January 1, 1999
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 8
7 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 7 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
prof. mr. G.J.M. Corstens
Aanvang 16.30 uur
- Voorzitter:
- Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
Aiking-van Wageningen, De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos,
alsmede mevrouw Coenen, griffier - De voorzitter:
- Ik heropen de vergadering van de parlementaire enqutecommissie
opsporingsmethoden. Aan de orde is het verhoor van professor G.J.M.
Corstens, geboren op 1 februari 1946 te Helvoirt. Wilt u opstaan
voor het afleggen van de eed? De door u af te leggen eed luidt: Ik
zweer dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal
zeggen. - De heer Corstens:
- Dat beloof ik. Ik beloof ook, als deskundige naar beste weten
en onpartijdig te zullen verklaren. - De voorzitter:
- Dat belooft u. Daar ben ik u dankbaar voor. Ik had moeten
zeggen dat u de belofte zou afleggen. - De heer Corstens:
- Inderdaad.
- De voorzitter:
- Mijnheer Corstens, u bent hoogleraar strafrecht en
strafprocesrecht te Nijmegen. U heeft zich intensief met het
onderwerp strafvordering beziggehouden. U heeft ook een actieve rol
gespeeld in de discussie over de vraag hoe en of opsporingsmethoden
genormeerd dienen te worden. Wij hebben u ook speciaal uitgenodigd
als getuige-deskundige om mogelijk ook het Nederlands publiek en
ons zelf de beginselen van strafvordering uit te leggen en
duidelijk te maken en om uw visie te geven op de vraag hoe wij in
de moderne tijd met strafvordering omgaan ten aanzien van zware
georganiseerde criminaliteit. Wij hebben kennis genomen van veel
van uw publikaties. U heeft ook een advies gegeven aan de Werkgroep
vooronderzoek opsporingsmethoden. Wij willen in dit gesprek vooral
aandacht besteden aan de grondbeginselen van het strafproces, de
zogenaamde pro-actieve fase, de mogelijke plaats daarvan binnen de
strafvordering en hoe u de ontwikkelingen van de jurisprudentie en
de rechtspraak met betrekking tot de opsporingsmethoden beoordeelt.
Ook willen wij graag spreken over de normering van
opsporingsmethoden. Wat u eigenlijk betoogt, zo begrijpen wij, is
dat opsporingsmethoden die wel eens een inbreuk op grondrechten
vormen, wettelijk geregeld dienen te zijn. - De heer Corstens:
- Ja, dat is inderdaad mijn uitgangspunt en moet, naar mijn idee,
mijn uitgangspunt zijn sinds wij in 1983 een nieuwe Grondwet hebben
gekregen. De Grondwet zegt: je mag inbreuken maken op rechten en
vrijheden van burgers, maar de Grondwet zegt daar meteen bij: als
je dat doet, mag je dat alleen doen met bepaalde doeleinden voor
ogen, maar dat moet in elk geval in de wet, een produkt van de
regering en het parlement, geregeld zijn. Dat sluit overigens ook
aan bij hetgeen in artikel 1 van ons Wetboek van Strafvordering
staat. Dat zegt dat strafvordering alleen plaats heeft op de wijze
die bij de wet is voorzien. Dat is mijn uitgangspunt in de
redenering. - De voorzitter:
- Maar nu zegt gisteravond bijvoorbeeld een politieman op
televisie: dat kunnen ze nu allemaal wel denken in Den Haag, maar
de techniek schrijdt voort en de criminaliteit schrijdt voort en
achter een bureau kun je niet precies verzinnen wat nu wel en niet
mag. - De heer Corstens:
- Op zichzelf is dat een interessant standpunt, maar ik denk dat
wij ons niet door de feiten moeten laten regeren, maar door de wet.
Dat zou mijn betrekkelijk eenvoudige antwoord daarop zijn. Er zijn
natuurlijk ontwikkelingen in de criminaliteit die wij niet kunnen
voorzien. Er zijn ook ontwikkelingen, onder andere technologische
ontwikkelingen, in de sfeer van de bestrijding van criminaliteit:
nieuwe methoden komen opzetten. We hebben op een gegeven moment de
telefax gekregen en die was niet in de wet geregeld. Toen heeft de
rechter, in dit geval de Hoge Raad, moeten constateren dat dat niet
geregeld was. In het systeem waar we nu eenmaal, terecht, mee
zitten, waarin de wetgever uiteindelijk degene is die in het
abstracte mag bepalen tot hoever politie en justitie mogen gaan, is
het niet meer dan logisch dat toen de uitspraak tot stand kwam: dat
is niet geregeld; dat mag dus niet. - De voorzitter:
- De heer Koekkoek zal nu verder dit getuigenverhoor met u
voeren. - De heer Koekkoek:
- Mijnheer Corstens, dat was voor u geen verrassing, want u had
dit al in de krant kunnen lezen. U bent nu nog hoogleraar
strafrecht en strafprocesrecht aan de Katholieke Universiteit
Nijmegen. Per 1 oktober 1995 bent u benoemd tot lid van de Hoge
Raad. Voelt u zich nog vrij om te spreken? - De heer Corstens:
- Ja, ik voel mij vrij om te spreken. Na 1 oktober zou het
inderdaad anders zijn, omdat ik dan wellicht allerlei standpunten
zou gaan verkondigen waarvan je je moet afvragen in hoeverre die
stroken met de beslissingen van de Hoge Raad en in hoeverre het
geheim van de raadkamer daardoor misschien wordt doorbroken. Ik heb
op dit moment nog geen deel aan de werkzaamheden van de Hoge Raad.
Dat gebeurt pas vanaf 1 oktober. Ik voel mij op dit moment dus
vrij. U zult begrijpen dat ik met alle egards over de Hoge Raad zal
spreken, maar wel volkomen vrij. - De heer Koekkoek:
- Dat is altijd gepast wanneer wij over de Hoge Raad spreken.
Voelt u zich ook vrij om uitspraken van de Hoge Raad te
bekritiseren? - De heer Corstens:
- Ja, daar voel ik mij vrij in.
- De heer Koekkoek:
- Zou u een voorbeeld kunnen geven van uitspraken in verband met
opsporingsmethoden, waarop u op dit moment kritiek heeft? - De heer Corstens:
- Nou, er zijn inderdaad een aantal uitspraken. Daar heb ik me
ook in geschrift over uitgelaten. Daarom durf ik dat nu heel
gemakkelijk te doen, want ik herhaal in feite wat ik al eerder naar
voren heb gebracht. Om een voorbeeld te noemen: de Hoge Raad heeft
in een arrest van 11 november van het vorig jaar gezegd dat het met
video observeren van een uitkeringsgerechtigde om vast te stellen
of hij in aanmerking kwam voor een bepaalde uitkering en of hij
niet samenwoonde – u kent die kwestie wel – op zichzelf
gerechtvaardigd was, want het opsporen van strafbare feiten.
Artikel 151 Strafvordering bepaalt ook wat de taak is van de gewone
– zo werd gezegd – het was een opsporingsdaad, een
video-surveillance door de politie. De politie heeft tot taak
opsporingsambtenaren. De redenering was dus kennelijk deze: als je
die taak hebt, moet je ook een aantal middelen mogen gebruiken. Dat
kan onder omstandigheden betekenen dat je dit soort
video-surveillance uitvoert. Ik ben geneigd om te zeggen: als een
video-surveillance een zekere duur heeft, kan dat een aanmerkelijke
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van mensen zijn. We hebben
de Grondwet, maar ook het Europees verdrag en het Covenant van New
York zeggen dat dergelijke inbreuken gelegitimeerd moeten zijn. De
Grondwet zegt dat zij door de wet gelegitimeerd moeten zijn en
blijkens de Grondwetsgeschiedenis moet je daaronder verstaan dat er
een specifieke wettelijke regeling is die dat betreft. Je zult
natuurlijk altijd een zekere vaagheid hebben. Dat is duidelijk,
maar om uit een taakstellingsartikel af te leiden dat er inbreuken
gemaakt mogen worden op rechten van burgers, gaat mij te ver. - De heer Koekkoek:
- Maar dan zal het gevolg van uw opvatting zijn dat in dit geval
degene die verdacht werd van fraude, wordt vrijgesproken. - De heer Corstens:
- Ja, als er geen ander bewijsmateriaal is, als het resultaat van
die video-surveillance het enige of het enige doorslaggevende
bewijsmateriaal zou zijn, zou dat inderdaad de consequentie
zijn. - De heer Koekkoek:
- Ik wil kort met u kijken naar de beginselen van het
strafprocesrecht. We hebben in de afgelopen dagen al heel veel
gehoord over zware georganiseerde criminaliteit. Toch is het zo dat
verdachten pas veroordeeld kunnen worden na een soms langdurig
proces. Vaak zien we ook nog dat het eindresultaat van zo’n proces
is dat de verdachte wordt vrijgesproken of dat het openbaar
ministerie niet ontvankelijk is, zoals dat heet. Waarom zijn nu al
die regels nodig? Sommige mensen zeggen: pak toch die boeven op en
doe er wat aan. We zien dat er heel veel regels aan het strafproces
zijn verbonden. Waarom is dat? - De heer Corstens:
- Omdat het in een rechtsstaat zo behoort te zijn dat je wel
beschuldigd mag worden van strafbare feiten en dat er ook allerlei
middelen zijn om die strafbare feiten op te sporen. Die middelen
zijn onder omstandigheden erg vervelend voor burgers; als je van je
vrijheid wordt beroofd en als de politie je op een gegeven moment
in een cel opsluit, is dat bepaald onplezierig. De strikte
voorwaarde die wij daar echter altijd bij gezet hebben, is dat dan
wel aan bepaalde eisen moet zijn voldaan. Het mag niet zomaar
gebeuren, want in tegenstelling tot dat beeld van die rechtsstaat
waarin dit allemaal zomaar kan gebeuren, is er natuurlijk het beeld
van de politiestaat. Daarin zegt de politie op een goede dag: dit
is een figuur die ons niet zo bevalt of die een politieke
tegenstander is; die pakken we maar eens op en die sluiten we
voorlopig op. Van dit type staten kennen we natuurlijk in de wereld
heel wat voorbeelden. Nou, dat willen we in Nederland terecht niet.
Dat is, denk ik, uiteindelijk de dragende gedachte achter dit
systeem van strafvordering. - De heer Koekkoek:
- U ziet het als een waarborg voor de vrijheid van alle
burgers? - De heer Corstens:
- Ja. En het tweede is natuurlijk: de politie kan het ook wel
eens mis hebben. Dat betekent natuurlijk dat je heel zorgvuldig
moet zijn. Als de politie of de officier van justitie het mis gehad
blijkt te hebben, is het natuurlijk aangewezen dat er een zekere
redres, een zekere reparatie tot stand wordt gebracht. - De heer Koekkoek:
- De regels voor het strafproces, de strafprocedure, zijn
geregeld in het Wetboek van Strafvordering. Als je dat globaal
leest, is de gang van zaken zo dat de politie iemand kan aanhouden;
de politie brengt hem naar de officier van justitie en die brengt
hem in een aantal gevallen weer naar de rechter-commissaris. Dan
komt de zaak op een gegeven moment bij de terechtzitting, de
rechtbank, terecht. Waarom is het strafproces zo geregeld, in deze
fasering van laag naar hoog? Waarom moeten er zoveel instanties aan
te pas komen? - De heer Corstens:
- Er worden nogal wat strafbare feiten gepleegd. Je zou op
zichzelf kunnen denken dat je het met een heel klein groepje zou
kunnen doen, maar daarvoor is het aantal feiten te groot. Je moet
natuurlijk flink wat mensen op de been hebben om die strafbare
feiten op te sporen. Dat moeten mensen zijn van een zekere
deskundigheid. Aan het begin van de procedure kunnen de zaken nog
wel eens betrekkelijk eenvoudig zijn. Naarmate de procedure verder
gaat, moet aan meer eisen worden voldaan. Het systeem van de wet is
dat er dan hogere functionarissen aan te pas moeten komen. De
Nederlandse wetgever heeft nu eenmaal gezegd dat er dan een
officier van justitie aan te pas moet komen: eerst een
hulpofficier, een politieman met al wat meer opleiding dan de
gewone politieman of -vrouw; dan een officier van justitie, die een
jurist moet zijn; vervolgens moet er een rechter aan te pas komen.
Voor die rechter hebben we dan nog een speciale waarborg, namelijk
dat hij onafhankelijk is. Hij moet, ter bescherming van de burger,
ook onpartijdig zijn. Dat is de dragende gedachte achter dit
systeem: naarmate we verder gaan in het strafproces mogen de
inbreuken op rechten van burgers dieper zijn, maar de functionaris
die die inbreuken mag maken, moet ook van een grotere deskundigheid
en grotere “kwaliteit” – of laten we liever zeggen: een grotere
juridische kwaliteit – zijn. - De heer Koekkoek:
- En eventueel ook onafhankelijk.
- De heer Corstens:
- En onafhankelijk natuurlijk. Het moet natuurlijk niet zo zijn
dat de politie denkt dat men een mooie vis gevangen heeft, tegen de
officier van justitie zegt dat hij die moet houden en dat ook tegen
de rechter zegt, die daaraan moet gehoorzamen. Nee, de rechter moet
uiteindelijk alle belangen kunnen afwegen. Het gaat vaak om heel
belangrijke dingen: de vrijheid van mensen, de privacy van mensen
en de eigendommen van mensen. Daarom moet een rechter, die ook oog
heeft voor het belang van de burger, gaan afwegen: wat is het
belang van de burger, wat is het belang van de samenleving en vind
ik dat aan alle eisen is voldaan om die inbreuken te maken en dat
het op zichzelf redelijk is dat dat gebeurt? Ook die laatstgenoemde
toets moet hij uitvoeren; dat zijn twee verschillende zaken. - De heer Koekkoek:
- De politie heeft heel wat bevoegdheden in het strafproces,
bijvoorbeeld in het opsporingsonderzoek iemand aanhouden na een
winkeldiefstal en ook: eventueel de telefoon afluisteren of een
huiszoeking doen, maar die bevoegdheden alleen met toestemming van
de rechter-commissaris. Dat is begrijpelijk, want het zijn
ingrijpende bevoegdheden. Hoe zit dat nu als de politie iemand
langdurig gaat schaduwen en observeren? Zou het niet handiger zijn
om dat ook toe te staan als de rechter dat goed vindt of kan de
politie dat op eigen houtje onbeperkt doen? - De heer Corstens:
- We hebben in 1983 in de Grondwet terecht de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer gecreerd. Die stond voorheen overigens al
in beide mensenrechtenverdragen: het Europees verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en het verdrag inzake
burgerrechten en politieke rechten, het verdrag van New York, dat
ik zojuist al aanduidde als het Covenant van New York. Sinds die
tijd, sinds we die verdragen hebben en vervolgens in 1983 die
Grondwet hebben gekregen, is dat recht nu eenmaal tot stand
gekomen. Dat recht is van een betrekkelijk grote vaagheid. Wat het
precies inhoudt, is moeilijk te omlijnen. Ik ben geneigd om te
zeggen – en vind daarin ook steun in de literatuur – dat het
stelselmatig, gedurende een wat langere periode volgen van iemand
uitermate onaangenaam kan zijn voor een mens. Als je moet leven met
de wetenschap dat je voortdurend gevolgd wordt, zou ik dat willen
aanmerken als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van
mensen. Dan gaat het systeem van de Grondwet en het verdrag in
werking. Dat betekent dat je, als je het met die aanname eens bent,
consequent moet zijn en dan ontkom je er niet aan om te zeggen: als
we dat willen doen, zal er een wettelijke legitimatie moeten
zijn. - De voorzitter:
- Wij zien nu constant, en dat hebben wij ook in ons onderzoek
gezien, dat de politie langdurig observeert, ook zonder dat er
sprake is van een specifiek strafbaar feit. Men kijkt ook naar de
achtergrond van mensen. Gisteren en vanochtend hebben wij dat ook
gehoord en hebben wij ook de noodzaak gehoord die daarbij door
justitie en politie wordt aangegeven om dat te doen. Nu die
wettelijke regeling er nog niet is, is dat dan allemaal
onrechtmatig? - De heer Corstens:
- Ik zou beweren dat het onrechtmatig is. Als je de redenering
aanhangt dat het onderdeel is van de opsporingstaak of in het
algemeen van de politietaak en je zegt dat er daarmee voldoende
legitimatie is, misken je het systeem van de Grondwet en het
systeem van het Verdrag. Mijn conclusie zou zijn dat het
onrechtmatig is. Een ding is naar mijn idee nodig, in elk geval,
naast allerlei andere zaken die straks nodig zullen blijken te
zijn, zo schat ik althans, en dat is een wettelijke regeling van
dit type langdurige, stelselmatige, systematische observatie. Op
dit moment zou ik dus zeggen dat het onrechtmatig is. - De voorzitter:
- Terwijl de rechter in verreweg de meeste gevallen blijkbaar een
andere mening is toegedaan. - De heer Corstens:
- Ik dacht dat dit wellicht iets anders ligt. In het geval van de
Edamse bijstandsfraude, dat in 1987 speelde, heeft de Hoge Raad
aangenomen dat het door de adjunct-directeur van een
bijstandsdienst stelselmatig rapporteren aan deze dienst van wat
hij in zijn straat zag, namelijk: dat mevrouw samenwoonde, dat er
helemaal geen sprake was van een LAT-relatie, mevrouw liep met
mijnheer gearmd over straat, de auto van mijnheer stond bij
mevrouw, het waren mensen die samenwoonden, onder omstandigheden
werd aangemerkt als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
Deze observatie beperkte zich tot hetgeen in het openbaar gebeurde,
de adjunct-directeur was immers helemaal niet naar binnen gegaan
bij de vrouw. Het gedurende een langere periode systematisch
observeren van wat deze man en vrouw deden, werd echter aangemerkt
als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Dit is een
voorbeeld van het tegenovergestelde, namelijk dat het wel werd
gezien als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Er zijn ook
gevallen bekend waarin de rechter veel ruimhartiger is geweest en
hij heeft gezegd: Nee, dat vinden wij nog geen inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer. Mijn sympathie ligt bij het eerste. Dat
zal duidelijk zijn. - De heer Koekkoek:
- Maar het geval van de Edamse bijstandsfraude was geen
strafzaak. - De heer Corstens:
- Nee, dat was een geval van verhaal van bijstand, althans de
sociale dienst zei dat er teveel bijstand werd betaald. Mevrouw
woonde samen en had geen recht op een uitkering als
alleenstaande. - De heer Koekkoek:
- De ambtenaar noteerde ook niet wat de vrouw deed in zijn
hoedanigheid van ambtenaar, maar als belangstellende buurman, om
het zo maar te zeggen? - De heer Corstens:
- Ja.
- De heer Koekkoek:
- Wij hebben al even de opsporingsmethoden genoemd, telefoontap
en huiszoeking, die wettelijk geregeld zijn. Zijn er nog andere
opsporingsmethoden wettelijk geregeld? - De heer Corstens:
- Fouillering is ook een opsporingsmethode. Dat is een wettelijke
geregelde methode. De politie houdt iemand aan, vermoedt dat die
persoon cocane of herone bij zich heeft en gaat bij die persoon
fouilleren. Dat is een dwangmiddel, maar het is tegelijk ook een
opsporingsmethode. - De heer Vos:
- Ik wil even onderbreken en op het vorige onderwerp terugkomen.
Ik wil professor Corstens vragen hoe hij denkt over de opvatting
van het Europese Hof over de privacy in die zin dat de rechten niet
verder gaan dan men in gegeven omstandigheden redelijkerwijs
verwachten mag, hetgeen betekent dat iemand die zich met criminele
activiteiten inlaat een andere verwachting heeft omtrent zijn
privacy dan iemand die zich niet met die activiteiten inlaat. Wat
is daarover uw oordeel? - De heer Corstens:
- Dat is de opvatting die je overigens ook in de rechtspraak van
het Amerikaanse Supreme Court tegen komt en waar college Fijnaut
over geschreven heeft. Je komt die ook tegen bij het Europese Hof
in de zaak Ldi. Het komt in wezen hierop neer: wat is privacy en
wat is de persoonlijke levenssfeer? Wat is jouw “reasonable
expectation of privacy”? Wat is die redelijke verwachting? Dat is
het feit of je al of niet een redelijke verwachting hebt dat je
persoonlijke levenssfeer beschermd zal worden. Dat betekent in
geval van criminaliteit, van mensen die zich bezighouden met
drugshandel en voorbereiding van overvallen, dat zij die redelijke
verwachting niet hebben. Zij moeten er rekening mee houden dat er
op een gegeven moment een infiltrant is met wie zij in contact
komen. Dat vind ik een volkomen foutief uitgangspunt, want het gaat
er in het strafrecht en de strafvordering om vast te stellen f
iemand crimineel gehandeld heeft. In deze redenering gaan wij ervan
uit dat wij al weten of die persoon crimineel gehandeld heeft, maar
dat weten wij nou nog net niet. Als wij dat zouden weten, was het
proces snel afgewikkeld. Nee, dat willen wij eerst gaan
vaststellen. Ik vind dus dat wij ervan uit moeten gaan dat iemand
onschuldig is. Dat is overigens ook het uitgangspunt van zowel het
Europees verdrag, artikel 6, lid twee, als het Covenant van New
York. Een ieder wordt geacht onschuldig te zijn totdat zijn schuld,
overeenkomstig de wet, is bewezen. - De heer Vos:
- Uw standpunt, mag ik vaststellen, wijkt duidelijk af van zowel
dat van het Europese Hof als het Supreme Court? - De heer Corstens:
- In ieder geval van de Amerikaanse doctrine. Het gaat om n
beslissing van het Europese Hof. Ik heb er deze consequentie aan
gehecht. Ik ben er niet helemaal zeker van of, als er nog eens een
zaak komt bij het Europese Hof waarbij dit punt heel uitdrukkelijk
aan de orde gesteld wordt, het punt op dezelfde wijze beslist zou
worden en of de implicatie die ik aan het arrest Ldi verbind de
juiste is. Ik heb dus, in mijn benadering, enige hoop dat het
Europese Hof wellicht, als een zaak nog eens heel duidelijk wordt
gespeeld en heel duidelijk naar voren wordt gebracht, misschien
toch die opvatting niet overneemt. Dat is speculatie. - De voorzitter:
- Denkt u dat het misschien ook zo kan zijn dat een rechter zich
op een bepaald moment, als hij de belangen moet afwegen, gezet voor
de keuze, afvraagt : Moet ik deze zaak toch nog proberen te redden
voor de vervolgende instantie, voor het openbaar ministerie? Omdat
hij overtuigd is dat hij de zaak moet redden, vanwege de inbreuken
op de rechtsbelangen van burgers die er verder mee gemoeid zijn,
kan hij dan zeggen – ik zeg het nu heel oneerbiedig. Dat mag ik
hier doen. Na 1 oktober zal ik dat tegenover u niet meer doen – de
passende juridische redenering te zullen zoeken. - De heer Corstens:
- Ja, dat is het moeilijke probleem van de verhouding tussen
rechter en wetgever. De mentaliteit van “redden wat er te redden
valt”. Ik ben zelf de volgende mening toegedaan. Laat ik beginnen
met het uitgangspunt. De rechter, wat moet hij doen? Hij moet in
het concrete geval rechtspreken. Hij gaat in dat concrete,
incidentele geval kijken of aan alle wettelijke voorwaarden is
voldaan. Vervolgens, als er misschien niet helemaal aan alle
wettelijke voorwaarden voldaan is, probeert hij tot een redelijke
uitkomst te komen. Die neiging heeft hij. Hij gaat dus kijken naar
wat je met een wat gewichtige term de “incidentele rationaliteit”
zou kunnen noemen. - De heer Koekkoek:
- Wilt u dt toch even uitleggen?
- De heer Corstens:
- Hij kijkt naar de concrete redelijkheid, zo zou je het kunnen
vertalen. Als hij tot een beslissing komt in dit geval, is dat
uiteindelijk dan een redelijke uitkomst, misschien een beetje met
veronachtzaming van de wettelijke en jurisprudentile regels? Dat is
de benadering van “redden wat er te redden valt”. Op zichzelf is
dat heel goed, denk ik. Maar de rechter moet naar mijn gevoel
voortaan ook meer oog hebben voor de vraag wat op langere termijn
het effect van dit soort beslissingen is. Dat heeft hij zich
wellicht toch een beetje te laat gerealiseerd. Het is echter
bepaald niet alleen een kwestie van wat de rechter fout heeft
gedaan. Het gaat ook om allerlei andere actoren die een veel
grotere verantwoordelijkheid dragen. De rechter heeft in het
concrete geval gered wat er viel te redden, maar het heeft
misschien een heel desastreuze uitwerking in de toekomst. De
politie is niet in de hand gehouden in een aantal gevallen. In een
aantal gevallen heeft de rechter gezegd: Het is zo ontzettend
duidelijk, hier is crimineel geopereerd, hier is strafbaar
gehandeld en wij laten deze man niet vrij en hij wordt veroordeeld.
Alhoewel het niet helemaal in de haak is, is het op zichzelf heel
goed te begrijpen. Het betekent wel dat er een signaal wordt
afgegeven naar de politie van: Oh, wij kunnen dus kennelijk zover
gaan. Het kon in deze zaak en het kan dus ook in de volgende zaak.
Dat vind ik het gevaarlijke van de mentaliteit van “redden wat er
te redden valt”. Daar zou ik dus tegen willen waarschuwen. Dat
neemt niet weg dat de wetgever heel goed weet dat de rechter
weleens de neiging heeft om in het concrete geval de redelijkheid
sterk voorop te stellen. Ik zou daaraan de consequentie willen
verbinden: Wetgever, dat weet jij en daar moet jij dus rekening mee
houden. Met andere woorden: Wetgever, jij moet niet gaan kijken
alleen naar de jurisprudentie en voor jou moet niet doorslaggevend
zijn dat de rechter dit in dit ene geval, om de redelijkheid te
handhaven, heeft doorgelaten. Dat moet voor jou niet doorslaggevend
zijn. Je moet op langere termijn redeneren en je afvragen of het
misschien toch niet beter is om de ijverige politie, de te
waarderen politie, in de hand te houden en wat meer regels te
stellen. - De heer Koekkoek:
- Vindt u, naar aanleiding hiervan, dat regering en parlement,
dus ook de Tweede Kamer, te kort geschoten zijn in hun taak om
tijdig goede wetgeving tot stand te brengen? - De heer Corstens:
- Ja, wat betreft die methoden waarmee inbreuk wordt gemaakt op
het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, is de
wetgever naar mijn gevoel te kort geschoten. Men heeft zich in het
justitile en strafrechtelijke veld onvoldoende gerealiseerd wat in
1983 de implicaties zijn geweest van het in Nederland codificeren
van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dat
heeft men zich onvoldoende gerealiseerd. Ook toen die Grondwet tot
stand kwam, is men zich daar eigenlijk nauwelijks bewust van
geweest. Men heeft gezegd dat het een vaag recht is en men heeft
zich niet gerealiseerd wat de consequenties voor het
strafrechtelijke veld zouden kunnen zijn. - De heer Koekkoek:
- We hebben het zojuist al even gehad over het langdurig
observeren. Dat is een opsporingsmethode die op dit moment niet
wettelijk geregeld is. Kunt u nog andere voorbeelden geven van
opsporingsmethoden die niet wettelijk geregeld zijn? - De heer Corstens:
- Ja. Infiltratie is een vorm die niet wettelijk geregeld is.
Infiltratie kan pseudo-koop inhouden, maar ook gecontroleerde
aflevering of doorlevering. Dat is ook zo’n methode die niet
wettelijk geregeld is. - De heer Koekkoek:
- Is het gevolg van uw opvatting dat de rechter in al die
gevallen waarin die methoden worden gehanteerd, daar eigenlijk een
stokje voor had moeten steken en daar een eind aan had moeten
maken, zodat de wetgever wakker was geworden? - De heer Corstens:
- Ja, ik denk het wel. Het was nog beter en mooier geweest als de
wetgever uit eigen beweging wakker was geworden. - De voorzitter:
- We hebben collectief zitten slapen.
- De heer Corstens:
- Ja, als u het zo wilt formuleren. Ik vind dat de wetgever heeft
zitten slapen en zich dit niet voldoende gerealiseerd heeft. - De heer Koekkoek:
- U bent nu wel erg onafhankelijk.
- De heer Corstens:
- Ja, dat vraagt u mij. Ik heb gezegd dat ik onpartijdig zal
optreden en ik heb speciaal nog aandacht gevraagd voor mijn rol als
deskundige. - De voorzitter:
- De deskundige heeft dat beloofd en u heeft het zelf aan hem
gevraagd. - De heer Corstens:
- Ja, u heeft het over u zelf afgeroepen.
- De heer De Graaf:
- Heeft u zelf de indruk dat de rechter af en toe de lacunes van
de wetgever bewust opvult, bijvoorbeeld door gebruik te maken van
een verwijzing naar artikel 2 van de Politiewet over de taak van de
politie en door daar de bevoegdheden uit af te leiden, omdat er nu
eenmaal geen specifieke wettelijke bepalingen zijn? Dus uit een
soort arren moede, omdat het niet anders kan. - De heer Corstens:
- Ik denk het wel; in een aantal gevallen heeft hij dat zeker zo
gedaan. Ik denk dat de rechter ook bij het arrest van 11 november
heeft gezegd… - De voorzitter:
- Welk arrest bedoelt u?
- De heer Corstens:
- Dat arrest inzake de video-observatie van de
uitkeringsgerechtigde, die zich in het oosten van het land
afspeelde. - De heer Koekkoek:
- Wierden.
- De heer Corstens:
- Inderdaad. Ik denk dat de rechter dat inderdaad op deze wijze
heeft willen redden en heeft gezegd: dat gat moeten we dan maar
opvullen. Op zichzelf – dat moet ik er tegenover stellen – is het
naar mijn idee volkomen redelijk dat je van dit middel gebruik
maakt. Je kunt je overigens afvragen of zo’n zaak zich daar wel
voor leent. Het is toch een vrij aanzienlijke inbreuk op
persoonlijke rechten van mensen. Ik kan me voorstellen dat je in
een drugszaak met een video gaat observeren, maar je kunt je
afvragen of dit nou zo’n zwaarwegende zaak is dat je zo’n zwaar
middel moet inzetten. Maar ik denk dat hij dit inderdaad heeft
gedaan om deze zaak te redden. - De heer Koekkoek:
- Uw redenering is dat de politie geen bevoegdheid heeft als het
niet in de wet staat. - De heer Corstens:
- Ja.
- De heer Koekkoek:
- Een andere redenering is: zolang iets niet verboden is, mag de
politie het, niet zomaar, maar op grond van de algemene taak van de
politie volgens artikel 2 van de Politiewet 1993, namelijk de taak
van de politie voor de handhaving van de rechtsorde. Wilt u toch
nog ingaan op die redenering? Daar berust namelijk ook in de
rechtspraak van de Hoge Raad heel wat op. - De heer Corstens:
- Ja, daar berust nogal wat op. Dat is inderdaad waar. Ik zou
menen dat de wetgever, als je zegt dat je dat uit de politietaak
mag afleiden, achterover kan gaan leunen en dat je daarmee het
machtsevenwicht verplaatst van wetgever naar rechter. Als je als
Grondwet-gever zegt: wij willen dat de wetgever bepaalde inbreuken
regelt, dan moet je consequent zijn en dan moet je als rechter
zeggen: ok, dat is dan de verantwoordelijkheid van de wetgever.
Daarnaast is het natuurlijk zo dat de politie allerlei zaken doet –
en terecht doet – die niet in de wet geregeld zijn: “de ogen en
oren de kost geven”, zo heb ik het een keer geformuleerd. Dat is
natuurlijk al van oudsher typisch een taak van de politie. In heel
veel gevallen gebeurt dat zonder inbreuk te maken op de rechten van
de burger. Dat mogen u en ik ook; wij mogen ook straks dit gebouw
uitlopen, kijken wat er allemaal gebeurt en verdachte situaties
gaan observeren in de zin van: h, hier is iets aan de hand.
Daarover kan ik gaan rapporteren aan de politie. Dat mag de politie
zelf uiteraard ook, totdat er sprake is van inbreuk op een recht
van een burger. Op dat moment is het afgelopen, tenzij er een
bevoegdheid gecreerd is. - De heer Koekkoek:
- ‘s Nachts bevind ik mij bij voorkeur op andere plaatsen. U
vindt dus dat artikel 2 van de Politiewet nog steeds voor een
aantal opsporingsmethoden de grondslag biedt. - De heer Corstens:
- Ja. Ik zou het negatief willen formuleren: artikel 2 van de
Politiewet zegt wat de taken van de politie zijn; dat betekent dat
je, als je als politie optreedt, geen andere dingen mag doen dan
dat. Dat is in zekere zin een negatieve afgrenzing. Je mag als
politie bijvoorbeeld niet gaan optreden tegen mensen bij wie je in
de straat woont en die je uitermate onsympathiek vindt. Dat is geen
uitvoering van jouw politietaak. Dat mag ik, als burger, misschien
wel, maar als politieman mag ik dat nou net niet, want in functie
mag ik dat niet. - De heer Koekkoek:
- Dat is duidelijk. Gisteren en vandaag zijn de woorden
“pro-actieve fase” al heel wat keren gevallen. Misschien is het
goed om die pro-actieve fase te omschrijven en om die ook te
plaatsen in het geheel van fasen in een strafprocedure. Welke fasen
zou u in de strafprocedure willen onderscheiden en wat is de plaats
van de pro-actieve fase daarin? - De heer Corstens:
- Er zijn een paar onderscheidingen die gedeeltelijk over elkaar
heen lopen. Het eerste onderscheid is: er is een redelijk vermoeden
van schuld aan een strafbaar feit; er is een getuige die zegt dat
er een overval heeft plaatsgevonden en die de politie belt; op dat
moment is er een redelijk vermoeden van schuld. Dan treedt de
politie, naar aanleiding van die verdenking, op. Dat is reactief
optreden, reageren naar aanleiding van. Als je als politie gaat
optreden voordat er zo’n redelijk vermoeden van een strafbaar feit
is, ben je bezig met pro-actief optreden. Sommigen noemen dat ook
wel de zogenaamde informatieve voorfase. Dan is er nog geen
verdenking van een strafbaar feit. Er is wellicht wel een bepaald
vermoeden van iets wat al gebeurd is – dat is dan het tweede
onderscheid – maar dat is nog uitermate vaag: iemand zegt dat er
een moord zou hebben plaatsgevonden, maar het is een uitermate vage
aanwijzing en er is nog geen redelijk vermoeden. Als je naar
aanleiding daarvan iets gaat doen, ben je pro-actief aan het
optreden. Het kan ook zijn dat er een vermoeden is dat er in de
toekomst iets gaat gebeuren: je hebt uit de onderwereld een bericht
gekregen van je informant dat er morgen een overval zal
plaatsvinden en naar aanleiding daarvan ga je optreden. Ook dat is
pro-actief optreden. - De heer Koekkoek:
- Pro-actief werken is dus vooral inlichtingen verzamelen naar
aanleiding van tips zonder dat er een concrete verdenking ten
aanzien van bepaalde personen is. - De heer Corstens:
- Of zonder dat er een verdenking is van een concreet strafbaar
feit. Met name op dat laatste wil ik de nadruk leggen, want dan is
er wel een verdenking van een strafbaar feit zonder dat er een
dader bij is. - De heer Koekkoek:
- Zeker, dat kan zich ook voordoen. Nu vindt dat inlichtingenwerk
ook vaak plaats terwijl er al personen verdacht zijn of zelfs
terwijl er al een gerechtelijk vooronderzoek aan de gang is of de
zaak al bij de rechter ligt of in hoger beroep behandeld wordt.
Heeft het nog zin om dat inlichtingenwerk van de politie door de
criminele inlichtingendienst pro-actief onderzoek te noemen? - De heer Corstens:
- Nee, dat zou ik geen pro-actief onderzoek noemen. Het is een
bepaald type onderzoek, maar het valt niet meer onder pro-actief
onderzoek, want er is dan al een verdenking. Je gaat proberen om
die verdenking verder aan te kleden en je gaat kijken of er nog
meer materiaal is. Dat is reactief optreden. Het is weliswaar een
methode die je ook gebruikt bij het pro-actieve optreden, maar die
methode is geen pro-actief optreden geworden doordat die methode
zowel in de pro-actieve als in de reactieve fase wordt
gebruikt. - De heer Koekkoek:
- Hoe moet ik die methode en dat inlichtingenwerk van de
criminele inlichtingendienst, terwijl er al een verdachte is,
plaatsen in het geheel van het strafproces en met name in het
strafproces zoals dat in het wetboek geregeld is? - De heer Corstens:
- U bedoelt of men ertoe gelegitimeerd is om dat inlichtingenwerk
te doen? - De heer Koekkoek:
- Ja. Valt het ergens onder wanneer iemand of een huis
geobserveerd wordt of wanneer ergens wordt ingekeken, bijvoorbeeld
in een loods, terwijl er een verdachte is? Heeft dat ergens een
plaats in de strafvordering, in het geregelde
strafprocesrecht? - De heer Corstens:
- Ja. Je kunt aan de schouw en aan de huiszoeking denken. Bij een
huiszoeking wordt natuurlijk materiaal verzameld en daarmee gaat
men natuurlijk verder werken. Voor het opslaan van dat materiaal
hebben we onze registratiewetgeving. Dat is wel geregeld. - De voorzitter:
- Maar in de praktijk zien we vaak dat de inlichtingenfase ook
doorgaat als er sprake is van een verdachte en van een gerechtelijk
vooronderzoek en dat bij de zwaardere zaken bijvoorbeeld die twee
zaken naast elkaar lopen, waarbij ook gegevens die uit telefoontaps
voortkomen, in het inlichtingenwerk worden gebruikt. We spreken
soms wel eens van de parallelle fase. Is dat onderscheid niet veel
belangrijker? Namelijk: hoe geheim wordt dat eigenlijk gehouden? En
waar vindt u de legitimatie in de strafvordering en het verschil
als u zegt: het grote onderscheid tussen pro-actief en reactief is
als er sprake is van een verdachte? Wij hebben namelijk kunnen
constateren dat de aard van het werk in de praktijk niet
verschilt. - De heer Corstens:
- De wetgever heeft, althans in recente wettelijke bepalingen,
rekening gehouden met die situatie. Bijvoorbeeld: als een
DNA-onderzoek is gedaan en als een profiel is gemaakt van de
celstructuur van de verdachte van wie het materiaal is afgenomen,
mag dat bewaard worden voor toekomstige delicten. Daar kun je dus
mee aan de slag gaan. Voor wat de telefoontap betreft, is in het
wetsvoorstel dat bij u ligt, geregeld dat ook het materiaal uit een
telefoontap – als daaruit althans een vermoeden rijst dat deze
mensen zich in de toekomst zullen bezighouden met ernstige
criminaliteit – gebruikt mag worden. Dat kun je dus ook voor andere
zaken gebruiken en niet alleen voor deze zaak. Tot op heden is dat
dus nog geen wet, maar dat zal straks wel wet worden. Het ligt,
denk ik, voor de hand om dat ook bij andere wijzen van
materiaalverzameling te gaan bepalen: als je tot bepaalde
inlichtingen komt, mag je die gebruiken voor deze concrete
strafzaak, maar ook in de toekomst. De wetgever heeft dat dus in
het ene geval, bij de DNA, al definitief gedaan en bij de
telefoontap gaat hij dat doen. Het is overigens ook voorzien bij
het gericht afluisteren, maar u weet dat dat wetsvoorstel op het
moment stil ligt bij de Eerste Kamer. - De heer Koekkoek:
- Vindt u het onderscheid tussen pro-actief onderzoek en reactief
onderzoek een zinvol onderscheid? - De heer Corstens:
- Het is een zinvol onderscheid, alleen lijkt het mij voor de
toekomst – nu duidelijk is geworden dat de politie, volgens mij
terecht, bij bepaalde typen criminaliteit ook veel belangstelling
heeft voor de fase die voorafgaat aan de verdenking en dat dat
onderzoek heel nuttige resultaten kan opleveren – zinnig dat we het
begrip “opsporing” gaan oprekken en dat we in de Politiewet of –
daar heb ik zelf een lichte voorkeur voor – in Strafvordering ook
die eerste fase gaan regelen en dat we inderdaad zeggen: er zijn
bepaalde opsporingsmethoden en dwangmiddelen; de meeste daarvan of
alle methoden mag je gebruiken in de reactieve fase en een aantal
mag je, bij zeer ernstige delicten, ook in de pro-actieve fase
gebruiken. Het onderscheid zou ik dus willen handhaven, maar het
lijkt me aangewezen om ook die eerste fase te regelen in het
wetboek of in de Politiewet. - De heer Koekkoek:
- Nu u dat toch noemt: valt het wel te regelen? Je zou je
namelijk kunnen voorstellen dat op het moment dat je de pro-actieve
fase regelt, de behoefte ontstaat om te gaan optreden voordat die
fase begint en dat is dan op dat moment weer niet in de wet
geregeld. - De heer Corstens:
- Dat is waar. Er zal wellicht toch ergens een grens moeten zijn.
Een natuurlijke grens is natuurlijk als we van niets weten en geen
enkel vermoeden, zelfs geen flauwe intutie, hebben. Een zeker
natuurlijk begin is er dus natuurlijk wel. We gaan niet zomaar in
het wilde weg iets doen. - De heer Koekkoek:
- Het moet met strafbare feiten te maken hebben.
- De heer Corstens:
- Het moet bijvoorbeeld met strafbare feiten te maken
hebben. - De voorzitter:
- Wat is het begin?
- De heer Corstens:
- Ik zou zeggen: een vaag vermoeden dat er bijvoorbeeld in een
bepaalde branche zaken gebeuren waarvan je denkt dat die niet
kloppen; je hebt bepaalde aanwijzingen, zonder dat je kunt zeggen:
die heeft dit gedaan of die heeft dat gedaan, maar je hebt wel een
aanwijzing dat in die branche een aantal dingen niet pluis
zijn. - De voorzitter:
- Zou u het nu mooi vinden als wij, als wetgever, in de wet iets
zouden zetten van: “zodra er een vaag vermoeden is van”? Dat zou u
toch niet zo mooi vinden? - De heer Corstens:
- Nee, dat moet u anders formuleren. Dit is een opvallend
antwoord. In de tweede plaats denk ik dat u het, naarmate de
inbreuk ernstiger is, moet gaan koppelen aan een bepaalde
autoriteit. Hoe ernstiger de inbreuk, hoe hoger de autoriteit. Dat
moet het systeem zijn. Men moet aansluiten bij het systeem van
strafvordering. - De voorzitter:
- Ik denk dat de heer Koekkoek daar zo op komt. De vraag die toch
relevant is, is de volgende. De makers van Strafvordering hebben
ooit het beroemde artikel 27 geformuleerd, waarin sprake is van de
verdachte en het redelijk vermoeden, van feit en omstandigheden,
van strafbaar feit en schuld daaraan. Hoe definiren wij op een
verantwoorde manier waar de nieuwe opsporing begint? - De heer Corstens:
- Dan moet er een formulering bedacht worden die zwakker is dan
“feiten of omstandigheden waaruit een redelijk vermoeden
voortvloeit”. Je zou dan, bijvoorbeeld, de term aanwijzing kunnen
gebruiken. Er moeten dan aanwijzingen zijn dat er een strafbaar
feit is gepleegd of gepleegd zal worden. - De voorzitter:
- Welke jurist of juriste zou hier uitkomst bieden? Of laat u het
toch maar aan de wetgever over, zelfs bij een term waarvan u nu
zegt van: Nou, of dat het nu is? Gaat dat misschien een eigen leven
leiden? Of wordt duidelijk wat daarmee bedoeld wordt? - De heer Corstens:
- Kijk, ik neem aan dat er een memorie van toelichting komt. In
die memorie van toelichting zal natuurlijk onderscheiden worden dat
wij de “ernstige bezwaren” kennen in de strafvordering. Dat
betekent meer dan een “redelijk vermoeden”. Wij kennen het redelijk
vermoeden en wij kennen de graad die daar weer onder staat. Ik kan
mij het woord aanwijzing voorstellen. Het moet iets zijn, het mag
niet niets zijn. Het moet iets zijn, maar het hoeft nog geen
redelijk vermoeden te zijn. - De heer Vos:
- Als u over aanwijzing spreekt, betekent het dan ook dat u met
de definitie van het CID-subject akkoord kunt gaan? - De heer Corstens:
- Op zichzelf zou dat een hulpmiddel kunnen zijn. Ik heb het nu
niet letterlijk in mijn hoofd zitten. Ik kan mij voorstellen dat je
daarbij aansluit. Dat zou op zichzelf kunnen. Het is overigens in
recentere wetgeving en ook dus in de telefoontapwetgeving voor wat
betreft toekomstige delicten en het gericht afluisteren gebeurd. Ik
kan mij dat voorstellen. U moet zich overigens realiseren dat als
wij vandaag de dag praten over een “redelijk vermoeden van een
strafbaar feit”, wij in de eerste plaats praten over een redelijk
vermoeden dat er een voltooid delict is, bijvoorbeeld dat er een
overval gepleegd is. Wij praten echter ook over een redelijk
vermoeden dat er een poging tot een overval is en vervolgens praten
wij ook, u kent het verhaal, over de voorbereiding van een overval.
Dat is nu eenmaal strafvorderlijk gelijkgesteld met een strafbaar
feit. Dat is een punt waarvan het wellicht goed is om het even te
verhelderen. Er zijn bivakmutsen gekocht, er is een auto
aangeschaft, er staat een vluchtauto klaar. Dan is er sprake van
voorbereiding van een delict. Er is zelfs nog geen poging gedaan om
de bank te overvallen. De auto staat klaar. De bivakmutsen en de
wapens liggen klaar. Dat is de voorbereiding. Als er een verdenking
is wat dat betreft, mag nu vandaag de dag de politie ook al
optreden. Dat is een kanttekening. Een tweede kanttekening is dat
wij het bij velen bekende artikel 140, Strafvordering kennen. - De heer Koekkoek:
- Strafrecht, neem ik aan.
- De heer Corstens:
- Ja, artikel 140, Strafrecht. Het gaat dan om het deelnemen aan
een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Dat is ook al strafbaar. Dat is uitermate ruim. - De voorzitter:
- Zij wij er eigenlijk al niet?
- De heer Corstens:
- Ik vind dit een heel ongelukkig artikel. Het artikel kan
namelijk voor alles en nog wat worden ingezet. Het is veel te vaag.
Je kunt het overal op loslaten. Als je werkelijk met dat artikel
zou gaan werken, kun je het halve Wetboek van Strafrecht vergeten.
Naar mijn gevoel geef je politie en justitie dan wel erg de vrije
hand. Deze opmerking van mij dient er bepaald niet toe om artikel
140, Strafrecht te propageren. In een aantal gevallen kan het een
nuttig instrument zijn. Het is een uitermate gevaarlijk
instrument. - De heer De Graaf:
- U gaat precies in op wat ik had willen vragen. Ik verbind er
daarom nog een nieuwe vraag aan. Bij artikel 140 wordt nu vaak door
de politie geprobeerd om voldoende bewijs te verzamelen om een
criminele organisatie als zodanig bewijsbaar te maken. Als 140,
Strafrecht al snel kan leiden tot een vermoeden van een strafbaar
feit en dus artikel 27 van toepassing is, maakt deze combinatie
toch bij elke behoorlijk zware vorm van criminaliteit een
pro-actieve fase overbodig? Je zit dan per definitie in de
re-actieve fase. Dan is de vraag of het nog zinvol is om daarnaast,
apart, een soort van pro-actieve fase te gaan definiren in de
wet. - De heer Corstens:
- Artikel 140 is uitermate ruim. Als je dat inderdaad
stelselmatig zou gaan toepassen, heb je verder niet zo veel
behoefte meer aan de pro-actieve fase. Bij de voorbereiding moet
het wel zo zijn, bij artikel 46, Strafrecht, dat er iets in de
buitenwereld veranderd is. Het moet zichtbaar zijn. De auto moet
zijn aangeschaft. De bivakmutsen moeten er zijn. Wat wil de politie
kennelijk of wat willen degenen die criminaliteit bestrijden graag?
Dat je ook naar de branche toe kunt gaan en dat je
informatieposities, zoals het in politiejargon heet, kunt opbouwen.
Dan is er nog geen voorbereiding. Ik geloof toch dat, ook nu wij
die voorbereiding hebben, het nuttig kan zijn om na te denken over
de noodzaak van dit type onderzoek. - De heer De Graaf:
- Als het nu daarover gaat: over een branche. Wij hebben
vanmiddag een aantal branches doorgenomen. In een branche zou
misschien wel eens iets aan de hand kunnen zijn. Dan kun je niet
spreken van concrete aanleidingen. De politie kan nu ook, in
samenwerking met welke universiteit dan ook en op grond van open
bronnen, gewoon informatie inwinnen. Wij hebben er hier vandaag en
gisteren een aantal gehad. Daar hoeft toch niet specifiek een
bevoegdheid voor te worden gecreerd of gedefinieerd als pro-actieve
fase? - De heer Corstens:
- Nee, dat niet. Maar als de politie verder wil gaan en inderdaad
wil gaan observeren, bijvoorbeeld, of gebruik wil maken van
registers die niet toegankelijk voor haar zijn, dan zul je wel een
wettelijke regeling nodig hebben. Als dat niet nodig is, dan kan de
politie het gerust doen. Dat is geen enkel probleem. Ik vrees
echter dat het wel nodig is. - De heer Rabbae:
- Dit verhoor is ook bedoeld om een aantal zaken concreter te
maken. Ik stel daarom de volgende vraag. U zegt dat je kunt stellen
dat zodra er een aanwijzing zou zijn, de politie eigenlijk
gemachtigd zou zijn om te beginnen met opsporing. Het is een soort
vervroeging van artikel 27. Stel dat er een aanwijzing zou zijn dat
iemand zijn of haar partner zou willen vergiftigen met een gebakje.
Wanneer begin je dan? Als de gedachte herkend is? Als men bij de
bakker is? Als het gebak in de koelkast is gestopt? Als het gebak
op tafel staat? - De heer Corstens:
- Ja, dat is een mooie casus. U houdt zich echter bezig met
zware, georganiseerde criminaliteit. Ik zou zeggen dat dit wel
zware criminaliteit is, maar, neem ik aan, geen georganiseerde
criminaliteit in de zin van een groepje mensen. Alleen de man wil
de vrouw of de vrouw wil de man vergiftigen. Als wij praten over
pro-actief onderzoek, denk ik dat wij dat in ieder geval niet
moeten gaan uitbreiden tot dit type van individuele criminaliteit.
Wij moeten dan toch, zou ik menen, denken aan groepscriminaliteit.
Dan zou je in een heel vroege fase mogen optreden. - De heer Koekkoek:
- Het deed mij denken aan de bakker bij de farao. Wij hebben
gesproken over de parallelle opsporing. Mag ik concluderen dat wij
dat begrip op dit moment gebruiken omdat er nog geen wettelijke
regeling is? - De heer Corstens:
- Het begrip parallelle opsporing? Er is geen wettelijke regeling
in zoverre dat het volgens de wet is toegelaten dat de politie met
opsporingsonderzoek verder gaat terwijl er een gerechtelijk
vooronderzoek plaatsvindt. Dat is eigenlijk de kwestie in de
huidige begripsvorming. Er loopt een gerechtelijk vooronderzoek en
de politie gaat door met het parallelle onderzoek. Volgens het
wetsvoorstel, met de commissie-Moons, hadden wij het overigens nog
iets aangescherpt. Het komt er in wezen op neer dat de politie wel
de RC moet informeren dat men daarmee bezig is, om te voorkomen dat
men tegen elkaar in gaat werken. Die voorbeelden zijn er in het
verleden geweest. - De voorzitter:
- Het gaat om de vernieuwing van de commissie-Moons, die deze
minister in ieder geval ook heeft voorgesteld aan de Kamer? - De heer Corstens:
- In wat afgezwakte vorm, overigens. Andere vernieuwingen zijn
inderdaad door deze minister weer wel overgenomen. - De heer Koekkoek:
- Dat betekent dat parallelle opsporing een ruimer begrip is dan
het inlichtingenwerk dat doorgaat tijdens de strafprocedure? - De heer Corstens:
- Ja, want parallelle opsporing kan ook inhouden dat de politie
een verhoor van een getuige of een verdachte gaat doen. Dat kan het
ook inhouden. Dat is dus meer dan enkel inlichtingenwerk. - De heer Koekkoek:
- Wij hebben het gehad over opsporingsmethoden, bijvoorbeeld
observatie. Nu kennen wij ook het begrip dwangmiddelen. Misschien
is het goed het verschil aan te geven en hoe opsporingsmethoden en
dwangmiddelen zich tot elkaar verhouden. - De heer Corstens:
- Dwangmiddelen zijn, zo heb ik het gedefinieerd, in het kader
van strafvordering aan te wenden bevoegdheden waardoor
daadwerkelijk inbreuken worden gemaakt op rechten en vrijheden van
burgers. Dat zijn dwangmiddelen. Niet elk dwangmiddel is een
opsporingsmethode, want in deze definitie is het zetten van iemand
in voorlopige hechtenis, het arresteren van iemand, wel een
dwangmiddel, je maakt namelijk inbreuk op het vrijheidsrecht van
een burger, maar op zichzelf is dat nog geen opsporingsmethode.
Door een burger van zijn vrijheid te beroven, wordt er nog geen
opsporingsmateriaal verzameld. Dat is de verhouding. Bij een
dwangmiddel gaat het er dus om dat je inbreuk maakt op rechten of
vrijheid van een burger. Je legt beslag, je berooft een persoon van
zijn vrijheid, je legt een telefoontap aan, je tapt een telefax af
en dat soort zaken. - De heer Koekkoek:
- Wij hebben het al even gehad over de vraag wanneer nu de
verdenking van een strafbaar feit begint. Ik wilde naar het vervolg
kijken. Wat voor gevolgen heeft het wanneer iemand als verdachte is
aangemerkt? - De heer Corstens:
- Wanneer iemand als verdachte is aangemerkt, betekent dit dat
een aantal dwangmiddelen op hem mogen worden toegepast. Die persoon
mag dan, na staande te zijn gehouden, worden aangehouden en in
verzekering gesteld worden. Dat in de eerste plaats. Hij mag
gefouilleerd worden. Dat mag. Er kunnen nog andere dwangmiddelen op
hem worden toegepast, met name als de verdenking wat zwaarder is.
Dan mag er een telefoontap gelegd worden en mag er ook voorlopige
hechtenis worden toegepast. Dat is het gevolg daarvan. Dan gaat
eigenlijk het strafvorderlijke systeem pas echt tegen personen
werken, als wij een redelijke verdenking hebben. Dat is dus een
garantie dat je niet zomaar van je rechten en vrijheden beroofd
kunt worden. De wetgever heeft gezegd dat er aan een
drempelvereiste voldaan moet zijn. Dat is het vereiste van de
redelijke verdenking, artikel 27 van het wetboek. - De heer Koekkoek:
- Mijn laatste vraag op dit punt: weet je nu altijd dat je
verdachte bent? Wanneer weet je dat? - De heer Corstens:
- Uiterlijk weet je het op het moment dat je als verdachte een
dagvaarding thuis krijgt, maar in een aantal gevallen weet je
tevoren niet dat je verdachte bent. Denkt u aan de
drugsorganisatie: er is een tap gelegd; uiteraard wordt er, voordat
de tap gelegd wordt, niet gezegd: mijnheer of mevrouw, we gaan u
aftappen. Het zal u duidelijk zijn dat het middel dan een beetje
ineffectief wordt. Met andere woorden: die tap wordt gelegd in het
kader van een gerechtelijk vooronderzoek. Dat is de huidige
wettelijke regeling. Voordat het gerechtelijk vooronderzoek
gesloten wordt, moet de rechter-commissaris de verdachte verhoren.
Op dat moment zal die rechter-commissaris de verdachte confronteren
met het al lang geleden plaatsgevonden feit dat zijn telefoon is
afgetapt. Als er geen gerechtelijk vooronderzoek heeft
plaatsgevonden, de politie wel onderzoek heeft gedaan, maar de
verdachte om een of andere reden nooit is gehoord, kan het in
theorie – maar bijna altijd zal ook de verdachte gehoord zijn; ik
kan me eigenlijk geen gevallen voor de geest halen waarin dat niet
gebeurt – zo zijn dat je een dagvaarding thuis krijgt waarin staat:
u wordt beschuldigd van het volgende misdrijf. - De voorzitter:
- Vindt u niet dat je als verdachte op een bepaald moment het
recht hebt om dat te weten? Of vindt u dat men in feite onbeperkt
door kan rechercheren op een verdachte zonder dat hij dat zelf
weet? - De heer Corstens:
- Het zou op zichzelf goed zijn als mensen op een gegeven moment
inderdaad iets te horen krijgen. Aan de andere kant: als je te
maken hebt met de georganiseerde criminaliteit en als je van een
aantal mensen hebt vastgesteld dat zij zich aan misdrijven schuldig
hebben gemaakt… - De voorzitter:
- U zei zojuist dat men dat nog niet heeft vastgesteld, want
daarvoor dient nou juist de rechter. Weet u nog wel? - De heer Corstens:
- Akkoord, dat is volkomen juist, maar wat deze mensen betreft,
is de zaak eigenlijk rond en het is duidelijk dat er voldoende
bewijsmateriaal tegen deze mensen is. Er zijn echter ook nog een
aantal andere mensen bij die organisatie betrokken. We weten zeker
dat E, F, G en H gealarmeerd zullen zijn als we tegen A, B, C en D
zeggen dat we die verdenking hebben. - De voorzitter:
- Het behoort volgens u dus niet tot een soort grondrecht om te
weten of je verdachte bent? - De heer Corstens:
- Nee, dat behoort niet tot een grondrecht. Uiteraard – dat geldt
voor alles en is een beetje een gemeenplaats – moet de redelijkheid
in acht worden genomen. Het is natuurlijk geen vrijbrief voor de
politie of voor het openbaar ministerie om mensen een aantal jaren
in onzekerheid te laten, terwijl je eigenlijk heel goed weet dat
die mensen verdacht zijn, dat er voldoende bewijsmateriaal is en
dat zij gedagvaard kunnen worden. Maar goed, daar hebben we
middelen voor, want dan zal zo’n zaak leiden tot
niet-ontvankelijkheid, bijvoorbeeld omdat het openbaar ministerie
geen redelijke termijn in acht heeft genomen. Er is dus een zeker
correctiemechanisme in het systeem ingebouwd. - De heer Koekkoek:
- Mijnheer Corstens, voordat we overgaan tot de uitspraak van de
Hoge Raad, toch nog een vraag over de spanning die kan bestaan
tussen de rechtsbescherming van de verdachte en de
rechtshandhaving. Soms bestaat het gevoel dat de verdachte meer
wordt beschermd dan de samenleving, inclusief het slachtoffer. Hoe
reageert u op die gedachte? - De heer Corstens:
- Ik vind het een erg eenzijdige visie. Het is een standpunt dat
ook in de strafrechtliteratuur nogal eens naar voren wordt
gebracht. Het is natuurlijk juist dat er de laatste jaren nogal wat
vernieuwd is op het terrein van de strafvordering. Er zijn nogal
wat nieuwe bevoegdheden gecreerd. Daar tegenover is het zo dat er
in de jaren zestig en zeventig nogal wat meer bescherming voor de
verdachte is gekomen. Ik heb toch het idee dat het uiteindelijke
resultaat een behoorlijk evenwicht is en dat je niet moet zeggen
dat we met de rechtsbescherming van de verdachte te ver zijn
doorgeschoten. Ik geloof dat je dat zeker niet kunt zeggen als je
dat afzet tegen de recente wetgeving en de recente rechtspraak. Ik
geloof dat er een heel goed evenwicht tot stand is gekomen. Mensen
die zeggen dat de bevoegdheden van de overheid te ver zijn gegaan –
dat is het standpunt waar ik aan refereerde en dat in de
strafrechtliteratuur nogal eens naar voren komt – vergeten naar
mijn gevoel te veel dat juist in de jaren zeventig het leerstuk van
het onrechtmatig verkregen bewijs, het uitsluiten van bewijs als
dat onrechtmatig verkregen is, is opgekomen, voornamelijk als een
stukje bescherming van de verdachte, en dat de verdragen die
mensenrechten bevatten en die bescherming van de verdachte
inhouden, een geweldige rol zijn gaan spelen. Daar is een zekere
reactie op gekomen via de wetgeving en de rechtspraak. Naar mijn
gevoel is het resultaat heel redelijk en evenwichtig. Ik praat
natuurlijk niet over details, maar over de hoofdlijnen. - De heer Koekkoek:
- Dat was ook de bedoeling. Dan gaan we nu over op de rechtspraak
van de Hoge Raad. Zou u voor ons kort de ontwikkeling willen
schetsen van de rechtspraak van de Hoge Raad waar het gaat om
bijzondere opsporingsmethoden, waar onze commissie zich in het
bijzonder mee bezighoudt? - De heer Corstens:
- Aan de ene kant – daar refereerde ik zojuist al aan – zie je
dat de Hoge Raad nogal wat zaken heeft toegelaten. De anonieme
getuige is geaccepteerd. Dat is natuurlijk ook een
opsporingsmethode, zou je kunnen zeggen. De infiltratie is
geaccepteerd en we hebben gezien dat de observatie is geaccepteerd.
Aan de andere kant zijn er ook zaken – denkt u aan de telefax en
het afnemen van lichaamsmateriaal voor een DNA-onderzoek – waarvan
de Hoge Raad heeft gezegd: nee, dat gaat te ver; daar moet een
wettelijke regeling voor komen. Aan de ene kant zie je dus nogal
wat coulance ten opzichte van bepaalde opsporingsmethoden, maar aan
de andere kant ook weer een grote terughoudendheid. Daarbij heeft
volgens mij voor de Hoge Raad en voor de rechtspraak in het
algemeen een belangrijke rol gespeeld dat daar waar de wetgever
iets heeft geregeld, hij dus grenzen heeft gesteld. Het toedelen
van bevoegdheden is namelijk tegelijk ook altijd het begrenzen van
bevoegdheden en van overheidsoptreden. De Hoge Raad heeft
geredeneerd: nou ja, dat is nu eenmaal geregeld; jullie willen nu
verder gaan, maar er staat “telefoontap” en niet “telefax” en dat
mag dus niet. Daar waar het ongeregeld terrein was, heeft de
rechtspraak naar mijn gevoel echter de neiging getoond om nogal
veel af te leiden uit de taakstelling van de politie. - De heer Koekkoek:
- Vindt u dat er in het geheel van de rechtspraak van de Hoge
Raad op dit moment – want er zullen vast nog meer arresten komen,
waaraan u dan waarschijnlijk zult meewerken – voldoende
duidelijkheid is over wat de politie mag en over wat de politie
niet mag? - De heer Corstens:
- Nee, voldoende duidelijkheid is er niet. Er is redelijke
duidelijkheid over de infiltratie. Met betrekking tot een aantal
andere zaken, is er onvoldoende duidelijkheid, bijvoorbeeld op het
punt van de gecontroleerde aflevering en doorlevering, maar daar
zou ik, als u dat wenst, graag wat dieper met u op willen ingaan.
Daar is onduidelijkheid over. Over de observatie is nogal wat
onduidelijk en er is ook onduidelijkheid over het bekende item van
de kijk- of inkijkoperatie. Over dat laatste punt heeft de Hoge
Raad, zoals u weet, op 31 mei van het vorig jaar een arrest
gewezen. Daarmee heeft de Hoge Raad een duidelijke terughoudendheid
en reserve aan de dag gelegd ten opzichte van die methode, zonder
daar overigens een heel duidelijke uitspraak over te doen. Die zaak
moet eerst wat betreft de feiten nog uitgezocht worden, volgens mij
door het Hof in Den Haag. Die zaak komt dus nog terug bij de Hoge
Raad. - De heer Koekkoek:
- Over beide onderwerpen zullen wij nog nader spreken. Misschien
is het goed om, voordat we dat doen, iets te zeggen over beginselen
die in de rechtspraak een belangrijke rol spelen, namelijk de
beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Kunt u kort
aangeven wat daarmee bedoeld wordt? - De heer Corstens:
- Met proportionaliteit wordt bedoeld dat het middel dat je
gebruikt, in een redelijke verhouding moet staan tot het doel, het
object dat je voor ogen hebt. Je gaat bijvoorbeeld geen telefoontap
aanleggen om erachter te komen of iemand een winkeldiefstal heeft
gepleegd, hoewel dat wettelijk misschien wel zou mogen. Met andere
woorden: binnen de grenzen van de wet ga je nader vaststellen of
het inzetten van dit middel wel in een goede verhouding staat tot
het te bereiken doel. Dan zul je bij die winkeldiefstal dus zeggen:
nee, dat is idioot. En zo vervolgens ook bij niet in de wet
geregelde methoden, zoals de infiltratie: je gaat niet infiltreren
bij een groepje jongens die zich regelmatig aan vernielingen
schuldig maken. Dat is vervelend en lastig; ik wil het niet
bagatelliseren, want het kan uitermate vervelend zijn, maar toch
moet je zeggen: nee, er is geen redelijke verhouding tussen dit
middel en het doel. Dat is proportionaliteit. Subsidiariteit houdt
in dat je, als je voor de taak wordt gesteld om bepaalde
criminaliteit te bestrijden en als je verschillende middelen ter
beschikking hebt om dat te doen – je kunt het doen op een klassieke
wijze, bijvoorbeeld via een telefoontap, maar ook via infiltratie –
kiest voor het minst bezwarende middel. Onder die omstandigheden
zou ik denken dat een telefoontap wellicht toch iets minder zwaar
is dan infiltratie. Als je er ook via een telefoontap toe kunt
komen, moet je het via die telefoontap doen en moet je niet de
infiltratie gaan gebruiken. Dat is in concreto vaak moeilijk, want
het is vaak moeilijk om vast te stellen wat nou zwaarder is. Dat
hangt sterk van de concrete omstandigheden af, maar het is het
algemene uitgangspunt. - De heer Koekkoek:
- Zijn u uit de rechtspraak voorbeelden bekend waar de rechter
heeft gezegd: deze opsporingsmethode deugt niet, want zij is niet
proportioneel of zij is veel te zwaar en dus niet subsidiair? - De heer Corstens:
- Nee, ik kan me daar geen goed voorbeeld van voor ogen halen. In
de lage rechtspraak zijn er ongetwijfeld voorbeelden te bedenken.
Dat schat ik althans. Ik kan me herinneren dat we vorig jaar een
geval hebben gehad dat tot een arrest van de Hoge Raad leidde.
Daarin wilden een aantal politiemensen kennelijk een bingo-club,
waarin de bingo niet volgens de regels ging, oprollen. Het kan ook
zijn dat het een ander kansspel was. Het is maar de vraag of bingo
een kansspel is, maar die vraag laten we maar even daar. Zij wilden
een bepaald illegaal speelhol oprollen en toen ging men daar,
uiteraard niet als politie verkleed, binnen. Toen werd door de
raadsman gezegd dat dat een vorm van infiltratie was, omdat die
mensen zich voor hadden gedaan als willige spelers, maar helemaal
geen willige spelers waren, maar infiltranten. Toen werd gezegd:
dat is een veel te zwaar middel voor dit doel. Daarvan is
uiteindelijk in de rechtspraak, ik dacht door de Hoge Raad, gezegd:
op zichzelf is infiltratie in het algemeen misschien wel een zwaar
middel, maar deze vorm van infiltratie is helemaal niet zwaar. Het
is een uitermate licht middel voor een ook niet al te zwaar doel.
Dat is dus nog steeds geen voorbeeld, maar een voorbeeld van het
omgekeerde. Ik kan u uit mijn hoofd geen voorbeeld geven. - De heer Koekkoek:
- Valt het door de Hoge Raad te controleren of aan die eisen van
proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan of moet de Hoge Raad
daarbij afgaan op – meestal – het oordeel van de lage rechter van
het gerechtshof, als de lagere rechter tenminste de omstandigheden
noemt en factoren tegen elkaar afweegt? - De heer Corstens:
- Dat is een typisch feitelijke kwestie waar de Hoge Raad niet
aan komt. Je moet gaan kijken naar de omstandigheden, een heel
feitelijke kwestie. Daar komt de Hoge Raad dus niet aan en daar kan
de Hoge Raad niet aankomen. - De heer Koekkoek:
- Dan wilde ik het met u hebben over het inkijken. U hebt al een
paar keer het arrest van 31 mei 1994 genoemd, ook bekend als het
Sinis-arrest of het speedboot-arrest, omdat geen verdovende
middelen, maar een speedboot werd aangetroffen. Misschien kunt u
aangeven wat de Hoge Raad, wat inkijkoperaties betreft, aan
overwegingen heeft meegegeven aan het hof dat de zaak nu moet
beslissen. Misschien is het goed om eerst aan te geven wat inkijken
is, want sommigen hebben daarbij de voorstelling van een kijkdoos
waar je in kijkt, maar dat is niet helemaal de bedoeling. - De heer Corstens:
- Het komt er – als ik het althans goed begrijp – bij de
inkijkoperaties eigenlijk op neer dat je het idee hebt dat in een
bepaalde ruimte of in een loods bijvoorbeeld wel eens drugs zouden
kunnen liggen; je weet het eigenlijk niet; het kan zijn dat de zaak
al in de fase van de verdenking zit, maar het kan ook zijn dat de
zaak pas in de fase daarvoor zit; om die zaak op te lossen, zou je
dat echter eerst moeten weten. Stel dat er een verdenking is; dan
kun je bijvoorbeeld wel een huiszoeking doen en dan tot de
conclusie komen dat er geen drugs zijn, maar dan zijn die lieden
gealarmeerd en dan heb je je eigen zaak kapot gemaakt. Met andere
woorden: om te voorkomen dat je je eigen zaak kapot maakt, ga je
daar een kijkje nemen. Dat kan gebeuren doordat je daar een
videocamera in laat zonder je zelf in die ruimte te begeven. Het
kan ook zijn dat je jezelf in die ruimte begeeft. - De heer Koekkoek:
- Maar zo’n videocamera moet wel in die ruimte; die wandelt daar
niet naar binnen en die moet daar wel geplaatst worden. - De heer Corstens:
- Die moet erin gebracht worden, maar dat hoeft allemaal niet zo
groot te zijn. Dat kan heel klein zijn. Dat is, denk ik, op
zichzelf wel mogelijk zonder dat je daar naar binnen gaat of
wellicht ook nog wel van buitenaf. Wat heeft de Hoge Raad nu
gezegd? De Hoge Raad heeft gezegd – die vraag had het hof niet
beantwoord – op grond van welke wetsbepaling… Het hof had gezegd
dat er een bevoegdheid is. De Hoge Raad heeft gezegd: je moet je
eerst afvragen of er eigenlijk wel gebruik is gemaakt van een
wettelijke bevoegdheid en op welke bepaling deze manier van
opereren eigenlijk steunt. Vervolgens, als je vaststelt dat het
niet is gebeurd op basis van een wettelijke bevoegdheid, moet je je
afvragen: is het overigens onrechtmatig en is er eigenlijk een
grondrecht geschonden? Als je zegt dat het onrechtmatig is, moet je
vervolgens, zoals de Hoge Raad nog eens heel duidelijk uiteen heeft
gezet, vaststellen welke conclusie je daaraan moet verbinden: ofwel
het aldus vergaarde bewijsmateriaal mag niet gebruikt worden of –
in ernstige gevallen ongetwijfeld – het openbaar ministerie moet
niet-ontvankelijk verklaard worden. Die vragen moet de rechter
allemaal beantwoorden. Is er strijd met een grondrecht? Is er
sprake geweest van een wettelijke bevoegdheid en zo ja, welke?
Vervolgens, als er in strijd is gehandeld met de regelingen: welke
consequenties moeten daaraan worden gehecht? Ofwel
bewijsuitsluiting, met waarschijnlijk als gevolg vrijspraak van de
verdachte, ofwel niet-ontvankelijkheid? - De heer Koekkoek:
- Wat is uw opvatting? Zijn er wettelijke bevoegdheden om,
bijvoorbeeld, een loods binnen te gaan, eventueel met een valse
sleutel, om daar te gaan kijken? Is daar enige wettelijke basis
voor? - De heer Corstens:
- Ik zie daar, eerlijk gezegd, niet zoveel basis voor. In de
literatuur is wel gerefereerd aan de schouw van Strafvordering, het
rondkijken dus door de officier van justitie en in spoedgevallen
door de hulpofficier. Die mag zich inderdaad naar een bepaalde
plaats, niet zijnde een woning begeven, om daar een plaatselijke
toestand op te nemen. Zo heet het, dacht ik, in de wet. Ja,
waarvoor is die bevoegdheid geschreven? Naar mijn idee, zo heb ik
het altijd opgevat, is die geschreven voor bijvoorbeeld de situatie
van een geweldsdelict. Het kan van belang zijn voor jou, als
officier of als hulpofficier, om te kijken wat de situatie ter
plaatse is. Je gaat er dan naar toe. Je wilt misschien ook foto’s
maken van de situatie: waar lag het lijk, waar zijn de
kogelinslagen? Dat is naar mijn gevoel typisch schouw. Nu zijn er
auteurs die zeggen dat het veel verder gaat. Je mag ook juist deze
methode hanteren als basis voor zo’n inkijkoperatie. Ik vind
daarvoor de bevoegdheid zoals die omschreven is in de wet veel te
vaag. Ik zou menen, in lijn van hetgeen wij straks besproken
hebben, dat er inderdaad een uitdrukkelijke wettelijke bepaling zou
moeten komen daarvoor. - De heer Koekkoek:
- Biedt de Opiumwet een basis?
- De heer Corstens:
- Ja, artikel 9, Opiumwet. In de eerste plaats eist de Opiumwet,
net als Strafvordering, dat er sprake moet zijn van een redelijk
vermoeden. Het mag alleen maar als er sprake is van een verdenking
van een strafbaar feit en dus niet in de voorfase, de fase van
pro-actief optreden. Dat heeft een van de kamers van het
Amsterdamse Hof naar mijn gevoel terecht uitgemaakt. In de tweede
plaats heb ik het idee dat je binnen de Opiumwet het binnengaan van
plaatsen mag doen om daar andere, geregelde handelingen te stellen,
namelijk in beslag nemen, huiszoeking of iemand aanhouden. Het gaat
niet op voor deze wijze van opereren. Naar mijn gevoel heeft de
wetgever daar niet aan gedacht. - De heer Koekkoek:
- U ziet het niet als een zelfstandige bevoegdheid?
- De heer Corstens:
- Nee, ik zie het niet als een zelfstandige bevoegdheid.
- De heer Koekkoek:
- Maar de regeling in de Opiumwet wijkt toch af van die in het
Wetboek van Strafvordering? - De heer Corstens:
- Ja.
- De heer Koekkoek:
- Wat is de zin daarvan als het niet een zelfstandige bevoegdheid
is? - De heer Corstens:
- Dat ligt moeilijk. De wetgever heeft indertijd helemaal niet
aan deze situatie gedacht. Nu is de vraag of je Strafvordering
creatief gaat interpreteren in de zin van: Ja, goed, dit is een
nieuwe ontwikkeling, die is nu eenmaal tot ontwikkeling gekomen en
wij scharen dit daar ook onder. Of zeg je, en dat is een,
toegegeven, legalistisch standpunt: Nee, laat de wetgever zich daar
eerst maar eens over uitlaten. Ook daar zit je weer met die
privacy. - De heer Koekkoek:
- Bent u legalistisch?
- De heer Corstens:
- Een tikkeltje legalistisch wel, ja. Maar goed, ik weet niet
waar ik nu zit, bij de psychotherapeut of… - De voorzitter:
- Nee, absoluut niet. U heeft zich in een artikel in het
Nederlands Juristenblad met een vrij grote hoeveelheid toorn over
deze zaak uitgesproken. U zit overigens bij de enqutecommissie en
niet bij de psychotherapeut. Laat dat duidelijk wezen. - De heer Koekkoek:
- Ik vind het jammer dat ik u dat gevoel gegeven heb.
- De voorzitter:
- Betekent dit dat, nu het als het ware in de openbaarheid is
gekomen en iedereen erover spreekt, ook de vraag op tafel ligt,
misschien nog wel belangrijker, of er proces-verbaal van moet
worden opgemaakt? U zegt nu dat het maar geregeld moet worden als
het in de moderne politiepraktijk nodig is? U lijkt minder
verontwaardigd. Of zie ik dat verkeerd? - De heer Corstens:
- Nee, hoor. Er moet in elk geval proces-verbaal van worden
opgemaakt. Maar naar mijn gevoel is dat het proces-verbaal opmaken
van iets illegaals. Laat ik daar duidelijk over zijn. Mijn
standpunt is wat dat betreft niet veranderd. Ik meen dat er
onvoldoende basis is, zowel in Strafvordering als in bijzondere
wetgeving, waaronder ook de Opiumwet moet worden verstaan, om deze
methode te hanteren. Ik zou menen dat dit toch bepaald een
indringende methode is: daar binnengaan, op deze wijze, kijken, met
name in de pro-actieve fase, maar ook in zijn algemeenheid. Het is
een bepaald vergaande methode, die te maken heeft met de verhouding
politie-rechter-wetgever. Dit is typisch een zaak voor de wetgever.
Als wij dat willen in Nederland, akkoord, maar dan moet u dat
beslissen met de regering samen, niet de rechter en ook niet de
politie. - De heer Koekkoek:
- Maakt het voor u wat uit of het inkijken pro-actief
plaatsvindt, dus als er nog geen verdachte is, of dat het
plaatsvindt in de situatie dat er weldegelijk een verdachte is en
er grote belangen op het spel staan en, bijvoorbeeld, een lid van
een criminele organisatie aangepakt kan worden? U noemde het al
even, maar ik stel de vraag voor alle helderheid. - De heer Corstens:
- Het maakt enig verschil uit. In de laatste situatie sluit ik
iets meer aan bij het bestaande systeem. Ik ben dan, om het zo te
zeggen, minder toornig. Desalniettemin blijft staan dat ik zou
zeggen dat het in beide situaties illegaal is. - De heer Koekkoek:
- Als ik u goed begrijp, zou eigenlijk de wetgever voor 1 oktober
wetten tot stand moeten brengen. - De heer Corstens:
- Ik ben maar een van de tien.
- De heer Koekkoek:
- Zeker. Ik wil vervolgens met u ingaan op de infiltratie. Kunt u
kort aangeven wat de Hoge Raad op dit moment aanvaardbaar vindt aan
infiltratie, under-coveracties en dergelijke? - De heer Corstens:
- De Hoge Raad heeft gezegd dat het middel gehanteerd mag worden,
als het maar niet zo is dat de verdachte wordt gebracht tot iets
waarop zijn opzet niet gericht was. Opzet moet je hier verstaan als
algemene intentie, algemene bereidheid. Het mag niet zo zijn dat je
iemand die, bijvoorbeeld, in financile moeilijkheden verkeert over
de streep trekt. Iemand die in het geheel nog niet was ingevoerd in
het criminele drugsmilieu houdt de politie voor dat hij, als
infiltrant, in korte tijd veel geld kan verdienen door aan een
drugstransport mee te werken. Dat is door de Hoge Raad verboden.
Als je dat doet, mag het aldus verkregen bewijsmateriaal niet tot
bewijs meewerken. Dat is een voorwaarde. De tweede en derde
voorwaarde zijn dat ook hier weer getoetst moet worden aan de
beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. - De heer Koekkoek:
- U geeft nu de opvatting van de Hoge Raad weer. Hoe kijkt u zelf
aan tegen het bestaan van deze methode, zonder dat daar een
duidelijke, wettelijke grondslag voor is? Het antwoord heeft u al
gegeven. Eigenlijk moet ik u vragen hoe u aankijkt tegen deze
methode als er wel een wettelijke grondslag voor zou zijn. - De heer Corstens:
- Kijk, als er wel een wettelijke grondslag zou zijn, heb ik daar
geen moeite mee. Dat zal u duidelijk zijn. Overigens blijft staan
dat het natuurlijk een uitermate gevaarlijke methode is en dat wij
ons heel goed moeten realiseren waar wij met deze methode in
Nederland mee bezig zijn. Dan praat ik alleen nog maar over
infiltraties in zijn algemeenheid. Als wij het gaan doortrekken
naar pseudo-koop of, nog erger, gecontroleerde af- of
doorlevering. - De voorzitter:
- Vindt u, waar wij het de laatste dagen over gehad hebben, de
gecontroleerde af- of doorlevering ook juridisch onrechtmatig,
afgezien van de bestuurlijke vragen die men daarover kan
stellen? - De heer Corstens:
- Ja, juridisch onrechtmatig in zoverre dat je je als infiltrant
schuldig maakt aan strafbare feiten. Dat ligt overigens al in de
infiltratie besloten. Als je bent betrokken bij pseudo-koop of
pseudo-verkoop, dan betekent dit dat je deelnemer bent aan een
misdrijf uit de Opiumwet. Je maakt je dus schuldig aan strafbare
feiten. In de media wordt wel eens beweerd, en ook bij de politie
heerst die gedachte wel eens, dat het allemaal mag, zolang men zich
maar niet schuldig maakt aan strafbare feiten. De Opiumwet is
echter uitermate ruim. Elke ondersteuningshandeling,
voorbereidingshandeling voor drugstransporten en dat soort zaken is
allemaal strafbaar. Ik kan mij dus niet voorstellen dat je
infiltreert in de drugswereld en vervolgens meer doet dan alleen
maar rondkijken en je bezighoudt met drugsdeals, zonder dat dit
strafbaar is. Het is bijna per definitie strafbaar handelen. De
strafwet geldt voor u en mij en ook voor de politieman. - De voorzitter:
- Je kunt het natuurlijk ook op een andere manier zeggen. In
Nederland kennen wij het opportuniteitsbeginsel en dus vrijwaart
het openbaar ministerie die politieman of de burger die het, onder
regie van politie en justitie, doet. - De heer Corstens:
- Het openbaar ministerie kan inderdaad het
opportuniteitsbeginsel hanteren, en zal dat in dit geval ook doen,
maar dat neemt niet weg dat er wel strafbaar is gehandeld. Dus als
u mij vraagt of er onrechtmatig wordt gehandeld, dan is mijn
antwoord daarop klip en klaar: Ja, er wordt onrechtmatig
gehandeld. - De voorzitter:
- Is het nog steeds onrechtmatig als het, bijvoorbeeld, in
overeenstemming is met de richtlijnen van de procureurs-generaal
over deals met criminelen? - De heer Corstens:
- Ja, het is strafbaar, onrechtmatig, ook als het in
overeenstemming met die richtlijnen is. Ook de procureurs-generaal
of de minister kunnen de wet niet opzij zetten. - De heer Koekkoek:
- Wat vindt u van het beroep op noodtoestand dat wel wordt gedaan
om deze methode te hanteren? Noodtoestand dan in de zin dat de
criminaliteit zo ernstig is dat hier ook zware, ingrijpende
methoden en middelen de enig passende zijn. - De heer Corstens:
- Ik vind dat beroep niet sterk, zelfs zeer zwak. Als je die
redenering hanteert, kun je in een aantal gevallen van zeer
ernstige criminaliteit de hele strafvordering wel vergeten. Dan ben
je kennelijk, op grond van deze redenering, vrij om dingen te doen
die op zichzelf redelijk zijn. Dat is mijn grote bezwaar. Mijn
tweede punt is dat ik bij noodtoestand denk aan bijzondere
situaties. Hier hebben wij te maken met een structurele situatie.
Wij zijn structureel aan het infiltreren. Ik vind niet dat je dat
kunt gooien over de boeg van een noodtoestand. - De heer Koekkoek:
- Voorzitter! Misschien zijn er op dit punt nog andere
vragen. - De heer De Graaf:
- Ik heb nog twee vragen over dit onderwerp. Ten eerste kom ik
terug op wat u net zei. Is dit niet hetzelfde als wanneer de
politie op weg naar een ongeluk of ter achtervolging van iemand te
snel – 160 op de snelweg – rijdt? Ook dat mag niet. Nergens staat
in de wet dat de politie te snel mag rijden en je moet een beroep
doen op een noodtoestand. - De heer Corstens:
- Je wilt die man aanhouden en dat is ook je taak. Dat kun je
niet anders doen dan op die manier en dat is typisch een plotseling
opkomende noodtoestand-situatie. - De heer De Graaf:
- Of is dat op grond van artikel 2 van de Politiewet, de
taak? - De heer Corstens:
- Dat zou je kunnen verdedigen. Het is typisch een
noodtoestand-situatie met conflicterende plichten. Nou, dan mag jij
als politieman dat inderdaad voor laten gaan. - De heer Koekkoek:
- Of een beroep op een ambtelijk bevel.
- De heer Corstens:
- Dat vind ik ook niet sterk, want dat zou betekenen dat de hoger
geplaatste wel de wet aan de kant zou mogen zetten. Dat vind ik
eerlijk gezegd niet zo sterk. Als we praten over die noodtoestand,
komt daar bij de drugs bovendien nog een heel moeilijk probleem
bij. Als we ervan uit zouden mogen gaan dat de strafrechtelijke
bestrijding van drugshandel het enige juiste middel is en dat er
ook geen ander middel is, dan ligt de zaak misschien nog wel wat
anders, maar ook u kent de discussie over de drugsbestrijding.
Daarover lopen de opvattingen nogal uiteen. Met andere woorden:
juist waar we het hier hebben over een kwestie waarbij de zin van
het strafrechtelijk optreden hier in Nederland nogal betwijfeld
wordt… - De heer Koekkoek:
- De Opiumwet is toch duidelijk?
- De heer Corstens:
- Dat is zeker zo, maar als je moet beslissen over de vraag of je
zo’n zwaar en gevaarlijk middel gaat inzetten, kan ik me
voorstellen dat je dat bijvoorbeeld toch liever doet in het geval
van een schilderijenroof uit het Stedelijk Museum. Daarbij is
volkomen duidelijk dat het een groot belang is dat deze mensen
worden opgepakt en dat de schilderijen te voorschijn komen, terwijl
het hier maar de vraag is of de strafrechtelijke bestrijding zo
geweldig nuttig is. - De heer De Graaf:
- Mijn tweede vraag. U heeft gezegd dat u op zichzelf geen
bezwaar heeft tegen infiltratie als dat wettelijk is geregeld. Ik
meen dat ik u dat heb horen zeggen. - De heer Corstens:
- Ik blijf het een gevaarlijk middel vinden.
- De heer De Graaf:
- Vindt u dat er ook onaantastbare grenzen zijn aan infiltratie
als er een wettelijke regeling zou zijn? Vindt u bijvoorbeeld dat
er mag worden genfiltreerd in een huisgezin, ook al zou de wet in
beginsel zeggen dat infiltratie mag in een kerkgenootschap en een
politieke partij of op andere gebieden waar de privacy zeer op
prijs wordt gesteld? - De heer Corstens:
- Ik denk dat je daar die mooie maatstaven van subsidiariteit en
proportionaliteit op moet loslaten. Dat zou betekenen dat je in dat
gezin of dat kerkgenootschap dat middel alleen met de grootste
terughoudendheid zou toepassen en waarschijnlijk nooit. Dat zou ik
toch van de concrete omstandigheden willen laten afhangen en ik zou
geen absoluut verbod willen instellen. Dat moet je dan maar
bekijken met deze middelen van proportionaliteit en
subsidiariteit. - De heer De Graaf:
- Daar heb je dus wel de Hoge Raad voor nodig.
- De heer Corstens:
- Bijvoorbeeld. Nou ja, het was natuurlijk weer een
feitenkwestie. - De voorzitter:
- Betekent uw standpunt ter zake ook dat door dit middel
verkregen bewijs per definitie ter zijde zou moeten worden
geschoven omdat de eigen belangen van de verdachte tegen wie het
gebruikt wordt, op zichzelf niet geschaad zijn door die
gecontroleerde doorlevering? - De heer Corstens:
- Als zijn eigen belangen daardoor niet zijn geschaad, zou je
inderdaad – dat is het leerstuk van de relativiteit van het
onrechtmatig verkregen bewijs, dat de Hoge Raad een aantal jaren
geleden aan dat leerstuk heeft toegevoegd – kunnen zeggen: als het
niet onrechtmatig is tegenover deze mensen, maar wel tegenover
anderen, dan mag je het gebruiken. Dat is op zichzelf aanvaardbaar,
denk ik, hoewel het overigens een moeizaam geheel is. - De heer Rabbae:
- Mag je de term “proportionaliteit” ook vervangen door
“beleidsmatig verantwoord”? - De heer Corstens:
- Ja, dat mag u doen, maar ik vind “beleidsmatig verantwoord” wel
weer erg vaag. “Proportionaliteit” is vaag, maar in gradaties van
vaagheid vind ik “beleidsmatig verantwoord” nog veel vager. Mevrouw
Sorgdrager had een lijstje van woorden die je niet zou mogen
gebruiken en dit vind ik wel een heel vage term. - De voorzitter:
- Zijn proportionaliteit en subsidiariteit soms ook geen alibi om
te redden wat er te redden valt of zondig ik dan tegen een van de
grondleerstukken van het moderne strafrecht? - De heer Corstens:
- Nee, ik denk dat het meer is dan dat. Het is duidelijk meer dan
dat. Het heeft een zekere inhoud, zoals “beleidsmatig verantwoord”
natuurlijk ook een zekere inhoud heeft. Dat is volkomen duidelijk,
maar daar vind ik de inhoud eerlijk gezegd wel erg vaag. - De heer Vos:
- Ik vroeg mij af of professor Corstens niet ook zelf het
opportuniteitsbeginsel hanteert als hij zegt dat het niet altijd
opportuun is om drugsactiviteiten te gaan volgen. Kan hij zich
voorstellen dat er ook mensen zijn die zeggen dat, juist om de
drugscriminaliteit wel te bestrijden, strafbare feiten wellicht in
bescheiden mate te billijken zijn? Ik bedoel: het is maar strikt
een persoonlijk standpunt. - De heer Corstens:
- “Te billijken zijn”… Ik heb gezegd: als je infiltratie
accepteert in de huidige situatie waarin we geen
rechtvaardigingsgrond in de wet hebben voor het begaan van
strafbare feiten – die moet er naar mijn gevoel komen: als je de
infiltratie gaat regelen, moet je ook een regeling maken voor het
straffeloos zijn van degenen die die feiten begaan – wordt dat op
dit moment opgelost via het opportuniteitsbeginsel. Dat lijkt mij
ook volkomen juist, want het zou te dol zijn als de politie eerst
de infiltratie toelaat en de officier van justitie vervolgens de
infiltrant zou gaan vervolgen. Dat zou natuurlijk ook uitermate
gevaarlijk zijn, want dan wordt die man helemaal aan de paal
genageld. - De heer Koekkoek:
- Ik wil met u overgaan naar de normering van de pro-actieve fase
en van de bijzondere opsporingsmethoden. Zou u ons wat houvast
kunnen geven, zodat we een idee hebben van wat er geregeld zou
moeten worden en hoe we dat zouden moeten doen? Welke methoden en
opsporingsmiddelen zouden een grondslag in de wet moeten hebben,
met name voor de fase waarin er nog geen sprake is van een
verdenking van een strafbaar feit? - De heer Corstens:
- Ik meen dat er een grote operatie moet plaatsvinden die hierin
bestaat dat je ook die voorfase gaat regelen, liefst in het Wetboek
van Strafvordering, want het voordeel daarvan is dat het allemaal
in n hand blijft. Er is ook wel gesuggereerd – volgens mij ook door
Patijn – om dat bij de BVD onder te brengen. Daar ben ik een groot
tegenstander van, want dan ga je de zaken in tween splitsen. Bij
dat voorwerk gaat het er uiteindelijk om om straks mensen te gaan
vervolgen. Als je de verantwoordelijkheden uit elkaar gaat trekken,
krijg je er naar mijn idee helemaal geen vat meer op. Dat vind ik
dus niet een juist standpunt. Of “niet juist”… Ik vind het een
verkeerd standpunt. - De voorzitter:
- U spreekt over de heer Patijn. Om misverstanden te voorkomen:
ik neem aan dat u doelt op de heer A. Patijn, raad-adviseur van het
ministerie van Justitie. - De heer Corstens:
- Ja, inderdaad. Die heeft een paar maanden geleden in het
Nederlands Juristenblad die suggestie gedaan. Ik meen dat je dit
moet onderbrengen bij de reguliere politie en justitie. Dat kan ook
in de Politiewet, maar om het systeem overzichtelijk te houden,
lijkt het mij beter om dat in Strafvordering onder te brengen. Dan
zou je vervolgens moeten vaststellen welke methoden je zou willen
toelaten – observatie, infiltratie en onder omstandigheden ook
inkijkoperaties – en vervolgens – dan sluit je volkomen aan bij het
systeem van Strafvordering – bij welke strafbare feiten en bij
welke typen strafbare feiten. Je kunt heel gemakkelijk aansluiten
bij het systeem van Strafvordering. Zo zeg je bijvoorbeeld dat
infiltratie alleen mag bij feiten waarop naar wettelijke
omschrijving acht jaar of meer staat. Dat is op het ogenblik een
bekend criterium en geldt bijvoorbeeld ook voor de
strafbaarstelling van de voorbereidingshandeling. Dat zijn twee
zaken. In de derde plaats moet je je afvragen: wie wil ik eigenlijk
als controlerende instantie? Dan zou ik, daar waar het gaat om heel
belangrijke inbreuken op grondrechten van burgers, menen dat je de
rechter-commissaris moet inschakelen, ook in die voorfase. Die
rechter-commissaris is onafhankelijk en onpartijdig. Daar waar het
gaat om dit soort inbreuken, zul je naarmate de inbreuk zwaarder
is, bij een hogere autoriteit terecht moeten komen. Dat is nu
eenmaal, terecht, ook bij de reactieve fase zo. - De heer Koekkoek:
- Ik heb toch even een vervolgvraag. Vanmorgen kwam de heer
IJzerman met de gedachte dat de rechter, de rechter-commissaris of
de raadkamer er eigenlijk aan te pas zou moeten komen voordat een
pro-actief onderzoek wordt gestart. Wat vindt u van die gedachte?
Zou dat passen in het systeem? - De heer Corstens:
- Ik denk even hardop: we kennen natuurlijk op dit moment het
strafrechtelijk financieel onderzoek, waarbij de officier van
justitie een machtiging moet vragen aan de RC. Dat betekent in
wezen: jullie mogen beginnen met een aantal bevoegdheden die jullie
in het kader van een strafrechtelijk financieel vooronderzoek
hebben. Dat wordt daarmee gezegd en daar zou je aan kunnen denken.
Aan de andere kant zijn het natuurlijk zaken waarbij de informatie
op dat moment nogal diffuus is. Wat kan die rechter-commissaris er
op dat moment aan doen? Die rechter moet zijn beslissing geven en
die moet concrete informatie kunnen krijgen en kunnen vaststellen
of hij dat voldoende vindt om dit zware middel in te zetten. Daar
gaat het eigenlijk om. Ik zie niet zoveel in die algemene
machtiging, maar ik moet zeggen dat ik nog niet echt heb nagedacht
over dit punt en over deze suggestie. - De heer Koekkoek:
- Zou het gevolg niet zijn dat je dan weer een voorfase krijgt vr
de voorfase? De politie moet namelijk inderdaad met gegevens komen
bij de rechter-commissaris of bij de raadkamer, zodat die een
verantwoorde beslissing kan nemen over de vraag of er een
pro-actief onderzoek wordt ingesteld. - De heer Corstens:
- Dan wordt er dus informatie verzameld en als je, in mijn
terminologie, echt in de fase van aanwijzingen zit, ga je naar de
rechter-commissaris toe en vraag je of je mag gaan infiltreren. Een
belangrijke voorwaarde daarbij is overigens natuurlijk dat de
rechter-commissaris in staat is om dat te doen, want de huidige
situatie is nog altijd zo dat rechters-commissarissen twee dingen
moeten doen: zij moeten beslissen over voorlopige hechtenis en zij
moeten gerechtelijke vooronderzoeken leiden. Dat eerste betreft
zaken die een grote urgentie hebben. Hij moet binnen een bepaald
aantal uren een beslissing nemen en dat betekent dat dat laatste
nogal eens in de knel komt. Als we inderdaad willen dat
rechters-commissarissen of – zoals de minister twee jaar geleden
suggereerde in haar pre-advies aan de NJV – wellicht raadkamers dat
doen, moet je die ook de middelen geven om dat te doen. Daar
ontbreekt het nu aan. - De heer Rabbae:
- U bent een onafhankelijke geest. Vandaar dat ik u deze vraag
durf te stellen. Van twee dingen n: of mijn geheugen deugt niet of
is er kennelijk een evolutie bij u aan de gang. U geeft nu een
prominente positie aan de rechter-commissaris als het gaat om de
controle en toetsing van de pro-actieve fase, maar heeft u eerder
niet gesteld dat u de rechter-commissaris juist te jong, te
onervaren en niet in staat acht om tegenwicht te bieden aan de
politie en om juist hem op die positie te zetten? - De heer Corstens:
- Uw geheugen is goed als het mijne althans ook goed is, want ik
herinner me inderdaad dat ik dat heb gezegd. Dat was voor mij
aanleiding om daaraan de suggestie te koppelen dat we ervoor moeten
zorgen dat de rechters-commissarissen, zeker als zij straks dit
type taken gaan krijgen, niet meer die jonge, onervaren rechters
zijn. Dat moeten mensen zijn die het klappen van de zweep kennen,
die een behoorlijk aantal jaren ervaring hebben opgedaan in de
strafkamer of in de raadkamer en die weten wat er aan de hand is.
Als ze die fase achter de rug hebben, moeten ze dat doen. Het moet
dus niet meer zo zijn dat het in letterlijke zin een soort
strafwerk is voor rechters om een aantal jaren in het
rechter-commissariaat te zitten. Nee, dat moeten mensen zijn die
dat met hart en ziel toegewijd zijn. - De heer Koekkoek:
- Hoe bereik je nu bij de normering een zeker evenwicht tussen
aan de ene kant de bescherming van verdachten en wettelijke
regeling en aan de andere kant toch voldoende ruimte voor politie
en justitie om ernstige strafbare feiten aan te pakken? - De heer Corstens:
- Ik denk dat je dat evenwicht juist bereikt door die rechter in
te schakelen. Dat is natuurlijk typisch een taak van de
strafrechter: voortdurend, althans zeker in het vooronderzoek,
afwegen of het, nadat we eerst gecontroleerd hebben of aan alle
wettelijke eisen is voldaan, nodig is dat deze persoon in
voorlopige hechtenis gaat en dat een telefoontap gelegd wordt. Dat
is typisch een taak voor de rechter; daar hebben we de rechter
voor. - De heer Koekkoek:
- Hoe gedetailleerd zou een wettelijke regeling moeten zijn? Zou
volstaan kunnen worden met een kaderwet of moet de regeling toch
behoorlijk specifiek zijn? - De heer Corstens:
- Liefst natuurlijk het laatste, behoorlijk specifiek, maar ik
realiseer me heel goed dat er plotseling nieuwe ontwikkelingen
opkomen. We hebben toen de DNA-techniek gekregen om mensen te
identificeren. Die is vrij snel opgekomen. Daarbij is de wetgever
er overigens in geslaagd om dat op heel korte termijn wet te laten
worden. Vaak is het zo dat dat niet lukt op zo’n korte termijn
omdat de zaken soms erg ingewikkeld zijn. Ik zou me kunnen
voorstellen dat je zoveel mogelijk probeert om gedetailleerd te
zijn in de wet, maar wel enige ruimte laat. Om u een voorbeeld te
geven. Wij hebben, ik dacht begin jaren zeventig, de telefoontap
wettelijk geregeld. Toen stond er dat het afluisteren van
telefoongesprekken toegestaan was. De telex bestond toen natuurlijk
ook al. Ik had mij voor kunnen stellen dat de wetgever indertijd
gezegd zou hebben dat “telefonisch en telegrafisch verkeer” mag
worden afgeluisterd of dat “communicatie via kabels en ether” mag
worden afgeluisterd of iets dergelijks. Dan had je later niet dat
probleem gekregen met de telefax. Dat soort techniek zou ik mij
kunnen voorstellen. Dat is een ding. Ten tweede kun je je
vervolgens voorstellen, als naar je idee de wet toch wel te vaag
wordt, dat de vraag welke middelen gebruikt moeten worden,
beantwoord moet worden bij algemene maatregel van bestuur. U weet,
beter dan ik, dat je daar allerlei technieken voor hebt. Je kunt
horizonwerking geven aan een algemene maatregel van bestuur of je
kunt zeggen dat hij binnen zes maanden moet worden voorgelegd aan
de Tweede Kamer. Aan dat soort wetgevingstechnieken denk ik
dan. - De heer Koekkoek:
- Voorzitter! Ik heb voldoende gehoord.
- De heer Rouvoet:
- Ik wil op dit punt een vraag stellen over de
rechter-commissaris. Zou u het bezwaarlijk vinden als uw suggestie
gevolgd wordt en de rechter-commissaris een rol toebedeeld wordt in
de pro-actieve fase, als dat ertoe zou leiden dat de situatie die
wij nu soms bij het openbaar ministerie kennen, waar er een
verschil in niveau is in feitelijk kennis tussen CID-officier en
zaaksofficier, zich ook zou gaan voordoen tussen
rechter-commissaris, een geheim dossier, een geheim mapje, en de
zittingsrechter? - De heer Corstens:
- Dat probleem zit er natuurlijk wel in. Het is een heel moeilijk
oplosbaar probleem. Ik zou eigenlijk niet weten hoe je dit punt zou
moeten oplossen. Er zal dan voldoende vertrouwen moeten zijn van de
zittingsrechter in de rechter-commissaris. De rechter-commissaris
zou natuurlijk als getuige op de zitting gehoord kunnen worden. Dat
kan. De rechter-commissaris weet natuurlijk ook heel goed dat als
hij bepaalde informatie op tafel legt bepaalde mensen gevaar lopen.
Dat probleem heeft de politie ook bij anonieme getuigen. Voor de
anonieme getuigen is een wettelijke regeling gemaakt. Dat type
regeling zou je misschien voor de rechter-commissaris ook moeten
maken. Ik realiseer mij heel goed dat er een kennisachterstand kan
zijn van de zittingsrechter ten opzichte van de
rechter-commissaris. Dat zal dan toch een kwestie zijn van
vertrouwen. - De voorzitter:
- Nog een vraag. Wij hebben het alleen gehad over strafvordering.
Vindt u ook dat criminele inlichtingen van de politie gebruikt
moeten kunnen worden ten behoeve van het bestuur? Het komt dus niet
tot een zaak, maar de informatie is wel zodanig dat het bestuur er
baat bij kan hebben in het kader van bestuurlijke
rechtshandhaving. - De heer Corstens:
- Ja, mijn antwoord daarop is een voorzichtig: “ja”. Het lijkt
mij uitermate nuttig, zeker als wij denken aan kwesties van
verwevenheid van onderwereld met bovenwereld, waarover vanochtend
gesproken is. Het gevaar van die verwevenheid, dat weet u beter dan
ik, is uitermate groot en uitermate bedreigend voor de samenleving.
Ik ben dan geneigd om te zeggen dat het onder omstandigheden en
onder bepaalde voorwaarden zou moeten kunnen. - De voorzitter:
- Te toetsen door een administratieve rechter?
- De heer Corstens:
- Bijvoorbeeld.
- De voorzitter:
- Dank u wel.
- De heer Corstens:
- Mag ik nog een opmerking maken?
- De voorzitter:
- Dan heropen ik de zitting.
- De heer Corstens:
- Ik wilde een opmerking maken over de gecontroleerde aflevering.
Daar refereerde ik straks even aan. Het is toch bij mij blijven
hangen. In een van mijn rapporten heb ik aangehaald een circulaire
van de procureurs-generaal. Die circulaire is, voor zover ik weet,
vastgesteld in de vergadering van procureurs-generaal van 20
februari 1991 en is gepubliceerd, voor zover ik heb kunnen nagaan,
in november 1993. Hij bestaat dus al sinds februari 1991, dus ver
voor de IRT-affaire. In die circulaire wordt gezegd: Je mag
infiltreren, je mag aan pseudo-koop doen, maar je mag ook doen aan
gecontroleerde aflevering in twee varianten. Dat is namelijk de
variant die de Fransen aanduiden met de term “livraison surveille”:
je weet dat er een bepaald drugstransport plaatsvindt en dat ga je
na, je speelt er geen actieve rol bij, maar je volgt het. Dat is de
ene mogelijkheid. De tweede mogelijkheid is wat de Fransen noemen
“participation au trafic de drogue”: je neemt dan een actieve rol
aan. Dat is de actieve vorm van gecontroleerd afleveren. Daarover
wordt uitdrukkelijk gesproken in de circulaire. In de circulaire
staat dat het mag, alleen onder dezelfde voorwaarde als in het
algemeen infiltratie is toegestaan: Tallon-criterium, de infiltrant
moet bij voorkeur politieman zijn, enzovoorts. Bovendien staat er
dan, het betreft dan met name koeriersdiensten en het gaat dus echt
om een actieve rol van een infiltrant in een drugstransport, onder
regie van justitie en politie, en het betekent naar mijn gevoel ook
doorleveren, wat dat dan verder ook moge zijn, dat er een andere
voorwaarde geldt en dat is dat je moet zorgen dat de lichamelijke
en de morele risico’s voor de infiltrant tot aanvaardbare
proporties zijn beperkt. Dit schoot mij te binnen. Ik heb het
misschien verkeerd verstaan, dat zou kunnen. Wij weten dat
waarnemen moeilijk is. Toen mijnheer Gonsalves hier gisteren zat,
zei hij dat er geen sprake zou zijn van gecontroleerd doorleveren,
althans dat het op het PG-niveau niet aan de orde zou zijn geweest.
Ik heb mij verbaasd afgevraagd of de procureur-generaal, mijnheer
Gonsalves, niet de circulaire van 20 februari 1991 kent, die dit
impliceert naar mijn gevoel. Maar ik kan het verkeerd begrepen
hebben. - De voorzitter:
- Ik kan niet voor mijnheer Gonsalves optreden. Overigens mag
natuurlijk wel gezegd worden dat sinds wij het Verdrag van Schengen
kennen, gecontroleerde doorlevering zelfs een verdragsmatige basis
heeft. - De heer Corstens:
- Dat verdrag, dat weet u beter dan ik, bestaat al heel lang,
althans het ontwerp-verdrag. - De voorzitter:
- Of het helemaal in werking is getreden, weten wij nog niet. Dat
valt buiten het onderwerp van deze enqute. Ik dank u wel. Sluiting
18.07 uur