January 1, 1999
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 25
25 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 25 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. L.A.J.M. de Wit
Zie ook: Tweede verhoor mr. L.A.J.M. de Wit (red.)
Aanvang 9.30 uur
- Voorzitter:
- Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos, alsmede mevrouw Coenen,
griffier - De voorzitter:
- Ik heropen de vergadering van de enqutecommissie
opsporingsmethoden. Aan de orde is het verhoor van de heer L.A.J.M.
de Wit, geboren 17 augustus 1944 te Amsterdam. Mijnheer De Wit,
wilt u opstaan voor het afleggen van de eed? De door u af te leggen
eed luidt: ik zweer dat ik de gehele waarheid en niets dan de
waarheid zal zeggen. - De heer De Wit:
- Zo waarlijk helpe mij God almachtig!
- De voorzitter:
- Mijnheer De Wit, u bent hoofdofficier van justitie in
Rotterdam. U heeft een voorspoedige carrire binnen het openbaar
ministerie achter de rug; u heeft zich in zeer verschillende
functies met zware criminaliteit beziggehouden. Eerder was u
hoofdofficier in Breda en fungerend hoofdofficier in
Zaanstreek-Waterland. Daarvoor was u onder andere officier van
justitie in Amsterdam. Sinds wanneer bent u hoofdofficier in
Rotterdam? - De heer De Wit:
- Sinds 1 juli 1994.
- De voorzitter:
- Wanneer heeft u uw werkzaamheden daar aangevangen?
- De heer De Wit:
- De facto rondom dat tijdstip.
- De voorzitter:
- De facto 1 juli?
- De heer De Wit:
- Ik ben benoemd met ingang van 1 juli 1994.
- De voorzitter:
- U bent ook voorzitter van de werkgroep-De Wit geweest die
rapport heeft uitgebracht over infiltratie. - De heer De Wit:
- Dat klopt.
- De voorzitter:
- Daarvoor was u voorzitter van de werkgroep van de
Rechercheadviescommissie. - De heer De Wit:
- Ook dat klopt.
- De voorzitter:
- Wanneer bent u met dat werk voor de Rechercheadviescommissie
begonnen? - De heer De Wit:
- Dat zal in 1991-1992 geweest zijn.
- De voorzitter:
- Die commissie werd toch ingesteld na de aanneming door de
procureurs-generaal van de richtlijn infiltratie? - De heer De Wit:
- Ja, die is vlak na het tot stand komen van de richtlijn in 1991
ingesteld. - De voorzitter:
- Wij willen het vandaag met u over twee elementen hebben,
namelijk over infiltratie en uw bemoeienis daarmee, vooral als
voorzitter van de werkgroep infiltratie, en over trajecten die in
Rotterdam hebben gelopen. Op 1 juni 1993 heeft u aan de
Rechercheadviescommissie een rapport afgescheiden over infiltratie.
Wat is er toen mee gebeurd? - De heer De Wit:
- Dat rapport is besproken in de Rechercheadviescommissie, vooral
op basis van een begeleidende brief die ik namens de werkgroep aan
de Rechercheadviescommissie had geschreven. In die begeleidende
brief staat dat het rapport een aantal praktische voorstellen bevat
voor de wijze waarop de politile en andersoortige infiltratie in de
toekomst zou kunnen worden geregeld. Het rapport baseert zich op
een beschrijving van de jurisprudentile ontwikkeling die zich heeft
voorgedaan en geeft in dat verband een antwoord op mogelijke
ontwikkelingen in de toekomst. Het rapport bevat geen diepgaande
strategische beschouwingen over de wijze waarop politile
infiltratie zich zou kunnen ontwikkelen en de grenzen die daarbij
in de toekomst in acht zouden moeten worden genomen. Het advies aan
de Rechercheadviescommissie en in het verlengde daarvan ook aan
beide bewindslieden was om een nieuwe commissie in het leven te
roepen met een andersoortige samenstelling die met name de
strategische koers zou moeten uitzetten voor het middel infiltratie
in de toekomst en die ook finaal zou moeten kunnen adviseren over
de wijze waarop dat in de organisatie van de politie zou kunnen
worden geregeld. - De voorzitter:
- Dat heeft de commissie toch niet voorgesteld? Dat hebben de
procureurs-generaal toch voorgesteld? - De heer De Wit:
- De commissie heeft dat voorgesteld in de begeleidende brief die
ik erbij geschreven heb. De Rechercheadviescommissie heeft dat
advies, zoals verwoord in die brief, overgenomen. Nadien zal het
rapport besproken zijn in de vergadering van de
procureurs-generaal. Ook die vergadering was van oordeel dat het
dienstig zou zijn om een andersoortige, strategisch samengestelde
werkgroep te laten kijken naar de wijze waarop infiltraties zich in
de toekomst zouden moeten gaan ontwikkelen. De basis daarvan ligt
dus in de begeleidende brief, gevoegd bij het advies dat de
werkgroep heeft uitgebracht aan de Rechercheadviescommissie. - De voorzitter:
- Twee dingen vallen daarbij op. Ten eerste dat u in dat eerste
advies aan de Rechercheadviescommissie niet ingaat op het opheffen
van verschillende politie-infiltratieteams in Amsterdam en bij de
rijkspolitie Rotterdam-Haaglanden, waar u toen kennis van droeg.
Waarom niet? - De heer De Wit:
- Ja, dat kan ik mij herinneren. Deze incidenten deden zich voor
op het moment dat het eindstadium van de rapportage bereikt was.
Wij wisten dat er langs andere lijnen ook rapportages waren gemaakt
over de oorzaken die aan de problemen met deze teams ten grondslag
lagen. Wij hadden op dat moment geen gelegenheid meer om daar nog
eens heel uitdrukkelijk een groot aantal beschouwingen aan te
wijden. - De voorzitter:
- Is dat niet vreemd dat u daar toen niet op inging, aangezien
meer dan de helft van de infiltratiecapaciteit kwam te
ontvallen? - De heer De Wit:
- Wij hebben dat niet in dat rapport gedaan om de redenen die ik
net uiteenzette. Dat neemt niet weg dat er langs andere weg – er
zijn natuurlijk wel wat meer wegen om de ministers op bepaalde
ontwikkelingen te wijzen op de consequenties daarvan voor de
toekomst. – wel degelijk uitgebreid gewezen is op de problemen die
zich bij deze twee PIT-teams hebben voorgedaan en - De voorzitter:
- Langs welke weg?
- De heer De Wit:
- Langs de weg van schriftelijke en mondelinge
berichtgeving. - De voorzitter:
- Ik heb daar niets van teruggevonden, behalve een brief van de
vice-voorzitter van de Rechercheadviescommissie. Hij zegt: er zijn
moeilijkheden, maar het is niet aan ons om daar nu verder op in te
gaan. - De heer De Wit:
- Er zijn door werkgroepen uitgebreide rapportages opgesteld over
de achtergronden van de problemen die zich bij deze PIT-teams
hebben voorgedaan. - De voorzitter:
- Welke werkgroepen?
- De heer De Wit:
- Werkgroepen die uit de korpsen zelf gekomen zijn.
- De voorzitter:
- Heeft u die rapportage ooit gezien?
- De heer De Wit:
- Ja, ik heb ze gezien.
- De voorzitter:
- Wat voor een werkgroepen waren dat dan?
- De heer De Wit:
- De precieze samenstelling van die werkgroep weet ik niet meer.
Ik weet alleen dat het een rapport is waarin uitgebreid is ingegaan
op de achtergronden en de problemen die zich hebben voorgedaan en
dat die rapporten… - De voorzitter:
- Rapporten van wie?
- De heer De Wit:
- Rapporten uit de eigen korpsen zelf.
- De voorzitter:
- Dus uit Amsterdam?
- De heer De Wit:
- In ieder geval uit Den Haag.
- De voorzitter:
- En ook uit Amsterdam?
- De heer De Wit:
- Dat weet ik niet; dat kan ik mij niet precies herinneren.
- De voorzitter:
- Dat weet u niet?
- De heer De Wit:
- Ik heb n uitgebreid rapport uit Den Haag gezien.
- De voorzitter:
- Waarom is dat team van de rijkspolitie Den Haag toen
opgeheven? - De heer De Wit:
- Laat ik er de voorkeur aan geven om niet helemaal in details te
treden. - De voorzitter:
- Dat vroeg ik ook niet.
- De heer De Wit:
- Nee. Ik geloof dat de problemen die zich in Den Haag en ook in
Amsterdam voordeden, ongeveer langs dezelfde lijnen liepen. De
problemen zaten voornamelijk in de wijze waarop het optreden van
politile infiltranten begeleid werd en in de wijze waarop dat werd
afgewikkeld. Er was groeiende twijfel en onzekerheid over de vraag
of politile infiltranten op dat moment in die omstandigheden, in
die setting, op een voldoende verantwoorde wijze gestuurd zouden
kunnen worden. Dat is in zijn algemeenheid de achtergrond van het
probleem dat zich daar voordeed. - De voorzitter:
- Wij hebben daarover met vertegenwoordigers uit Amsterdam
gesproken. De reden voor opheffing in Amsterdam en Den Haag was
volgens u dus onvoldoende sturing. Kunt u dat nader aangeven? - De heer De Wit:
- Het zal u bekend zijn dat een politieel infiltratieteam bestaat
uit een paar mensen die de eigenlijke operationele werkzaamheden
uitvoeren en dat daaromheen een begeleidingsteam zit. Op de
achtergrond is er ook nog psychologische begeleiding, die
voortdurend plaatsvindt en acuut wordt op het moment dat zich
bijvoorbeeld in de psychologische sfeer bepaalde problemen
voordoen. In dat spanningsveld zijn vraagpunten gerezen, in dat
spanningsveld zijn problemen ontstaan, met name op het punt van de
sturing. Dat betrof met name de vraag of een begeleidingsteam wel
in staat is – nogmaals: in dat tijdsbestek, in die omstandigheden,
tegen die achtergronden – op een verantwoorde en in alle opzichten
doorzichtelijke wijze de politile infiltranten te sturen. - De voorzitter:
- Maar is het dan toch niet vreemd dat u daar toen niet
inhoudelijk op bent ingegaan, namelijk op het feit dat de
meerderheid van de infiltratieteams op dat moment werd opgeheven?
Dat had toch in de rede gelegen? - De heer De Wit:
- Wij hebben er in dat rapport niet op gewezen om redenen die ik
net uiteenzette. Wij wisten dat het langs andere lijnen gebeurde.
Ik kan mij niet herinneren of wij in de begeleidende brief, die er
op het laatste moment bij werd gevoegd, aan dat punt aandacht
hebben besteed. Het is natuurlijk wel in zijn algemeenheid ter
sprake gekomen bij de concipiring van het tweede advies dat vorig
jaar is uitgekomen, overigens zonder in detail te spreken over de
problemen die zich daar voordeden. Dat laatste is een bewuste keuze
geweest. - De voorzitter:
- De problemen, zoals wij nu hebben kunnen vaststellen, hadden
niet direct te maken met corruptie, maar meer met de organisatie.
Nogmaals, het is eigenlijk verwonderlijk dat daarover door u nooit
een oordeel is gegeven. - De heer De Wit:
- Ik blijf bij de uiteenzetting die ik net gaf en bij de
constatering dat wij in het tweede rapport wel degelijk met die
problemen rekening hebben gehouden. Wij gaven er echter de voorkeur
aan om in ons rapport niet in detail of in het bijzonder over deze
twee teams te spreken, omdat de rapportage daarover bekend
was. - De voorzitter:
- U wilde daar niet meer in roeren.
- De heer De Wit:
- Ik wilde daar niet meer in roeren.
- De heer Koekkoek:
- Mijnheer De Wit, wat ging er nu concreet mis met die
infiltratie, niet alleen in de sfeer van de begeleiding maar vooral
ook in de uitvoering? - De heer De Wit:
- Ik denk niet dat het goed is dat ik daar echt in detail op
inga. U kunt zich voorstellen wat er misgaat. Ik geef er toch de
voorkeur aan – ik denk dat dit aan de waarde van het antwoord niet
afdoet – om daar in algemene zin over te spreken. De gevaren van
infiltratie in het algemeen en de gevaren van politile infiltratie
zijn natuurlijk bekend. Als dat te lang duurt, als dat onvoldoende
gestuurd is, kan het gevaar ontstaan dat men te zeer verweven raakt
met het milieu waarin men opereert, dat men te zeer de criminele
kleur aanneemt, dat men te zeer in een normen- en waardenscala
terechtkomt waar een zeker afglijden in voorkomt. Het is ook
voorspelbaar en aannemelijk dat in dat veld zeer veel aandacht moet
worden besteed aan de wijze waarop dat door het begeleidingsteam
wordt begeleid en gestuurd. Als in dat spanningsveld die spanning
te groot wordt, kan dat reden zijn om aan de bel te trekken en
daaruit bepaalde consequenties te trekken. Ik denk dat ik met deze
omschrijving voldoende indicaties heb gegeven. - De heer Koekkoek:
- U duidt aan dat infiltranten strafbare feiten pleegden waar dat
niet de bedoeling was. - De heer De Wit:
- Nou, het hoeft nog niet direct te zitten in de sfeer van de
strafbare feiten. Het kan in zijn algemeenheid ook zitten in de
manier waarop men zich in het criminele milieu beweegt, in de
grenzen… - De heer Koekkoek:
- Kunt u n concreet voorbeeld geven?
- De heer De Wit:
- Een concreet voorbeeld zou kunnen zijn dat men de activiteiten
die men als politile infiltrant onderneemt of andersoortige
activiteiten ook wel eens voor anderen onderneemt. Met andere
woorden: op een gegeven moment ontstaat enige verwarring over de
vraag wie opdrachtgever is. - De voorzitter:
- Maar mijnheer De Wit, kunt u niet gewoon preciezer zijn,
aangezien ons ook uit andere bron duidelijk is wat het is? Wij
willen graag uw oordeel daarover. U maakt het nu alleen maar
onduidelijker voor ons. - De heer De Wit:
- Nee, u vraagt mij niet naar een oordeel. U vraagt mij naar
feiten. - De voorzitter:
- Ik vraag u eerst naar de feiten en dan om een oordeel.
- De heer De Wit:
- Voor zover ik daartoe in staat ben, geef ik u antwoord op uw
vraag die een feitelijk karakter draagt. - De voorzitter:
- Nee, dat doet u nog niet.
- De heer De Wit:
- Voor zover ik daartoe in staat ben en mijzelf daartoe in staat
acht, geef ik een feitelijk antwoord. Als u mij vraagt naar een
normatief antwoord, dan zal ik dat graag daaraan toevoegen. - De voorzitter:
- Nee, ik wil u eerst de feitelijke vraag stellen: wat is er
misgegaan in Amsterdam en wat is er misgegaan in het team Den
Haag-Rotterdam van de rijkspolitie? - De heer De Wit:
- Ik heb dat uiteengezet in algemene bewoordingen, die naar mijn
oordeel voldoende duidelijk zijn. Ik heb geen ruimte en trouwens op
dit moment ook onvoldoende kennis van alle details die zich daar
hebben afgespeeld om op die vraag een nader feitelijk antwoord te
geven. Daar zouden te veel onzekere en speculatieve elementen in
zitten. - De voorzitter:
- Maar daar heeft u toch over gesproken? U stond toch aan het
hoofd van die werkgroepen? - De heer De Wit:
- Ja, daar is over gesproken.
- De voorzitter:
- Goed. Wat is u toen bekend geworden over wat er in Amsterdam is
misgegaan? - De heer De Wit:
- Wat mij daarover bekend is geworden, heb ik net
uiteengezet. - De voorzitter:
- Nee, dat heeft u niet. U zegt: het zou kunnen, het is mogelijk
dat. Maar ik zou graag precies van u willen weten wat er in
Amsterdam is misgegaan. En dan hebben wij het niet over
operationele gegevens van vandaag de dag. - De heer De Wit:
- In Amsterdam is er, als ik het zo algemeen mag… Ja, ik blijf
toch in wat algemeen… - De voorzitter:
- Waarom geeft u niet gewoon een antwoord? Dat maakt het zoveel
makkelijker. - De heer De Wit:
- Nee, zo simpel ligt dat niet. Uit de evaluatie die bij beide
PIT-teams heeft plaatsgevonden, blijkt dat een vervaging is
ontstaan over de vraag wie op een gegeven ogenblik sturend
optreedt, wie op een gegeven ogenblik opdrachtgever is. Men ziet de
risico’s die in zijn algemeenheid bij infiltratie staan beschreven,
namelijk dat men de activiteiten die men in het ene kanaal pleegt,
overhevelt naar het andere kanaal, soms ook in opdracht van de
criminele organisatie zelf. - De voorzitter:
- Maar zegt u nu dat de criminele organisatie in Amsterdam in
feite de infiltratie heeft gestuurd? - De heer De Wit:
- Dat zeg ik niet. Zover gaat het niet. Het kan op kleine
onderdelen plaatsvinden. - De voorzitter:
- Hoever ging het volgens u dan wel?
- De heer De Wit:
- Dat gebeurde op onderdelen van de taakstelling.
- De voorzitter:
- Welk taakstelling?
- De heer De Wit:
- De taakstelling die men als politile infiltrant heeft.
- De voorzitter:
- Waar ging die dan buiten zijn boekje?
- De heer De Wit:
- Men gaat buiten zijn boekje als men zich begeeft buiten de
strikte afspraken die gemaakt zijn over die taakstelling. Als er
bijvoorbeeld van de kant van de organisatie om activiteiten
gevraagd wordt waarover geen afspraken gemaakt zijn en die ook
duidelijk buiten het werkveld terechtkomen, dan kunnen daarmee
problemen ontstaan. - De voorzitter:
- Dan gaat u nu dus verder dan men ons in Amsterdam gezegd heeft,
namelijk dat het meer ging om een zaak van slecht declareren,
slecht afrekenen en slecht rekenschap geven. U zegt: men heeft ook
andere activiteiten uitgevoerd. Heeft men in Amsterdam inderdaad
andere activiteiten uitgevoerd dan was afgesproken, behalve dan dat
men misschien niet goed heeft gedeclareerd? - De heer De Wit:
- Ik kan dat niet zo met 100% zekerheid zeggen.
- De voorzitter:
- Maar daarnet zei u dat.
- De heer De Wit:
- Nee, ik heb gezegd dat een vervaging ontstaat, overigens zonder
antwoord te geven op uw vraag of zich dat ook in werkelijkheid
heeft voorgedaan. Maar als er gevaar in die richting ontstaat, kan
dat voldoende zijn om aan de bel te trekken. - De voorzitter:
- Maar weet u nu of dat gebeurd is of niet?
- De heer De Wit:
- Dat weet ik niet, althans op dit moment niet in voldoende
details. - De voorzitter:
- Maar wat weet u nu wel? Het is toch zo moeilijk, ook vanwege de
tijd, om aldoor maar van die rondtrekkende bewegingen te maken.
Vanuit Amsterdam is ons duidelijk gezegd: er was sprake van slecht
declareren en er was mogelijk sprake van algemeen gedrag dat niet
stuurbaar meer was. Daarom is men opgehouden. Maar het ging niet om
corruptie of om het uitvoeren van handelingen waarvoor men binnen
zo’n traject absoluut niet gerechtigd zou zijn. - De heer De Wit:
- U kunt het mij niet kwalijk nemen dat ik er toch wat in
algemene termen over blijf spreken. Ik moet afgaan op datgene wat
indertijd vanuit Amsterdam aan mij bericht is. In dat opzicht heb
ik dus een vrij passieve houding. En dan praat ik over de algemene
conclusies die in dat verband getrokken zijn. Dan moet u niet aan
mij vragen wat precies de details zijn, want daar heb ik zelf geen
onderzoek naar verricht. Uit eigen wetenschap weet ik dat
niet. - De voorzitter:
- Heeft u die details niet gevraagd?
- De heer De Wit:
- Nee, dat is daar uit eigener beweging, zoals het ook hoort,
onderzocht. - De voorzitter:
- U staat aan het hoofd van twee werkgroepen infiltratie. Dan
zijn er twee mogelijkheden: of u vertelt ons hier niet alles, of u
heeft het niet gevraagd. Vertelt u ons nu niet alles of heeft u het
niet gevraagd? - De heer De Wit:
- Ik vertel u alles wat ik op dit ogenblik weet; laten wij dat
als uitgangspunt nemen. - De heer De Graaf:
- Maar u zei net dat u geen ruimte had om hier iets over te
vertellen. Dat heb ik u letterlijk horen zeggen. Dat suggereert
toch iets anders. - De heer De Wit:
- Ik vertel u datgene wat als algemene conclusie in de rapportage
vanuit beide politieregio’s naar voren is gekomen. Ik word
voorzichtig op het moment dat ik daarover in precieze details moet
treden. Ten eerste heb ik het onderzoek niet zelf gedaan, want het
onderzoek is in beide steden verricht. Wat dat betreft, moet ik
enigszins aan de voorzichtige kant blijven. - De voorzitter:
- Nee, dat begrijp ik wel. Wij vragen u gewoon: wat wist u ervan?
Dat is een heel simpele vraag. Of heeft u niet verder
doorgevraagd? - De heer De Wit:
- Ik weet van deze affaires datgene wat in de rapporten vermeld
staat. De achtergrond en de details waarop de conclusies gebaseerd
zijn, zijn mij, voor zover die niet in de rapporten staan, niet
bekend. - De voorzitter:
- Maar net sprak u maar over n rapport.
- De heer De Wit:
- Nee, ik praat over twee situaties: Amsterdam en Den Haag. Mij
is n rapport bekend, maar ook over de Amsterdamse situatie is
uiteraard de nodige rapportage verricht. Die is mondeling
toegelicht. Het rapport zelf heb ik niet gelezen. - De voorzitter:
- Wat zijn de belangrijkste feitelijke conclusies uit die
mondelinge rapportage? - De heer De Wit:
- De belangrijkste feitelijke conclusies zijn dat er zich in
sturing en toezicht problemen voordeden en dat het gevaar werd
onderkend dat in de uitvoering van werkzaamheden in bepaalde
situaties een vervaging dreigde te ontstaan. - De voorzitter:
- Was er bij het team Den Haag-Rotterdam sprake van ongewenste
contacten? - De heer De Wit:
- Nee, niet voor zover ik op dit moment weet.
- De voorzitter:
- Dat weet u niet.
- De heer De Wit:
- Nee, niet voor zover mij op dit moment bij staat.
- De voorzitter:
- Wat weet u daar nog wel van?
- De heer De Wit:
- Wat ik u zeg.
- De voorzitter:
- Dat is?
- De heer De Wit:
- De algemene zin die ik net uitsprak: problemen in sturing en
toezicht op de activiteiten en toenemende vrees voor vervaging van
taken. - De voorzitter:
- U weet dus niet van ongewenste contacten bij dat team van de
rijkspolitie Den Haag-Rotterdam. - De heer De Wit:
- Op dit moment niet, voor zover mij nu bij staat niet.
- De voorzitter:
- Dat weet u nu helemaal zeker.
- De heer De Wit:
- Voor zover mij nu bij staat en voor zover mijn
herinneringsvermogen op dit moment gaat. - De voorzitter:
- Kunt u, als u het niet erg vindt, nog even in uw
herinneringsvermogen grijpen? - De heer De Wit:
- Dat heb ik op dit ogenblik al gedaan.
- De voorzitter:
- Daar bent u nu mee klaar?
- De heer De Wit:
- Ik kan niet dieper tasten.
- De voorzitter:
- Goed.
- De heer Rabbae:
- Mijnheer De Wit, wie of wat beperkt uw ruimte om ons datgene te
vertellen wat u weet? U zei net dat u eigenlijk niet de ruimte
heeft om dat te vertellen. - De heer De Wit:
- Een aantal omstandigheden. In de eerste plaats is dat de
beperktheid van de menselijke geest, in de tweede plaats het aantal
jaren dat het inmiddels alweer geleden is dat wij over deze
rapporten gesproken hebben en in de derde plaats dat ik het niet
prudent vind om, nu ik er zelf geen onderzoek naar heb ingesteld,
al te zeer gedetailleerd weg te lopen met gegevens die ik hetzij in
algemene zin gelezen heb, hetzij mij in algemene zin bericht
zijn. - De heer Rabbae:
- Wie heeft u uit Amsterdam bericht over datgene wat toen
gebeurde? - De heer De Wit:
- Er is indertijd over gerapporteerd door de toenmalige
vertegenwoordiger van de Amsterdamse politie in de werkgroep die
aan de Rechercheadviescommissie adviseerde. - De heer Rabbae:
- Wie was dat?
- De heer De Wit:
- Dat was…
- De voorzitter:
- Zal ik het er even bij pakken?
- De heer De Wit:
- Zijn naam schiet mij nu even niet te binnen. Hij wordt in de
samenstelling van de werkgroep genoemd. Dat is vrij makkelijk na te
gaan. - De voorzitter:
- U heeft er dus in algemene zin naar gevraagd. Was er geen
aanleiding voor om op dat moment de ministers er verder op te
“alerteren”? Was er geen aanleiding om dat in de nieuwe werkgroep
als eerste te bespreken? - De heer De Wit:
- Dat is ook gebeurd. Misschien is dat niet als eerste gebeurd,
omdat de werkgroep zich met een aantal facetten van het onderwerp
infiltratie bezig heeft gehouden. Maar er is natuurlijk uitgebreid
over gesproken. Het is wel degelijk ook leerstof geweest voor een
aantal van de aanbevelingen en voor de behoedzaamheid die hier en
daar in de aanbevelingen is opgenomen. - De voorzitter:
- Wat heeft u in uw rapport uitgesloten wat in Amsterdam en bij
de rijkspolitie-West wel gebeurde? - De heer De Wit:
- In het rapport wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan
problemen in de sturing en het toezicht, zonder in details te
treden. Het rapport dat wij hebben uitgebracht, is natuurlijk niet
het enige leermoment van de laatste jaren geweest voor de wijze
waarop politile en andersoortige infiltratie heeft plaatsgevonden
en voor de wijze waarop de sturing daarbij plaatsvond. Er zijn
voorwaar wel andere momenten geweest. Het is wel reden geweest om
daar nog eens uitdrukkelijk aandacht aan te besteden. U zult ook
hebben gelezen, dat wij in het rapport buitengewoon terughoudend
zijn of terughoudend zijn geworden als het gaat om ruimte voor
politile infiltratie op langere termijn, de zogenaamde
diepte-infiltratie. Die terughoudendheid bij diepte-infiltratie is
natuurlijk ook voor een gedeelte – er zijn ook andere overwegingen
bij genoemd – ingegeven door ervaringen die zich in de praktijk
hebben voorgedaan. - De voorzitter:
- U heeft in het nieuwe rapport wel een paar strategische keuzen
gemaakt; daar komen wij nog over te spreken. De vraag is nu: wat is
de invloed geweest van het mislukken van de teams in Amsterdam en
in de regio West van de rijkspolitie op dat nieuwe rapport? Dat
bijvoorbeeld geen diepte-infiltratie door een politieman meer
mogelijk was? - De heer De Wit:
- Ja, dat is n van de punten.
- De voorzitter:
- Maar dat had toch in Amsterdam helemaal niet plaatsgevonden,
want dat waren toch pseudo-kopers? Dat had zich dus toch nog niet
voorgedaan in Amsterdam? - De heer De Wit:
- Ja. Maar uit de wijze waarop zaken plaatsvinden, kan men
natuurlijk proberen om een lijn naar de toekomst uit te zetten. Als
zich in fase A al problemen voordoen of zouden kunnen voordoen, dan
moet men met fase B natuurlijk des te voorzichtiger zijn. Dat is
ook de reden geweest waarom wij hebben gezegd: voor zover wij nu
naar de praktijk van de politile infiltratie kijken, zien wij dat
er risico’s zijn van effecten op de persoonlijkheid van het
langdurig verblijven in het criminele milieu. Wij zagen de bezwaren
daarvan en wij waren daarin buitengewoon terughoudend. Waarom?
Omdat politiemensen natuurlijk niet voor deze banen geselecteerd
zijn. Politiemensen zijn er ook niet echt voor opgeleid. Dit
betekent dat er een geweldige psychologische omzetting in de
persoonlijkheid moet plaatsvinden. Die bezwaren worden des te
pregnanter naarmate het traject langer duurt. Dat is de reden
geweest, mede gebaseerd op de ervaringen van de twee incidenten die
zich hebben voorgedaan, waarom wij op dat punt zeer terughoudend
waren en andere methodieken hebben beschreven met wellicht
hetzelfde resultaat maar met iets minder risico. - De voorzitter:
- Wat hebben wij er dus van geleerd? Is dat de tijdsduur waarop
een politieman als infiltrant kan optreden? - De heer De Wit:
- Ik vind dat u met het begrip “tijdsduur” mijn betoog dat ik net
hield, wel heel compact samenvat. Ik heb wel meer argumenten
aangevoerd. - De voorzitter:
- Maar wat kon er niet meer wat daarvoor nog wel kon? Ik heb het
namelijk niet kunnen ontdekken. Integendeel. - De heer De Wit:
- Ik geloof dat dit een antwoord is waarop het rapport eigenlijk
niet behoefde in te gaan. - De voorzitter:
- Waarom niet?
- De heer De Wit:
- Op basis van de incidenten die zich hebben voorgedaan, kunnen
wij zeggen dat zich in een bepaald traject van infiltratie
problemen zouden kunnen voordoen en dat er ook gevaren zijn geweest
die in die richting wezen. Dat betekent dat je in ieder geval dat
traject zo zorgvuldig mogelijk moet regelen, met nog meer energie,
overtuiging en inzet dan vroeger het geval is geweest. Als dat zou
kunnen, dan zouden wij al tevreden zijn. Dan zeggen wij: wees dan
buitengewoon voorzichtig met het zetten van een paar stappen
verder, bedenk wat je doet, doe het voorlopig maar niet of doe het
helemaal niet, probeer eens te bekijken welke andere vormen van
infiltratie denkbaar zijn die meer perspectief bieden met minder
risico. - De voorzitter:
- Wat moet een politieman als infiltrant voorlopig niet
doen? - De heer De Wit:
- Wat de beleidsmakers niet zouden moeten beslissen, is instemmen
met of de weg opgaan van politile infiltratie in de echte
dieptebetekenis van het woord: het aaneengesloten, langdurig, vele
jaren politiemensen laten onderdompelen in het criminele milieu.
Daarvan achtten wij de risico’s te groot. - De voorzitter:
- Maar dat is vroeger toch ook nooit gebeurd?
- De heer De Wit:
- Nee, maar aan de werkgroep is natuurlijk gevraagd om zich te
bezinnen op de wijze waarop de zaak zich in de toekomst zou kunnen
ontwikkelen. Het kenmerk van dit soort strategische beschouwingen,
is dat je je een voorstelling probeert te maken van de situatie
zoals die er over drie, vier jaar uitziet. Als wij dat inschatten
en kijken naar de internationale ontwikkelingen, die anders liggen
dan de situatie in Nederland, moeten wij natuurlijk een antwoord
geven op de vraag hoe die er over drie, vier jaar uitziet. Dat
antwoord hebben wij op dit zeer belangrijke punt gegeven. Dat
antwoord is mede ingegeven door de gebleken risico’s van het
traject dat in de Nederlandse politie tot dusver had
plaatsgevonden. - De voorzitter:
- Maar nogmaals: die risico’s waren toch gans anders? Er waren
toch nooit infiltranten geweest die jarenlang in een organisatie
waren ondergedoken? Het een spoort toch niet met het ander? - De heer De Wit:
- In mijn beleving is het kenmerk van een strategische opdracht,
dat men zich een voorstelling probeert te maken van de wijze waarop
zaken er over drie, vier jaar uitzien maar die op dit moment nog
niet geheel in werkelijkheid zijn omgezet. - De heer Vos:
- In hoeverre is gebruik gemaakt van Amerikaanse inzichten over
infiltratie? Is er ook gekeken naar de ervaringen met de
diepte-infiltratie in Amerika en de begeleiding die daar geboden
is? - De heer De Wit:
- Dat is inderdaad gebeurd, niet alleen met de DEA, maar ook met
de Royal Canadian Mounted Police. Uit de rapportage komt naar voren
dat wij wel beschikten over een aantal Amerikaanse stukken, met
name de zeer uitgebreide FBI-regeling die op dit punt bestaat. Wij
hebben er ook alle mogelijke moeite voor gedaan om die stukken bij
het rapport gevoegd te krijgen, maar dat is ons geweigerd door de
desbetreffende justitile autoriteiten in Amerika. Het was op een
aantal punten een zeer verhelderend stuk. Nogmaals: wij hebben
gezegd dat wij het internationale voorbeeld van de
diepte-infiltratie in de Nederlandse verhoudingen, mede gelet op
het gebied, de beperkte omvang van het land en alle andere
praktische problemen die zich daarbij voordeden, niet moesten
volgen. Daarbij komt dat ook elders inmiddels wel wat vraagtekens
zijn gerezen in de afweging van de pro’s en contra’s van dit soort
langdurige diepte-infiltraties. - De voorzitter:
- Maar dat was een verschijnsel dat wij in de Nederlandse
situatie nog nooit hadden gekend en nog niet kennen. U zegt: dat
moeten wij ook niet kennen. Maar dat geeft geen antwoord op de
vraag wat met uw voorstellen verder is verbeterd na de Amsterdamse
en andere ervaring waar wij over spraken. - De heer De Wit:
- In een groot aantal opzichten is er natuurlijk niet zo gek veel
verbeterd, al was het maar omdat de politile infiltratiecapaciteit
gigantisch is afgenomen. - De voorzitter:
- Is uw rapportage niet veeleer gewoon het pragmatisch bekijken
wat er wordt aangetroffen om te trachten daarvoor een soort kader
te geven? Dat is toch eigenlijk wat u doet? - De heer De Wit:
- Alsof dat niet geweldig zinvol is!
- De voorzitter:
- Dat zeg ik niet. Maar in het rapport staat niet specifiek,
geleerd uit de slechte ervaringen, dat dit en dat niet meer moet
worden gedaan wat vroeger wel gebeurde. Dat zegt u toch niet in dat
rapport? U zegt toch niet: pseudo-koop moeten wij niet meer
doen? - De heer De Wit:
- Uit het feit dat wij dat niet zeggen, kunt u afleiden dat wij
vinden dat het op die punten moet doorgaan. - De voorzitter:
- Dan kan ik dus de conclusie trekken dat er op basis van uw
rapport niets is dat nu niet meer moet gebeuren, terwijl het
vroeger wel gebeurde? - De heer De Wit:
- Onderdeel van de strategische opdracht is om expliciete
uitlatingen te doen en een zienswijze te ontwikkelen over de wijze
waarop de zaak zich over een aantal jaren zou moeten gaan
ontwikkelen, lerend van de effecten om ons heen en lerend van de
eigen ervaringen. Verder gaat het om het scheppen van een zo
duidelijk mogelijk kader voor de wijze waarop de politile
infiltratie zich de komende jaren wel zou kunnen ontwikkelen, ook
kijkend naar de ervaringen die wij hebben opgedaan. - De heer Vos:
- Moet je de Amsterdamse affaire nu beschouwen als een incident
of heeft zij meer een structurele achtergrond? Waarom is dat dan
het geval? - De heer De Wit:
- Ik geloof niet dat het een structurele achtergrond heeft, want
dat zou kunnen leiden tot de slotsom dat het risico in
ontoelaatbare vormen min of meer inherent aan het middel zou zijn.
Dat geloof ik niet. Ik geloof dat het een incident is, een schok,
een strubbeling, die zich in de opbouw van dit soort zeer gevoelige
organisaties voordoet. Ik wil het ook in die zin kwalificeren. - De heer Rouvoet:
- Mijnheer De Wit, was u tijdens het schrijven van dat rapport en
de beraadslaging in de commissie inderdaad geen enkel
infiltratietraject bekend dat in de richting ging van langdurige
diepte-infiltratie? - De heer De Wit:
- Het is moeilijk om op die vraag een antwoord te geven. Wij
kunnen spreken over verschillende situaties. Pseudo-koop laat ik
even buiten beschouwing, omdat dit natuurlijk een vrij eenvoudige
vorm van infiltratie is. Wij hebben wel getracht – ikzelf ook
meermalen bij andere gelegenheden – om aan te geven dat er een
verschil is tussen wat wij projectmatige infiltratie noemen en de
diepte-infiltratie. Bij projectmatige infiltratie blijft de
infiltrant wel gedurende een aantal jaren beschikbaar, maar is hij
niet permanent gedurende al die jaren in het milieu ondergedoken.
Dit betekent dat hij gedurende een aantal jaren zo nu en dan zijn
activiteiten uitvoert, maar niet geheel en al ondergedompeld wordt.
In voorbeelden van die projectmatige infiltratie zie je sporen van
mogelijke diepte-infiltratie in de toekomst naar voren komen.
Daarvan hebben wij dus gezegd: voorlopig tot hier en niet
verder. - De heer Rouvoet:
- Dus u kende wel enkele voorbeelden waarin het een eind uit de
richting van pseudo-koop en in de richting van diepte-infiltratie
ging, hoewel het misschien niet helemaal die naam verdiende? De
sporen daarvan waren wel aanwezig toen u met uw werk bezig
was. - De heer De Wit:
- Als je kijkt naar de wijze waarop de infiltratie zich
ontwikkelt, dan zie je dat dit steeds stappen verder gaat. - De heer Rouvoet:
- Hoever ging het verste traject dat u op dat moment kende?
- De heer De Wit:
- In tijdsduur?
- De heer Rouvoet:
- Nee, hoever qua diepte-infiltratie.
- De heer De Wit:
- Voorbeelden van diepte-infiltratie, zoals ik het net beschreef,
heb ik niet meegemaakt of vernomen. Dat geldt niet voor
projectmatige infiltratie. - De voorzitter:
- Wat is volgens u het verschil tussen diepte- en projectmatige
infiltratie? - De heer De Wit:
- Diepte-infiltratie betekent volgens mij dat men geheel en al,
dus bijna 24 uur per dag, deel uitmaakt van het criminele milieu.
Projectmatige infiltratie betekent een samenspel van
infiltratieacties, waarbij de een gedurende een aantal jaren zo nu
en dan dat criminele milieu ingaat en waarbij ook de activiteiten
van de een met die van de ander kunnen worden gecombineerd. - De voorzitter:
- De ene en de andere politie-infiltrant?
- De heer De Wit:
- Ja, verschillende politie-infiltranten. Daarbij is sprake van
een veel grotere veelsoortigheid van acties dan bij
diepte-infiltratie. - De voorzitter:
- Maar het verschil is toch veeleer dat bij projectmatige
infiltratie in ieder geval elke dag wordt teruggekoppeld met het
begeleidingsteam, dus elke keer dat men het milieu gaat? Dat is
toch het verschil met diepte-infiltratie? 24 uur in het milieu
betekent immers dat je niet meer kunt terugkoppelen en dat geen
proces-verbaal kan worden gemaakt. Dat is toch de grens? - De heer De Wit:
- Nee, dat blijft natuurlijk in beide situaties het geval.
- De voorzitter:
- Als je 24 uur in dat milieu bent ondergedoken, kun je er niet
meer uit. - De heer De Wit:
- Ik zei: bijna 24 uur.
- De voorzitter:
- Waarom zucht u zo?
- De heer De Wit:
- Omdat dit soort uitgangspunten natuurlijk evident is. Er blijft
terugkoppeling plaatsvinden over datgene wat men aan activiteiten
ondernomen heeft. Er blijven verbalen opgemaakt worden van datgene
wat men ziet en waarneemt. Dat is natuurlijk n van de meest
essentile dingen die tijdens een infiltratieactie gebeuren,
ongeacht het karakter ervan. - De voorzitter:
- Goed. Dus de grens is niet 24 uur. Is er ook een grens in tijd?
Hoelang kan n infiltrant in een bepaalde zaak werken? - De heer De Wit:
- Ik durf daar geen algemene uitspraak over te doen. Ik ga hier
niet in termen van weken of maanden praten. - De voorzitter:
- Waarom niet?
- De heer De Wit:
- Omdat dat te zeer wordt bepaald door het incident dat zich
aanbiedt. - De voorzitter:
- Weet u wat het probleem is? Het blijft voor ons n grote bak met
vaagheid. Wij proberen daarin voor onszelf enige structuur aan te
brengen. Er moet toch een grens zijn, ook beheersmatig, waarboven
een politieman niet in eenzelfde zaak kan infiltreren? - De heer De Wit:
- Nee, was dat maar zo simpel. Er is niet zomaar uit de lucht een
grens te trekken van een x-aantal maanden. De werkelijkheid van de
zaken waarin infiltratie zich aanbiedt, laat zich niet in dat soort
simplificaties vatten. - De voorzitter:
- Maar er is toch ook nog het gewone wel en wee van de persoon
zelf? Er is toch ook beheersmatig gezegd: nooit langer dan vier
jaar? - De heer De Wit:
- Ook dat is van persoon tot persoon verschillend. De enige
tijdsduur die wij hebben genoemd, is de tijd gedurende welke iemand
als politile infiltrant inzetbaar is. - De voorzitter:
- Nou, hoelang is dat?
- De heer De Wit:
- Daarvoor hebben wij een termijn van vijf jaar genoemd.
- De voorzitter:
- Dan kan het dus nooit langer dan vijf jaar zijn.
- De heer De Wit:
- Ja. Maar dat betekent niet dat hij die hele vijf jaar…
- De voorzitter:
- Dat begrijp ik ook wel. Welke duur heeft uw voorkeur?
- De heer De Wit:
- De duur van het beschikbaar zijn of de duur van de feitelijke
werkzaamheden? - De voorzitter:
- Van de feitelijke werkzaamheden.
- De heer De Wit:
- Ik heb daar geen voorkeur voor.
- De voorzitter:
- Goed. Ik loop nu het schema langs. Pseudo-koop, gebeurt dat nog
in Nederland? - De heer De Wit:
- Dat zal zeker gebeuren.
- De voorzitter:
- Heeft u enig idee hoe vaak dat door politie-infiltranten
gebeurt? - De heer De Wit:
- Wij hebben onderzoek laten doen naar de gevallen en de soorten
van infiltratie die zich de laatste jaren hebben afgespeeld. De
cijfers daarover zijn u bekend. Aanvankelijk zat daar een groot
aantal gevallen van pseudo-koop bij. Het is ook heel goed te zien
dat die pseudo-koopacties langzamerhand in frequentie afnemen en
vervangen worden door andere, projectmatige infiltratieacties,
omdat pseudo-koop langzamerhand een wat voorspelbaar karakter kreeg
en de organisaties waarbinnen het gebruikt werd, zich ook steeds
beter tegen dit soort acties zouden kunnen wapenen. - De voorzitter:
- Is pseudo-koop ook CID-matig geoorloofd, dus zonder dat sprake
is van een verdachte en zonder dat proces-verbaal wordt
opgemaakt? - De heer De Wit:
- De richtlijnen gaan ervan uit dat pseudo-koop gekoppeld is aan
opsporing en vervolging, dus aan een duidelijk strafprocessueel
doel. Dat komt in de zaken ook bijna altijd ter sprake. Maar het is
wel zo dat je in de praktijk een ontwikkeling ziet waarbij dat
strafprocessuele doel enige rek heeft gekregen. - De voorzitter:
- Maar vindt u dat pseudo-koop ook kan worden toegepast als het
niet in het proces-verbaal komt, als er niet vervolgd wordt? - De heer De Wit:
- Als pseudo-koop wordt toegepast, vind ik dat die actie in het
proces-verbaal moet worden opgenomen en ter toetsing beschikbaar
moet zijn bij de behandeling van een zaak op de zitting. Deze
vraagstelling wordt wat bemoeilijkt door het wat geforceerde
onderscheid dat langzamerhand ontstaan is tussen wat als de
pro-actieve, uitgebouwde CID-fase wordt aangeduid en het tactisch
onderzoek. - De voorzitter:
- Het is toch heel simpel? Het betekent dat het in het
proces-verbaal moet komen en niet zomaar in het CID-traject mag
worden gestopt. - De heer De Wit:
- Ja.
- De voorzitter:
- Goed. Nu zijn er bijvoorbeeld uit de doorlichting wel gevallen
bekend waarin dat wel is gebeurd. Heeft u daar nog speciaal naar
gekeken? - De heer De Wit:
- Daar hebben wij niet speciaal naar gekeken. Naar deze
strafprocessuele kant van de zaak is geen onderzoek gedaan. Dat was
ook niet onze taak. - De voorzitter:
- U zegt dat infiltratie moet leiden tot ontmanteling en niet
alleen tot strafprocessuele vervolging. Is die term “ontmanteling”
niet in feite gebruikt, omdat u bepaalde informatie niet in het
proces wilt hebben maar gesloten wilt houden en in het CID-traject
wilt stoppen? - De heer De Wit:
- Vooropstaat, en dat is ook mijn uitdrukkelijke mening, dat
vormen van infiltratie primair een strafprocessueel doel moeten
hebben. Zij moeten primair onderdeel zijn van de opbouw van een
strafzaak en ook onder controle van het openbaar ministerie
blijven. Dat neemt niet weg dat zich bij de opbouw en afdoening van
een strafzaak een aantal mogelijkheden tot optreden voordoet. Die
mogelijkheden tot optreden zijn ruimer dan alleen maar de
strafrechtelijke, justitile afdoening van zaken. - De voorzitter:
- Maar het zijn toch opsporingshandelingen? Het zijn toch
opsporingsambtenaren? Ze doen het toch voor de opsporing en niet
voor de belastingdienst? - De heer De Wit:
- Nee. Maar de laatste tijd staat ook de vraag ter discussie in
hoeverre informatie die langs een bepaald kanaal, in dit geval het
justitile kanaal, beschikbaar is gekomen, ook kan worden gebruikt
door andere overheidsorganen om vanuit hun verantwoordelijkheid
preventief, bestuurlijk of ontmantelend te kunnen optreden. Dat is
een netelig veld waarin bepaald nog niet de bakens zijn
uitgezet. - De voorzitter:
- Maar dat is met de infiltratietrajecten die wij kennen, in
feite toch nooit het geval? Daar gaat het toch gewoon om opsporing?
De vraag is toch niet zozeer of het nu dient voor ontmanteling? De
vraag is of infiltratie-informatie in een gesloten CID-traject mag
worden gestopt of niet. - De heer De Wit:
- Het uitgangspunt is een zuiver justitile beslissing.
- De voorzitter:
- Mag hetgeen uit politie-infiltratie bekend wordt, volgens u in
een gesloten traject worden gestopt dat niet aan de rechter wordt
voorgelegd? - De heer De Wit:
- Als het gaat om politile infiltratie: neen.
- De voorzitter:
- Dus daarin heeft u uw standpunt sinds een jaar gewijzigd.
- De heer De Wit:
- Nee, nee.
- De voorzitter:
- Jawel. In bijlage 2 van uw rapport staat immers dat dit nog
steeds wel moet kunnen. - De heer De Wit:
- Laat ik dan nog even duidelijk zeggen wat ik ervan vind. Ik kan
mij haast niet voorstellen dat dit afwijkt, maar goed. - De voorzitter:
- U spreekt dan nog van “infiltratie die moet kunnen leiden tot
een gesloten CID-traject”. Dat staat in bijlage 2 of 3 bij het
interimadvies infiltratie: gesloten CID-methode, informatie wordt
ingewonnen en in beginsel niet in een proces-verbaal
opgenomen. - De heer De Wit:
- Ik spreek vanuit de zienswijze die ik op dit ogenblik heb. Ik
spreek vanuit het systeem van politile infiltratie, dus niet vanuit
infiltratie begaan door criminele infiltranten. Dat is nogal een
verschil. Ik spreek dus vanuit het concept van de politile
infiltratie, waarbij infiltratie plaatsvindt door mensen die
daarvan voortdurend ambtsedige processen-verbaal opmaken. Dat is
onderdeel van het dossier dat uiteindelijk op een zitting bij een
rechter ter sprake komt. Iets anders is dat het ook bij een zuiver
justitile beslissing die aan het begin van de opbouw van een zaak
is genomen, natuurlijk mogelijk is dat gedurende de opbouw van de
zaak gegevens naar voren komen die voor andere overheidsorganen
bestuurlijk-fiscaal buitengewoon interessant zijn en mogelijkheden
bieden om ook hun verantwoordelijkheid op te pikken. Die overdracht
van gegevens is natuurlijk een nummer op zichzelf, met alle
problemen die daaraan vastzitten. Maar die mogelijkheden hebben wij
heel expliciet willen noemen om duidelijk te maken dat het oplossen
van de georganiseerde misdaad in dit land niet een zuiver justitile
affaire is, maar evenzeer een verantwoordelijkheid van een ieder
die daarbij betrokken is. Daarbij is het dus nodig dat er een
onderliggende gegevensstroom plaatsvindt van de een naar de
ander. - De voorzitter:
- Maar dat was veeleer toekomstmuziek dan dat dit op dit moment
het geval is. - De heer De Wit:
- Dat is strategische toekomstmuziek.
- De heer De Graaf:
- U spreekt in uw rapport over doeleinden van infiltratie als het
ontmantelen. In het rapport wordt aangegeven dat dit niet alleen de
strafvorderlijke weg betekent, maar ook de fiscale en de
bestuurlijke weg en mogelijk nog andere wegen. Moet ik uit wat u nu
zegt, begrijpen dat infiltratie steeds primair gericht moet zijn op
een strafvorderlijke weg, maar dat zij overigens ook dienstbaar kan
zijn aan andere trajecten? - De heer De Wit:
- Het is van het grootste belang dat infiltratie in de opbouw van
een zaak primair gericht is op het justitile belang. Het idee dat
de politie op grond van haar verantwoordelijkheid voor het
veiligheidsbeleid zelf informatie verzamelt en vervolgens zelf
beslist aan wie zij deze informatie aanbiedt, zoals door sommige
korpschefs wel eens uiteen wordt gezet, moet absoluut van tafel. U
kent dat standpunt, naar ik aanneem. Dat standpunt deel ik absoluut
niet, omdat dit in verregaande mate en op ontoelaatbare wijze
afbreuk doet aan het systeem van bevoegdheden en
verantwoordelijkheden die in dit hele precaire veld van toepassing
zijn. - De heer De Graaf:
- Maar het oordeel van politiechefs daargelaten. U zegt: het is
de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie, het gaat om
het justitieel belang. Maar wat is dat justitieel belang? Is dat
strafvorderlijk van aard? - De heer De Wit:
- Het is het strafvorderlijk belang.
- De heer De Graaf:
- Het is dus niet zo, dat ontmantelen alles kan betekenen.
- De heer De Wit:
- Nee. Het strafvorderlijk belang is het startpunt. De opbouw van
een zaak kan zijtakken laten zien. Voor het vervolg in die
zijtakken moet je natuurlijk niet blind zijn. Daar moet je geen
waterdichte schotten in zetten. Vandaar de term “ontmanteling”, die
in dat opzicht natuurlijk iets meer perspectief biedt dan het
voortdurend koppelen aan opsporen en vervolgen. - De heer De Graaf:
- Die term “ontmanteling”, die u in uw rapportages heeft
gebruikt, horen wij nu overal. Iedereen gebruikt die term. Maar dat
geeft ook een soort vrijbrief om verschillende wegen te kunnen
kiezen al naar gelang dat uitkomt. - De heer De Wit:
- Maar daarom blijf ik benadrukken dat het opzetten van een zaak
op basis van de beschikbare informatie moet worden afgezet tegen en
moet worden geleid door het justitile doel: het strafprocessuele
doel dat men daarbij voor ogen heeft. Langs die lijnen kan ook de
verantwoordelijkheid van het OM tot haar recht komen. Als men
daarin een andere lijn kiest, dan komt men in een diffuus, zompig
moeras terecht. Dan is niet meer duidelijk wie er toezicht moet
houden. - De heer Vos:
- Misdaad mag toch niet lonen? Criminele winsten moeten worden
afgeroomd. Begrijp ik het goed, dat u het afromen van criminele
winsten minder belangrijk vindt dan de strafrechtelijke
afdoening? - De heer De Wit:
- Nee, dat heb ik bepaald niet beweerd. Ik ga uit van het
basisuitgangspunt dat de georganiseerde misdaad geen exclusieve
justitieaffaire is, maar dat alle overheden verantwoordelijkheid
dragen bij het ontwikkelen van methodieken op het preventieve of
handhavende vlak. Als informatie langs n kanaal, gestart vanuit
zuiver justitile oogmerken, beschikbaar komt waarmee ook anderen
kunnen opereren en hun verantwoordelijkheid invulling kunnen geven,
dan moet je dat natuurlijk niet laten. Dan moet je daar regels voor
maken. - De voorzitter:
- Maar de conclusie van dit deel is: ontmantelen is
toekomstmuziek en op dit moment dient infiltratie
allereerst… - De heer De Wit:
- Ontmantelen is geen toekomstmuziek. Het rapport “Gewapend
bestuursrecht” ligt op tafel. Dat is toch al een stapje
verder. - De voorzitter:
- Maar op dit moment is er geen wettelijke basis om op die manier
te ontmantelen. Misschien vinden wij die… - De heer De Wit:
- Naarmate er meer mensen over ontmantelen spreken, zal die
wettelijke basis er sneller komen. - De voorzitter:
- Wat is de wettelijke basis voor infiltratie?
- De heer De Wit:
- Er is op dit moment geen wettelijke basis voor infiltratie.
Daarmee geef ik nog geen antwoord op de vraag of die wettelijke
basis nodig is. Er is op dit moment geen wettelijke basis voor
infiltratie. De ontwikkeling hierin vindt plaats op basis van
richtlijnen van het OM en van de jurisprudentie die hierover
bestaat. - De voorzitter:
- Betekent infiltratie aantasting van de privacy?
- De heer De Wit:
- Dat is maar zeer de vraag.
- De voorzitter:
- Als ik bij u ga infiltreren, als ik u benader en als ik mij bij
u, uw familie en uw organisatie met een ander verhaal aandien, dan
is dat toch een inbreuk op de privacy? - De heer De Wit:
- Daarover kan natuurlijk op verschillende wijzen worden gedacht.
Het Ldi-arrest, wat in de literatuur al vaker naar voren is
gebracht, gaat ervan uit dat bij dit soort vragen de criminele
achtergrond van iemand wel degelijk belangrijk kan zijn. Sprekend
over de aanleiding die iemand aan de overheid geeft om met
observatie en infiltratie te gaan werken, kwam ik… - De voorzitter:
- Maar onder omstandigheden kan infiltratie toch een inbreuk op
de privacy vormen? - De heer De Wit:
- Onder omstandigheden zou dat kunnen. Maar het bepalen van de
grens is een vrij precaire aangelegenheid. Nogmaals: de opstelling
en de achtergrond van iemand kunnen mede bepalend zijn voor het
hanteren of bepalen van het evenwicht. - De voorzitter:
- De Grondwet zegt dat er een wettelijke basis moet zijn voor een
inbreuk op de privacy. - De heer De Wit:
- Ja.
- De voorzitter:
- Bij infiltratie is die basis er dus niet.
- De heer De Wit:
- Nee, ho, ho. Vraag 1 is of infiltratie een inbreuk is op een
grondrecht. - De voorzitter:
- U zegt dat dit onder omstandigheden kan.
- De heer De Wit:
- Er ligt misschien ergens een grens. Maar de discussie in de
wetenschap, in de literatuur, op dit punt is volstrekt niet
duidelijk. In het proefschrift van Frielink wordt onomwonden de
stelling verdedigd, dat infiltratie geen inbreuk is op een
grondrecht en dat dus ook geen wet in formele zin nodig is om die
inbreuk te kunnen laten passeren. - De voorzitter:
- Bent u van mening dat een wettelijke basis niet noodzakelijk
is? - De heer De Wit:
- Ik zou zelf een wettelijke basis prefereren, al was het maar om
uit deze discussie te komen. - De voorzitter:
- Waarom heeft u in uw rapport een andere weg gekozen, namelijk
door als legitimatie een beroep te doen op ofwel de
strafrechtelijke noodtoestand, ofwel eventueel het wettelijk
voorschrift? Er is toch geen wettelijk voorschrift? - De heer De Wit:
- Dat vind ik een vraag van een andere orde. Vraag 1 is inderdaad
of een wettelijke basis nodig is. Die geeft een zekere ruimte,
zekere marges waarbinnen dan vervolgens tot operationele
infiltratie besloten kan worden. Over de rechtsgrond daarvan, de
wijze waarop je de overwegingen voor een dergelijke beslissing als
het ware kort samenvat, kun je van gedachten wisselen. Wij hebben
daarvoor het begrip “noodtoestand” gehanteerd, overigens na ook een
aantal andere mogelijkheden te hebben aangegeven. Dat vind ik een
wat academische discussie. Er wordt ook verschillend over gedacht.
Met een beperkt aantal leden van het openbaar ministerie en met wat
departementale rechtsgeleerden die zich met deze problemen
bezighielden, hebben wij indertijd een aantal van die mogelijkheden
de revue laten passeren. Het begrip “noodtoestand” kwam toen als
een heel beeldend beeld naar boven. Dat betrof dan niet de
noodtoestand waarvan Naey in zijn commentaren spreekt, namelijk in
de zin van een sociale nood. Daar praten wij niet over. Wij praten
over de noodtoestand die zich telkenmale in het concrete incident
voordoet en die telkenmale de bron is waaruit die beslissing naar
voren komt. - De voorzitter:
- Wat hier ook van zij, op dit moment zegt u dat het beter zou
zijn om een wettelijke basis voor infiltratie te hebben. - De heer De Wit:
- Dat zou ik nu zeker zeggen.
- De voorzitter:
- Maar u zei het niet in uw rapport.
- De heer De Wit:
- Als u mij vraagt of het nodig is, dan zeg ik: dat weet ik zo
gauw nog niet. Maar als u vraagt of ik het wenselijk vind, dan zeg
ik: ja, ik vind het nu wenselijk, want anders blijven wij over dit
soort zaken praten. - De heer Koekkoek:
- Mijnheer De Wit, bedoelt u met noodtoestand overmacht in de zin
van artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht? - De heer De Wit:
- Ja, als een vorm daarvan.
- De heer Koekkoek:
- Maar hoe kunt u dat artikel hanteren als grondlijn voor
operaties die telkens opnieuw moeten plaatsvinden? Dan moet er in
die concrete situatie steeds opnieuw sprake zijn van overmacht in
de zin van: politie en justitie kunnen niet anders dan dit middel
hanteren. Als je dat zo vaak van tevoren weet, is dat dan nog wel
een bruikbare grondslag? - De heer De Wit:
- Het is begrijpelijk dat u dit opmerkt, omdat dit de meest
belangrijke kritiek is op het kiezen voor het begrip
“noodtoestand”. In een aantal geschriften is daarop gewezen. Men
zou er ook best gelijk in kunnen hebben. Op dat moment, de
mogelijkheden overwegende, kwamen wij echter op dit begrip uit.
Verder hebben wij er niet dagen bij stilgestaan, omdat het in
wezen… - De heer Koekkoek:
- Het was een soort noodgreep voor u.
- De heer De Wit:
- Nee, wij waren daar toch met een aantal respectabele mensen
bijeen. Wij hebben ons op een gegeven ogenblik wel degelijk de
vraag gesteld van: waar zit nou die dieper liggende grond, waarom
moet een overheid zover komen, kun je het afdoen met te zeggen dat
dit voortvloeit uit het opportuniteitsbeginsel van het OM, waarbij
het OM maar moet bepalen of iets zodanig in het algemeen belang is
dat er strafbare feiten mogen worden gepleegd? Voor ons was dat een
vrij beeldende ingang. Als u mij nu vraagt of er formele wetgeving
voor moet komen – die vraag hebben wij toen even op tafel laten
liggen, want daar was de tijd nog niet rijp voor – dan zeg ik: dat
doen we! - De heer Koekkoek:
- U gebruikte deze grondslag, omdat er geen wettelijke grondslag
is. - De heer De Wit:
- Als die wettelijke grondslag er was geweest, hadden wij dat
probleem niet gehad. - De voorzitter:
- Uw inzicht is dus niet gewijzigd, maar het lijkt u nu
pragmatischer om de wet als basis te nemen. - De heer De Wit:
- Er gebeurt de laatste jaren natuurlijk ontzettend veel op dit
terrein. - De heer De Graaf:
- Ik vind het toch een tikje verrassend dat u zegt: ach, het is
eigenlijk een betrekkelijk academische aangelegenheid; wij zochten
naar iets, want wij moesten toch iets vinden. Het gaat om een niet
onbelangrijk punt, namelijk of er een juridische basis te vinden is
voor infiltratie die de privacy van mensen kan aantasten. Ik
begrijp nu van u, dat op een achternamiddag is gezegd: laten wij
maar iets kiezen; “noodtoestand” is een prettig, beeldend begrip.
Dat kan toch niet de bedoeling zijn? - De heer De Wit:
- Het is een belangrijk punt. Dat neemt niet weg dat de
jurisprudentie in dat opzicht al volstrekt duidelijk is. Er worden
strafbare feiten geaccepteerd. De minister heeft in 1985 al
expliciet gezegd: infiltranten mogen strafbare feiten plegen, mits
direct gerelateerd aan de feiten waarover het gaat, de strafbare
feiten die onderzocht worden, de proportionaliteit en alle andere
inhoudelijke en procedurele overwegingen die je daarbij kunt
hanteren. In de praktijk was dat dus geen vraagpunt. Die machine
ging door, tot het moment waarop in het kader van activiteiten van
een werkgroep een slag verder gedacht werd en de vraag aan de orde
kwam: waar zit nu eigenlijk die grond? - De heer De Graaf:
- Maar u was toen niet overtuigd of die noodtoestand echt de
juiste grond was. - De heer De Wit:
- Nee. Als wij een wet in formele zin hadden gehad, dan waren wij
juichend de kamer uitgelopen. - De heer De Graaf:
- Maar waarom heeft u niet gezegd: er is nu geen goede wettelijke
grond, het wordt nu gedekt door de jurisprudentie, maar het wordt
nodig om daarvoor een wettelijke grondslag aan te wijzen? Dat zou
een heel helder standpunt zijn geweest. - De heer De Wit:
- Dat zou op zichzelf een helder standpunt zijn geweest. Ik denk
dat wij gedacht hebben: als wij bij die infiltratie beginnen en
daarvoor een wettelijke grondslag vragen, dan kom je in een veld
terecht dat veel breder is dan dat. Dan kom je in een
maatschappelijke en politieke discussie terecht waarvan de
uitkomst… - De voorzitter:
- U had de discussie die wij nu hebben, willen vermijden.
- De heer De Wit:
- Nee, dat wil ik niet zeggen. Ik ben er geen groot voorstander
van geweest – dat weet u – maar ik ben er achteraf niet echt
ongelukkig mee. Ik hoop dat wij belangrijke slagen kunnen
maken. - De voorzitter:
- Mogen wij overgaan op de praktijk? Heeft u in uw werkgroep
praktische gevallen besproken van burger- of
politie-infiltratie? - De heer De Wit:
- Ja.
- De voorzitter:
- Welke gevallen?
- De heer De Wit:
- Wij hebben een groot aantal gevallen besproken aan de hand van
casusposities die door leden van de werkgroep uiteen zijn gezet.
Uiteraard zijn die casusposities niet schriftelijk vastgelegd. Ik
ga nu ook niet in detail op alle casusposities in, omdat ik niet
weet wat ik op dit moment zou losmaken, in het verleden of nu. Voor
de conclusies waartoe wij uiteindelijk gekomen zijn, was dat ook
niet van doorslaggevend belang… - De voorzitter:
- Welke vormen van infiltratie heeft u besproken aan de hand van
een casus uit de praktijk? U heeft de frontstore besproken en de
contra-frontstore, die overal beschreven staat. Hoeveel gevallen
van gecontroleerde aflevering en doorlevering heeft u besproken?
Heeft u de IRT-zaak besproken? - De heer De Wit:
- Nee, niet echt. Dat liep allemaal in een traject zodanig samen,
dat dit niet echt tot in detail besproken is. - De voorzitter:
- Wat heeft u wel van de IRT-zaak besproken?
- De heer De Wit:
- Wij hebben gesproken over gecontroleerde afleveringen. Wij
hebben gesproken over gecontroleerde doorleveringen. Wij hebben
gesproken over de wijze waarop criminele infiltranten begeleid en
gestuurd moeten worden, over waar de grenzen liggen. Enfin, over
alle mogelijke zaken… - De voorzitter:
- Heeft u eind 1992 gesproken over het fenomeen van een
groei-infiltrant/crimineel? - De heer De Wit:
- Ik denk niet dat wij dat toen in die bewoordingen hebben
besproken. - De voorzitter:
- In welke bewoordingen wel?
- De heer De Wit:
- Wij hebben gesproken over de grenzen die je zou moeten
aanleggen aan strafbare feiten die criminele infiltranten zouden
mogen en kunnen plegen onder regie van politie en OM. Daar is een
aantal casusposities uitgebreid bij behandeld. - De voorzitter:
- Welke casusposities zijn daarbij behandeld?
- De heer De Wit:
- Dat weet ik echt niet meer. Dat zijn casusposities die door
leden zijn aangedragen. - De voorzitter:
- Noemt u er eens een.
- De heer De Wit:
- Dat weet ik echt niet meer.
- De voorzitter:
- Dat weet u wel.
- De heer De Wit:
- Nee, nee, nee.
- De voorzitter:
- Mijnheer De Wit, dat weet u best.
- De heer De Wit:
- Nee. Als ik zeg dat ik dat niet weet, dan weet ik dat
niet. - De voorzitter:
- Weet u geen enkele casus meer?
- De heer De Wit:
- Nee.
- De voorzitter:
- Geen enkele casus? Ik kan het niet geloven, mijnheer De Wit. U
staat hier onder ede. U moet toch n casus kennen waarbij
gecontroleerde af- en doorlevering ter sprake is gekomen? - De heer De Wit:
- Wij hebben gesproken over gecontroleerde aflevering en
doorlevering in verschillende varianten. Als u mij nu vraagt
“separeer de bestanddelen van al deze casusposities die nu op dit
moment in je geheugen zouden kunnen zitten, zodanig dat je er n
geval nog echt in detail uit kunt halen”, dan zeg ik: dat kan ik op
dit ogenblik niet. - De voorzitter:
- Haalt u er dan n geval niet in detail uit.
- De heer De Wit:
- Er is gesproken over gecontroleerde afleveringen, er is
gesproken over gecontroleerde doorleveringen, er is gesproken over
infiltraties waarbij politiemensen betrokken zijn. Enfin, een reeks
van dit soort zaken. - De voorzitter:
- Ik heb het nu over eind 1992, voordat de IRT-groei-informant of
mogelijke groei-informant nog moet beginnen. Heeft u toen over de
grenzen gesproken van zo’n traject? - De heer De Wit:
- Ongetwijfeld.
- De voorzitter:
- Goed.
- De heer De Wit:
- Over zo’n traject…
- De voorzitter:
- Heeft u toen gesproken over een speciale casus waarbij een
informant voor de organisatie hand- en spandiensten verricht en
waarbij hij eventueel ook zijn verdiensten mag behouden? - De heer De Wit:
- Nee.
- De voorzitter:
- Over welke casus heeft u wel, niet in detail, gesproken?
- De heer De Wit:
- De casusposities op dit punt concentreerden zich altijd op de
vraag wie op welk moment het evenwicht bepaalt tussen de
informatieve winst van een informant/infiltrant, de winst daarvan
voor het tactische traject, en wie op een gegeven ogenblik het
eindsignaal blaast. - De voorzitter:
- Heeft u toen ook gesproken over de vraag hoeveel kon worden
doorgelaten? - De heer De Wit:
- Nee, daar is niet over gesproken.
- De voorzitter:
- Nooit?
- De heer De Wit:
- Nee. Er is niet in absolute termen over gesproken.
- De voorzitter:
- Heeft u nooit gesproken over wat nog acceptabel is om door te
laten? - De heer De Wit:
- Nee. Sprekend over de grenzen die je aan strafbare feiten kunt
stellen, is gesproken over soorten delicten. Er is vrij uitgebreid
stilgestaan bij de vraag of softdrugs verschil maken ten opzichte
van harddrugs, hoe je er tegenaan moet kijken als het gaat om
wapens en hoe je er tegenaan moet kijken als het gaat om andere
criminele objecten. In dat opzicht is er een verschil geweest in de
benadering. Er is natuurlijk ook een verschil geweest in de
algemene overwegingen die leiden tot de bepaling van het evenwicht
tussen de informatieve winst en de tactische voortgang. - De voorzitter:
- Toen is er dus ook gesproken over de mogelijkheid dat je
softdrugs op de markt laat verschijnen. - De heer De Wit:
- Ja, daar is over gesproken.
- De voorzitter:
- Dat vond men toch ook acceptabel?
- De heer De Wit:
- Aannemende dat er een bepaalde verhouding is in de zin zoals ik
die niet noemde: aard van de zaak, belang van de informatie, belang
van het onderzoek, importantie van de groep waarop het onderzoek
zich richt. In dat spanningsveld is uiteraard over dit soort zaken
gesproken. - De voorzitter:
- Toch ook acceptabel als daarmee dus een gedeelte op de markt
verdwijnt? - De heer De Wit:
- Dat kan onder omstandigheden, als het gaat om de positie van
een criminele infiltrant, althans in de visie van de werkgroep, een
zeer beperkt geheel, toelaatbaar zijn. En van de belangrijkste
vaststellingen van de werkgroep – dat wil ik er toch wel even bij
zeggen; de visie van de werkgroep is, wat dat betreft, niet
doorslaggevend – is dat als je casusposities besprak met een aantal
leden van het OM en met een aantal politiemensen, de uitkomsten
daarvan dermate verschillend waren, dat de werkgroep langzamerhand
toch wel tot een einde is gekomen met het bespreken van dat soort
casusposities en een andere weg is ingeslagen. Het bleek onmogelijk
om inhoudelijk een zodanig vast systeem van criteria te
ontwikkelen, dat al die vragen die u nu stelt, precies in dit soort
eenvoudige dingen beantwoord kunnen worden: hoeveel dat, hoeveel
kilo dat, hoeveel dat? Dat was volstrekt onmogelijk. - De voorzitter:
- Dat is toch een logische vraag?
- De heer De Wit:
- Ja, maar ik geef u ook een logisch antwoord.
- De voorzitter:
- Nee, u zegt: wij konden het niet eens worden over de vraag of
je nu kon zeggen “zoveel kilo wel, zoveel kilo niet”. - De heer De Wit:
- Ja.
- De voorzitter:
- Daar kon u het niet over eens worden?
- De heer De Wit:
- Nee, over dat soort dingen konden wij het niet eens worden.
Maar de vraagstelling is toch nog wel wat ingewikkelder dan dat je
zegt: zullen wij het afmaken op 300 of 400. - De voorzitter:
- Gold toen voor harddrugs hetzelfde verhaal?
- De heer De Wit:
- In termen van verhoudingen. Als wij kijken naar de hoeveelheid
softdrugs die per jaar min of meer legaal langs de voordeur in het
consumptieve circuit terechtkomt, dan spreken wij over
honderdduizenden kilo’s per jaar. - De voorzitter:
- Min of meer legaal?
- De heer De Wit:
- Ja, in het prioriteitenbeleid, in het gedoogbeleid, dat wij in
Nederland hebben. - De voorzitter:
- U denkt dat in Nederland per jaar honderden tonnen worden
geconsumeerd? - De heer De Wit:
- Ja. Als wij ervan uitgaan, zoals de drugsnota doet, dat er
750.000 tot 1.000.000 softdrugsgebruikers zijn en dat iedereen toch
gedurende 52 weken zo’n 2 3 gram per week gebruikt en als je daar
ook nog het aantal buitenlandse kopers bij telt, dan kom je
inderdaad tot vrij interessante hoeveelheden. Maar dit verder even
terzijde… - De voorzitter:
- U zegt dat 100 tot 150 ton in Nederland wordt geconsumeerd. Dat
zijn niet de cijfers uit de drugsnota. - De heer De Wit:
- Ik geef u de berekening die ik net gaf. In de drugsnota staat
het getal van 750.000 softdrugsgebruikers vermeld, en dat is nog
aan de voorzichtige kant. Enfin, men gebruikt, ook buitengewoon
voorzichtig geraamd, zo’n 3 gram per week. Als je dat met 52
vermenigvuldigt en ook nog rekening houdt met de buitenlandse
vraag… - De voorzitter:
- Maar hoe moet…
- De heer De Wit:
- Ik geef het voorbeeld om aan te geven dat wij op dit terrein,
sprekend over verhoudingen aan de hand waarvan tot oordelen gekomen
wordt, met andere verhoudingen werken dan op het gebied van
harddrugs. Hoewel, de tijd ligt al ver achter ons dat het in beslag
nemen van 1000 kilo harddrugs gevolgen heeft voor de gramprijs op
straat. Die tijd hebben wij al ver achter ons. - De voorzitter:
- Maar de 150 ton houdt dus ook export naar het buitenland in.
Dat betreft dus niet alleen de consumptie in Nederland, om het even
goed te stellen. Maar eind 1992 heeft u ook geen overeenstemming
kunnen bereiken over de vraag of op harddrugs nu een absolute rem
zou moeten zitten of niet. - De heer De Wit:
- De visie van de werkgroep is duidelijk. Wij maken voor
harddrugs ook geen onderscheid. - De voorzitter:
- Geen onderscheid tussen soft- en harddrugs?
- De heer De Wit:
- Nee, wij laten dat… Maar in de afweging die daarbij past,
vinden wij dat daarvoor ruimte moet zijn. Dat is een heel
pragmatische benadering, mede gevoed door de vaststelling dat de
inbeslagneming van zeer grote hoeveelheden harddrugs de laatste
jaren geen consequenties had voor de marktprijs. - De voorzitter:
- Dus dan zegt u: dan mag de overheid ook meewerken om ook die
harddrugs op de markt te brengen. - De heer De Wit:
- Als een zeer belangrijk doel in die afweging daartoe
prangt. - De voorzitter:
- Heeft de heer Van der Veen u eind 1992 benaderd met zijn
groeimodel voor het IRT, zoals hij dat voor ogen had? - De heer De Wit:
- Nee.
- De voorzitter:
- Nee? Hij heeft u niet benaderd? Er is een brief aan de minister
van Justitie van januari 1994, waarin hij de Delta-methode
beschrijft. Daarin zegt hij dat hij u heeft benaderd voordat hij in
1993 verderging met dat traject. - De heer De Wit:
- Dat staat mij niet bij. Schriftelijk benaderd, mondeling, in de
wandelgangen? - De voorzitter:
- Vast in een wandelgang. Hij zegt in zijn brief aan de minister
van Justitie van januari 1994, waarin hij uiteenzet hoe volgens hem
de Delta-methode werkte, dat hij u in uw capaciteit van voorzitter
van de werkgroep infiltratie heeft benaderd en de zaak heeft
uitgelegd. - De heer De Wit:
- Ik heb een hekel aan dit soort berichten. Ik word alleen maar
benaderd als ik ook duidelijk functioneel word benaderd. Het kan
best zijn dat hij daarover achter een broodje heeft gesproken, maar
dat noem ik geen benaderen. - De voorzitter:
- Ik vraag het u…
- De heer De Wit:
- Ik weet het dus niet.
- De voorzitter:
- Ik vraag het u, omdat hij zegt: wij hoorden daarna niks meer
terug van de werkgroep-De Wit, dus wij konden veronderstellen dat
men daar in ieder geval geen grote bezwaren tegen had. - De heer De Wit:
- Dat vind ik een automatisme in de gedachtengang waar ik wel
eens vraagtekens bij zou kunnen plaatsen. - De heer De Graaf:
- Als u het niet meer weet, wie zou het dan wel weten binnen de
commissie? - De heer De Wit:
- Ik wil niet al te formalistisch worden in dit soort dingen,
maar het is natuurlijk een belangrijk punt. Als hij zegt “ik
benader iemand”, dan vind ik dat je dat ook op een gepaste wijze
moet doen. Als je het punt belangrijk vindt, dan moet je dat dus
schriftelijk doen. Als je een uitspraak van een werkgroep wilt
hebben op dit soort punten, dan moet je dat schriftelijk
aankaarten. Anders werkt het dus niet. Het kan best zijn dat hij
eens in de marge iemand benaderd of gesproken heeft, maar dat wil
nog niet zeggen dat dit ook weerklank vindt… - De heer De Graaf:
- U in persoon herinnert zich noch een formele brief van de heer
Van der Veen, noch een gesprek met hem. U zegt zelf: het is een
belangrijk punt. Dat zou u, naar ik aanneem, toen ook hebben
herkend als een belangrijk punt. - De heer De Wit:
- Het eerste punt is neen. Het tweede punt staat mij niet
bij. - De heer Rabbae:
- Mijnheer De Wit, is het nu voor het eerst dat u verneemt dat de
heer Van der Veen deze mededeling aan de minister heeft
gedaan? - De heer De Wit:
- U zegt dat tegen mij. Ik hoor dat u blijkbaar uit zijn mond of
uit zijn geschriften heeft opgetekend, dat hij daarover met mij
contact heeft gehad. Mijn antwoord daarop is: mocht benaderen
betekenen dat het schriftelijk is gebeurd, dan zeg ik “neen”.
Mondeling weet ik dus niet. - De heer Rabbae:
- Maar als het om mondeling benaderen gaat?
- De heer De Wit:
- Ik heb, toen ik op het Haarlemse parket werkte als fungerend
hoofdofficier voor Zaanstreek-Waterland, wel eens met de heer Van
der Veen gesproken over woelingen die binnen het OM plaatsvonden en
punten die hij in zijn algemeenheid interessant vond. Het kan best
zijn dat dit wel eens ter sprake is gekomen. - De voorzitter:
- Mag ik u even voorlezen wat de heer Van der Veen schrijft: Vlak
na mijn aantreden als IRT-officier van justitie op 1 december 1992
verzocht ik de toenmalige fungerend hoofdofficier mr. De Wit om een
standpunt over inlichtingenmethoden rakend c.q. grenzend aan
infiltratie. Medio december 1992 voerden commissaris Lith en ik
hierover een gesprek met hoofdofficier De Wit. Mr. De Wit werd
verzocht het tot onderwerp van de RAC-werkgroep te maken. Begin
januari 1993 rapporteerde hoofdofficier De Wit mij het verzoek te
hebben voorgelegd aan de werkgroep, maar dat van de zijde van het
ministerie van Justitie in de werkgroep bezwaar was aangetekend
tegen behandeling van het snijvlak inlichtingenmethode-infiltratie
als onderwerp, op grond waarvan de RAC-werkgroep van behandeling
afzag. - De heer De Wit:
- Ik moet zeggen dat hij op dat punt blijkbaar ofwel een veel
scherper geheugen heeft, ofwel meer zaken gebeurd acht dan in mijn
herinnering aanwezig is gebleven. Ik kan mij dat niet zo scherp
herinneren. - De voorzitter:
- Dus u zegt: er is ter zake nooit een verzoek van de heer Lith,
de teamleider van het IRT, en van de heer Van der Veen, de officier
van justitie, geweest aan mij. - De heer De Wit:
- Het staat mij niet bij.
- De voorzitter:
- Zouden de notulen daar nog uitsluitsel over geven?
- De heer De Wit:
- Ongetwijfeld, als dat gesprek heeft plaatsgevonden en als
daarvan notulen zijn gemaakt. - De voorzitter:
- Maar dat staat u ook niet bij.
- De heer De Wit:
- Ja, dat weet ik niet. Nogmaals: het zou passend zijn geweest
als een vraagpunt met een dergelijke importantie gewoon
schriftelijk was voorgelegd aan de werkgroep. Het kan best zijn dat
in de wandelgangen wel eens gezegd is: God, als je nu toch bezig
bent, kijk dan ook nog eens naar dat punt; het zou wel aardig zijn
als de werkgroep daar ook iets over zou zeggen. Maar het is
blijkbaar toch op een andere manier gelopen, althans in mijn
herinnering, dan collega Van der Veen zo omstandig in de brief
belicht. - De voorzitter:
- Maar u ontkent niet wat hij schrijft?
- De heer De Wit:
- Nee, ik ontken het niet. Het staat mij niet bij.
- De heer Koekkoek:
- Mijnheer De Wit, is in de werkgroep op enig moment gesproken
over het verschijnsel “groei-informant” of “groei-infiltrant”? - De heer De Wit:
- Ja. Ik weet niet of toen al die term “groeimodel” of
“Delta-methode” werd gebruikt. Maar er is natuurlijk gesproken over
de grenzen aan de groei in dat spel van evenwicht, van taxeren, van
aangeven waar het kritieke punt ligt. - De heer Koekkoek:
- Wanneer is daarover in de werkgroep gesproken?
- De heer De Wit:
- Bij meerdere gelegenheden.
- De heer Koekkoek:
- Voor of na het bekend worden van de IRT-affaire?
- De heer De Wit:
- Zowel daarvoor als daarna, denk ik. Het is een punt dat
eigenlijk automatisch in de gedachtengang naar voren komt. Je kunt
niet over dit soort onderwerpen praten zonder dat je over de
verhoudingen spreekt en over de vraag waar kantelpunten
liggen. - De heer Koekkoek:
- Wat verstond u dan onder een “groei-informant”?
- De heer De Wit:
- Die term is dus niet gebruikt. Wij spreken in dit verband, naar
ik aanneem, over een infiltrant. - De heer Koekkoek:
- Ja, in feite wel.
- De heer De Wit:
- Een infiltrant wordt op zijn waarde geschat. Er wordt gekeken
naar de positie die hij inneemt. Er wordt gekeken naar de betekenis
van de informatie die hij aandraagt. Er wordt ook gekeken naar de
betekenis van de informatie die hij zou kunnen aandragen als hij
nog wat langer in die organisatie blijft en wellicht op hogere
niveaus van besluitvorming terecht zou kunnen komen. Dat is per
incident natuurlijk een nauwkeurige inschatting en het aftasten van
de winst die je daarbij boekt. Zie je dat die winst in het
tactische traject niet naar voren komt, dan moet je de zaak
kappen. - De heer Koekkoek:
- Is in de loop van 1993 in de werkgroep over dit verschijnsel
gesproken? - De heer De Wit:
- Ongetwijfeld.
- De heer Koekkoek:
- Naar aanleiding van een concrete casus, naar aanleiding van een
concreet onderzoek? - De heer De Wit:
- Ongetwijfeld zullen daarbij casusposities op tafel gekomen
zijn. - De heer Koekkoek:
- Ook naar aanleiding van het onderzoek dat vanuit Haarlem werd
gesteund en dat door het IRT plaatsvond? - De heer De Wit:
- Er zat geen vertegenwoordiger in die werkgroep vanuit de
Haarlemse hoek, dus ik denk dat er misschien hooguit aan
gerefereerd is in termen van “ik heb gehoord dat”. Maar niet in
meest strikte zin. - De voorzitter:
- Mijnheer De Wit, ik wil de resterende tijd met u spreken over
de Bever-zaak. Wanneer hoorde u van het Bever-traject? - De heer De Wit:
- Toen ik mijn werkzaamheden op het Rotterdamse parket aanving.
Ik kwam daar in juli aan, maar na alle vakantieperikelen was dat zo
rond eind augustus, begin september. - De voorzitter:
- September 1994?
- De heer De Wit:
- Ja, september 1994. Toen heeft collega De Groot mij bericht
over een traject waarin gecontroleerde afleveringen plaatsvonden.
Hij voegde daaraan toe dat dat een zeer kortstondig traject was
geweest en dat inmiddels was besloten tot afbouw, omdat de
informatieve winst eigenlijk voldoende was geweest. Dat heb ik voor
kennisgeving aangenomen en ik ben voortgegaan met de dagelijkse
werkzaamheden. - De voorzitter:
- Heeft u daar toen nog meer over gevraagd dan dit?
- De heer De Wit:
- Er is op dat ogenblik geen echt uitgebreide gedachtenwisseling
geweest over dat punt, omdat de gecontroleerde aflevering
natuurlijk een vrij normaal onderdeel was van de opsporingspraktijk
en omdat daaraan werd toegevoegd dat de beslissing tot afbouw
genomen was. U kunt zich voorstellen dat dit verder niet tot echt
diepgaande beschouwingen heeft geleid. - De voorzitter:
- Heeft de heer De Groot u toen verteld dat het traject
uitgevoerd werd met een informant die afkomstig was uit
Haarlem? - De heer De Wit:
- Dat kan ik mij niet herinneren, maar dat zou hij er best bij
gezegd kunnen hebben. Dat staat mij niet bij. - De voorzitter:
- Heeft u toen gevraagd of er op de markt partijen waren
verdwenen? - De heer De Wit:
- De uitgangspunten voor…
- De voorzitter:
- Heeft u toen, in september 1994, gevraagd of er partijen op de
markt waren verdwenen? - De heer De Wit:
- Dat is daarbij niet uitgebreid ter sprake gekomen.
- De voorzitter:
- Maar is het ter sprake gekomen?
- De heer De Wit:
- In een later stadium zeker.
- De voorzitter:
- Maar in september 1994?
- De heer De Wit:
- Het staat mij niet bij wat daar toen in detail over is gezegd.
Er is wel gezegd – daarvan heb ik mij nog overtuigd dat aan de
politie altijd de instructie werd gegeven dat tot inbeslagneming
moest worden overgegaan van de – dat de praktijk in Rotterdam
overeenkomstig de standpunten was die ikzelf altijd had. Die
standpunten waren partijen waarover het ging. Die vraag is
bevestigend beantwoord. - De voorzitter:
- Dat altijd tot inbeslagname werd overgegaan?
- De heer De Wit:
- Ja. Dat is het Rotterdamse uitgangspunt geweest. En dat is het
nog altijd. - De voorzitter:
- Nu heeft commissaris Jansen hier gezegd dat de zaak niet
vergelijkbaar was met de IRT-methode, want er werd niet
doorgegroeid en de methode werd ook niet gebruikt om beter het
distributie-instrument in beeld te brengen. Dat zou het verschil
zijn met de IRT-methode. - De heer De Wit:
- Het verschil met de IRT-methode, althans voor zover de
IRT-methode mij tot in detail is geworden, is dat hier inderdaad
absoluut geen sprake was van enig groeimodel. Rotterdam was
volstrekt passief en maakte gebruik van informatie die afkomstig
was van de RCID Haarlem. De betrokken informant werd daar ook
gerund en opereerde daar ook onder verantwoordelijkheid van
Haarlem. Daar vonden ook de uitvoeringshandelingen plaats. Op het
laatste moment komt dan de Rotterdamse RCID in beeld. Het is geen
groeimodel. Ik ga niet in op de vraag of dat nu al of niet het
distributienetwerk betrof, maar er is sprake geweest van
gecontroleerde afleveringen en ook van gecontroleerde
doorleveringen. Die doorleveringen hadden iedere keer… Ik vind
het belangrijk om dat nog een keer te zeggen, omdat het begrip
“doorlevering” de laatste maanden een zeer wisselende betekenis
heeft gekregen. Laat ik heel duidelijk zeggen dat zowel in mijn
visie als in het rapport van de desbetreffende werkgroep, waar voor
het eerst dat begrip “doorlevering” genoemd is, bij doorlevering
altijd vooropstaat de duidelijke instructie dat tot inbeslagneming
van de partij wordt overgegaan. Maar men moet natuurlijk wel zo
pragmatisch zijn om te onderkennen dat bij doorleveringen, als het
gaat om verschillende etappes, de risico’s groter zijn dan bij de
simpele gecontroleerde afleveringen. Daarom moet de gecontroleerde
doorlevering ook aan de Centrale toetsingscommissie worden
voorgelegd, in tegenstelling tot de gecontroleerde aflevering die
alleen maar ter registratie behoeft te worden aangemeld. Dus als ik
spreek over doorlevering, als ik in de Rotterdamse praktijk spreek
over doorlevering, als Rotterdam met de politie spreekt over
doorlevering, dan gaat het om partijen die in beslag worden
genomen. Dat is de instructie! - De voorzitter:
- Maar nu heeft commissaris Jansen hier gezegd, dat er wel eens
een partij kwijt geraakt is door het observatieteam. - De heer De Wit:
- Ja.
- De voorzitter:
- Maar dat is toch niet de enige reden geweest waarom alle
partijen niet in beslag zijn genomen? - De heer De Wit:
- Er kunnen in de praktijk verschillende redenen zijn die ertoe
leiden dat partijen of gedeelten van partijen niet in beslag
genomen kunnen worden, ook al is de instructie op dat punt
volstrekt duidelijk. - De voorzitter:
- Dat had toch ook te maken met bijvoorbeeld de geloofwaardigheid
van de infiltrant? - De heer De Wit:
- Dat kan inderdaad het punt zijn, ja.
- De voorzitter:
- Dus niet alleen als het OT het kwijt geraakt is. Bij de
overdracht van het informatietraject aan Rotterdam in een
bespreking op 21 december 1993 is toch ook met zoveel woorden door
de Rotterdamse officier gezegd: als het om redenen van
geloofwaardigheid noodzakelijk is om hasj het milieu in te laten
gaan, dan ben ik akkoord? - De heer De Wit:
- Ja, maar u zegt dat met een nadruk alsof ik dat direct zou gaan
ontkennen. Dat is dus niet zo. Ik ontken het niet. - De voorzitter:
- Het is niet zo?
- De heer De Wit:
- Nee.
- De voorzitter:
- Het is dus toch zo gebeurd.
- De heer De Wit:
- Er zijn verschillende omstandigheden. Dat kunnen praktische
omstandigheden zijn, waarvan Jansen een voorbeeld heeft gegeven:
zoals het gaat in het verkeer. Maar er kunnen zich in de
inschatting ook andere ontwikkelingen voordoen die plotseling
levensgevaar voor de desbetreffende infiltrant naar voren brengen.
Ik moet wat voorzichtig zijn met de bewoordingen die ik kies, omdat
de zaak herkenbare elementen bevat. Er kunnen zich ontwikkelingen
voordoen die plotseling acuut levensgevaar met zich brengen, die
ertoe leiden dat op dat moment dat belang prevaleert en dat op
grond van dat belang inderdaad een gedeelte van de partij moet
“weglopen”. - De voorzitter:
- Maar bij de afspraken die op 21 december 1993 worden gemaakt,
gaat het toch niet alleen om het levensgevaar van de infiltrant?
Integendeel. Daar wordt gewoon gezegd: wij in Rotterdam kunnen er
op elk moment mee ophouden, maar voor zijn geloofwaardigheid kunnen
wij eventueel extra doorlaten. Dat is toch iets anders dan alleen
te wijzen op het levensgevaar? - De heer De Wit:
- Geloofwaardigheid en levensbedreiging lopen wel in elkaar
over. - De voorzitter:
- In september 1994 zei men u: dit traject is afgelopen. Maar in
de praktijk bent u er toch nog tot maart/april 1995 mee bezig.
Waarom? Omdat de sturing, de afbouw en het beindigen van zo’n
traject zo moeilijk blijkt. - De heer De Wit:
- Ja, dat is een heel duidelijk antwoord dat u nu geeft.
- De voorzitter:
- Toen u in september 1994 hoorde van Kennemerland, ging toen
niet bij u de bel rinkelen van: kan het niet ongeveer vergelijkbaar
zijn met de IRT-methode? - De heer De Wit:
- Nee, er is geen bel gaan rinkelen.
- De voorzitter:
- Wanneer is die bel wel gaan rinkelen?
- De heer De Wit:
- Die IRT-bel is bij mij niet gaan rinkelen.
- De voorzitter:
- Die moet toch wel bij u zijn gaan rinkelen. In de doorlichting
wordt deze zaak zeer verhuld gemaakt. Daaruit is op 9 maart niet op
te maken dat het ook gaat om doorleveren? - De heer De Wit:
- Waarom zou bij mij de IRT-bel gaan rinkelen? Het onderzoek naar
de IRT-methode heeft als resultaat dat deze methode niet
onrechtmatig werd geacht. Zo is dat ook aan het OM bericht. Wij
spreken bijna dagelijks, zeker in de grootstedelijke praktijk, over
gecontroleerde afleveringen en doorleveringen. Ik hoor dat een
bepaald traject zeer tijdelijk van aard is geweest en dat de
afbouwbeslissing is genomen. Dan gaan geen bellen rinkelen, want
dat behoort gewoon tot de alledaagse opsporingspraktijk. - De voorzitter:
- Het hoort toch niet tot de alledaagse opsporingspraktijk als
het in de doorlichting in feite niet gemeld wordt, maar ineens een
maand later wel ter toetsing wordt voorgelegd? Waarom dan? Toen
ging er toch wel een bel rinkelen? Als het zo’n normale zaak was,
had u het toch niet ter toetsing voorgelegd? - De heer De Wit:
- Nee, die bellen zijn natuurlijk in de eerste plaats ergens
anders gaan rinkelen. - De voorzitter:
- Waar dan?
- De heer De Wit:
- Die zijn gaan rinkelen bij diegenen die indertijd het besluit
hebben genomen tot deze doorlichtingsoperatie. Dan kan het gewoon
verstandig zijn om in n keer alle operaties die hebben
plaatsgevonden, mee te nemen en een schoning toe te passen, ook al
zeg je dat het natuurlijk op dat moment tot de bestendige
opsporingspraktijk behoorde om daar gewoon mee om te gaan. Daar is
con amore aan meegedaan. Onderdeel daarvan is de melding van deze
operatie geweest. - De voorzitter:
- Maar in de doorlichting is niet te zien dat het gaat om een
gecontroleerde aflevering waarbij ook grote hoeveelheden op de
markt zijn gekomen. Dat is niet te zien. - De heer De Wit:
- Kijk, de zaak is schriftelijk aangemeld bij de Centrale
toetsingscommissie en is daar uitgebreid… - De voorzitter:
- Pas een maand later.
- De heer De Wit:
- Ja.
- De voorzitter:
- Maar u heeft het niet gelijk aangemeld met de doorlichting. U
meldt de zaak pas ongeveer een maand later aan. Daartussen moet
toch iets gebeurd zijn? - De heer De Wit:
- Wat daartussen is gebeurd, is dat langzamerhand bij het OM en
ook bij de politie steeds meer duidelijkheid rees over de bedoeling
van deze hele doorlichtings- en schoningsoperatie en dat de grenzen
steeds naar onderen toe geschoven zijn. Aanvankelijk dachten wij
volstrekt terecht, ook passend binnen de praktijk van toen, dat
gecontroleerde afleveringen alleen maar ter registratie zouden
moeten worden aangeboden. Toen hebben wij gezegd: hier zitten
doorleverelementen in, laten wij het zekere voor het onzekere
nemen, wij leggen de zaak ook aan de Centrale toetsingscommissie
voor. Die heeft uitgebreid naar deze affaire gekeken en is tot de
slotsom gekomen dat Rotterdam hier in alle opzichten, met
uitzondering van n onderdeel, verantwoord heeft gehandeld. - De voorzitter:
- Er zijn volgens mij twee dingen die u zo niet kunt menen. Ten
eerste ging het niet om een gecontroleerde aflevering waar verder
niks mee aan de hand was, want dat waren volgens het
instellingsbesluit van de toetsingscommissie alleen die
afleveringen waarbij gelijk duidelijk is dat alles in beslag is
genomen. Ten tweede zegt u dat de Centrale toetsingscommissie het
uitstekend vond. Maar die vond het niet helemaal uitstekend. Zij
zegt: wij moeten dit niet toetsen achteraf. Verder zegt zij in haar
oordeel: als wij hadden geweten dat de informant/infiltrant zijn
verdiensten allemaal mocht houden, hadden wij geen toestemming
gegeven. - De heer De Wit:
- Ik zei ook dat zij geheel en al akkoord ging, met uitzondering
van n onderdeel. - De voorzitter:
- Goed, laten wij dat dan even helder stellen. Er moet iets
gebeurd zijn tussen maart en april, waardoor u van oordeel
veranderde en zei dat het toch moest worden voorgelegd. Dat moet
toch een IRT-belletje geweest zijn? - De heer De Wit:
- Nee. Dat is gewoon het zekere voor het onzekere nemen en kijken
naar het begrip “doorlevering”, zoals dat de laatste maanden tot
ontwikkeling gekomen was. Wij keken ook naar het rapport van de
werkgroep waarin stond: als je over doorleveren spreekt, doe het
dan toch maar. Ik weet dat dit er op het laatste moment bij is
gekomen: dus niet alleen ter registratie maar ook ter toetsing
voorleggen. Bovendien wilde ik, zeker gelet op alle discussies die
over dit soort methodieken in hun algemeenheid plaatsvonden, gewoon
het oordeel van de Centrale toetsingscommissie hebben. - De voorzitter:
- Heeft u er na september 1994 en vr maart 1995 verder met de
heer De Groot over gesproken? - De heer De Wit:
- Ja, met enige regelmaat.
- De voorzitter:
- Heeft u toen nog een limiet gesteld aan wat er ongeveer door
moest gaan? - De heer De Wit:
- In aantallen kilo’s?
- De voorzitter:
- Ja.
- De heer De Wit:
- Nee, niet in aantallen kilo’s.
- De voorzitter:
- Als ik u zeg dat het aantal kilo’s ongeveer rond de 20.000
ligt, vindt u dat dan toch niet ontzettend veel? - De heer De Wit:
- Dan zeg ik dat het beduidend minder is, althans voor zover de
informatie… - De voorzitter:
- Beduidend minder?
- De heer De Wit:
- Ja.
- De voorzitter:
- Niet veel minder?
- De heer De Wit:
- Laten wij elkaar vinden op de term “minder”.
- De voorzitter:
- Ietsje minder, misschien? Maar het kan toch ook nog ietsje meer
zijn? - De heer De Wit:
- Nee. Voor zover ik daarover op dit moment informatie heb en
voor zover ik daarover verantwoording heb afgelegd in stukken, moet
ik tot de slotsom komen dat het minder is. - De heer Koekkoek:
- Tussen de 15 en de 20.000?
- De heer De Wit:
- Mij is zeer uitdrukkelijk gevraagd om niet over specifieke
aantallen te spreken. - De voorzitter:
- Maar dat doe ik ook niet.
- De heer De Wit:
- Nou, u komt toch aardig…
- De voorzitter:
- U zegt: het is iets minder dan 20.000.
- De heer De Wit:
- Dat heb ik niet gezegd. Ik heb gezegd: het is minder. Ik heb
gezegd: laten wij elkaar vinden op de term “minder”. - De voorzitter:
- Maar u hoeft het met mij niet te vinden. Ik noemde een aantal
van rond de 20.000 kilo. De vraag is nu: weet u wel alles wat via
de Haarlemse methode is doorgegaan? Uw eigen runners waren er
immers niet direct bij betrokken en de verslaglegging was
gebrekkig. - De heer De Wit:
- Dat is n van de grote problemen in deze zaak.
- De voorzitter:
- Maar wij weten op dit moment nog niet hoeveel precies het
milieu is ingegaan. Daarom zeg ik: rond de 20.000 kilo. - De heer De Wit:
- Ik spreek alleen maar over datgene waarvoor ik in Rotterdam
verantwoordelijkheid draag. Dat betekent een zeer beperkt aantal
afleveringen waarvoor binnen mijn parket, binnen de verdeling van
verantwoordelijkheden die daarvoor bestaat, expliciet toestemming
is gegeven. Daarover spreek ik. Ik spreek niet over andere zaken,
dus ook niet over datgene wat zich in Haarlem heeft afgespeeld of
zou hebben kunnen afgespeeld. Daarnaar vindt onderzoek door de
rijksrecherche plaats en dat wacht ik af. - De voorzitter:
- Dus u zegt: ik ben alleen verantwoordelijk voor wat aan ons in
dat traject door Haarlem gemeld is, ik ben niet verantwoordelijk
voor wat er eventueel verder nog gebeurd is. - De heer De Wit:
- Nee, dat heb ik niet gezegd. Sprekend over de omvang van de
gecontroleerde afleveringen – dat was de vraag zijn gekomen ten
aanzien van die gecontroleerde afleveringen. Als u daaraan de vraag
vastkoppelt hoe de – heb ik gezegd: ik draag
eindverantwoordelijkheid in Rotterdam voor de wijze waarop de
beslissingen tot stand verantwoordelijkheden liggen in het
overnametraject, dan komen wij natuurlijk weer op een heel ander
verhaal en op andere aandachtspunten uit. - De voorzitter:
- Nee. De verslaglegging aan Rotterdam is volgens uw ambtsbericht
slecht. Dit betekent dat in hetzelfde traject meer gebeurd kan
zijn; dat weet u niet, dat weet ik ook niet. Dan wordt het runnen
vanuit Haarlem in feite onmogelijk. U bent dan als het ware
verplicht om de man over te nemen en af te bouwen, zoals dat in het
jargon heet. Daarbij is ook nog weer sprake van toestemming voor
een traject dat door een tip van de DEA kan worden geveegd. - De heer De Wit:
- Kijk, het zal u zijn opgevallen dat wij in Rotterdam op een
gegeven ogenblik, mede onder invloed van de wrevel en de spanning
die ontstond omdat de rapportage uit Haarlem gebrekkig was,
besloten hebben om die informant over te nemen en strikt onder het
Rotterdamse regime te brengen. Dat hield in dat er met deze
informant een convenant gesloten werd op schrift en dat ook heel
uitdrukkelijk is bepaald dat hij geen criminele winsten mocht
behouden. Dat is het Rotterdamse regime dat op dat moment op hem
van toepassing verklaard werd. Ik vind het niet wijs, zelfs extreem
gevaarlijk, om in te gaan op de details die u net noemde,
samenhangend met een aflevering op dat ogenblik. - De voorzitter:
- Maar daar is een persbericht over verschenen van de kant van
het Rotterdamse OM. Daarom noemde ik het. - De heer De Wit:
- Dat had een bepaald doel.
- De voorzitter:
- Goed. Maar dat persbericht is dus verschenen. U bent er zeker
van dat er na die tijd niets meer op die manier doorheen is
gegaan? - De heer De Wit:
- In maart heb ikzelf de beslissing genomen om onder geen enkel
beding of onder welke voorwaarde dan ook enige partij door te laten
gaan. Mocht er dan nog een partij komen, dan zou die direct geveegd
worden. Toen was de zaak uit, klaar af. - De voorzitter:
- Toen was de zaak uit.
- De heer De Wit:
- Ja, toen was de zaak uit.
- De heer De Graaf:
- Ik begreep niet goed wat u zei over die criminele winsten. Kunt
u dat nog een keer herhalen? - De heer De Wit:
- Onderdeel van het Rotterdamse regime en het Rotterdamse
convenant was, dat de criminele infiltrant geen eventuele winsten
mocht behouden. Hij moest die ter beschikking stellen van
justitie. - De heer De Graaf:
- Maar in het traject waar wij nu over spreken, is dat natuurlijk
niet gebeurd. - De heer De Wit:
- Het is zo, dat in den lande verschillend over dit onderwerp
wordt gedacht. - De heer De Graaf:
- In de zaak-Bever, waar wij het zojuist over hadden, is toch
geen criminele winst naar justitie gegaan of afgedragen? Of
wel? - De heer De Wit:
- Nee, maar het hoeft toch ook niet zo te zijn, dat deze man
inderdaad die winsten gehad heeft? - De heer De Graaf:
- U denkt van niet?
- De heer De Wit:
- Ik geloof niet dat de partijen waarover wij nu spreken,
uiteindelijk tot winsten hebben geleid. - De heer De Graaf:
- Maar weet u het nou of weet u het niet? Heeft de betrokkene
winsten behouden? - De heer De Wit:
- Het was een duidelijk onderdeel van het convenant. Mij is niet
bericht dat er inderdaad winst is gemaakt die in de richting van
justitie zou gaan. Ik zeg het met enige aarzeling. - De voorzitter:
- Waarom zegt u het met enige aarzeling?
- De heer De Wit:
- Omdat ik in deze lopende zaak toch altijd met enige
behoedzaamheid mijn woorden kies. Ik wil geen dingen zeggen die
wellicht tot herkenbaarheid leiden van een of meer onderdelen. Dat
is een ingebakken voorzichtigheid bij lopende zaken. Ik moet
telkens aftasten… - De heer De Graaf:
- Die ingebakken voorzichtigheid hebben wij ook, mijnheer De Wit.
Maar dat wil niet zeggen dat u het antwoord vaag moet laten. De
vraag is of in deze zaak criminele winsten zijn behouden door een
informant. - De heer De Wit:
- Nee.
- De heer De Graaf:
- U zegt: nee.
- De heer De Wit:
- Als er winsten geweest zijn, dan heeft hij die, althans voor
zover mij is bericht, niet behouden. - De heer De Graaf:
- Die zijn dus afgedragen aan justitie.
- De heer De Wit:
- Ja, als die winsten er geweest zijn.
- De heer De Graaf:
- Maar weet u dat nou wel of niet.
- De heer De Wit:
- Dat weet ik niet zeker.
- De heer De Graaf:
- Maar was het voor u belangrijk?
- De heer De Wit:
- Het was een onderdeel van het convenant. Ik vertrouwde erop dat
dit onderdeel naar behoren geregeld is en ook is uitgevoerd. - De heer De Graaf:
- Maar is het voor u belangrijk?
- De heer De Wit:
- Ja, de uitvoering van dat onderdeel is voor mij
belangrijk. - De heer De Graaf:
- Ik doel niet alleen op de uitvoering van het convenant. Ik doel
op de vraag of de informant criminele winsten wel of niet zelf
heeft behouden. - De heer De Wit:
- Ja, dat vind ik een heel belangrijk punt. Ik vind het absoluut
ontoelaatbaar en buitengewoon gevaarlijk in verband met de
verwevenheid die tussen allerlei activiteiten van de infiltrant kan
ontstaan, als een infiltrant zijn criminele winsten zelf mag
behouden. - De heer De Graaf:
- Dat heeft u ook in het werkgroeprapport geschreven.
- De heer De Wit:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Maar ik kan mij toch niet voorstellen dat u, juist vanwege dit
principile standpunt dat u inneemt, niet exact bent nagegaan wat er
is gebeurd met de opbrengsten waar de informant een rol bij
speelde. - De heer De Wit:
- Ik ben dat zelf niet nagegaan. Ik laat dat over aan de
CID-officier op het parket die in dat opzicht duidelijke
instructies heeft en weet hoe hij in die omstandigheden moet
handelen. Van mijn kant ben ik dat niet nagegaan. Ik heb van zijn
kant ook geen berichten gehoord die in dat opzicht bij mij enige
bezorgdheid hebben doen ontstaan. - De voorzitter:
- Maar dat geldt dus alleen vanaf het moment dat u de informant
heeft overgenomen. - De heer De Wit:
- Ja.
- De voorzitter:
- Daarvr is ook uw parket ermee akkoord gegaan dat hij zijn
winsten mocht behouden. - De heer De Wit:
- Daarvr heeft hij geopereerd onder het Haarlemse regime. Toen is
er inderdaad een andere beslissing genomen. - De voorzitter:
- Maar daar is uw parket toch ook mee akkoord gegaan?
- De heer De Wit:
- Wij wisten op dat moment dat er in het land op dit soort punten
uiteenlopende beslissingen waren en werden genomen. Er was geen
sprake van een uniform beleid. Dit betekende dat wij, gelet op de
preponderante verantwoordelijkheid van Haarlem, in dit opzicht de
beslissing van Haarlem gerespecteerd hebben. - De voorzitter:
- Dus u bent daarmee akkoord gegaan.
- De heer De Wit:
- Ja.
- De heer Koekkoek:
- Mijnheer De Wit, wanneer is dat convenant gesloten?
- De heer De Wit:
- In maart 1995, als ik het mij goed herinner.
- De heer Koekkoek:
- Dit betekent dat vr die tijd partijen drugs welbewust zijn
doorgelaten. - De heer De Wit:
- Nee, dat hoort u mij niet zeggen.
- De heer Koekkoek:
- Ik hoor het u niet zeggen, maar mijn vraag is of dat zo
is. - De heer De Wit:
- Nee. Ik spreek over het Rotterdamse traject, waarbij de
overname van de informant een onderdeel, een fase, is geweest. Het
Rotterdamse traject speelt vanaf eind 1993. De afleveringen die in
dat traject hebben plaatsgevonden, hadden telkenmale uitdrukkelijk
de instructie tot inbeslagneming. - De heer Koekkoek:
- Maar in een aantal gevallen, zo heeft u eerder gezegd, is toch
welbewust doorgelaten? - De heer De Wit:
- Nee. Alles afwegende, bleek het ter wille van hetzij
levensgevaar of geloofwaardigheid van de desbetreffende infiltrant,
hetzij vanwege allerlei praktische ontwikkelingen die zich in het
observatietraject voordeden, niet anders mogelijk dan dat een
partij doorging. Maar dat is wat anders dan een welbewuste keuze.
Dat is: helaas. - De heer Koekkoek:
- Maar dit betekent toch dat in concrete situaties die u schetst,
welbewust een partij drugs tot een totaal van minder dan 20 ton is
doorgelaten? - De heer De Wit:
- Dat is het gevolg geweest van een zorgvuldig afwegingsproces.
In zoverre is dat inderdaad een keuze, maar niet intentioneel van
meet af aan. - De heer Koekkoek:
- Nee, dat is duidelijk.
- De voorzitter:
- U zegt nu: niet intentioneel van meet af aan. Maar het lag toch
ingebakken in het traject? - De heer De Wit:
- Maar iedereen hoopt dan dat het niet gebeurt.
- De voorzitter:
- Het was toch zeker ingebakken in het traject als de CID uit
Haarlem in Rotterdam komt en expliciet zegt: wij hebben nu meer
tijd, omdat het IRT-werk is afgelopen? Het is toch niet zo, dat dat
niet vanaf het begin deel uitmaakte van die methode? Dat moet toch
vanaf het begin aan in ieder geval de CID-officier duidelijk zijn
geweest? Ik kan het uit de stukken niet anders lezen. - De heer De Wit:
- Over n punt is die onderlinge communicatie duidelijk, namelijk
dat het niet de IRT-informant was waarover in het verleden
gesproken was. - De voorzitter:
- Nee, dat is juist. Maar de CID uit Haarlem komt in Rotterdam
met het verhaal: wij hebben nu meer tijd om andere activiteiten te
plegen, want het IRT is nu afgelopen, want dat is opgeblazen. - De heer De Wit:
- Het enige wat ik weet, is dat men uit Haarlem informatie heeft
aangeboden waarvan men dacht dat die relevant kon zijn voor een in
Rotterdam lopend onderzoek. - De voorzitter:
- Maar het was toch ook vanaf het begin aan de CID-officier in
Rotterdam duidelijk dat niet alles in beslag kon worden genomen?
Dat volgt toch ook uit de bespreking. U kunt dan toch niet zeggen:
helaas is dat niet gelukt? Dat zat toch vanaf het begin in het
plan? - De heer De Wit:
- Nee, daar zit toch iets tussen. De intentie is duidelijk, de
instructies zijn duidelijk. Soms kan het inderdaad gebeuren dat
door allerlei ontwikkelingen, bijvoorbeeld observatieproblemen die
ontstaan, een gedeelte van de partij niet kan worden gevolgd. Dat
is natuurlijk wel een ingecalculeerd risico, maar het is niet zo
dat men zegt: jongens, dat risico is nu eenmaal ingebakken, dus wij
doen dat maar. Er zitten wel degelijk marges tussen. - De voorzitter:
- Is dat risico niet groot als wij uitkomen op iets minder dan 20
ton, terwijl wij bij de IRT-methode zelf praten over 25 ton? - De heer De Wit:
- Ik heb u uitgebreid verteld hoe die afwegingsprocessen
plaatsvinden, wat de instructies en de intenties zijn en welke
omstandigheden ertoe kunnen leiden dat dit soms niet lukt. Meer dan
dat kan ik er niet van zeggen. Dat is de werkelijkheid zoals die
zich aftekent. - De heer Koekkoek:
- Ik heb nog een vraag over het convenant. Daarin is een afspraak
gemaakt over het afdragen van criminele winst . Is daarin ook een
afkoopsom voor de informant overeengekomen? - De heer De Wit:
- Niet dat ik weet.
- De heer Rabbae:
- Mijnheer De Wit, heb ik het goed begrepen dat u zei: in de
Bever-kwestie hebben wij niet te maken gehad met de
IRT-methode? - De heer De Wit:
- De IRT-methode heeft natuurlijk zoveel klanken gekregen. Wij
hebben niet te maken gekregen met de IRT-methode, zoals die
vertaald is in het doorgroeimodel en dat soort zaken. Het was een
methode van gecontroleerde doorlevering, zoals die ook in andere
onderzoeken in verschillende plaatsen van het land gebruikt
is. - De heer Rabbae:
- Hoe verklaart u het feit dat de CID-officier in Rotterdam op 11
januari 1994 aan Van der Veen schrijft, dat Rotterdam in de
zaak-Bever te maken heeft gehad met de IRT-methode? - De heer De Wit:
- Wij spreken over de gecontroleerde aflevering of de
gecontroleerde doorlevering. Ik heb uit zijn toelichting – enfin,
hij zal hier misschien nog wel komen – niet de wetenschap gekregen
dat hij zich daarbij iets anders voorstelde dan wat ik u net
zei. - De heer Rabbae:
- Wilt u daarmee zeggen dat de heer De Groot, de CID-officier die
deze mededeling heeft gedaan aan de heer Van der Veen, op dat
moment niet wist wat de IRT-methode betekende? - De heer De Wit:
- De heer De Groot zal donders goed geweten hebben wat de
IRT-methode was. De IRT-methode was een rechtmatig bevonden
methode. De kern daarvan, de gecontroleerde aflevering en
doorlevering, ondervond ook geen enkel probleem. Er zou alleen
misschien nadien of in de discussies die nu plaatsvinden, ook omdat
er zo langzamerhand wat meer gegevens bekend worden over de
IRT-achtergronden, in de verhouding tussen informatiewinst en
tactische winst een ander besluit genomen kunnen zijn. Dat weet ik
niet. - De voorzitter:
- U had, achteraf gezien, liever een ander besluit genomen. U was
er liever nooit aan begonnen. - De heer De Wit:
- Sprekend over het Rotterdamse traject?
- De voorzitter:
- Ja, vanaf december 1993.
- De heer De Wit:
- Nee. U mag van mij aannemen dat, als mij in september 1994
bericht wordt dat dit plaatsvindt, dit bij mij gewoon in de
bestendige opsporingspraktijk valt. - De voorzitter:
- Maar zegt u nu niet: was ik er maar nooit aan begonnen?
- De heer De Wit:
- Nee.
- De voorzitter:
- U zou het weer doen?
- De heer De Wit:
- Ik zou het op dit moment weer doen. Het is wel zo, dat wij op
dit moment wat zwaarder getraind zijn in het betrekken van anderen
bij het besluitvormingsproces dan in het verleden het geval
was. - De heer Koekkoek:
- Maar achteraf blijkt het toch totaal iets anders geweest te
zijn dan wat in september 1994 gemeld is? - De heer De Wit:
- In september 1994 is gemeld dat een dergelijk traject
kortstondig heeft plaatsgevonden. Vervolgens zijn er problemen
ontstaan – dat wil ik niet ontkennen – in het afbouwproces. Maar
het afbouwproces is wel gebaseerd op de beslissing om ermee te
stoppen. Het afbouwproces is nog versneld. Je kunt wel zeggen “ik
bouw af”, maar dat is natuurlijk niet in een handomdraai
klaar. - De voorzitter:
- Maar dat is toch juist het probleem, namelijk dat u wel kunt
zeggen “ik bouw af”, maar dat het dan nog maanden duurt voordat er
werkelijk iets gebeurt? Omdat in Haarlem in feite niet meer gerund
wordt, moet u in armoede die informant overnemen. Dan kunt u toch
pas werkelijk met afbouwen beginnen? Dat is toch de crux? - De heer De Wit:
- Ik denk niet dat dit een rele voorstelling is van de gang van
zaken die zich heeft afgespeeld. De beslissing tot afbouw was
volstrekt duidelijk. De problemen die in het afbouwproces ontstaan
zijn, heel pijnlijke problemen op buitengewoon hectische momenten,
heeft u… - De voorzitter:
- U wilde wel afbouwen, maar Haarlem bouwde niet af.
- De heer De Wit:
- Ja, maar dan komen wij op een ander probleemveld uit.
- De heer Rabbae:
- U zei: ik zou het overdoen. Maar onder welke andere
voorwaarden, behalve dan dat u het verkeer misschien anders zou
gaan regelen? - De heer De Wit:
- U bedoelt de praktische dingen die er in de uitvoering toe
kunnen leiden, dat er toch een gedeelte van de partijen doorgaat?
Ik heb geen invloed op het verkeer. Ik zou iedere dag willen dat ik
invloed had op het verkeer in dit land, maar dat is mij niet
gegeven. Dat geldt ook voor de observatieteams. Ik neem aan dat u
doelt op de problemen waarover de heer Jansen sprak. Dat soort
problemen zal zich altijd blijven voordoen. - De heer Rabbae:
- Afgezien daarvan, wat zou uzelf willen regelen?
- De heer De Wit:
- Wat ikzelf zou willen regelen?
- De heer Rabbae:
- Wat fout ging in de Bever-zaak.
- De heer De Wit:
- Wat is er fout gegaan in de Bever-zaak? Het is maar de vraag of
er iets fout gegaan is. - De voorzitter:
- Als er niks fout gegaan is, dan had u toch ook niet hoeven
zeggen dat u het, achteraf gezien, anders had willen doen? - De heer De Wit:
- Ik denk dat dit een verbaal misverstand is. Ik heb niet gezegd
dat ik het, achteraf gezien, anders zou willen doen. - De heer De Graaf:
- Maar u zegt dat er problemen zijn ontstaan. Dan is het toch
niet een perfect traject geweest, of wel? - De heer De Wit:
- Ik vind dat ik een onderscheid moet maken tussen de
strafprocessuele beslissingen die ten aanzien van de aflevering
hebben plaatsgevonden en de gammele wijze waarop de
informatie-overdracht is geschied tussen de RCID Kennemerland en
Rotterdam. Dat zal in de toekomst dus anders gaan
plaatsvinden. - De heer Koekkoek:
- Maar bij een overdracht zijn toch altijd twee partijen
betrokken? - De heer De Wit:
- Ja, bij de overdracht zijn twee partijen betrokken. Het behoort
daarbij tot de verantwoordelijkheid van de uitleverende partij A om
ervoor te zorgen dat een informant/infiltrant goed staat
beschreven, met andere woorden: dat er stukken zijn, dat zijn
verleden is vastgelegd. Op grond daarvan kan de ontvangende partij
dan tot redelijke oordelen komen. Bovendien behoort het ook tot de
verantwoordelijkheden van de uitleverende partij om ervoor te
zorgen dat zo’n informant landelijk is aangemeld. Dat geldt ook
voor andere politieregio’s. Dan weet je direct dat hij in meer
gebieden van het land geopereerd heeft. - De heer Koekkoek:
- Maar daar kon de heer De Groot toch naar vragen?
- De heer De Wit:
- Laten wij wel zijn: daar is ook voortdurend naar gevraagd.
- De heer Koekkoek:
- En als dat niet in orde is, dan stopt u er toch mee?
- De heer De Wit:
- Als dat niet in orde is, dan stoppen wij er uiteindelijk mee.
Dat is ook gebeurd. Maar er zit een bepaald traject tussen, waarbij
toezeggingen worden gedaan, die niet worden nagekomen. Ik denk aan
herhaalde vragen, personele wijzigingen die zich bij herhaling
hebben voorgedaan. In de verhouding van vertrouwen, die er altijd
is geweest, heeft de ontvangende partij enige marge in de contacten
met anderen. Maar uiteindelijk leidde het ertoe dat de zaak gekapt
werd, zoals ook is gebeurd. - De heer Rouvoet:
- Ik heb nog een feitelijke vraag. U kent het traject vanaf
september 1994. Later besluit u tot voorlegging aan de CTC. Dan
volgt de afbouw. U sprak over het traject dat daarna volgt, in
termen van “schoon schip maken” en “voor de zekerheid dingen
melden”. Is dat een zaak geweest waarbij het hele parket is
betrokken of speelden alle besprekingen zich af tussen de heer De
Groot en u? - De heer De Wit:
- De besprekingen in deze zaak speelden zich af tussen de heer De
Groot en mij. - De heer Rouvoet:
- Heeft u aan de rest van het parket gemeld dat u schoon schip
wilde maken, dat er bekendheid moest zijn met methoden en
opsporingsonderzoeken waar dit aan de orde kon zijn? - De heer De Wit:
- Ja. Ik heb op een gegeven ogenblik, met name toen de media
actief werden, een parketvergadering belegd waarbij alle officieren
en ook alle secretarissen aanwezig waren om wat meer dan tot dan
toe over deze zaak te spreken, omdat iedereen hierover in de krant
las. Bovendien hebben wij in kleiner verband in ons kernberaad, dat
wij tweewekelijks hebben, tot in detail over dit soort zaken
gesproken. - De heer Rouvoet:
- Wanneer vond die bijeenkomst die u belegd had, plaats?
- De heer De Wit:
- Dat zal april/mei 1995 zijn geweest, met name na de
media-ontwikkelingen. Toen kon iedereen die werkzaam was op het
parket, immers lezen wat zich allemaal had afgespeeld. Ik vond dat
ik daarop een uitgebreide toelichting moest geven. - De voorzitter:
- Mijnheer De Wit, in het begin van het gesprek, toen het ging
over infiltratie in het algemeen, zijn wij een paar maal gestuit op
zaken die u niet meer wist, trajecten die u zich niet meer voor de
geest kon halen. Het lijkt mij toch goed dat wij nog nader contact
met u hebben om te bezien welke dingen wij graag nog specifiek
zouden willen weten, met inachtneming van de operationele gegevens
van nu. Voor ons onderzoek is het absoluut noodzakelijk dat wij
inzicht krijgen in hoe de discussie precies gelopen is, ook aan de
hand van casussen. Dat betreft dan niet alleen de vijf casussen,
hoe interessant ook, die in uw rapport zijn beschreven. Ik vraag u
om gezamenlijk te bezien of het geheugen kan worden opgefrist,
opdat wij er op een later moment nog op kunnen terugkomen. Voor nu
wil ik u hartelijk bedanken. - De heer De Wit:
- Dank u wel. Sluiting 11.33 uur