• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Verhoren – prof. dr. J. Naey

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 10

    11 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 11 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    prof. dr. J. Naey
    Aanvang 11.30 uur

    Voorzitter:
    Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
    Aiking-van Wageningen, De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos,
    alsmede mevrouw Coenen, griffier
    De voorzitter:
    Aan de orde is het verhoor van prof. Naey, geboren op 12
    januari 1945 te De Lier. Ik verzoek u op te staan voor het afleggen
    van de belofte De door u af te leggen belofte luidt: Ik beloof dat
    ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
    De heer Naey:
    Dat beloof ik.
    De voorzitter:
    Mijnheer Naey, u bent hoogleraar politierecht.
    De heer Naey:
    Dat klopt.
    De voorzitter:
    Bent u de enige hoogleraar politierecht in Nederland?
    De heer Naey:
    Ik ben de enige bijzonder hoogleraar politierecht die in
    Nederland is aangesteld.
    De voorzitter:
    Wat is precies politierecht?
    De heer Naey:
    Dat is een goede vraag. Het antwoord is niet eenvoudig. In
    Nederland is tot voor kort het juridische terrein, dat rondom de
    politie en het politiewerk kan worden aangetroffen, nooit gezien
    als een terrein dat een eigen naam heeft, dit in tegenstelling tot
    Duitsland waar het politierecht een eigen identiteit heeft. Ik ben
    gespecialiseerd in die regels en regelingen die rechtstreeks of
    indirect met de politie te maken hebben.
    De voorzitter:
    U hebt vroeger bij de politie gewerkt?
    De heer Naey:
    Dat klopt.
    De voorzitter:
    U bent de enige hoogleraar politierecht in Nederland die ook
    politieman is geweest?
    De heer Naey:
    Dat staat vast.
    De voorzitter:
    Wat heeft u bij de politie gedaan?
    De heer Naey:
    Ik heb de opleiding aan de Nederlandse politie-academie
    gevolgd. Daarna heb ik twee jaar in Amsterdam gewerkt bij wat toen
    de gemeentepolitie heette. Het laatste jaar heb ik als
    wachtcommandant bij het bureau Warmoesstraat gewerkt.
    De voorzitter:
    Wanneer was dat?
    De heer Naey:
    In 1969.
    De voorzitter:
    Was er toen al discussie over de vraag wat mag en niet mag en
    wat moet en niet moet?
    De heer Naey:
    Daar was heel weinig discussie over. Het was – ik moet nu
    generaliseren, want ik praat vanuit een specifiek bureau en een
    specifieke ervaring – niet geproblematiseerd. Enerzijds hielden
    politiemensen zich vanzelfsprekend aan de wettelijke voorschriften
    – zij kenden die vaak uit hun hoofd – en anderzijds ging de
    praktijk autonoom haar gang. Dat gaf niet al te veel problemen,
    omdat het opsporingsonderzoek toen minder complex, minder
    grootschalig en minder projectmatig was dan tegenwoordig. Het
    steunde en leunde op capabele rechercheurs die het werk goed
    deden.
    De voorzitter:
    U deed toen zelf ook recherchewerk?
    De heer Naey:
    Nee.
    De voorzitter:
    Wat heeft u toen van het recherchewerk gezien? Was dat: er is
    eerst een lijk of een strafbaar feit en dan gaan wij
    rechercheren?
    De heer Naey:
    Dat was overwegend het geval. Naar aanleiding van aangiften of
    misschien tips werd gewerkt. Als de verdenking en het delict min of
    meer vaststonden, werd het recherchewerk gestart. Dat was heel
    overzichtelijk werken. Het lijk wordt gevonden en de jacht op de
    dader is dan de inzet.
    De voorzitter:
    Wanneer is sprake van de opkomst van de informatieve voorfase?
    Sinds Voucher verzamelt de politie al gegevens van deze en gene en
    dat zal toen toch niet anders zijn geweest?
    De heer Naey:
    Er was een herkenningsdienst, een criminele inlichtingendienst,
    er waren zakboekjes in de jaszakken van politiemensen. Ik kan mij
    herinneren dat op het bureau Warmoesstraat aan de balie een
    kaartenbak van prostitues werd bijgehouden. Er waren wel meer
    bevolkingsgroepen die zo werden bijgehouden. Het was heel dicht bij
    het dagelijkse politiewerk aanwezig. De tegenwoordige pro-actieve
    voorfase of het voorbereidende traject is opgekomen in de jaren
    tachtig. Het loopt min of meer parallel met de verhoogde
    inspanningen in Nederland om met name in de sfeer van delicten van
    de Opiumwet resultaat te boeken. De oprichting van de term
    “georganiseerde misdaad” is volgens mij het meest duidelijke
    moment, waarop die pro-actieve fase min of meer professioneel
    gestalte begint te krijgen.
    De voorzitter:
    Dan is de criminele inlichtingendienst al een feit?
    De heer Naey:
    Ja.
    De voorzitter:
    Hoe is die CID ontstaan? Wanneer ging het zo heten?
    De heer Naey:
    Dat zou ik niet weten?
    De voorzitter:
    Weet u dat als hoogleraar politierecht niet?
    De heer Naey:
    Nee. U vraagt naar de geschiedenis. De CID bestond qua functie
    al lang. Die is zo oud als de politie is. Wij hebben in Nederland
    bepaalde regelingen gemaakt. Wij hebben thans de CID-regeling 1995.
    Je kunt zeggen: nu is er zeker een CID en een regionale CID. Er kan
    niet worden gezegd, op welke moment die formeel is opgericht. Het
    hangt af van wet- en regelgeving of zo’n instelling er wel of niet
    is. De CID als zodanig is een normale afdeling van de politie. Het
    is geen bijzondere politiedienst of een bijzondere
    opsporingsdienst. Het is een onderdeel van de reguliere politie.
    Hij is niet anders dan een afdeling recherche of ernstige
    delicten.
    De voorzitter:
    Wanneer is de ontwikkeling begonnen, dat men zelf soms autonoom
    inlichtingen ging verzamelen?
    De heer Naey:
    Dat is ook zo oud als die dienst feitelijk bestaat. Het runnen
    van informanten en het binnen krijgen van tips zijn van oudsher
    verdeeld geweest over de politiediensten. Formeel gesproken was er
    een afdeling waar die informatie bij elkaar geharkt werd, al dan
    niet professioneel. Dat is wat wij in de wandelgangen de criminele
    inlichtingendienst gingen noemen.
    De voorzitter:
    Was het vroeger zo, dat elke rechercheur informanten
    runde?
    De heer Naey:
    Heel duidelijk. In de beginjaren tachtig zijn in Amsterdam de
    corruptieprocessen geweest. Het waren zaken waarbij geen enorme
    corruptie aan de orde was. Er kwam aan het licht dat bepaalde
    politiemensen werkten met priv-kennissen of tipgevers in het
    criminele milieu. Het was een persoonlijke vaardigheid. De
    informatie die daaruit ontstond, was ook persoonlijk bezit. Een
    rechercheur had er geen behoefte aan om dat door te geven aan
    derden of te poolen met collega’s. Het was zijn zekerheid om een
    zekere expertise te hebben en om succesvol op te sporen. Eerlijk
    gezegd, is het eerder een kwestie van persoonlijke know how die je
    afschermt dan van uitventen. In het verlengde van die attitude kan
    men zich voorstellen – het is misschien nu wat minder geworden –
    dat einde jaren tachtig er tussen de criminele inlichtingendiensten
    in Nederland onderling heel weinig collegialiteit bestond om met
    die informatie gemeenschappelijk wat te doen. Het ging in de sfeer
    van: het is onze informatie; misschien kan ons korps daarmee
    scoren. Waarom zouden wij het aan de collega’s geven?
    De voorzitter:
    Waarom wil een politieman dat soort informatie voor zich zelf
    houden?
    De heer Naey:
    Dat is psychologisch een vanzelfsprekende insteek. Een
    politieman die werkt in de sfeer van de recherche – ik praat niet
    over de heterdaad-delicten die op straat kunnen worden opgelost –
    heeft er belang bij zodanig kennis te verzamelen dat hij zelf in
    staat is met enige kans op succes strafrechtelijke onderzoeken te
    starten, althans om die aan te kaarten bij zijn chef. Als hij
    priv-kennis heeft, kan hij met zekerheid zeggen waar hij moet gaan
    zoeken. Dat betekent dat zijn bazen hem in het algemeen zullen
    bekijken als een heel capabele rechercheur. Het is geld waard, om
    het maar eens plat te zeggen.
    De voorzitter:
    Geld waard?
    De heer Naey:
    Je kunt promotie maken. Het is natuurlijk ook geld waard in
    andere zin, maar het is niet mijn bedoeling om daarover een
    opmerking te maken.
    De voorzitter:
    U wilt zeggen dat daar mogelijkheden van corruptie in
    zitten?
    De heer Naey:
    Dat is vanzelfsprekend een van de mogelijkheden en een van de
    risico’s. Het geldt voor alle contacten tussen opsporingsambtenaren
    en verdachten, slachtoffers, situaties waar misdrijven zijn
    gepleegd.
    De voorzitter:
    Dan is in feite het ontstaan van de CID een vooruitgang, want
    er wordt in ieder geval enigszins geregeld, hoe informanten worden
    gerund.
    De heer Naey:
    Ik denk dat u met uw vraag ook het antwoord geeft. Het is
    uiteraard een vooruitgang in de mate, waarin je dat professioneel
    beheert. Dat is niet alleen een kwestie van de Wet op de
    politieregisters, maar ook via een CID-regeling zorgvuldig omgaan
    met wat je mag verzamelen en hoe je dat doet, het classificeren van
    de betrouwbaarheid van bronnen zorgvuldig volgens
    gemeenschappelijke procedures uitvoeren. Dat is
    kwaliteitswinst.
    De voorzitter:
    Runnen alleen de CID’s informanten of gebeurt het nog steeds
    elders in de recherche?
    De heer Naey:
    Dat kan ik persoonlijk niet overzien. Ik zit niet in dat
    veldwerk. Ik neem aan dat een verstandig rechercheur, die
    persoonlijk kennis krijgt van bepaalde informatie dat tegenwoordig
    via een tipformulier laat registreren bij de CID.
    De voorzitter:
    Kunt u zeggen hoe en met welk doel zo’n CID een informant runt?
    Wie zijn die informanten? Wat moeten wij ons daarbij
    voorstellen?
    De heer Naey:
    Ik wil wel even uit een stuk dat ik heb meegenomen
    citeren.
    De voorzitter:
    U wilt de regeling gaan voorlezen?
    De heer Naey:
    Ja. U vraagt mij met welk doel informanten worden gerund. Ik
    heb dan de vrijheid om vast te stellen, dat die zaak net is
    opgeschreven. Wat dat betreft ben ik een jurist. Als u vraagt, wat
    de CID doet met welk doel, dan ben ik als jurist geneigd eerst te
    bekijken, welk doel de CID heeft volgens de CID-regeling.
    De voorzitter:
    Geeft u dan eerst het juridische antwoord en daarna een
    antwoord op de vraag hoe het in de praktijk gaat.
    De heer Naey:
    Ik stel vast, dat de CID’s primair tot taak hebben “de
    opsporing van misdrijven en van natuurlijke en rechtspersonen die
    deze misdrijven plegen”. In feite heeft de CID de taak om
    misdrijven op te sporen. Dat is zijn hoofddoel. Als u mij vraagt:
    waarom runnen ze informanten, dan heeft dat het perspectief van het
    opsporen van misdrijven.
    De voorzitter:
    Maar toch niet alle misdrijven?
    De heer Naey:
    In dit geval de ernstige misdrijven of de misdrijven waaraan
    prioriteit gegeven wordt; uiteraard geen eenvoudige mishandelingen
    of bagateldelicten.
    De voorzitter:
    En hoe gebeurt het in de praktijk?
    De heer Naey:
    Ik heb er lang over gedaan om te begrijpen hoe je het antwoord
    op deze vraag zou moeten zoeken. Natuurlijk kan ik naar de CID
    stappen en vragen hoe men dat doet, maar daar is in Nederland geen
    eenduidig antwoord op te krijgen. Laten wij dat vaststellen. Er is
    geen vaste vorm voor het inwinnen van informatie in de sfeer van de
    CID. Er zijn wel een aantal algemene opmerkingen te maken die al
    naar gelang waar je gaat kijken aan de orde zijn. Het runnen van
    informanten is van oudsher het meest vanzelfsprekende middel. Dat
    wil zeggen dat je mensen die wat kunnen vertellen al dan niet tegen
    betaling wat laat vertellen, dat je dit registreert, dat je de
    betrouwbaarheid en de bruikbaarheid ervan beoordeelt en dat je soms
    ook opschrijft onder welk embargo het gebruikt mag worden. Dat is
    in zijn algemeenheid de basis van het CID-werk. Als je nagaat om
    welke gegevens het gaat die de CID mag en moet verzamelen, merk je
    dat het om een hele rij gaat. Dat is allemaal keurig opgesomd. Ik
    pik er een paar uit: gegevens over het uiterlijk, over de
    karaktereigenschappen, over de levenswijze, over de opleiding, over
    bewegingen en over financile gegevens. Er wordt van de CID verwacht
    dat een brede range van gegevens wordt verzameld. Uit artikel 8 van
    de CID-regeling van 1995 blijkt dat het ook mogelijk is om onder
    bepaalde condities – als het echt nodig is – gegevens over ras,
    medische en psychologische kenmerken, seksualiteit en intiem
    levensgedrag te verzamelen. Als je die lijst ziet, kan je je de
    vraag stellen – ik heb mij die gesteld als voorbereiding op dit
    verhoor – hoe de CID gegevens over intiem menselijk gedrag moet
    verzamelen. Ik ben nagegaan wat op dit punt geregeld is. Ik stel
    vast dat de Nederlandse wetgever eigenlijk alleen maar geregeld
    heeft dat er een CID is. Er is een Wet op de politieregisters
    gemaakt en daarin staat voor het verzamelen van genoemde gegevens
    slechts n belangrijk uitgangspunt en dat is dat de gegevens die in
    die registers verdwijnen op rechtmatige wijze moeten zijn
    verzameld. Daarnaast is er een CID-regeling gemaakt, waarbij als
    taakstelling opsporing wordt genoemd en waarbij als invulling deze
    gegevens op een rij zijn gezet. De vraag blijft over: hoe moet de
    CID dit soort gegevens verzamelen? De taakstelling is duidelijk,
    namelijk opsporing van strafbare feiten en het voorkomen ervan.
    Vervolgens komen wij midden in het hart van de problematiek. Ik
    stel vast dat door de overheid aan de CID eisen worden gesteld om
    dit soort intieme gegevens te verzamelen, maar dat nooit een
    regeling is gemaakt op basis waarvan de CID kan zeggen: wij hebben
    ook middelen om die informatie te verzamelen, want wij mogen
    bijvoorbeeld… en dan kan men de lijst met observatie- en
    infiltratietechnieken openen.
    De voorzitter:
    Voordat wij over observatie gaan spreken: de politie mag toch
    oren en ogen openhouden? En het is op zichzelf toch niet slecht
    dat, als informatie binnenkomt waaruit blijkt dat er iets slechts
    staat te gebeuren, dit wordt opgeschreven?
    De heer Naey:
    Daar is helemaal niets tegen in te brengen. Ik zou zelfs willen
    zeggen: daar is de politie voor. Uit die opsporingstaak mag je
    begrijpen – en dat wordt algemeen geaccepteerd – dat de politie de
    oren en ogen open moet houden en notities mag maken. Zeker voor
    zover het in het openbaar gebeurt, ligt het voor de hand dat dit in
    zekere zin als plicht kan worden opgevat.
    De voorzitter:
    Doet de politie meer dan dat in die informatieve fase?
    De heer Naey:
    Dat is nogal duidelijk. De politie doet meer. Denk aan het
    inzetten van observatieteams, het afluisteren van gesprekken – daar
    zijn verschillende methodes voor – en het volgen. Dat is ook
    logisch, want anders kan men geen informatie verzamelen. Volgens
    mij is de laatste drie, vier jaar de term “pro-actieve opsporing”
    zo populair geworden, omdat die term het hele voorterrein
    suggestief aanduidt, terwijl die term eigen niks zegt. Er is
    volstrekt open gelaten wat er precies gebeurt in de aanloop tot de
    verdenking. Dat is niet voor niks. Ik heb net uitgelegd dat de
    wetgever dit niet heeft ingevuld. Het enige wat ik kan vaststellen
    – en dat hebben veel collega`s met mij gedaan – is dat een aantal
    van die bijzondere opsporingstechnieken niet gebaseerd is op een
    wettelijk voorschrift, terwijl de Grondwet en de
    mensenrechtenverdragen dat wel vereisen. In die zin is de bepaling
    in de Wet op de politieregisters dat de informatie in de registers
    gestopt mag worden die op rechtmatige wijze is verkregen een heel
    gemene. Want als je dat letterlijk neemt – en dat zou zo behoren –
    moet je vaststellen dat de laatste jaren een heel stuk politiewerk
    is gedaan dat niet aan die eis voldoet en dat derhalve veel van wat
    in de CID-registers is gestopt als onrechtmatig verkregen
    informatie moet worden beoordeeld en eigenlijk terzijde moet worden
    gesteld.
    De heer Vos:
    Ik wil iets vragen over het ontbreken van iedere wettelijke
    basis. Als ik het goed heb begrepen, heeft de Hoge Raad meermalen
    uitspraken in dit soort zaken gedaan en wel een wettelijke basis
    aanwezig geacht. Heb ik dat goed begrepen?
    De heer Naey:
    U bedoelt voor observatie?
    De heer Vos:
    Onder andere.
    De heer Naey:
    Ik wil dat graag uitleggen. Er zijn twee beroemde
    observatie-arresten gewezen, in 1987 en 1988. Daarbij ging het over
    observatie op straat in het openbaar op basis van een toevallige
    ontmoeting. De politie zag ‘s nachts een inbreker rijden en ging na
    wat die man deed. Na de inbraak werd de man gearresteerd. Dat is
    een heel beperkte vorm van observeren en bovendien in het openbaar.
    De bevoegdheid hiertoe werd door de Hoge Raad gelezen in de
    politietaak. Intussen hebben allerlei ontwikkelingen plaatsgehad.
    Ik geloof dat mijn collega Corstens met u gesproken heeft over de
    observatie in Wieringen met een candid camera. Mijn standpunt is
    dat, als je de tekst van de mensenrechtenverdragen en de Grondwet
    letterlijk neemt, het gericht en systematisch observeren met
    technische hulpmiddelen van een persoon met de bedoeling die
    informatie in een strafrechtelijke procedure te gebruiken in
    beginsel een beperking van het privacy-grondrecht is. Dit betekent
    dat het alleen mag als er een expliciete wettelijke regeling is.
    Aan die regeling moeten eisen worden gesteld. Het moet voorzienbaar
    zijn en het moet duidelijk zijn wat de risico’s zijn voor de
    burger. Als je die eisen stelt, is niet meer vol te houden dat de
    politietaak zoals genoemd in artikel 2 van de Politiewet 1993 als
    kapstokartikel kan fungeren voor dit soort type observatie. Ik denk
    dat degene die dat wil verdedigen geen schijn van kans maakt.
    De voorzitter:
    Die maakt geen schijn van kans, maar het gebeurt en er
    blijkbaar geen rechter die zegt: dat mag niet.
    De heer Naey:
    In het geval van de candid camera-observatie in Wieringen, een
    civiele zaak, heeft de Hoge Raad vastgesteld dat die vorm van
    bekijken en afkijken in beginsel een inbreuk op de privacy
    betekent. Omdat men wist dat het baseren van de handeling op de
    politietaak er niet meer in ging, heeft men een nieuwe kapstok
    gezocht, de opsporingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 141
    Sv. Dat is eigenlijk alleen maar uitstel van de conclusie die moet
    leiden tot een wetgevend traject…
    De heer Vos:
    Het ging mij om de constatering dat de Hoge Raad een wettelijke
    basis wel aanwezig heeft geacht. Misschien geldt dit niet voor
    toekomstige zaken, maar het gold wel voor een aantal zaken die
    voorgelegd zijn.
    De heer Naey:
    Het feit dat de Hoge Raad een bepaald standpunt inneemt, wil
    niet zeggen dat dit standpunt morgen ook nog door dezelfde Hoge
    Raad wordt ingenomen. Ik heb mijn studenten al een tiental jaar
    geleden het volgende moeten zeggen. Er is in Nederland een
    wettelijke regeling. De Hoge Raad legde die zo uit. Dat was in
    strijd met het verdrag; ik begrijp ook niet waarom het zo is, maar
    het is nu eenmaal zo. Vervolgens kwam er een uitspraak van het
    Europese Hof en sloeg in Nederland de paniek toe. In n keer werd
    het recht veranderd, terwijl er niets veranderd was aan het recht.
    Wij lezen alleen het verdrag anders. U moet het zo zien: een soort
    voortschrijdend inzicht. De receptie van de mensenrechtenverdragen
    is in Nederland relatief langzaam op gang gekomen. In 1983 hebben
    wij de Grondwet opnieuw opgezet, maar de complicaties van een en
    ander zijn nooit zo voorzien. De rechter is enigszins terughoudend
    geweest om al te grote consequenties te verbinden aan de juridische
    analyse die ik zojuist gegeven heb, waarschijnlijk ook omdat – en
    zo lees ik het – de Hoge Raad eigenlijk zegt: wij vinden het niet
    zo raar dat de politie dit doet, dus wij willen wel wat extensief
    interpreteren om de praktijk te dekken, maar er is een grens aan de
    rek. Op dat moment moet je als wetgever vaststellen dat je de
    rechter niet langer kan opzadelen met het probleem om nog meer op
    te rekken. De verantwoordelijkheid moet dan bij de wetgever worden
    gelegd.
    De voorzitter:
    Prof. Corstens heeft de vorige week gezegd dat de wetgever zit
    te slapen. Dat zult u wel onderschrijven, neem ik aan.
    De heer Naey:
    Dat beaam ik.
    De voorzitter:
    Dat beaamt u. Ik wil even terug naar de praktijk. In uw oratie
    beschrijft u die praktijk, bijvoorbeeld waar het gaat om
    infiltratie en om CID’s, die als het ware informatie rond sturen om
    wit te wassen. Kunt u beschrijven hoe het ging bij het gebruik
    maken van informanten en politie-infiltranten?
    De heer Naey:
    Ik kan dat alleen maar in heel algemene zin, omdat ik dat werk
    niet zelf doe. Ik baseer mijn informatie op verhalen van anderen en
    op literatuur. Als zodanig ben ik niet de meest geschikte
    informant.
    De voorzitter:
    Maar wat u opschrijft, is toch wel gebeurd?
    De heer Naey:
    Zeker. Ik heb met name de pseudo-koop vrij precies beschreven.
    Toen ik dat opschreef, heb ik enigszins afgewogen in hoeverre ik
    dat zou kunnen doen, omdat daarmee operationele kennis publiekelijk
    bekend wordt gemaakt. Ik heb vastgesteld dat die pseudo-koop door
    de deskundigen, de politiemensen, eind jaren tachtig/begin jaren
    negentig is afgedaan als niet meer hanteerbaar.
    De voorzitter:
    Legt u even uit hoe het volgens u ging bij pseudo-koop. Daarna
    kunnen wij op de vraag terugkomen of het nog gebeurt.
    De heer Naey:
    Ik heb dus vastgesteld dat het werken met pseudo-koop naar mijn
    oordeel niet meer gebeurt. U informatie verstrekken over zo’n
    belangrijk onderwerp wil ik niet doen zonder dat ik daar een goede
    en grondige basis voor heb. Als zodanig heb ik mijn relativerende
    opmerkingen gemaakt. Wat de pseudo-koop betreft, kan ik u vertellen
    hoe die in het verleden in zijn werk ging.
    De voorzitter:
    Vertelt u, graag kort, hoe het met de pseudo-koop ging.
    De heer Naey:
    Als je als politie een tip krijgt over iemand die drugs in de
    aanbieding heeft, moet je die tip controleren op betrouwbaarheid.
    Vervolgens moet je je afvragen of die tipgever onderdeel vormt van
    de organisatie die de drugs wil leveren. In zo’n geval werd een
    politie-informant opgestart om samen met die tipgever het traject
    in te gaan richting de drugsorganisatie. De eerste stap was te
    zorgen dat die tipgever eruit gewerkt werd. Men introduceerde een
    politieman under cover en de tipgever ging weg, want die mocht geen
    risico lopen als de zaak naderhand zou uitkomen. De eerste
    infiltrant ging controleren of de tipgever betrouwbare informatie
    had verstrekt. Als dat het geval bleek, kon in de CID-sfeer of in
    de tactische sfeer worden vastgesteld of de informatie dat iemand
    drugs wilde verkopen betrouwbaar was. De politie-infiltrant had
    intussen het vertrouwen gewonnen van een aantal mensen uit zo’n
    crimineel milieu. De volgende stap was om de informatie die er lag,
    zo los te weken dat de betrokken politieman verdween, waardoor het
    speuren naar de aanvankelijke tipgever werd bemoeilijkt. Ik kan
    vertellen dat de creativiteit op dit punt niet zoveel grenzen kent.
    Ik beschrijf onder andere de variant dat een politieman de
    informatie die hij heeft verzameld bij zijn eigen baas kan afmelden
    en in het archief kan stoppen, maar ook kan gaan naar de CID van
    een ander korps en daar als tipgever en tegen betaling informatie
    kan verstrekken die genoteerd wordt als CID-informatie.
    De voorzitter:
    U zegt dus dat vroeger politiemensen ook in andere regio’s als
    het ware als informant werden gebruikt. Werden zij daar ook voor
    betaald?
    De heer Naey:
    Ja, voor zover ik begrepen heb. Dat is een kwestie van
    boekhouding en dat vergt dat je helemaal doet alsof het echt is.
    Dat betekent dat van de informatie van die politie-infiltrant – in
    mijn oratie noem ik dat witwassen, maar dat kan men ook zien als
    het vastleggen in een ander traject – melding wordt gemaakt. Wat de
    grap is en waarom ik daar kritisch over schrijf, is dat de
    informatie weer terug wordt gesluisd naar de oorspronkelijke
    regio…
    De voorzitter:
    …zodat het lijkt alsof die informatie uit een andere hoek van
    het land komt.
    De heer Naey:
    Ja. Ik noem dit witwassen. Je kunt het ook het verrijken van
    informatie noemen en zijn nog andere mooie termen voor te
    verzinnen. Het komt erop neer dat het bij het politiekorps waar de
    zaak startte, begon met een tip en dat het er ook eindigde met een
    tip. Het verschil is dat de laatste tip, die via het circuit is
    gemaakt, heel betrouwbaar en hard is, want deze correspondeert met
    de eigen informatie via de eerste tip. Het is dus een bevestiging
    van informatie en daarmee kun je gaan werken.
    De voorzitter:
    Weet u of het in vele gevallen voorgekomen is dat in de tijd
    van de pseudo-koop politiemensen als informant bij een andere regio
    werden ingeschreven?
    De heer Naey:
    Ik heb de indruk dat het regelmatig voorkwam.
    De voorzitter:
    Weet u het ook?
    De heer Naey:
    Dat kan ik niet weten.
    De voorzitter:
    Van hoeveel gevallen neemt u het werkelijk aan? Is het een
    uitzondering geweest of is het vaak voorgekomen?
    De heer Naey:
    Degenen die mij hierover hebben genformeerd hebben mij zeer
    nadrukkelijk uitgelegd, dat zij elkaar regelmatig tegenkwamen. Er
    zijn in Nederland maar een paar pseudo-koopteams geweest. De rollen
    werden voortdurend gewisseld. Nu eens waren zij infiltranten, dan
    weer waren zij in de tweede ronde of anonieme getuige bij de
    rechter-commissaris. Zij konden bij wijze van spreken in- en
    uitlopen bij de RC, op de ene dag in de ene rol en op de andere dag
    in de andere rol.
    De voorzitter:
    U zegt dus dat deze methode de standaardmethode was van de
    infiltratieteams als het ging om pseudo-koop?
    De heer Naey:
    Ik denk de standaardmethode, voor zover het de meer complexe of
    grotere zaken betreft. Wij hebben het niet over de eenvoudige
    pseudo-koop met rechtstreeks contact.
    De voorzitter:
    Men vertelt ons dat de pseudo-koop is stopgezet. Weet u ook
    waarom?
    De heer Naey:
    De pseudo-koopteams zijn ontbonden. Dat is een sterke
    aanwijzing dat het als methode heeft afgedaan. Ik heb begrepen, dat
    dit is gedaan vanwege het feit, dat die methode bij de tegenpartij
    te bekend was en te riskant was voor betrokkenen. Het is ook een
    vorm van infiltreren. Het werd te riskant, dat je als politieman
    werd meegezogen in criminele activiteiten.
    De voorzitter:
    Men is ermee gestopt omdat men het niet meer kon controleren of
    omdat het middel bot werd bij de criminele clubs?
    De heer Naey:
    Het werd te bot voor de criminele clubs en het werd bovendien
    onbestuurbaar geacht, voor zover betrokken rechercheurs zouden
    afglijden naar ongeregelde uitgaven. Misschien konden zij niet meer
    aangestuurd worden op het punt van verbaliseren of terugkoppelen.
    Ik kan dat niet precies beoordelen. Als effectieve methode is het
    geschrapt.
    De voorzitter:
    De oud-politieman Meerman heeft bij u een scriptie
    geschreven.
    De heer Naey:
    Dat klopt.
    De voorzitter:
    Hij is lid geweest van een infiltratieteam. Hij beschrijft de
    gebruikmaking van bugs in auto’s en hotelkamers en ook het
    afluisteren van gesprekken in zogenaamde safe houses. Verder zijn
    er video-opnamen gemaakt. Bent u daar ook van overtuigd?
    De heer Naey:
    Ongetwijfeld.
    De voorzitter:
    Was het afluisteren van de safe houses – de infiltrant heeft
    gesprekken met de criminele groepering – of het afluisteren van
    auto’s rechtmatig?
    De heer Naey:
    De wetgeving op dat punt is zodanig, dat het in het algemeen
    niet strafbaar is, wanneer iemand een gesprek opneemt en
    afluistert, waarbij hij zelf is betrokken.
    De voorzitter:
    Dat is ook geen inbreuk op de privacy?
    De heer Naey:
    Het is niet strafbaar. Als ik van de eerdere gesprekken van de
    parlementaire enqutecommissie opnames had gemaakt, dan zoudt u
    onaangenaam verrast zijn geweest, als ik dat had uitgezonden of
    gepubliceerd. Dat is niet strafbaar. Dat wil niet zeggen dat het
    onder omstandigheden geen inbreuk is op de privacy. Het zijn twee
    verschillende zaken.
    De voorzitter:
    In Vrij Nederland van verleden jaar heeft een artikel gestaan
    over de heer Meerman. De teneur was: wij hebben alles gedaan wat
    God verboden heeft. Het zijn niet zijn woorden. Is dat ook uw
    indruk? Is er door de pseudo-koopteams onrechtmatig gehandeld?
    De heer Naey:
    Dat lijkt mij volstrekt evident. U moet de heer Meerman in
    zoverre in zijn waarde laten, dat het een opmerking is over een
    stuk praktijkervaring die hij achter de rug had. Hij is nu
    overigens advocaat. Hij is absoluut niet iemand dat dit verdedigt,
    maar eerder kritisch nagaat, wat er gebeurd is. Dat past naar mijn
    oordeel echt in de periode van de jaren tachtig. Er werden aan de
    recherche eisen gesteld om te scoren, terwijl zij de techniek en de
    tactiek nog niet goed onder de knie hadden. De eerste teams werden
    opgericht in de jaren zestig in de sfeer van handhaving van de
    openbare orde in Amsterdam. Toen zijn officieel de eerste under
    covers opgestart. Zij gingen op de Dam mee stenen gooien.
    De voorzitter:
    Daar gaat onze enqute niet over.
    De heer Naey:
    U wilt begrijpen waarom het zo gegaan is. De mededeling van
    Meerman heeft betrekking op het feit, dat je dat in die periode
    niet problematiseerde. Je deed het onder druk. Wij gaan nu pas
    kritisch kijken – dat is een recente verovering, wat het recht
    betreft – naar de vraag hoe het juridisch zit, of het wel mag en
    het wel behoorlijk is. Het meer fijnmazig kijken naar het
    normatieve aspect werd in de jaren tachtig door de politie niet
    gedaan. Toen ging het meer om de vraag: hoe kunnen wij het handig
    doen? Het OM liet het ook rustig zo lopen. Er is nooit een probleem
    van gemaakt. Met terugwerkende kracht hebben wij nu nieuw inzicht.
    Dat betekent, dat je het mag afdoen als onrechtmatig naar het
    huidige inzicht.
    De heer Vos:
    Meerman gaat ook prat op het feit, dat het pseudo-koopteam in
    het begin zeer effectief was. Is dat juist?
    De heer Naey:
    Dat kan ik niet beoordelen.
    De voorzitter:
    U beschrijft in uw oratie het doorsluizen van CID-informatie
    van de ene naar de andere regio, waarbij er als het ware een
    opwaardering komt van de betrouwbaarheid van de informatie. Is dat
    vaak voorgekomen? Komt dat nog voor?
    De heer Naey:
    Dat weet ik ook niet. Uit een gesprek met een CID is mij
    gebleken dat het bij die CID thans niet meer voor de hand
    ligt…
    De voorzitter:
    Welke CID?
    De heer Naey:
    In Amsterdam. Het ligt niet meer voor de hand om op die manier
    met informatie om te gaan. Als een CID-chef zijn handtekening moet
    zetten onder een proces-verbaal, waarin hij zelf niet kan verklaren
    wat de betrouwbaarheid en dergelijke is, dan brandt hij daaraan
    niet zijn vingers. De nieuwe inzichten zijn zodanig, dat het niet
    meer een normale gang van zaken is.
    De voorzitter:
    Was het een normale gang van zaken?
    De heer Naey:
    Dat kan ik niet beoordelen. Ik weet niet of het gangbaar
    was.
    De voorzitter:
    Wij willen graag weten of het vaak voorgekomen is of niet.
    De heer Naey:
    Ik kan dat niet beoordelen. Ik kan dat niet verklaren uit eigen
    ervaring of wetenschap.
    De voorzitter:
    Wat is volgens u op dit moment de stand van zaken bij
    informatie-inwinning door de CID? Gebeurt het op een andere wijze?
    Hoe gebeurt het?
    De heer Naey:
    Ik wil voordat ik de vraag beantwoord, nog graag een
    tussenopmerking maken. Persoonlijk vind ik het opmerkelijk, dat in
    de recente regelgeving die naar aanleiding van de
    politiereorganisatie tot stand is gekomen er een besluit is over
    het beheer van de regionale politiekorpsen, dat zegt dat er in elke
    regio of samenwerkingsverband een observatieteam is, dat ten
    behoeve van de CID werkzaam is. Er zijn in elke regio
    observatieteams die informatie verzamelen.
    De voorzitter:
    Informatieteams zijn teams die met verschillende auto’s
    bijvoorbeeld iemand volgen, voor de deur staan?
    De heer Naey:
    Ja, of in de vuilniszak kijken. Als je de regeling letterlijk
    neemt, zijn die teams exclusief voor de CID aangewezen. Misschien
    moet je het omkeren: de CID mag gebruik maken van observatieteams.
    Ik stel vast, dat er regio’s zijn, waar de CID-chef een batterij
    afdelingen onder zich heeft, waarin onder andere het
    observatieteam. In de regio Amsterdam heeft de CID-chef de CID
    onder zich, maar geen observatieteam. Vanuit de beheersbaarheid en
    controle maakt dat een groot verschil. In de Amsterdamse situatie
    heeft het bureau recherche-informatie een CID-afdeling. Die moet
    een observatieteam aanvragen, als het een actie wil uitvoeren.
    Daarover beslist een ander.
    De voorzitter:
    Maakt dat veel verschil uit voor wat in de praktijk
    gebeurt?
    De heer Naey:
    Dat maakt heel veel verschil. Ik wil een voorbeeld geven,
    waarbij ik geen concrete zaak voor ogen heb. Men wil een observatie
    starten op een bepaald advocatenkantoor. Ik zal het maar wat
    gewichtig inzetten. De CID-chef die een OT mag aansturen zegt
    gewoon tegen het OT: ga dat doen. Een CID-chef die geen OT heeft,
    moet een aanvrage indienen bij een chef van een andere afdeling en
    moet dan zeggen: ik wil graag een OT. Waar is het voor? Nou, om een
    advocatenkantoor te observeren. Dan zegt die chef uit eigen
    overwegingen: ik weet niet of ik daaraan meedoe. Ik heb van zo’n
    geval gehoord, waarbij vervolgens discussie ontstond. De
    CID-officier zegt dan: ik wil het. De officile chef van het
    observatieteam krijgt via de hoofdofficier en de hoofdcommissaris
    alsnog opdracht. De CID zegt dan vervolgens: nu hoeft het niet
    meer, als de halve stad het weet heeft het geen zin. De vraag wie
    een observatieteam aanstuurt is een gewichtige. Voor zover de
    regelgeving aan de orde is, is het te zien als twee handen op n
    buik: observatieteams werken ten behoeve van de CID. Ik acht dat
    persoonlijk een ongewenste situatie.
    De voorzitter:
    U vindt dus dat een CID altijd als het ware onder het directe
    gezag moet staan van de recherche in het algemeen?
    De heer Naey:
    Nee. De CID is specifiek aangewezen voor het verzamelen van
    informatie op administratief niveau. Dat houdt niet per se in, dat
    hij alle verantwoordelijkheid moet dragen voor de methodes, waarmee
    die informatie verzameld wordt. Als je dat doorknipt, dan betekent
    dat dat je de beheersbaarheid van zo’n systeem vergroot. De vraag
    of er methodes zijn gebruikt die mogen, kan beter onderzocht
    worden. Er is dan gespreide verantwoordelijkheid aan te
    wijzen.
    De voorzitter:
    Is het toegestaan dat de CID gaat kijken of mijnheer Jansen bij
    een advocatenkantoor naar binnen gaat? Of kan dat niet volgens
    u?
    De heer Naey:
    Als daarvoor een goede reden is, zeker.
    De voorzitter:
    Wat doet de CID vandaag de dag, wat onrechtmatig is, behalve
    het door u genoemde langdurig observeren?
    De heer Naey:
    U slaat nu gelijk wat over bij die vraag.
    De voorzitter:
    Ik sla niets over. Wij vragen toch?
    De heer Naey:
    U gaat ervan uit dat observeren onrechtmatig is?
    De voorzitter:
    U had net al een oordeel gegeven over het feit, dat langdurige
    observatie zonder wettelijke regeling onrechtmatig is.
    De heer Naey:
    Nu begrijp ik het. De vraag wat er nog meer gebeurt is niet te
    beantwoorden voor alle CID’s. Er zijn CID’s die op dat terrein
    bijna niets meer doen. Zij dienen alleen nog maar als kaartenbak,
    om het populair en oneerbiedig samen te vatten.
    De voorzitter:
    Die doen niets anders meer dan het runnen van informanten?
    De heer Naey:
    Ja, en het verzamelen van informatie en die ter beschikking van
    de recherche stellen. Er zijn ook CID’s die het nog ongetwijfeld op
    de oude stijl doen. Het runnen van informanten heeft een wettelijke
    basis nodig, voor zover de overheid dat beroepsmatig exploiteert.
    Bij alle infiltratie-acties, al dan niet met burgerinfiltranten of
    under covers worden meestal misdrijven gepleegd. Er is in Nederland
    geen rechtvaardigingsgrond of geen strafuitsluitingsgrond die dit
    toelaat. Waarom het zo gaat, heeft te maken met het feit, dat het
    OM in dat soort zaken de under covers niet vervolgt. Dat is ook
    logisch, want die doen het in het belang van de opsporing. Er
    worden misdrijven gepleegd in opdracht of met medeweten van de
    overheid. Wij hebben dat niet geproblematiseerd. Wij vinden dat
    normaal. Het hogere belang, de opsporing, zou dat kennelijk
    compenseren. Blijft het feit, dat het een strafbaar feit is. Als
    zodanig is het CID-werk, voor zover het met infiltratie misdrijven
    genereert, in feite onrechtmatig. Ik zou het op juridische gronden
    niet kunnen verdedigen.
    De voorzitter:
    Er bestaan verschillende richtlijnen betreffende het werk van
    infiltranten, c.q. informanten, zoals de richtlijn deals met
    criminelen, de richtlijn infiltratie en de tip-, toon- en
    voorkoopregeling voor zover het gaat om de bestuurbaarheid van
    informanten. Zijn die volgens u geen rechtsbasis?
    De heer Naey:
    Ik zou kunnen citeren – misschien moet ik dat in dit geval ook
    doen – uit het interim-advies infiltratie van de OM-werkgroep-De
    Wit uit 1994. Daaruit blijkt dat die werkgroep zich de vraag heeft
    gesteld: wat is de juridische basis? Zij zoekt aansluiting bij het
    leerstuk van de noodtoestand, u wel bekend. Ik heb daar eerder
    kritisch over geschreven. Het is juridisch volstrekte nonsens.
    De voorzitter:
    De moeilijkheid is altijd dat de ene jurist dat makkelijk van
    de andere kan zeggen. De heer De Wit is ook jurist.
    De heer Naey:
    Als hij een handboek openslaat over “noodtoestand” zal hij zien
    dat het typisch gaat over een eenmalige, incidentele keuze tussen
    conflicten. Je hebt wettelijke plichten. Voor zo’n keuze gesteld,
    mag je je een keer beroepen op noodtoestand. Sociale woningnood of
    de nood op het gebied van de misdaadbestrijding is nooit
    noodtoestand in die zin. Het is dus een lemen voet waarop een heel
    bolwerk gebouwd is.
    De heer Koekkoek:
    Hoe ziet u in dit verband de euthanasiewetgeving waarin het
    begrip “noodtoestand” als het ware gencorporeerd is?
    De heer Naey:
    U hebt het over wetgeving en ik heb het over regelingen en
    richtlijnen die zijn gebaseerd op het verkeerd lezen van de wet.
    Dat is een groot verschil. Wij praten dus niet over wetgeving maar
    over lagere regelgeving.
    De heer Koekkoek:
    Het Wetboek van Strafrecht heeft toch een regeling voor
    overmacht?
    De heer Naey:
    Ja.
    De heer Koekkoek:
    En waarom zou die hier niet van toepassing kunnen zijn?
    De heer Naey:
    Dat zei ik net al. Omdat klassiek gesproken “noodtoestand” niet
    zo gelezen wordt dat je daarop de hele misdaadbestrijding mag
    baseren. Als men dat vraagt, zeg ik: dat is onzin, dat is juridisch
    niet verdedigbaar. In dit geval kan je nooit een praktijk van jaren
    baseren op een begrip als “noodtoestand”, als speciale variant van
    de overmacht. Die moet je baseren op wetgeving.
    De voorzitter:
    U citeert uit het interim-advies van de werkgroep-De Wit. Dat
    is natuurlijk nog geen richtlijn.
    De heer Naey:
    Nee.
    De voorzitter:
    In de richtlijn uit 1991 wordt met het begrip “noodtoestand”
    niet gewerkt.
    De heer Naey:
    Het is zelfs zo dat vroeger de vraag “waarop moeten wij het
    baseren” niet eens gesteld werd. Door de voortschrijdende inzichten
    in de mensenrechtenverdragen en de Grondwet is gezocht naar een
    grond. De werkgroep die bezig was midden in de periode van de
    perikelen waar uw enqute over gaat, heeft een antwoord gezocht voor
    de juridische basis en noemt ook in het vervolgadvies nog steeds
    “noodtoestand” als grond. Dat lijkt mij, ook gezien de discussie
    die intussen plaatsvindt, een heel opmerkelijke gang van zaken. Ik
    geloof dat zoiets niet houdbaar is.
    De heer De Graaf:
    Infiltratie is niet hetzelfde als het plegen van strafbare
    feiten. U koppelt het als een op een aan elkaar. Is het ook zo
    volgens uw ervaring?
    De heer Naey:
    Het hoeft niet voor alle onderdelen van een infiltratie te
    gelden, maar gemiddeld gaat het om het bezit van verdovende
    middelen.
    De heer De Graaf:
    Maar dat is iets anders dan infiltratie. Als een infiltrant
    zich in een criminele organisatie begeeft, vrienden wordt met de
    topfiguren van die organisatie, is dat wel degelijk infiltratie,
    maar is daarmee nog geen strafbaar gepleegd.
    De heer Naey:
    Zeker niet, maar als het gaat om bepaalde
    uitvoeringshandelingen in de sfeer van medeplichtigheid, deelneming
    en misschien ook voorbereidingshandelingen ben je als infiltrant al
    heel snel, juist omdat je dat contact wil onderhouden en je
    geloofwaardigheid wil bewijzen, bezig met een stuk werk dat als een
    strafbaar feit kan worden aangemerkt.
    De voorzitter:
    Vindt u dat een infiltrant een strafbaar feit mag plegen?
    De heer Naey:
    Dat zou onder omstandigheden helemaal niet bijzonder of
    ongewenst zijn. De vraag is in hoeverre er een regeling getroffen
    wordt, op grond waarvan betrokkene straffeloos blijft, onder welke
    condities strafbare feiten mogen worden gepleegd en om welke
    strafbare feiten het gaat.
    De voorzitter:
    Hij blijft nu toch straffeloos, doordat het openbaar ministerie
    hem niet zal vervolgen?
    De heer Naey:
    Ja.
    De voorzitter:
    Is daarmee dan de kous niet af?
    De heer Naey:
    Dat is een heel praktische oplossing. Zo is ook precies
    verklaard waarom het probleem van de niet-genormeerde
    opsporingsbevoegdheden zolang heeft kunnen voort sudderen. Allerlei
    dingen worden door het OM niet doorgestuurd. Wij kennen in
    Nederland geen verplichte vervolging. Het opportuniteitsbeginsel
    kan als het ware veel discussie bij de rechter weg houden. In de
    stukken van de werkgroep-De Wit staat: “Indien de besluitvorming
    betreffende de inzet van het middel infiltratie niet op centraal
    niveau wordt geregeld, zal de roep om de rechter in de pro-actieve
    opsporing steeds luid klinken. Dit zal de effectiviteit van de
    opsporing niet altijd bevorderen”. Dat is een prachtige
    samenvatting van wat het OM anno 1994 ziet als zijn mogelijkheden
    om de rechter buiten zijn zaken te houden.
    De voorzitter:
    Dat is de volgende vraag. De vraag was: vindt u het op zichzelf
    geoorloofd dat een infiltrant strafbare feiten pleegt?
    De heer Naey:
    U kunt dat in zijn algemeenheid vragen. Daarop geef ik een
    algemeen antwoord: mits dat proportioneel en subsidiair is. Dat
    moet afgewogen worden. Niet in elk geval zal mijn antwoord dus “ja”
    zijn.
    De voorzitter:
    De vraag of het wel of niet geoorloofd is, hangt er dus van af
    of het ingezette middel in overeenstemming is met het doel en iets
    anders niet kan worden aangewend om dat doel te bereiken. In die
    redenering kan wat wij “gecontroleerde doorlevering” noemen onder
    omstandigheden ook gerechtvaardigd zijn.
    De heer Naey:
    U raakt nu een heel moeilijk onderwerp. Er is in Nederland geen
    discussie gevoerd over de basisvraag of het mag. Het is de facto
    aanwijsbaar dat het gebeurt. Er zijn redelijke argumenten aan te
    voeren waarom het zo gebeurt. Het probleem is dat je het afwegen
    van de proportionaliteit en de subsidiariteit per geval moet doen.
    Als je geen basisuitgangspunten hebt, niet weet wat de limieten
    zijn, dus niet weet wat echt niet mag… Je kunt de vraag stellen:
    mag je n moord plegen als je daarmee vijf andere moorden kan
    voorkomen?
    De voorzitter:
    Ik denk het niet, h?
    De heer Naey:
    Ik stel u de vraag niet letterlijk.
    De voorzitter:
    Beantwoordt u hem maar.
    De heer Naey:
    Ik ben snel klaar: dat mag dus niet. Ik heb een nogal streng
    standpunt als het gaat om de vraag of de overheid uit welk motief
    dan ook zelf strafbare feiten mag generen, plegen of dirigeren. Ik
    ben nogal zuinig op dat punt.
    De heer Vos:
    Stel, dat een politie-infiltrant een vrachtwagen met drugs
    chauffeert naar een plek waar enige criminelen staan te wachten om
    die partij drugs te ontvangen en dat dit chaufferen de politie in
    staat stelt die criminelen in de kraag te vatten. Is in zo’n geval
    geoorloofd dat de politie-infiltrant chauffeert of ook dan
    niet?
    De heer Naey:
    Wat is het punt, dat hij chauffeert of dat hij drugs bij zich
    heeft?
    De heer Vos:
    Hij chauffeert een wagen met drugs en dat is een strafbaar
    feit, maar het kan leiden tot de arrestatie van degenen die de
    transactie willen plegen.
    De heer Naey:
    De wetgever is daar heel duidelijk in. Laten wij aannemen dat
    die agent een pistool bij zich heeft. In de Wet wapens en munitie
    is expliciet een uitzondering gemaakt voor vuurwapens in bezit van
    politie en leger. De Opiumwet zou best een expliciete uitzondering
    kunnen maken voor het bezitten van drugs wanneer dit in het belang
    van de opsporing etc. noodzakelijk is. Dan zou dat bezit niet
    strafbaar zijn. Wat in dit geval mogelijk is, is zeggen: wij
    vervolgen niet, dus die agent doet wat hij doet. Ik kan wel zeggen
    dat het verboden en strafbaar is, maar dat is een heel
    onbelangrijke vaststelling.
    De heer Rabbae:
    Mag de politie in het kader van de strijd tegen de
    georganiseerde zware criminaliteit bedriegen?
    De heer Naey:
    Wat moet ik mij bij “bedriegen” voorstellen?
    De heer Rabbae:
    Ik geef een voorbeeld. Mag een politieagent opzettelijk een
    verhouding aangaan met de vrouw van een verdachte om uiteindelijk
    die verdachte te pakken?
    De heer Naey:
    Dat is een mooi voorbeeld. De wet verbiedt dat niet. Dit ligt
    in de persoonlijke sfeer. Daar kun je een moreel oordeel over
    vellen.
    De voorzitter:
    En de privacy dan?
    De heer Naey:
    Een verhouding is geen inbreuk op de privacy. Het is een
    gewenste intimiteit, om het zo maar te noemen.
    De voorzitter:
    Maar die zou ongewenst zijn als men wist wat er aan de hand
    was.
    De heer Naey:
    Ja. Wat naar voren moet worden geschoven, is niet alleen de
    vraag of iets verboden is, of niet rechtmatig is, maar ook – en dat
    is de laatste jaren in het strafrecht heel belangrijk geworden – of
    het behoorlijk is. De behoorlijkheid wordt niet alleen uitgemaakt
    door de officier die vervolgt of niet, maar ook door de Nationale
    Ombudsman via klachten van burgers die het er niet mee eens zijn.
    Wat het voorbeeld betreft: een under cover-actie van die agent vind
    ik persoonlijk zeer onbehoorlijk. Ik kan mij voorstellen dat de
    rechter deze methode van informatie verzamelen terzijde legt.
    De heer Rabbae:
    In een van uw schrifturen zegt u dat de politie al in 1979 voor
    het invoeren van een ethische code was om het morele en ethische
    gehalte van het eigen werk hoog te houden. U weet dat men binnen
    sommige godsdienstige groeperingen, sekten, heel open met elkaar
    omgaat. Mag een agent lid worden van zo’n sekte om te horen wat een
    verdachte in een besloten bijeenkomst aan de andere leden van die
    sekte toevertrouwt? Vindt u dat ethisch en moreel
    aanvaardbaar?
    De heer Naey:
    Ik geef weer een heel algemeen antwoord. Dat is onder
    bijzondere omstandigheden, als er een heel groot doel mee wordt
    gediend, mogelijk te verdedigen en ook oorbaar. Als dit voor een
    heel klein feit of voor een bagateldelict standaard praktijk zou
    zijn, zou ik het afdoen als volstrekt onbehoorlijk.
    De heer Rabbae:
    Dus u hanteert daarbij het begrip “proportionaliteit”?
    De heer Naey:
    Zeker.
    De voorzitter:
    Als u dat allemaal zo zegt, is het voor ons dan wel mogelijk om
    veel meer te doen dan het maken van een algemene kaderwet
    infiltratie waarbinnen de verdere directe afweging dan wel voor het
    openbaar ministerie dan wel voor de rechter is?
    De heer Naey:
    Ik ben het hartgrondig met u eens, voorzitter, dat het een
    groot probleem is om een normatief kader te maken dat effectief
    stuurt op beheersbaarheid en dat ook effectief is in termen van tot
    het oordeel komen of iets behoorlijk of rechtmatig is. Je kunt
    personen aanwijzen die daarover beslissingen moeten nemen, maar de
    inhoud – net als met het privacy-begrip, dat een glijdende schaal
    is – van wat toelaatbaar moet worden beoordeeld, is iets wat je
    niet scherp kan omlijnen.
    De voorzitter:
    Nee, want veel professoren zoals u roepen om wetgeving en
    normering, maar als wij dan vragen wat zij erin willen hebben,
    wordt het altijd stiller.
    De heer Naey:
    Logisch. Als je zoiets in n minuut kon formuleren, zou het mooi
    zijn, maar dan nog zou het geen gezag hebben, omdat het de mening
    van n persoon is. Ik wil even wijzen op Duitsland, waar pro-actieve
    bevoegdheden in de Politiewet zijn opgenomen. De helft van die
    bevoegdheden betreft eigenlijk politiewerk dat op straat gebeurt.
    Dat is niet iets waaraan wij denken als wij het hebben over
    pro-actief politiewerk. Voor een deel is het natuurlijk het
    klassieke infiltreren en het runnen van informanten. Wat de Duitse
    wetgever expliciet stelt – en dat zou een antwoord op uw vraag
    kunnen zijn, voorzitter – is: in de woning niet. Dat is eruit
    gegooid. In het voorbeeld van de heer Rabbae zou het, als het in de
    privsfeer in een woning gebeurt, dus niet mogen. Zo kun je best
    grenzen stellen. Daarbinnen krijg je steeds de
    proportionaliteitsafweging.
    De heer Koekkoek:
    Vindt u een beroep op een bevoegd gegeven ambtelijk bevel een
    toereikende strafuitsluitingsgrond voor een infiltrant op dit
    moment?
    De heer Naey:
    Als het een politieman is, kan ik mij dat voorstellen, maar een
    burgerinfiltrant heeft geen gezagsrelatie met degene die de
    opdracht geeft. Daarvoor zal dat dus falen.
    De voorzitter:
    U sprak zoven over de vraag of een CID-traject gesloten is of
    niet. Wat bedoelt men precies met de mededeling: de CID-trajecten
    zijn gesloten, half open en open?
    De heer Naey:
    Dat slaat op de aanpak die in het moderne recherchewerk de
    laatste jaren ontwikkeld is. Als een onderzoeksonderwerp
    geprioriteerd is en als iedereen vindt dat er iets aan gedaan moet
    worden, dan wordt eerst informatie verzameld om een soort
    informatiepositie op te bouwen, zodat je precies weet wie je moet
    hebben en om welke feiten het gaat. In het opbouwen van die
    informatiepositie kun je twee kanten op. Je kunt het stiekem doen,
    geheim houden (een gesloten CID-traject) en vervolgens het
    resultaat ervan ter beschikking stellen van een tactisch team dat
    overgaat tot het vullen van het dossier voor zover het naar de
    rechter moet. Dat is het open traject. Een probleem is dat het
    gesloten voortraject wel handig is, maar op gespannen voet staat
    met de openbare behandeling van de strafzaak. De verdediging in
    strafzaken zal door terug te vragen naar het begin van het
    onderzoek altijd stukken van het voorbereidende traject ontdekken.
    Dat heeft tot het inzicht geleid, dat een gemiddelde
    recherche-afdeling ook dat oude gesloten CID-traject toch min of
    meer op papier zet en het in een soort van protocol meegeeft. Er is
    ook een opvatting dat de officier van justitie die verantwoordelijk
    is voor de CID, voor het voortraject zijn kennis overdraagt aan de
    officier van justitie die over de vervolging gaat. Dan is het een
    open CID-traject geworden. De laatste jaren is een wedstrijd
    gevoerd tussen de officieren van justitie en recherchechefs over de
    vraag in hoeverre een gesloten fase toegelaten mag worden. Die
    vraag is beantwoord door het gegeven dat de rechter geen genoegen
    neemt met half lege of half volle dossiers.
    De voorzitter:
    Is die conclusie in algemene zin te trekken, dat de rechter
    daarmee geen genoegen neemt? De jurisprudentie is toch
    uiteenlopend.
    De heer Naey:
    Ja. Het is op basis van het voortschrijdend inzicht van de
    rechter. De verdragstekst is duidelijk. Na een zekere fase heeft de
    verdachte recht op inzage in zijn stukken. Interne openbaarheid is
    een belangrijk uitgangspunt. Na een bepaalde fase mag er geen
    geheim dossier meer zijn.
    De voorzitter:
    Wat hoeven de rechter en de verdachte niet te weten?
    De heer Naey:
    De rechter moet beoordelen of het ten laste gelegde feit
    bewezen is en of het bewijs op een rechtmatige wijze is verkregen.
    Daarna kan tot strafoplegging worden overgegaan. De rechter heeft
    feiten nodig om het te kunnen beoordelen. Als onderdelen van de
    feitelijke vragen te maken hebben met het geheime voortraject, dan
    zal de rechter dat willen weten. Als hij dat niet krijgt zal hij
    zeggen: ik kan geen goed oordeel vellen. Ik zal het OM
    niet-ontvankelijk moeten verklaren of ik zal het bewijsmateriaal
    weg moeten gooien. Als het dossier half leeg is, kan de rechter
    zijn werk niet doen.
    De voorzitter:
    Moet volgens u altijd sprake zijn van een open traject of mag
    een deel van wat er gebeurd is buiten de stukken blijven?
    De heer Naey:
    Ik opteer in het algemeen voor een volstrekt open traject. Dat
    betekent dat je geen geheim vooronderzoek hebt. Ik reken het
    geheime vooronderzoek, het pro-actieve werk en hoe je het noemen
    wilt tot de opsporing. Het is CID-werk. Als zodanig is er geen
    ontsnapping aan de vaststelling dat het op papier gezet moet
    worden. Het Wetboek van Strafvordering eist dat.
    De voorzitter:
    De naam van de informant zal toch nooit op papier gezet kunnen
    worden? Anders zijn er geen informanten meer.
    De heer Naey:
    Bij de CID-informatie kan best bronbescherming zijn
    georganiseerd. De informatie wordt dan voor een bepaald soort
    gebruik geclausuleerd opgeschreven. De anonieme getuige is in
    Nederland ook geaccepteerd. Het is niet zo dat het onmogelijk is om
    bepaalde onderdelen af te schermen. Het gaat erom dat je geen
    geheim vooronderzoek kunt accepteren.
    De heer De Graaf:
    Het gaat niet alleen om de naam van de informant. Het gaat ook
    om de specifieke informatie die alleen maar via n informant aan de
    politie kan worden overgedragen. Als je de naam van de informant
    afschermt maar ondertussen wel de informatie onderdeel laat
    uitmaken van het open traject, dan is het een kwestie van optellen
    en weet men wie de informant is geweest. Als je dat wilt
    afschermen, ben je bijna verplicht om niet de gehele informatie aan
    de rechter over te dragen.
    De heer Naey:
    Dat zou kunnen. Ik kan het niet overzien. In Amerika is de
    politie op dat punt zeer openhartig. In de verbalen worden naam en
    toenaam van verbalisanten genoemd. Er wordt niet met under
    covernamen gewerkt. Er wordt wel aan getuigenbescherming gedaan.
    Men steekt wel veel energie in het afschermen van de bronnen. In
    Nederland is het nu in ontwikkeling. Wij hebben net in het Wetboek
    van Strafvordering een bepaling opgenomen voor de bedreigde
    getuige, die anoniem gehoord kan worden bij de rechter-commissaris.
    Er zijn nogal wat alternatieven om via die route aan
    bronbescherming te doen. Ik ben er een tegenstander van om dat op
    te lossen in een soort geheim vooronderzoek. De bescherming kan in
    het huidige traject ook worden gerealiseerd. Als dat echt niet kan,
    dan moet het OM afwegen of het dat onderdeel van het delict wel ten
    laste moet leggen. Dat zou een oplossing kunnen zijn.
    De voorzitter:
    Bent u voorstander van een kroongetuigeregeling, dat wil
    zeggen: iemand uit een groep die tegen de ander getuigt en daarmee
    aanzienlijke strafvermindering kan krijgen dan wel vrijuit
    gaat?
    De heer Naey:
    Intutief heb ik mijn wantrouwen. Wat is het effect van zo’n
    regeling als ze op grote schaal wordt toegepast? In mijn oratie heb
    ik daarbij kritische kanttekeningen geplaatst. Als je spreekt over
    infiltratie in criminele milieus, als je ziet hoe met uitgestelde
    toepassing van bevoegdheden zo’n bende wordt opgerold en als je
    praat over verschillende soorten daders (groot en klein, de
    leidenden en de uitvoerenden) en als je ziet dat je in dat traject
    allerlei mensen kunt gebruiken als getuige of kroongetuige om
    ervoor te zorgen dat je bewijs tegen een derde kunt leveren…
    Leidt dat er op den duur niet toe, dat juist bij dat soort
    criminaliteit de regie van het opsporingsonderzoek dat toch al zo
    moeilijk is in feite wordt verlegd naar externe mensen, getuigen,
    leden van een bende die zich komen melden omdat zij geld willen
    verdienen aan tips? Vervolgens hebben zij ook nog eens recht op een
    beschermde afhandeling. Als kroongetuige kan hij dat afdwingen.
    Nogmaals, intutief heb ik daar bedenkingen liggen. Als je echt voor
    infiltratie kiest, ontkom je niet aan een regeling voor degenen die
    getuigen.
    De heer Vos:
    Trekt u de effectiviteit van het middel kroongetuige in Itali
    en Amerika in twijfel?
    De heer Naey:
    Ik trek niet de effectiviteit in twijfel in die zin dat de
    kroongetuige kan bijdragen aan een bewijs in een strafzaak van een
    ander. Ik heb er moeite mee dat mensen die delicten hebben gepleegd
    hun straf met n jaar gevangenisstraf kunnen afkopen door te
    getuigen tegen de collega’s die zijn blijven hangen. In Nederland
    kan daar beter niet aan worden begonnen. Ik vind het stuitend, dat
    de overheid misdadigers gebruikt om misdadigers te pakken, los van
    de vraag of degene die wordt beloond in feite niet het gehele
    onderzoek mede stuurt. Hij kan via informatie het
    opsporingsonderzoek wel degelijk benvloeden, hetgeen ik een risico
    vind. Het heeft niet mijn warme hart.
    De voorzitter:
    Een vraag nog over de normering. Moet de opsporingsmethodiek
    limitatief in een wet worden geregeld of niet?
    De heer Naey:
    In beginsel moeten dwangmiddelen, bijzondere technieken,
    limitatief omschreven worden. Het Wetboek van Strafvordering gaat
    van dat systeem uit. Bij het formuleren van die dwangmiddelen of
    bijzondere opsporingsmethoden kan een term als “technisch
    hulpmiddel” worden gebruikt. Ik wijs naar het DNA-onderzoek. Je
    laat in het midden hoe het onderzoek wordt uitgevoerd. Dat moet dan
    volgens de laatste stand van de wetenschap op deskundige wijze
    kunnen gebeuren. Als je het wettelijk regelt, moet je ook het recht
    op een tegenonderzoek en de condities regelen. Je wijst dan ook
    mensen aan die verantwoordelijk zijn voor bepaalde beslissingen. Je
    maakt ook regels voor het vernietigen van verzameld materiaal.
    Kortom, je maakt zorgvuldig gebruik van het resultaat van de
    methoden. Nu zijn noch de methoden, noch de condities geregeld.
    Derhalve ben ik voor een limitatieve aanpak.
    De voorzitter:
    Wie heeft volgens u het gezag over de CID’s?
    De heer Naey:
    Dat is een enigszins complexe vraag.
    De voorzitter:
    Een simpele vraag.
    De heer Naey:
    Het is simpel voor zover ik mijn eigen mening niet geef. Het
    wordt complex als ik daarover mijn mening wel geef. De officier van
    justitie is hoofd van de opsporing. Dat staat in het Wetboek van
    Strafvordering. Hij kan bevelen geven aan de politie. De
    CID-regeling maakt nog eens specifiek, dat de CID-officier
    aanwijzingen kan geven en het kader schetst waarbinnen de CID moet
    optreden. Daarmee is het gezag evident bij het OM gelegd.
    De voorzitter:
    Als het OM zegt: die en die actie moeten worden uitgevoerd en
    als de politie dat niet doet, wat gebeurt er dan?
    De heer Naey:
    Dan heeft het OM een probleem.
    De voorzitter:
    Dat begrijp ik, maar wat gebeurt er dan?
    De heer Naey:
    Dat probleem zit als volgt in elkaar. De officier van justitie
    kan zeggen: ik ben degene die bevelen geeft en u moet het doen. Als
    de politie goede argumenten heeft om het niet te doen, dan ontstaat
    een situatie waarin de officier zou willen afdwingen dat het wel
    gebeurt. Dat kan hij niet. Het beheer van de politie ligt in handen
    van de beheerder. Die heeft een regionaal college, dat de
    beleidsstukken maakt.
    De voorzitter:
    De korpsbeheerder, de burgemeester in feite.
    De heer Naey:
    Ja. De korpsbeheerder zal er zich mee moeten bemoeien als de
    hoofdofficier dat bij hem aankaart. Vervolgens zal hij nagaan of
    hij het bevel rechtstreeks zal doorgeven, omdat de officier het
    wil. Als hij dat doet, dan zal de betrokken politieman het moeten
    doen. Als de korpsbeheerder dat niet wil – u bent het toch met mij
    eens, dat de officier van justitie geen gezagsverhouding tot de
    korpsbeheerder heeft; zij kunnen elkaar geen bevelen geven – dan
    heeft deze een geheel eigen positie. Het feit dat ik zeg dat de
    officier van justitie een probleem heeft, heeft met het volgende te
    maken. Als de officier een bevel geeft en de politie weigert, dan
    staat hij met lege handen. Als de korpsbeheerder een bevel geeft en
    de politie weigert, dan zijn er disciplinaire maatregelen op grond
    waarvan de korpsbeheerder het kan afdwingen. Als zodanig moet ik
    vaststellen, dat voor het aansturen van de politie het primaat echt
    bij het bestuur, de beheerder ligt. Ik wijs erop dat de Nationale
    Ombudsman onbehoorlijk optreden van de politie toeschrijft aan de
    beheerder, niet de officier van justitie, ook als het gaat om de
    strafrechtelijke taak. Ik houd u voor, dat de nieuwe Politiewet een
    klachtenregeling kent, waarin de afdoening van klachten exclusief
    aan de beheerder is toegewezen. Ik breng in herinnering de recente
    jurisprudentie van de Hoge Raad waarin bij schadeclaims die
    ontstaan zijn in de opsporing de beheerder moet betalen en niet de
    officier van justitie. Wij moeten vaststellen dat de beheerder in
    Nederland een vrij machtige positie heeft om de opsporing in goede
    banen te houden. Ik meen dat dit ook logisch is. De politie is
    gezien haar taak verplicht om haar werk te doen in overeenstemming
    met de geldende rechtsregels. De taak van de beheerder is
    allereerst om ervoor te zorgen dat de politie dat ook in
    overeenstemming doet.
    De voorzitter:
    Zo kan het OM toch niet opsporen, als een burgemeester er
    doorheen komt fietsen en zegt dat het niet gebeurt? De burgemeester
    is van de praktische zaak nauwelijks op de hoogte.
    De heer Naey:
    U noemt het de burgemeester, maar ik noem het de
    korpsbeheerder.
    De voorzitter:
    Ik zeg even voor het gemak de burgemeester.
    De heer Naey:
    Ik begrijp dat. Ik hoop dat dit in de komende jaren anders
    bezien zal worden. Van oudsher was het de burgemeester, die een
    aantal diensten, waaronder de politie en de gemeentereiniging onder
    zich had. Hij had maar beperkte aandacht voor de politietaak. De
    korpsbeheerder zorgt voor een gehele regio, waarin soms wel 40
    gemeenten liggen. Het is een nieuw type functionaris met eigen
    bevoegdheden. De politieregio is rechtspersoon. Er is echt wel wat
    veranderd in Nederland. Ik geloof persoonlijk, dat als je opnieuw
    kritisch kijkt naar de positie van de beheerder, je moet zeggen dat
    de beheerder de facto mede gezag heeft. De officier van justitie
    heeft volgens de wet een beetje medebeheer. Ik zou graag het
    spiegelbeeld naar voren willen halen om daar opnieuw de aandacht op
    te vestigen, want ik vind dat echt van belang. In het verleden is
    dat ten onrechte veronachtzaamd. De korpsbeheerder heeft een eigen
    verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van de politietaak in
    overeenstemming met de rechtsregels. Dit betekent dat, als er
    illegale praktijken zijn of als er zware infiltratieprojecten lopen
    met allerlei discussiepunten, de beheerder daarover een mening moet
    hebben. Hij kan niet meer zeggen: ach, ik doet het beheer op
    afstand; dat is mijn zorg niet, want de officier vervolgt toch
    niet. Ik zou liever zien dat voor mijn part in de Politiewet wordt
    neergelegd dat een soort beperkt medegezag van de korpsbeheerder
    mogelijk is. Overigens opent de wet die mogelijkheid. Ik meen dat
    in artikel 13 de officier is aangewezen als het gezag over de
    politie. De wet kan daar uitzonderingen op maken. Zo is
    bijvoorbeeld voor politiemensen die voor de BVD werken bij de
    regionale korpsen een andere gezagsverhouding aangewezen.
    De voorzitter:
    U zou graag de korpsbeheerder een grotere rol willen geven, ook
    in het beoordelen van de rechtmatigheid en toelaatbaarheid van
    opsporingsmethodieken. Daar komt het op neer.
    De heer Naey:
    Ja.
    De voorzitter:
    Hij heeft die nu niet. Voert hij die in de praktijk wel of niet
    uit, voor zover u weet?
    De heer Naey:
    Naar mijn oordeel heeft hij die positie wel, maar oefent hij
    die niet uit.
    De heer Koekkoek:
    Als een officier van justitie een bepaalde aanpak wil en de
    korpsbeheerder daarvoor niets voelt, kan de officier van justitie
    het dan niet hoger opzoeken, bij de procureur-generaal of eventueel
    bij de minister?
    De heer Naey:
    Dat kan, maar er is geen bevelslijn die overstapt en weer
    terugkomt.
    De heer Koekkoek:
    Hoe denkt u dan over de bevelsbevoegdheid van de minister op
    grond van artikel 5 van de Wet op rechterlijke organisatie?
    De heer Naey:
    Die bevelsbevoegdheid geldt het openbaar ministerie en niet de
    burgemeesters. De overstap naar de korpsbeheerder is een duidelijk
    cesuur. Misschien mag ik u het volgende voorhouden. In het kader
    van discussie over de beleidsstukken die door het regionaal college
    worden vastgesteld is een fasegewijze hoger-beroepregeling gemaakt,
    om het zo maar uit te drukken, die eindigt bij de minister van
    Binnenlandse Zaken. Die beslist en niet de minister van Justitie.
    Ook in die sfeer constateer ik dat wij in Nederland hebben gekozen
    voor een Politiewet met een regeling, waarin het beheersprimaat nog
    wel degelijk aanwezig is. Het wordt een beetje ontkend en ook niet
    zo gezien, omdat de hoofdofficier een beperkt medebeheer heeft bij
    het maken van regionale stukken, beleidsplannen en dergelijke, maar
    de facto heeft de beheerder een veel steviger positie dan wij
    geneigd zijn te zien.
    De heer De Graaf:
    Bij de totstandkoming van de Politiewet werd nadrukkelijk
    gezegd dat het beheer ondersteunend moest zijn en dienstbaar moest
    zijn aan het gezag. Het lijkt mij dat u het een beetje
    omdraait.
    De heer Naey:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    Betekent het concreet in uw visie dat de korpsbeheerder kan
    zeggen: deze methode van mijn CID acht ik niet toelaatbaar, niet
    behoorlijk en niet rechtmatig en dus mag die niet toegepast worden?
    Of gaat het nog een stap verder en kan hij onder omstandigheden
    zeggen: weliswaar wil de officier van justitie het niet, maar ik
    wil het wel?
    De heer Naey:
    In mijn ogen heeft de officier van justitie met name negatieve
    macht. Hij kan niet vervolgen en het voor niets werken door de
    politie heeft helemaal geen zin. De beheerder zal niets iets doen
    wat de officier niet vervolgens oppakt. Als zodanig is de positie
    van de officier van justitie hard. Aan de andere kant: als de
    officier van justitie iets wil en hij dat afweegt, is hij – ik zeg
    het wat kort door de bocht – met name genteresseerd in de
    haalbaarheid van zijn vervolging bij de rechter. Dat is een kwestie
    van inschatten. De kosten daarvan in de zin van de risico’s voor
    het afglijden van het politieteam, fysieke risico’s, schadeclaims
    en dergelijke zijn niet voor hem maar voor de beheerder. Ik kan mij
    voorstellen dat, als u gaat nadenken over een structuur voor het
    regelen van die pro-actieve bevoegdheden, de beheerder naar voren
    komt als iemand die daarover ook zeggenschap krijgt, omdat de
    toetsing voor de inzet van dat soort methoden breder moet zijn dan
    alleen maar de haalbaarheid…
    De heer De Graaf:
    Wat betekent medegezag concreet?
    De voorzitter:
    Als zij samen ruzie krijgen, heeft dan de korpsbeheerder het
    laatste woord naar uw mening?
    De heer Naey:
    Zoals het nu in de Politiewet is gedaan…
    De voorzitter:
    Dat is allemaal heel ingewikkeld.
    De heer Naey:
    Op het laagste niveau is een instemmingsregeling gemaakt. Ik
    kan mij voorstellen dat de bijzondere opsporingsmethoden zo worden
    opgezet dat de officier beslist maar dan met instemming van de
    korpsbeheerder en dat, als dat niet lukt, een beroepsregeling
    geldt.
    De heer De Graaf:
    Dan vraag je van een korpsbeheerder in een regio met laten wij
    zeggen 36 gemeenten en veel districten, waarbij veel officieren van
    justitie betrokken zijn, dat hij overal van op de hoogte moet zijn,
    dat hij over elke opsporingsmethode tevoren moet zijn genformeerd
    en dat hij voor het toepassen daarvan steeds toestemming moet
    geven. Dat is toch ondoenlijk?
    De heer Naey:
    Laten wij niet overdrijven. Wij praten bijvoorbeeld over de
    inzet van bijzondere opsporingsmethoden in ingewikkelde of
    grootschalige onderzoeken. Wij hebben het dan niet over duizend
    zaken in de maand, maar over een paar grote onderzoeken die door
    enkele grote teams worden gedraaid. In die sfeer heeft, vind ik, de
    korpsbeheerder een heel eigen verantwoordelijkheid. Ik voorspel dat
    over tien jaar de korpsbeheerder-oude-stijl korpsbeheerder met een
    eigen staf en een eigen afdeling intern onderzoek die als het ware
    in die politieregio – de burgemeester zoals wij die nu kennen –
    niet meer bestaat. Wij hebben dan waarschijnlijk te maken met een
    een echt zelfstandige positie heeft, die de politie kan aansturen
    op inhoud, voor zover hij dat wil, en die niet afhankelijk is van
    informatie en het besturen op afstand dat niets inhoudt. Gezien de
    schaalvergroting en de complexiteit van het werk denk ik dat wij in
    Nederland niet meer toe kunnen met een korpsbeheerder die dit werk
    gewoon doet door maar eens te vergaderen. Het is een essentile taak
    en wil je die taak inhoud geven dan moet je opnieuw kijken naar de
    impact van dat beheer. Mijn standpunt is dat dit medegezag
    betekent.
    De voorzitter:
    Dat is duidelijk.
    De heer Rabbae:
    Ik meen enige tegenstrijdigheid in uw verhaal te bespeuren,
    mijnheer Naey. U zegt dat de burgemeester/korpsbeheerder duidelijk
    wat te vertellen heeft als het gaat om het opsporen, ook
    strafrechtelijk. Naar mijn gevoelen is dit in strijd met artikel 13
    van de Politiewet. Daarin is vermeld dat bij strafrechtelijk
    opsporen de politie onder gezag van de officier van justitie staat.
    U erkent dat uiteindelijk de officier van justitie vervolgt. De
    korpsbeheerder kan dus wel gelijk krijgen, maar als de officier van
    justitie niet vervolgt, houdt het op.
    De heer Naey:
    Wij hadden het over het omgekeerde geval, namelijk dat de
    burgemeester/korpsbeheerder min of meer tegenhoudt wat de officier
    van justitie zou willen. Volgens mij heeft de beheerder zelfs de
    plicht om in beginsel methoden tegen te houden die de wet niet
    toelaat. Dat is zijn plicht, omdat de politie haar taak moet doen
    in overeenstemming met de geldende rechtsregels. Daar kan ik geen
    speld tussen krijgen, ook al zou ik het willen. Ik heb het erover
    gehad dat de burgemeester dat niet doet. Ik veronderstel en hoop
    dat dit zal veranderen. Dit betekent dat bij het zoeken naar de
    grenzen van het toelaatbare de korpsbeheerder een rol moet spelen.
    Als je over proportionaliteit en subsidiariteit nadenkt, zul je ook
    zaken als integriteitsverlies en afglijden naar corruptie moeten
    meewegen, wil de officier een verantwoorde beslissing kunnen nemen.
    Als dit niet wordt afgedwongen bij de officier kan hij gemakkelijk
    denken: ik heb mijn eigen afweging voor de haalbaarheid van de
    vervolging en de rest zoekt de korpsbeheerder maar uit, want dat is
    niet mijn zaak. Mijn standpunt is: een en ander aan elkaar
    koppelen, zodat er een betere besluitvorming komt.
    De voorzitter:
    Dit punt is helder, lijkt mij. Hebt u kennis van
    opsporingsmethodieken op dit moment, waarvan u zegt: dat kan
    absoluut niet door de beugel? Wij hebben eerder gesproken over de
    pseudo-kooptrajecten, bijvoorbeeld in Amsterdam, maar u hebt
    gezegd: die zijn beindigd.
    De heer Naey:
    Nee.
    De voorzitter:
    Betekent dit dat iets vergelijkbaars als de
    pseudo-koopmethodiek zoals u die beschreven hebt op dit moment niet
    meer wordt toegepast?
    De heer Naey:
    Daar zou ik geen garantie voor kunnen geven. Variaties in de
    sfeer van wat wel frontstores genoemd worden – nepbedrijven die
    gebruikt worden vanuit opsporingsbelangen – zijn zeer wel
    mogelijk.
    De voorzitter:
    Maar u weet dat niet?
    De heer Naey:
    Ik weet dat niet.
    De voorzitter:
    Is wat wij nu weten van de zogenaamde IRT-methoden volgens u
    ook onrechtmatig?
    De heer Naey:
    Formeel gesproken is het op grote schaal handelen in drugs
    onrechtmatig. Dat is een ernstig misdrijf volgens de Nederlandse
    opvatting. Als de overheid het zelf doet, blijf dat een ernstig
    misdrijf. Ik zie niet in hoe je dat anders zou moeten beoordelen.
    Aangezien het verboden is, is het onrechtmatig.
    De heer Rabbae:
    Daarbij hanteert u niet het begrip “proportionaliteit”?
    De heer Naey:
    In die omvang is het niet meer proportioneel om een soort
    ongeschreven rechtvaardigingsgrond te zoeken om het acceptabel te
    vinden en betrokkenen niet te vervolgen.
    De heer Rouvoet:
    Ik wil een vraag stellen over wat u hebt opgemerkt over open en
    gesloten CID-trajecten en wat in een dossier uiteindelijk ter
    zitting komt. Ik leg u het volgende voor. Een politierechercheur
    heeft belangrijke informatie over een zaak. Van hem wordt verwacht
    dat hij die vastlegt in een proces-verbaal, maar hij doet dat niet.
    Niet vanwege witwassen of verrijking van informatie – daar hebben
    wij het over gehad – maar uit veiligheidsoverwegingen laat hij zich
    inschrijven bij de eigen regio van de CID als informant. Weet u of
    dat voorkomt? Zo ja, wat vindt u daarvan?
    De heer Naey:
    Ik heb daar nog nooit van gehoord in die zin.
    De heer Rouvoet:
    Kunt u zich zoiets voorstellen?
    De heer Naey:
    Als een politieman zich meldt bij de CID, zegt dat hij graag
    een tip wil geven en dat wordt genoteerd, zal de CID-chef zeggen:
    dat is vrij betrouwbaar, want de bron is een politieman. Gegeven
    het argument waarom die politieman dat niet opschrijft in zijn
    proces-verbaal zal er een soort mededeling op het CID-formulier
    moeten komen wat het belang is om dit te doen.
    De heer Rouvoet:
    Het komt dus niet rechtstreeks in het proces-verbaal en niet
    als zodanig op de zitting. Het wordt via de omweg van de CID niet
    uitvoerig als een proces-verbaal ter zitting in het dossier
    gevoegd. Is dat bezwaarlijk?
    De heer Naey:
    Het is zinloos als een opsporingsambtenaar dat doet om zo maar
    iets via die route te spelen. Het moet een functie krijgen in een
    traject dat uiteindelijk bij de rechter eindigt. Of het gebeurt via
    een proces-verbaal of een CID-informatie zal geen principieel
    verschil uitmaken, behalve als de kennis die hij deponeert bij de
    CID het resultaat is van een opsporingshandeling. Ik blijf mij op
    het standpunt stellen dat de betrokken politieambtenaar verplicht
    is om een proces-verbaal van zijn bevindingen op te maken. Zijn
    verbaliseringsplicht kan en mag hij niet ontlopen door anoniem bij
    de CID dezelfde informatie als tip af te geven. Dat lijkt mij geen
    begaanbare weg.
    De heer Koekkoek:
    Ik heb nog een vraag over de kroongetuige. U wijst een regeling
    van de kroongetuige af. Stel, dat de enige manier om een criminele
    organisatie op te rollen is het werken met een kroongetuige. Wijst
    u dat ook af?
    De heer Naey:
    U vraagt mij naar een uitzondering. Ik heb al gezegd dat ik
    intutief een hekel heb aan zo’n type overheidsoptreden. Ik weet dat
    het hypocriet is om te zeggen dat ik dit categorisch afwijs, omdat
    de facto deze methode allang gebruikt wordt.
    De voorzitter:
    Hoe bedoelt u dat deze methode de facto allang wordt
    gebruikt?
    De heer Naey:
    De officier van justitie kan nu reeds op basis van de huidige
    wetgeving een kroongetuigeregeling de facto hanteren door een
    bepaalde verdachte niet te vervolgen.
    De voorzitter:
    Helemaal niet te vervolgen.
    De heer Naey:
    Ja, ervan af te zien of te seponeren onder voorwaarden. Als
    zodanig kan hij kiezen voor een mindere afdoening. Dat is al genoeg
    om zo’n regeling in de praktijk in feite te laten draaien. Ik kan
    mij voorstellen dat die intussen al regelmatig is gehanteerd. Het
    wettelijk formaliseren van een kroongetuigeregeling – dat men ook
    recht heeft op zo’n positie – stuit mij tegen de borst.
    De heer Koekkoek:
    Hebt u liever de huidige situatie, waarin een officier van
    justitie afziet van vervolging van “kroongetuigen” dan een
    wettelijke regeling voor uitzonderingsgevallen?
    De heer Naey:
    Ik heb eerder een voorkeur voor een wettelijke regeling voor
    uitzonderingsgevallen, om de doodeenvoudige reden, dat in de
    Nederlandse rechtspraktijk de afdoening al zo buitengerechtelijk
    is. 60% van de misdrijven in Nederland wordt afgedaan zonder dat
    een rechter eraan te pas komt. Internationaal gezien is dat een
    hoog percentage. Onze rechtsgang bij de rechter is al heel snel.
    Wij lichten de hand al een beetje met het
    onmiddellijkheidsbeginsel. Wij zitten aan de grens van wat je een
    faire procesgang kunt noemen. Als zodanig moet je zeer voorzichtig
    zijn om procedures te laten staan of te accepteren die buiten de
    beoordeling van de rechter om plaatsvinden. Een informeel
    sepotbeleid van de officier om daarmee een kroongetuige een kans te
    geven is iets, wat vanuit die optiek beter kan worden omgezet in
    een formele regeling. Wat dit betreft kan ik uw vraag bevestigend
    beantwoorden.
    De heer Koekkoek:
    U acht een regeling voor de kroongetuige voor
    uitzonderingssituaties goed denkbaar?
    De heer Naey:
    Ja.
    De heer Rabbae:
    Tegenover het pro-actief opsporen van de kant van de politie
    zet u in uw oratie het pro-actief opereren van de advocaat en de
    verdachte. U zegt dat tegenover de mogelijkheid dat een getuige
    charge anoniem gehoord kan worden door de rechter, de mogelijkheid
    staat dat de advocaat en de verdachte ook een eigen constructie
    maken via de notaris, namelijk anoniem een akte opmaken van getuige
    decharge. Hebt u daar voorbeelden van?
    De heer Naey:
    Niet in een concrete strafzaak. Ik weet dat het gebeurt.
    Kluisverklaringen worden ook bij de politie gehanteerd. Ik kan de
    omvang ervan niet beoordelen. Ik sprak over de pro-actieve
    verdediging. De verdediging in strafzaken wordt echt onder druk
    gezet wanneer je in een openbare behandeling zovele geheime
    onderdelen laat zitten die als het ware alleen via alternatieve
    oplossingen besproken kunnen worden. Ik denk aan de zaak in
    Amsterdam die verleden jaar speelde. Je ziet dan dat de verdediging
    in strafzaken op twee punten onder druk staat. Enerzijds door het
    onthouden van informatie die voor de zaak van belang kan zijn. Door
    de sanctie van de pluk-ze-wetgeving anderzijds zijn de risico’s
    voor de verdachte aanzienlijk gestegen. Vroeger zei men: ik zit een
    paar jaar, maar dat is all in the game, ik heb mijn geld verdiend.
    Nu kom je er af met gevangenisstraf plus een persoonlijk
    faillissement.
    De voorzitter:
    Wat is daartegen?
    De heer Naey:
    Ik zeg niet dat er iets op tegen is. Ik zeg dat de druk op de
    verdediging om dat geheime traject nadrukkelijker in het onderzoek
    te betrekken, enorm is opgeschroefd. Dat is het gevolg van een
    nieuw sanctiesysteem.
    De heer Koekkoek:
    Of is het een gevolg van de omvang van de criminaliteit?
    De heer Naey:
    Nee, het heeft niets met die omvang te maken, maar met
    financile belangen. Alle nieuwe wetgeving is daarop gent.
    De heer De Graaf:
    Er zijn nog geen miljoenen naar de staat teruggevloeid.
    De heer Naey:
    Dat klopt.
    De heer De Graaf:
    Schetst u de pluk-ze-wetgeving niet wat erg groot?
    De heer Naey:
    Nee, ik schets het perspectief van de verdachte. Objectief
    gesproken kan ik vaststellen, dat de pluk-ze-wetgeving inderdaad
    nog niet veel heeft opgeleverd.
    De heer Vos:
    Men moet toch het crimineel verdiende geld inleveren? Dat is
    toch een logisch uitgangspunt?
    De heer Naey:
    U begrijpt mij niet goed. Ik heb er niets op tegen. Ik leg
    alleen uit dat in de procescultuur de financile druk in termen van
    strafmaat en confiscatie soms leidt tot verdediging in strafzaken
    die ook pro-actief wordt, in die zin dat de verdachte op illegale
    manier informatie gaat verzamelen, die bruikbaar is in zijn
    strafzaak. Dat kan alleen maar omdat in de strafzaak grote geheime
    trajecten hebben gedraaid. Als het een open en faire procesgang is,
    dan is de verdediging op dat punt uitgespeeld.
    De voorzitter:
    Maar ook als die open, faire procesgang er is dan zou, waar het
    gaat om zulke grote belangen in de drugseconomie zoals wij hier al
    besproken hebben, een verdachte nog steeds daarbij belang kunnen
    hebben. Dat maakt op zichzelf toch niet uit? Het is toch niet
    vanwege zeg maar de unfaire procesgang dat een verdachte er belang
    bij kan hebben om bijvoorbeeld zijn vermogen af te schermen? Wat u
    beschrijft, is eerder een mogelijke wapenwedloop in methoden.
    De heer Naey:
    Ja.
    De voorzitter:
    Maar toch niet zozeer dat die verdachte er niet altijd belang
    bij zou hebben om zijn illegaal verdiende geld af te schermen?
    De heer Naey:
    U moet een verschil maken tussen de situatie van voor de
    pluk-ze-wetgeving, waarin inbeslagneming van voorwerpen die met het
    strafbare feit te maken hadden natuurlijk mogelijk was, en het
    huidige systeem waarin, zoals het Journaal soms laat zien, de
    vloerbedekking, de kasten en dergelijke de woning worden
    uitgedragen. Dat is echt het uitkleden van het priv-leven. Daarop
    doelde ik toen ik zei dat de druk wat is toegenomen. Verder heb ik
    uit de sfeer van de advocatuur de laatste jaren begrepen dat –
    misschien verbaast het u, maar ik neem aan van niet – ook bij
    mensen die zwaar in de softdrugs zitten een soort fair play over de
    methode wel degelijk een punt is als reactie op het fair play van
    de andere partij. Als er dus unfair opgespoord wordt, zal dat voor
    de verdachte snel legitimatie kunnen zijn om unfair tegen te
    spelen.
    De voorzitter:
    Wilt u zeggen dat door dat gesloten traject de andere kant ook
    een beetje kan inbreken om bij de spullen te komen?
    De heer Naey:
    Het is natuurlijk geen rechtvaardiging. Ik leg uit hoe het als
    dynamiek in elkaar zit. Als zodanig heeft de overheid een eigen
    belang om in beginsel fair play strafprocesrecht te bedrijven.
    De voorzitter:
    Dank u wel. Sluiting 13.07 uur


    Inhoudsopgave en zoeken