand van een steekproef. Zij
    kwamen tot de conclusie dat het ongeveer klopte. Zij zouden er wat
    niet bij geteld hebben maar andere dingen weer wel.
    De voorzitter:
    Zij hebben een steekproef uitgevoerd op 10% van het
    totale…
    De heer Bovenkerk:
    Het totale bestand.
    De voorzitter:
    …dat overigens niet alleen personen bevat, maar ook
    bedrijven, instellingen, etcetera?
    De heer Bovenkerk:
    Precies. Zij komen dan tot de conclusie dat ongeveer een kwart
    overblijft; die 2250 zijn een kwart. Ten tweede hebben zij het
    aantal van 2250 dat de rechercheur in eerste instantie had
    geselecteerd en waarvan hij een apart bestand had gemaakt, nog een
    keer bekeken. Alle dubbeltellingen en dergelijke hebben zij eruit
    gehaald. Dan houd je in feite over, als je het heel strak neemt,
    1880 Turkse mannen van wie je kunt zeggen dat zij tussen 1991 en
    1995 ooit in het vizier van de Amsterdamse politie zijn
    geweest.
    De voorzitter:
    Ooit in het vizier van de Amsterdamse politie voor…?
    De heer Bovenkerk:
    Voor dingen die te maken hadden met drugshandel, handel in
    herone, of afgeleide zaken, dus ook moorden en ontvoeringen. Maar
    die zijn in dat milieu meestal een afgeleide daarvan. Let wel, dat
    zijn natuurlijk niet allemaal bazen. De Amsterdamse politie zelf is
    erop uit om de topfiguren te nemen, maar wij hebben de definitie zo
    ruim genomen om de vraag te kunnen beantwoorden welk deel van de
    Turkse gemeenschap bij deze zaak betrokken is. Vandaar dat wij niet
    alleen naar de bazen hebben gekeken, maar ook naar de anderen die
    er op de een of andere manier bij betrokken waren.
    De voorzitter:
    Maar ik dacht dat bij het tweede onderzoek uitgezocht was of
    bijvoorbeeld mensen wel met feiten in verband waren gekomen, maar
    niet met georganiseerde criminaliteit, bijvoorbeeld met drugs.
    De heer Bovenkerk:
    De mensen komen uit de bak “georganiseerde misdaad”. Die hebben
    er dus altijd iets mee te maken. Maar er waren dus een aantal
    gevallen waarbij de beschrijving bij de persoon zo onduidelijk was
    of zo’n lichte betrokkenheid betrof, dat wij daarin aanleiding
    hebben gezien om die niet mee te tellen. Wij hebben nog iets anders
    gedaan.
    De heer Rabbae:
    Mag ik vragen: zijn dat allemaal verdachten?
    De heer Bovenkerk:
    Zeker niet. Dat wilde ik juist duidelijk maken. Een aantal van
    deze mensen zijn verdachten voor de politie. Je zou kunnen zeggen:
    de topleiders. Nee, dat zijn dus al degenen die er op de een of
    andere manier bij betrokken zijn, die in het vizier van de politie
    zijn geweest en om die reden genoteerd zijn. Dat betekent het. Dus
    het zijn in feite meestal handelaars die in koffiehuizen zitten of
    degenen die mensen die zaken gekocht hebben, meenemen naar een
    stash-huis of degenen die de stash bewaken. Dat soort dingen. Ook
    de niet-straathandelaren. De straathandel is namelijk niet in
    handen van de Turken.
    De heer Rabbae:
    Mag ik hieruit concluderen dat het ook gaat over mensen uit
    CID-registers?
    De heer Bovenkerk:
    Nee, het betreft uitsluitend de tactische recherche.
    De voorzitter:
    De 2250 mensen die u overhoudt, komen dus allemaal voor in het
    bestand van de tactische recherche. Die hebben strafbare feiten
    gepleegd, zo vindt de politie, die te maken hebben met de
    drugseconomie, de drugshandel?
    De heer Bovenkerk:
    Juist, maar niet allen hebben zulke strafbare…
    De voorzitter:
    Dat begrijp ik. Daar zijn van afgetrokken de “records” die geen
    betrekking hebben op een natuurlijk persoon of betrekking hebben op
    een man van niet-Turkse afkomst, een vrouw, een minderjarige of
    personen woonachtig buiten Amsterdam, zo lees ik hier. Of de
    gevallen hadden slechts betrekking op een feit dat niet met de
    georganiseerde criminaliteit in verband staat of het was een oud
    record, een oud gegeven of het was onduidelijk waarom de persoon in
    eerste instantie… Alle deze categorien zijn ervan
    afgetrokken.
    De heer Bovenkerk:
    Die zijn er allemaal van afgetrokken. Dat voorlaatste is vooral
    van belang. Het bestand was zo opgebouwd dat men een ouder bestand
    dat afkomstig was uit Utrecht, erin had meegenomen. Ook zaten er
    nogal wat personen in die voor 1991 geregistreerd waren. Die hebben
    wij ook niet meegeteld. Wij hebben wel speciaal gekeken naar twee
    Amsterdamse buurten waar de hoogste concentratie Turkse mensen
    woonden en waar bovendien de politie van Amsterdam zeer intensief
    onderzoek heeft gedaan. Wij konden namelijk veronderstellen dat het
    zogenaamde black number daar het geringst zou zijn. De politie ziet
    niet alles. Er gebeurt veel meer dan in feite in het vizier van de
    politie komt. Maar als de politie intensief deze buurten in de
    gaten houdt, verwachtten wij dat er weinig “speling” is. In n
    deelgemeente – De Baarsjes – waren er 333 mannen bij betrokken en
    in de andere – Bos en Lommer – waren dat er 300. Na alle
    berekeningen hebben de onderzoekers en wij een memo gemaakt. De
    onderzoekers zijn tot de conclusie gekomen dat het eigenlijk
    onmogelijk is om een percentage te berekenen omdat er te veel
    onzekere factoren zijn. Na deze herberekening kom ik tot precies
    dezelfde conclusie als tijdens mijn eerste verhoor: er zijn te veel
    onzekere factoren in het spel om netjes een percentage te kunnen
    berekenen. Een probleem was bijvoorbeeld het volgende. Als je
    optelt wie er tussen 1991 en 1995 allemaal gezien zijn, levert dat
    een cumulatief bestand op. Maar dat mag je niet delen door het
    aantal Turkse mensen in de buurt dat min of meer constant is. Je
    zou dat eigenlijk moeten delen door alle Turkse mannen die ooit in
    diezelfde periode in die buurt hebben gewoond. Dat is eenvoudig
    ondoenlijk. We zaten vervolgens met het illegalenprobleem en alle
    andere onzekerheden die ik al noemde. Daarom moet de conclusie
    luiden dat dit bestand eenvoudig onbruikbaar is en niet kan dienen
    als een cijfermatige onderbouwing van die enkele tientallen
    procenten die ik heb genoemd. Het is trouwens ook geen weerlegging.
    Het is eenvoudig niet valide genoeg.
    De voorzitter:
    De cijfers die u nu heeft onderzocht bij de politie kunnen u
    niet tot de conclusie brengen dat u daarop het oordeel kunt
    baseren: enkele tientallen procenten van de volwassen Turkse mannen
    zijn bij de georganiseerde criminaliteit betrokken.
    De heer Bovenkerk:
    Precies! Die cijfers niet. Maar ik kan het wel op een andere
    manier beredeneren.
    De voorzitter:
    Wat zegt u?
    De heer Bovenkerk:
    Ik kan het wel op een andere manier beredeneren.
    De voorzitter:
    Maar de vraag was of wij cijfers hadden die deze redenering
    kunnen ondersteunen.
    De heer Bovenkerk:
    Nee, de cijfers uit dit bestand niet. Desondanks kan ik wel
    beredeneren dat er een groot aantal mensen bij betrokken is.
    De voorzitter:
    Wij moeten op dit moment drie conclusies trekken. Het aantal
    van de groep waar wij het over hebben, beweegt zich dus tussen de
    1880 in de in ene telling en de 2250 in de andere telling. Daarbij
    is nog een foutmarge mogelijk.
    De heer Bovenkerk:
    Een aanzienlijke foutmarge.
    De voorzitter:
    Er is ook een steekproef van n op de tien genomen. Dan blijven
    die cijfers altijd in die buurt met een foutmarge van ongeveer 175
    naar de ene of naar de andere kant. Dat ligt in ieder geval veraf
    van het cijfer van 6000. Op die basis kunnen die tientallen
    procenten dus niet onderbouwd worden.
    De heer Bovenkerk:
    Dat is juist.
    De voorzitter:
    Was het nu beter geweest om ook ons dat direct te melden,
    althans in de vorm van het memorandum van de politie?
    De heer Bovenkerk:
    Dat is misschien niet handig geweest. U moet zich echter
    realiseren dat wij onderling hadden afgesproken juist niet in die
    cijferspelletjes verzeild te raken. Daarom heb ik het niet
    genoemd.
    De heer Vos:
    Wat bedoelt u nu precies, mijnheer Bovenkerk? Het is ook geen
    weerlegging?
    De heer Bovenkerk:
    Ik heb gegronde redenen om vol te houden dat het toch om zo’n
    groot aantal gaat.
    De voorzitter:
    Het punt is natuurlijk dat er een boel onrust is ontstaan over
    de tientallen procenten. Is het nu niet beter om eens en altijd te
    zeggen: het is een ernstig probleem? Zo had het beter gedefinieerd
    kunnen worden zonder daar een percentage aan te koppelen. Dit neemt
    overigens de ernst op zichzelf niet weg.
    De heer Bovenkerk:
    Precies. Het is onhandig om, als je juist niet in cijfers wilt
    vervallen, een aanleiding te geven waar wel een cijfer in voorkomt.
    Door het anders te noemen, is het probleem niet minder.
    De voorzitter:
    Nogmaals, het probleem is dat wij geen harde cijfers hebben
    waarvan u en de andere onderzoekers kunnen zeggen dat is een grond
    om dit oordeel te geven. In feite zei u ook de vorige keer: de
    enige conclusie die ik nu trek, is… Die conclusie was dus niet te
    trekken op basis van de cijfers en op dat moment hadden wij het
    daarover.
    De heer Bovenkerk:
    Dat klopt. Ik trek die conclusie dus op basis van andere
    overwegingen.
    De voorzitter:
    Maar dan blijft het te veel in de lucht hangen.
    De heer Bovenkerk:
    Dat weet ik eigenlijk niet.
    De heer Vos:
    Kunt u toelichten wat u daarmee bedoelt?
    De heer Bovenkerk:
    Ik heb uiteengezet dat de Turkse georganiseerde misdaad, die in
    Turkije in allerlei maffia’s uiteenvalt, in heel West-Europa bezig
    is. Dat weet ik op grond van allerlei stukken die de afgelopen
    jaren in kranten hebben gestaan. Wij weten dat de heronehandel in
    West-Europa in handen is van Turkse bendes. Dat is echt de
    overgrote meerderheid. Wij weten ook dat de Turkse gemeenschappen
    in Frankrijk, in Belgi, in Duitsland en in Nederland fungeren als
    een soort bruggehoofd van de handel. Dit komt omdat de mensen veel
    heen en weer reizen. Dit komt omdat zij een infrastructuur hebben
    opgebouwd: transportondernemingen, winkels, koffieshops. Dit komt
    omdat zij bijeen wonen in buurten met betrekkelijk veel sociale
    cohesie, zodat zij zich goed kunnen afschermen voor de
    buitenwereld. Ik meen ook dat zij risicogroepen vormen om door de
    georganiseerde misdaad te worden gebruikt als gevolg van het feit
    dat de Turkse groeperingen eigenlijk overal in een proces van
    economische verslechtering terecht zijn gekomen. Ik heb het woord
    “onderklasse” hier genoemd. Een deel – lang niet allemaal – maar
    een deel van de Turkse gemeenschap heeft slechte
    sociaal-economische vooruitzichten. De Amsterdamse rechercheurs
    zeiden mij dat er een duidelijk verband was. Zij vertelden
    bijvoorbeeld dat zij, op het moment dat in Amsterdam de
    Ford-fabriek werd gesloten waar veel Turkse arbeiders in dienst
    waren, een groot aantal telefoons afluisterden van Turkse
    koffiehuizen daar in de buurt. Zij konden in het halfjaar daarna
    precies volgen dat een aantal families besloot om, nu vader
    werkloos was geworden, dan maar mee te gaan in de drugshandel.
    Bovendien heeft een groot deel van de jongens – dat weten wij uit
    allerlei sociologisch onderzoek – een slechte uitgangspositie, ook
    al zijn zij in Nederland naar school geweest. Zij hebben vaak niet
    voldoende opleiding om het legaal helemaal te redden. Bovendien –
    dat ik zelf heb mede in allerlei onderzoeken aangetoond – lopen zij
    op de arbeidsmarkt tegen allerlei discriminatie aan. Een deel van
    de Turkse jongens heeft slechte vooruitzichten. Bovendien heb ik
    vastgesteld dat er, als gevolg van ons gedoogbeleid, in deze kring
    een betrekkelijk neutrale beoordeling plaatsvindt van de morele
    aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid voor het handelen in
    drugs. Men vindt het vreemd dat men, wanneer er hier een
    koopkrachtige consumentenmarkt bestaat en er in Turkije herone
    wordt geraffineerd, deze hier niet kan verkopen. Ik heb ook in mijn
    vorige betoog vastgesteld dat de grote bazen die in Nederland zijn
    geweest, zich hebben teruggetrokken en dat een veel opener
    structuur van de organisaties in Nederland is overgebleven, waar je
    gemakkelijk tot kunt toetreden. Om precies duidelijk te maken op
    welke wijze zo’n gemeenschap erbij betrokken kan raken, is het goed
    om heel kort een vergelijking te maken met de Italiaanse maffia.
    Wij hebben vastgesteld dat die ook in Nederland aanwezig is,
    althans Italiaanse criminele groepen. Die maffia is aanwezig in de
    vorm van enkele individuen die hier als handelaar komen om
    bijvoorbeeld op de drugsmarkt te opereren. Maar Itali is geen
    bronland van een van de illegale goederen en diensten die door de
    georganiseerde misdaad worden geleverd. De Italianen hebben ook
    helemaal geen contact met de Italiaanse gemeenschap in Nederland.
    Zij hebben ook geen voedingsbodem in de Italiaanse gemeenschap. De
    Italiaanse gemeenschap bevindt zich niet in de positie van een
    onderklasse en ik geloof ook dat er weinig discriminatie
    plaatsvindt. De configuratie van problemen van Turkse groeperingen
    en die van Italianen is structureel anders. Op basis daarvan
    veronderstel ik dat het wel degelijk heel hoog is. Als ik het dan
    niet kan berekenen op basis van dit cijferbestand, waarvan ik toen
    ik eraan begon, hoopte dat dit uitsluitsel zou geven, is vervolgens
    de vraag: hoe weet ik het dan? Ik ben jarenlang – meer dan twintig
    jaar – bij het minderhedenonderzoek betrokken geweest. Ik heb erg
    veel contacten. Ik houd de literatuur goed bij en ik heb al die
    ontwikkelingen echt na gevolgd. Ik ben ook met dt onderzoek al meer
    dan een jaar bezig, langer dan wij in feite voor de commissie-Van
    Traa bezig zijn geweest. Er is een medewerker van Koerdische
    afkomst op het Willem Pompe Instituut werkzaam, die binnenkort bij
    ons hoopt te promoveren. Er is ook een Turkse medewerkster in
    dienst gekomen. Zij lezen voor ons de kranten, luisteren naar de
    radio en kijken naar de TV. Er is een student die vijf jonge
    drugshandelaren in Amsterdam heeft genterviewd. Zij hebben hem
    ingelicht over de open structuur die is ontstaan. Verder heb ik mij
    beslist niet alleen op de cijfers van de politie gebaseerd. Ik ben
    naar het inspraakorgaan van Turken geweest en heb mij daar op de
    hoogte gesteld van de indruk die men in die sfeer had. Daaruit trek
    ik de conclusie dat hele wijken in steden eigenlijk slachtoffer
    zijn geworden of zijn aangetast. In sommige straten betreft het
    hele reeksen van families. Op basis van wat men mij vertelt, beweer
    ik ook dat iedereen – alle Turkse mensen in de buurt – eigenlijk
    ook heel goed weet welke families dat zijn en in welke koffiehuizen
    je wel en in welke je niet moet komen. Ik heb wel eens overwogen om
    ze te vragen, met mij door die straten te wandelen, maar daar heb
    ik van afgezien, want dat is een nogal intimiderende aangelegenheid
    en dat kun je mensen niet zo gemakkelijk aandoen. Ik heb ook
    vastgesteld dat heel veel rechtschapen, fatsoenlijke ouders in het
    Turkse milieu als de dood zijn dat hun kinderen, dat hun zonen in
    deze drugswereld terechtkomen. Ik verwijs naar de zaak die vorige
    week in Oost-Nederland naar voren is gekomen. Ik kan nog niet
    helemaal beoordelen wat die precies waard is, want ik heb de
    stukken niet gezien. Maar als de details die in de krant staan,
    kloppen, hadden wij te maken met een groep die maar liefst 2000
    mensen omvatte; niet allemaal in Nederland maar toch een zeer groot
    aantal. Naast dat grotendeels kwalitatieve materiaal heb ik gebruik
    gemaakt van dossiers van de politie. In ons onderzoek hebben wij de
    politiedossiers van het gehele land gezien. Ook toen ben ik opnieuw
    onder de indruk geraakt van het grote aantal mensen dat erbij
    betrokken was. Ik heb bovendien een groot aantal rechercheurs
    genterviewd die al heel lang in dit soort zaken zitten. Zij hebben
    mij erover verteld. Ik heb er begin dit jaar zelfs een conferentie
    over georganiseerd, waarbij de meest betrokken rechercheurs in
    Nederland samen met ons bijeen zijn geweest om van gedachten te
    wisselen en ervaringen uit te wisselen. Zij kwamen tot de conclusie
    dat steeds als zij een groep oprolden, de plaats daarvan
    betrekkelijk snel werd ingenomen door andere groepen omdat er nu
    eenmaal een koopkrachtige vraag bleef bestaan. Het lijkt
    onverzadigbaar.
    De voorzitter:
    Maar dat geldt niet specifiek voor die groep.
    De heer Bovenkerk:
    Zeker niet.
    De voorzitter:
    Dat zien wij overal.
    De heer Bovenkerk:
    Overal.
    De voorzitter:
    Dat heeft mijnheer De Wit hier vanmorgen voor een geheel andere
    situatie onderbouwd.
    De heer Bovenkerk:
    Het bijzondere is dat er zo veel mensen bij betrokken zijn.
    Mijn mede-onderzoekers die over een beter bestand beschikten,
    hebben kunnen vaststellen dat er ook sprake van was in Nijmegen en
    Arnhem. Ik kijk even op mijn papiertje omdat ik niet alle getallen
    kan onthouden. Zij hebben vastgesteld dat er van 272 volwassen
    mannen in Nijmegen bekend was dat zij iets met drugs te maken
    hadden. Dat hebben zij gedeeld – dat kon wel, omdat het een
    constant jaar was en zo – op 1270 Turkse inwoners in totaal. Zij
    kwamen op een betrokkenheid van Turkse mannen in Nijmegen van 21%.
    In Arnhem hebben zij 900 mannen – vooral Koerden – gevonden en die
    hebben ze gedeeld op de in totaal 3531. In dat bestand is 26%
    geregistreerd in verband met drugs. Dat heeft mij tot de conclusie
    geleid, onontkoombaar, van het beeld van een aanmerkelijke
    betrokkenheid. Ik geef toe, zeker achteraf, dat ik dit misschien
    wat dom heb uitgedrukt – dat heb ik al gezegd – door die enkele
    tientallen procenten naar voren te halen, terwijl ik nu juist
    beoogde iets te zeggen wat niet onmiddellijk in cijfers was uit te
    drukken. Ik zou nu misschien de woorden gebruiken: groot,
    substantieel of aanzienlijk. Maar dat maakt het probleem er niet
    minder op.
    De voorzitter:
    Maar…
    De heer Bovenkerk:
    Ik houd onverkort vast aan mijn schatting van de ernst van de
    situatie.
    De voorzitter:
    Dat heb ik begrepen. Maar het is toch goed om vast te stellen –
    en dat doet u toch ook? – dat u uw oordeel over de tientallen
    procenten hiermee verlaat en dat u dat terugneemt?
    De heer Bovenkerk:
    Ik zou het, opnieuw, anders formuleren. Ik…
    De voorzitter:
    Want er zijn geen harde gegevens om dat te onderbouwen.
    De heer Bovenkerk:
    Ik ben van oordeel dat de redenering die ik hier naar voren heb
    gebracht, op zichzelf hard genoeg is om die conclusie staande te
    houden, zeker als ik dat vergelijk met de cijfers die mijn
    collega’s…
    De voorzitter:
    Maar nogmaals, het is voor ons van belang, ook voor ons verdere
    onderzoek, om vast te stellen dat er geen harde gegevens zijn om
    die conclusie te onderbouwen.
    De heer Bovenkerk:
    Eh…
    De voorzitter:
    Dat willen wij hier graag vaststellen. Daarover is een boel
    onrust ontstaan. Wij hebben inzicht gegeven in de politiegegevens
    in Amsterdam. Die politiegegevens laten die conclusie niet
    toe.
    De heer Bovenkerk:
    Zoals ik al de eerste keer gezegd heb: die laten die conclusie
    niet toe.
    De heer De Graaf:
    Ik het ook juist, professor Bovenkerk, dat uw kwalitatieve
    omschrijving van de problemen, hoe ernstig ook, niets kan zeggen
    over de exacte kwantitatieve problemen en toch tot de conclusie kan
    leiden dat het 5%, 10% of 15% is, dus dat u daarover geen zinnige
    uitspraak kan doen?
    De heer Bovenkerk:
    Dat is eigenlijk juist.
    De heer De Graaf:
    Dit betekent dat wat u eerder in het gesprek zei, namelijk dat
    u de conclusie van tientallen procenten anders zou kunnen
    onderbouwen, toch niet helemaal juist is? Dat het een ernstig
    probleem is, kunt u onderbouwen, maar niet dat het om tientallen
    procenten gaat?
    De heer Bovenkerk:
    Ik zou het nu als volgt formuleren: “een aanzienlijke
    betrokkenheid bij”.
    De heer Rabbae:
    Het verschil tussen de gewone krantelezer en de wetenschapper
    is dat de laatste zijn of haar conclusies trekt uit zoveel mogelijk
    exacte bevindingen, terwijl de krantelezer geneigd is om snel tot
    “veralgemenisering” te komen. Ik ben blij dat u in ieder geval
    vaststelt dat er aandacht moet zijn voor met name slachtoffers van
    de drugs onder de etnische groeperingen, met name de Turkse
    groepering in dit geval, maar dat u daaraan geen enkele conclusie
    kunt verbinden in de zin van tientallen procenten. Dat heeft u
    eigenlijk duidelijk gemaakt?
    De heer Bovenkerk:
    Ja.
    De heer Koekkoek:
    Mijnheer Bovenkerk, u hebt omstandig gewezen op de ernst van
    het probleem. Mag ik het zo begrijpen dat de ernst van het probleem
    voor u mede blijkt uit het feit dat ongeveer 1/5 deel van het
    aantal Turkse mannen op enigerlei wijze betrokken is bij de
    criminaliteit in de heronehandel, wat niet alleen voor Amsterdam
    geldt, maar ook voor de andere steden die onderzocht zijn?
    De heer Bovenkerk:
    Nee, mijnheer Koekkoek, dat zeg ik dus niet. Ik waag mij echt
    niet meer aan cijfers. Misschien kunt u zich dat voorstellen.
    De heer Koekkoek:
    Dat kan ik mij wel voorstellen, maar een eenvoudig
    rekensommetje leert dat, als je 1800 of 2000 deelt op 10.000, je
    ongeveer op 20% uitkomt.
    De heer Bovenkerk:
    Ik vind dus dat je dat sommetje niet mag maken. Mijn
    wetenschappelijke voorzichtigheid noopt mij nu om die som niet met
    u te maken.
    De heer Koekkoek:
    En waarom mag je die eenvoudige rekensom niet maken?
    De heer Bovenkerk:
    Omdat er te veel onzekerheden zijn in de teller en de noemer
    van het bestand in Amsterdam waar ik over beschikte, dat je dat
    zinvol zou kunnen doen. Je krijgt dan iets wat schijnexact is. En
    dat moet je niet doen.
    De voorzitter:
    Wat is dan precies wel de waarde van dat bestand?
    De heer Bovenkerk:
    Ik moet constateren dat dat bestand niet valide is om
    uitspraken te doen over dit probleem, dus eigenlijk niets.
    De heer De Graaf:
    Hebben uw collega’s dan wel ook uzelf de bestanden in Arnhem en
    Nijmegen nog aan een tweede expertise onderworpen?
    De heer Bovenkerk:
    Dat geloof ik niet, nee. Het is anders opgebouwd; er zit ook
    CID-informatie in.
    De heer De Graaf:
    Daarvan kunt u veel stelliger beweren dat de genoemde
    percentages ook bij een contra-expertise overeind blijven of moet
    ik dat aan professor Bruinsma vragen?
    De heer Bovenkerk:
    Dat lijkt mij verstandiger. Als u mij toestaat, wil ik er graag
    nog heel kort iets aan toevoegen. Ik heb in de afgelopen tijd
    gemerkt dat er ontzettend veel mensen en groepen zich gekwetst
    hebben gevoeld door mijn uitspraken op de eerste dag van de
    zitting. Ik meen zelf oprecht, genuanceerd te zijn geweest en
    bijvoorbeeld steeds te hebben gezegd dat natuurlijk een meerderheid
    van die etnische groepen helemaal niets met de georganiseerde
    misdaad van doen heeft. Maar kennelijk heb ik dat niet voldoende
    gedaan. Het spijt mij werkelijk dat dit door sommigen is opgevat
    als een poging om hen te stigmatiseren of te criminaliseren. Maar
    het maatschappelijke probleem is niet van tafel, vind ik, door het
    anders te noemen. De discussie zou wat mij betreft moeten gaan over
    de wijze waarop wij het aantasten van die betrokken minderheden
    door de georganiseerde misdaad kunnen tegengaan en betere
    toekomstmogelijkheden kunnen maken voor die jongens.
    De voorzitter:
    Mijnheer Bovenkerk, voor dit moment: dank u wel. Sluiting 16.36
    uur


    Inhoudsopgave en zoeken