January 1, 1999
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 3
6 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 6 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
de heer J. Wilzing
Aanvang 14.30 uur
- Voorzitter:
- Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
Aiking-van Wageningen, De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos,
alsmede mevrouw Coenen, griffier - De voorzitter:
- Aan de orde is het verhoor van de heer J. Wilzing, geboren op
13 september 1944 te Waalwijk. Mijnheer Wilzing, ik verzoek u te
gaan staan voor het afleggen van de eed. De door u af te leggen eed
luidt: ik zweer dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid
zal zeggen. - De heer Wilzing:
- Zo waarlijk helpe mij God almachtig.
- De voorzitter:
- Mijnheer Wilzing, de enqutecommissie heet u van harte welkom. U
bent de eerste vertegenwoordiger van de Nederlandse politie die wij
ondervragen. Hoe is het u tot nu toe bevallen wat u heeft gezien
van de enqute? - De heer Wilzing:
- De enqute of de politie?
- De voorzitter:
- De enqute.
- De heer Wilzing:
- Ik heb het ene verhoor goed kunnen vervolgen, dus het horen van
professor dr. Cyrille Fijnaut. Het tweede verhoor heb ik wat
fragmentarisch gevolgd door omstandigheden. Ik heb het niet
helemaal kunnen volgen. Maar ik vond het buitengewoon boeiend. - De voorzitter:
- Heeft het u al tot nieuwe inzichten gebracht?
- De heer Wilzing:
- Ik heb veel herkend, laat ik het zo zeggen, met name in het
verhaal van Fijnaut. Maar ik neem aan dat wij daarop nog in de loop
van dit anderhalf uur terugkomen. - De voorzitter:
- Wij willen met u spreken over de aard, de omvang en de ernst
van de zware georganiseerde criminaliteit, niet alleen in uw
huidige functie van korpschef van de regiopolitie IJsselland, met
als standplaats Zwolle, maar natuurlijk ook in uw voormalige
functie van directeur van de CRI. U bent als zodanig ook betrokken
geweest bij het opstellen van de beelden van criminaliteit, de
analyse die gemaakt zijn en de verwerking van veel informatie. U
bent ook gepokt en gemazeld in de recherche. U bent, geloof ik, n
van de weinige korpschefs die een recherche-achtergrond hebben. Is
dat correct? - De heer Wilzing:
- Ik denk dat er op dit moment twee of drie zijn die met name
sterk hun achtergrond hebben vanuit de recherche. Daar ben ik er n
van, ja. Ik heb ook een periode gehad waarin ik directeur van de
rechercheschool was. Het is wellicht aardig om dat ook in de aanpak
van de georganiseerde criminaliteit goed in de gaten te houden. Het
is een instituut dat mij dierbaar was en is. - De voorzitter:
- De heer De Graaf zal het verhoor voortzetten.
- De heer De Graaf:
- Mijnheer Wilzing. Zoals in de introductie duidelijk is
geworden, bent u een expert bij uitstek op het gebied van
recherchezaken, zowel wat de theoretische kant en de opleidingskant
betreft als in de praktijk. Ik denk dan aan uw voormalige functies
van hoofd justitile zaken van het korps Arnhem, van directeur van
de rechercheschool en van directeur van de CRI en aan uw huidige
functie van korpschef waarbij u ook nog verantwoordelijk bent voor
het kernteam Noordoost Nederland. Dat geeft ons de gelegenheid om u
op een breed vlak ten aanzien van de recherche en de georganiseerde
criminaliteit te kunnen ondervragen. Ik begin met uw praktijkkennis
en -ervaring ten aanzien van de aard, de ernst en de omvang van de
georganiseerde criminaliteit. Er wordt veel gesproken over
organisaties. Wij hebben het daar vanochtend ook met professor
Fijnaut gehad. U heeft die term ook meermalen gebruikt in eerdere
publikaties. Kunt u mij aangeven wat u verstaat onder “criminele
organisaties”? Hoe typeert u ze? - De heer Wilzing:
- Ik zou ze ruimer willen trekken. Er is namelijk een
standaardmisverstand over analyses die in de afgelopen periode zijn
verschenen. Wij spraken niet over organisaties. Wij spraken over
groeperingen. Wij hebben dat heel nadrukkelijk breder uitgezet. Het
is dan ook moeilijk om te definiren op een criminele organisatie.
Wij definiren liever op georganiseerde criminaliteit dan op een
criminele organisatie. Maar n ding is duidelijk. Het is een
organisatorisch verband waarbinnen, als het gaat over
criminaliteit, stelselmatig en systematisch delicten van ernstige
soort worden gepleegd, waarbij continuteit in de samenstelling van
de groep een belangrijke rol speelt. - De heer De Graaf:
- Herkent u het beeld dat professor Fijnaut vanochtend heeft
gegeven van de diversiteit in de groeperingen, van de hoger
georganiseerden tot de meer netwerkachtige groepen? - De heer Wilzing:
- Ja, maar u moet het netwerk niet onthouden aan de hoger
georganiseerden. Netwerken zitten zowel in de hoger georganiseerde
criminaliteit als in de groeperingen die daaronder zitten. In de
loop van de periode waarin ik bij de CRI zat – dat is nu anderhalf
jaar geleden – hebben wij met name een schakering ontwikkeld van
laag georganiseerd naar midden georganiseerd naar uiteindelijk hoog
georganiseerd. - De heer De Graaf:
- Ik kom nog terug op de inventarisaties die zijn gemaakt. Maar
wat verstaat u onder “hoog georganiseerde groepen”? - De heer Wilzing:
- Als ik naar een hoog georganiseerde groep kijk, hanteer ik een
aantal criteria die met name te maken hebben met professionaliteit,
continuteit, hirarchische opbouw van de organisatie. Met
continuteit bedoel ik dat in een organisatie een gat weer wordt
opgevuld door een volgende als iemand ertussenuit valt. Ik kijk
naar nog een aantal elementen/criteria die liggen in de sfeer van
het witwassen, het liquideren etcetera. Wij hebben dat opgebouwd
van 5 6 in de analyse van 1988 naar uiteindelijk 8 met 2 extra
erbij in de verfijningen die later zijn aangebracht. - De heer De Graaf:
- Als u het over een hirarchische structuur heeft, hoe moet ik
dan begrijpen? Als een bevelsstructuur, van boven via een aantal
lagen naar de uiteindelijke uitvoerders? Kunt u dat zo zeggen? - De heer Wilzing:
- Dat kun je niet zeggen voor elke criminele organisatie. Daar is
nu echt een heel duidelijke differentiatie. De ene organisatie
werkt zo. Het is als in het bedrijfsleven. Er zijn heel
bureaucratische en genstitutionaliseerde organisaties, maar er zijn
ook netwerkorganisaties waarbij informele macht een heel
belangrijke rol speelt. - De heer De Graaf:
- Dat is n van de kenmerken van de hirarchische structuur. De
vraag is of het gedifferentieerde beeld dat professor Fijnaut
noemde wel voldoet aan dat criterium van de hirarchische
structuur. - De heer Wilzing:
- Er is in criminele organisaties of in vormen van
groepscriminaliteit altijd iemand die min of meer de functie heeft
van baas of niet. Ik heb heel goed naar Fijnaut geluisterd. Ik had
daar ook de gelegenheid voor. Fijnaut kijkt door een
wetenschappelijke bril naar criminaliteit. Ik kijk als politieman.
Dat wil ik heel nadrukkelijk zeggen. Ik kijk dus ook vanuit het
systeem van criminele inlichtingendiensten, zoals men daarmee is
begonnen te bouwen na het beleidsplan Samenleving en
criminaliteit. - De heer De Graaf:
- Wij komen op dat plan nog terug. Is naar uw oordeel
geweldstoepassing een essentieel kenmerk van wat u verstaat onder
georganiseerde criminaliteit? - De heer Wilzing:
- In de hoger georganiseerde organisaties wel.
- De heer De Graaf:
- Kunt u dat toelichten? Waarom daar wel?
- De heer Wilzing:
- Omdat je elke keer in het beeld van het pallet van criminele
organisaties een aantal groepen hebt waar het anders ligt. Ik heb
het in mijn aantekeningen uitgesplitst. Je ziet dat beeld in de
criminele organisaties die aan de onderkant werken: 3 of meer. Wij
noemen dat dan een criminele groepering. Een verband wat daar zit,
hoeft in het algemeen veel minder te spelen dan wanneer de
organisatie zich doorontwikkelt. - De heer De Graaf:
- En gaat dat om de feitelijke toepassing van geweld, naar uw
oordeel? Of gaat het over de potentie om geweld te gebruiken? - De heer Wilzing:
- Het kan evenzeer gaan om de potentie om geweld te
gebruiken. - De heer De Graaf:
- Is dat voor alle branches waar georganiseerde criminaliteit
zich kan voordoen gelijk? - De heer Wilzing:
- Neen.
- De heer De Graaf:
- Kunt u daarin een onderscheid in maken vanuit uw
praktijkervaring? - De heer Wilzing:
- Als je met name kijkt naar de financieel-economische
criminaliteit, naar fraudes en naar de EG-fraudes, kan het goed
zijn dat geweld daar een andere rol speelt of juist geen rol
speelt. - De heer De Graaf:
- Moeten wij geweld dan opvatten als een sanctiemechanisme dat op
het ene marktveld van georganiseerde criminaliteit vaker wordt
toepast dan op het andere? Er worden ook andere sancties toegepast,
bijvoorbeeld positieve sancties en beloningen. - De heer Wilzing:
- Ik begrijp uw vraag niet.
- De heer De Graaf:
- Mijn vraag is of geweld, als dat niet in alle sectoren van de
georganiseerde criminaliteit even zichtbaar is, moet worden opgevat
als een sanctiemechanisme. Er zijn immers ook andere
sanctiemechanismen, zoals beloningen en positieve sancties. - De heer Wilzing:
- Ja, dat is exact waar. Je hebt negatieve sancties en je hebt
positieve sancties. Een positieve sanctie kan zijn dat een koerier
die wordt gepakt in Spanje, protectie krijgt en een advocaat
betaald krijgt. Ook zijn gezin kan worden onderhouden. Een
negatieve sanctie kan zich voordoen als hij de verkeerde kant op
schiet en nadelig wordt voor de organisatie. Dan kan het op een
andere manier aflopen. - De heer De Graaf:
- Wij hebben vanochtend gehoord dat een belangrijk gedeelte van
de georganiseerde criminaliteit in Nederland, voor zover
hoogleraren dat hebben waargenomen, zich afspeelt in de
drugseconomie. - De heer Wilzing:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Welke andere criminaliteitsvelden bent u tegengekomen waarop de
georganiseerde criminaliteit zich nadrukkelijk manifesteert? Kunt u
daarin een ontwikkeling aangeven? - De heer Wilzing:
- Wat opvalt als je de laatste 6, 7 of 8 jaar bekijkt – dat is
overigens een heel boeiend beeld – is dat in steeds sterkere mate
blijkt dat de ouderwetse vermogenscriminaliteit zoals overvallen,
inbraken en alles wat daarbij zit, in de hoger georganiseerde
groeperingen minder voorkomt. Drugs gaan een steeds belangrijkere
rol spelen. - De voorzitter:
- Maar, mijnheer Wilzing, is het niet allemaal
vermogenscriminaliteit, uiteindelijk? - De heer Wilzing:
- Uiteindelijk gaat het allemaal om een criminele markt. Het gaat
erom om geld te winnen, winst te maken. - De heer De Graaf:
- Kunt u nader specificeren welke andere branches u in de loop
van de jaren bent tegengekomen? U heeft al fraude genoemd, u heeft
EG-fraude genoemd. Maar er zijn naast drugs en EG-fraude nog wel
andere mogelijkheden voor interessante markten, zou ik zeggen.
Welke ontwikkeling heeft u daar waargenomen? - De heer Wilzing:
- Ik bekijk het van de bestrijderskant. Ik houd met name dat
facet meer vast. Wat ik zie, is een vorm van professionalisering.
Men gaat steeds verder in het afschermen van zijn systemen. Wat ik
in heel belangrijke mate heb gemerkt in mijn CRI-periode was dat de
financieel-economische criminaliteit een absolute topic begon te
worden. Wij begonnen daar heel sterk zicht op te krijgen.
Tegelijkertijd begonnen wij vanaf onze kant de zaken ook anders aan
te pakken. Dat betekent dat waar wij vroeger achterover
trokken… - De heer De Graaf:
- Wat deed u vroeger?
- De heer Wilzing:
- Als wij vroeger een crimineel pakten en in het huis van
bewaring zetten… - De voorzitter:
- Kunt u de term “achterover trekken” voor de
niet-politie-Nederlanders uitleggen? - De heer Wilzing:
- Achterover trekken is beetpakken, in de arrestantenwagen leggen
en opsluiten. Dan is het gebeurd. Wij hebben met name heel
duidelijk gemerkt dat wij daarna vast kwamen te zitten. De groep
herformeerde zich weer snel en begon met nieuwe activiteiten. Dat
werd voor ons heel erg moeilijk en heel erg lastig. In die periode
zijn wij gaan kijken hoe wij met name criminele organisaties konden
ontmantelen. Dat ontmantelen betekent dat je ze moet raken in hun
achilleshiel. - De heer De Graaf:
- Ik kom op het begrip “ontmantelen” nog terug wanneer wij het
hebben over het beleid ter bestrijding. U noemde zojuist de
financieel-economische criminaliteit. Heeft u het dan specifiek
over witwassen? Er moet wat gebeuren met de winsten. Of heeft u het
dan ook over andere vormen van financieel-economische
criminaliteit? - De heer Wilzing:
- Als het daarover gaat, heb ik het in het algemeen over het
witwassen van geld: dus het geld wegsluizen naar Luxemburg, naar
kleine banken en vervolgens weer teruglenen of op andere manieren
terughalen. - De heer De Graaf:
- U sprak over professionaliteit, verdergaande
professionalisering van georganiseerde misdaadgroepen. Betekent dit
nu ook dat men zich op verschillende terreinen gaat begeven in
dezelfde organisatie, die zowel in drugs kan handelen en natuurlijk
een systeem moet hebben om het geld weg te sluizen als ook op
andere markten: milieu, afvalverwerking? - De heer Wilzing:
- De diversiteit in de verschillende markten is er echt in de
tweede helft van de jaren tachtig nadrukkelijk gekomen. Dat is ook
het hele punt. Het ligt eraan waar je je informatie vandaan haalt
en waar je je informatie op richt. Kijk je naar de milieumarkt en
zet je een stuk van de criminele inlichtingendienst met name op dat
gedeelte, dan trek je daar ook steeds meer informatie uit.
Hetzelfde zagen wij heel sterk in het informele Meldpunt
ongebruikelijke transacties. Als je je sterk op die financile markt
richt, dan zie je heel andere patronen bovenkomen. Je koppelt
systemen. Je koppelt legale systemen aan criminele systemen. Je
koppelt de landelijke criminele inlichtingendienst aan een systeem
als Vennoot, waar steeds nieuwe vennootschapjes worden opgericht en
wat door justitie wordt bekeken, aan een kamer van koophandel. Dan
krijg je een beeld, een palet dat er net weer even anders uitziet
dan wanneer je vanuit de onderwereld naar boven kijkt. Wij zijn
natuurlijk als politiebedrijf traditioneel – zo hebben wij de
criminele inlichtingendiensten van huis uit opgebouwd; daar zit een
enorme ontwikkeling, een veranderingsfase in – begonnen met kroegen
bezoeken, de onderkant van de markt bekijken en proberen op die
manier naar boven te kruipen. Dat is ons niet altijd even goed
bevallen, om het zo te zeggen. Dat liep ook niet altijd even goed.
Wij hebben wat dat betreft onze strategie veranderd. Dan praten wij
misschien wat makkelijker over de divisie geweld of de divisie
financin, maar zo zit het natuurlijk niet bureaucratisch in elkaar.
Dat is alleen om in grote brokken aan te geven wat de systemen zijn
die in dit soort organisaties werken. - De heer De Graaf:
- Uw laatste opmerking duidt erop dat het niet verstandig is om
gebruik te maken van termen zoals een divisie geweld of een divisie
witwassen en dergelijke, omdat dat een fout beeld schept? - De heer Wilzing:
- Het is heel makkelijk om het zo te doen, het is heel simpel.
Een man die in de top zit, bovenaan de organisatie, bemoeit zich
althans in algemene zin niet met het kopen, het transport en de
verkoop. Dat hebben wij in een notitie, de zogenaamde
randstadnotitie, met de hoofdcommissarissen uit Den Haag, Rotterdam
en Amsterdam en mij destijds ook nadrukkelijk uitgewerkt. Daar zit
een heel belangrijk stuk om de hoek van de straat. Daar gedijt het,
daar ontwikkelt het zich. Dat heeft de georganiseerde criminaliteit
nodig om zijn markten kwijt te kunnen. De man bemoeit zich wel met
wat er aan financin binnenkomt, wat er aan inkomsten is. Dat is een
gedeelte waar hij heel nadrukkelijk mee bezig is. Dat voegt zich
samen. Dat betekende dat wij in onze strategische bepalingen, met
name aan het eind van de jaren tachtig, heel nadrukkelijk gingen
kijken naar die sector. Daar zouden wij sneller, beter en
makkelijker bij de absolute top kunnen komen. - De voorzitter:
- Uit de getuigenissen van vanochtend zou je kunnen opmaken dat
de verbinding van bovenwereld naar onderwereld, althans wat de
drugseconomie betreft, een heel andere is dan de verbinding
bovenwereld-onderwereld waar het fraude met min of meer intimidatie
betreft, dus zal het wel zo op elkaar aansluiten. Als wij kijken
naar de drugseconomie in Nederland: vinden wij die wel door bij u
in de bovenwereld te kijken? - De heer Wilzing:
- Ik begrijp uw vraag niet precies.
- De voorzitter:
- Dat moet absoluut aan mij liggen. Vanochtend hebben wij gehoord
dat er een niet directe witwasrelatie bestaat in de totale
bovenwereld vanuit de drugseconomie. A: geld verdwijnt naar het
buitenland. B: het is niet direct duidelijk dat het geld grotelijks
in Nederland in legale branches wordt genvesteerd. Uw model
vooronderstelt dat dit wel gebeurt, want u gaat zoeken: wat ziet u
bij het Meldpunt ongebruikelijke transacties, bij BV’s, bij
effectenhandel, etcetera. Daar probeert u terug te komen, zo lijkt
mij, naar de drugseconomie. - De heer Wilzing:
- Effectenhandel heb ik daar niet in genoemd.
- De voorzitter:
- Die heeft u daar niet in genoemd.
- De heer Wilzing:
- Neen.
- De voorzitter:
- Dat kan ik mij ook voorstellen.
- De heer Wilzing:
- De georganiseerde criminaliteit op het hoogste niveau is
buitengewoon inventief. Zij zorgen ervoor dat zij het geld dat zij
gegenereerd hebben weer kunnen inzetten. Wij zien bij verschillende
typen groepen dat dit op verschillende manieren gaat. - De heer De Graaf:
- Hoe hard heeft u dat nou? Dat is eigenlijk de portee van de
vraag. Professor Fijnaut geeft aan: wij en ook de politie hebben
eigenlijk geen zicht op wat er met de criminele winsten gebeurt
behalve her en der logistieke investeringen en een luxueuze
levensstijl; verder is het buitengewoon moeilijk traceerbaar en de
politie heeft er tot dusver ook heel weinig aan kunnen doen. Hoe
kunt u dan zeggen: het zit in de bovenwereld, het is genvesteerd in
de bovenwereld? - De heer Wilzing:
- Is dat de vraag waar u…
- De heer De Graaf:
- Ik herhaal het maar even.
- De voorzitter:
- De heer De Graaf herhaalt vaak wat ik bedoel.
- De heer Wilzing:
- Misschien komt het doordat ik de heer De Graaf beter
begrijp. - De voorzitter:
- Dat kan ook. Ik hoop dat het niet zo blijft.
- De heer Wilzing:
- Voor mij is wel even het probleem: ik ben nu anderhalf jaar bij
de CRI weg. Laten wij dat even als uitgangspunt nemen wat het
doorontwikkelen van het Meldpunt ongebruikelijke transacties
betreft. Als wij keken naar wat ons destijds aan ongebruikelijke
transacties inzichtelijk werd gemaakt, wat er aan de hand was en
waar wij dus research op konden doen, dan zagen wij geld
voortdurend heen en weer flitsen, zoals wij dat noemden. Fijnaut
heeft heel sterk gekeken – dat valt mij ook op in zijn verhaal –
naar groepen en naar organisaties. Ik hoor het Amsterdamse verhaal
heel sterk. Hij zet daar ook het verhaal van de rechercheurs van
Amsterdam tegenaan. Dat is goed, want dat is een verhaal met een
heel hoge realiteitswaarde. Alleen liepen wij met name bij de CRI
bij voortduring aan tegen een aantal internationale aspecten,
waardoor je internationaal geld heen en weer zag flitsen. Wij zagen
transacties die afkomstig waren uit New York en die zelfs gingen
naar kleine middenstand, die uiteindelijk genvesteerd werden door
financieringskantoren. Wij wisten dat het geld uit het criminele
milieu kwam. - De heer De Graaf:
- En het werd genvesteerd in bijvoorbeeld kleine middenstand in
Nederland? - De heer Wilzing:
- Bijvoorbeeld kleine middenstand, ook.
- De heer De Graaf:
- Ook of voornamelijk?
- De heer Wilzing:
- Ook.
- De heer De Graaf:
- Had en, voor zover u dat nu nog kunt volgen, heeft u een beeld
dat de investeringen in de bovenwereld worden gepleegd en dat de
bovenwereld als het ware in gevaar is? Dat beeld wordt vaak
opgeroepen. - De heer Wilzing:
- Neen, dat zit anders in elkaar. U moet het ook een beetje in
het tijdsverloop zien. Misschien mag ik er iets op zeggen, want dan
kom ik ook wat makkelijker in mijn verhaal; dat vind ik toch echt
even belangrijk. Wij hebben een periode gehad van 1978 tot 1985,
waarin wij zeer gefocust zijn geweest op de veel voorkomende
criminaliteit. Wij noemden dat de “Roethof-criminaliteit”. - De voorzitter:
- Genoemd naar het oud-kamerlid?
- De heer Wilzing:
- Ja, het oud-kamerlid Roethof.
- De voorzitter:
- Hij had een studie gemaakt naar de veel voorkomende
criminaliteit. - De heer Wilzing:
- Ja, ik kort het misschien iets te snel af.
- De voorzitter:
- Gaat uw gang.
- De heer De Graaf:
- Er kan een fout beeld ontstaan als je het hebt over de
Roethof-criminaliteit, vandaar. - De heer Wilzing:
- Maar voor ons was dat een begrip. Daar werkten wij mee. De
politie werd daarop omgebouwd. Dat betekende een
despecialisatieslag. Er werd steeds meer weggehaald bij de
rechercheafdelingen en taken werden toebedeeld aan de met een
generale taakstelling belaste collega. Dat gedeelte kwam daarbij.
In 1985 kwam eigenlijk voor het eerst weer het besef dat wij op het
gebied van de georganiseerde criminaliteit een slag achterop
begonnen te raken en dat wij dus daarop moesten inhalen. Dat is ook
het moment geweest waarop wij hebben gezegd: wij gaan meer kijken
naar met name de georganiseerde criminaliteit, de aanpak daarvan en
hoe wij dat verder gaan organiseren en regelen. - De heer De Graaf:
- Ik vind het vervelend om u te onderbreken, maar ik begrijp dat
er sprake is van voortschrijdend inzicht en dat het inzicht nu, ook
gebaseerd op alle beleidswijzigingen, anders is dan tien jaar
geleden. Ik stel voor om dat nu toch even over te slaan en aan te
nemen dat het zo is. Mij gaat het vooral om de kennis die er de
afgelopen jaren heeft bestaan en thans bestaat bij de politie en
bij u in het bijzonder. Vandaar de vraag: wat is nou het gevaar van
de innesteling in de bovenwereld? U heeft zelf – ik citeer u uit
een ander verhoor vanochtend – in een tussenbalans, bijna uw
afscheidsstuk als directeur van de CRI, over de drijfveren van de
georganiseerde criminaliteit gezegd: winst- en geldbejag en
economische en politieke macht. Ik beperk het nu even tot het
economische punt. Was het op het moment dat u dat schreef vorig
jaar zichtbaar voor u dat zich dat afspeelde: economische
machtsverwerving in de legale bovenwereld? - De heer Wilzing:
- A: het is dus niet vorig jaar geweest. Wij hebben die gegevens
in 1993 bij elkaar gehaald. B: het is vervelend dat in dat stuk de
indruk werd gewekt dat het een soort testament van mij was bij de
CRI. Dat is absoluut niet zo geweest. Ik was vol in bedrijf midden
1993 met een vervolg op de analyse die gemaakt was en een verdere
doorontwikkeling: waar staan wij op dit moment? Inderdaad heb ik
daarin gezegd dat met name georganiseerde criminaliteit in zijn
hoogste vorm uit is op economische en politieke macht enerzijds en
winst anderzijds. Over winst hoeven wij het niet te hebben, over
politieke en economische macht wel. Dat is dan het perspectief van
waaruit je deze problematiek benadert. Wij benaderen dat heel sterk
vanuit wat wij zagen dat er gebeurde in Itali. Wij hadden het
congres “Organized crime and its containment” achter de rug. Wij
waren onder anderen met Bouterse bezig. Bouterse bekeken wij op
drie aspecten: op zijn relatie met de militairen en criminaliteit,
op zijn relatie met het zakenleven en criminaliteit… - De heer De Graaf:
- In Nederland?
- De heer Wilzing:
- Neen, neen.
- De heer De Graaf:
- In Suriname?
- De heer Wilzing:
- Ja, en zijn relatie met de criminaliteit zelf. Wij hebben
daarbij gekeken naar een aantal ontwikkelingen. Daarvan hebben wij
een presentatie gegeven. Dat hebben wij destijds op een rij gezet.
In dat beeld hebben wij gewaarschuwd, hebben wij het perspectief
aangegeven van grote hoeveelheden geld – die grote hoeveelheden
geld zagen wij – die moeten worden omgezet. Wij berekenden in 1992,
althans de accountants van de CRI, dat wij op 2,5 mld. zaten als
wij spraken over het witwassen en het verdienen van geld in het
drugscircuit op dat moment. U moet mij niet meer precies vragen
over het stuk, maar u heeft het ongetwijfeld, want u heeft echt
alle stukken. - De voorzitter:
- Hoe weet u dat?
- De heer De Graaf:
- Dat is een prettige geruststelling die u ons geeft.
- De heer Wilzing:
- Ik heb er misschien een dat u nog niet heeft.
- De heer De Graaf:
- Wilt u dat dan hier achterlaten?
- De heer Wilzing:
- Dat stond ook in de brief, de uitnodiging. Maar vanuit dat
perspectief, vanuit dat beeld heb ik die opmerking gemaakt. - De heer De Graaf:
- Heeft u de indruk dat wij aan het begin staan van een situatie
die kan uitlopen op Italiaanse toestanden? - De heer Wilzing:
- Ik denk dat wij heel goed in de gaten moeten houden dat het in
bepaalde sectoren die kant niet opgaat. Dat zijn de sectoren waar
snel geld verdiend wordt. - De heer De Graaf:
- Kunt u iets concreter zijn?
- De heer Wilzing:
- Ik kan niet veel concreter zijn. Ik wil dat niet aanvoeren als
een verontschuldiging, want daar heb ik een hekel aan; dat wil ik
heel nadrukkelijk zeggen. Ik ben anderhalf jaar bij de CRI weg. Ik
leid een korps in het oosten van het land en zie een aantal zaken,
uiteraard ook in de criminaliteit, die wij daar zelf hebben. Ik
kijk met name naar een Platform criminaliteitsbeheersing, waar een
groep Beroepsmoraal en criminaliteitspreventie onder hangt. Ik kijk
naar de analyses die wij hebben gehad en zie dan dat het beeld zich
langzaam maar zeker ontwikkelt. Niet bij de eerste twee analyses,
maar bij de derde analyse beginnen financieel adviseurs, notarissen
en advocaten voorzichtig om de hoek te kijken. Wij gaan er ook heel
serieus en goed mee aan de gang met die beroepsgroepen. In dat
beeld zeg ik: wij moeten dit probleem heel serieus oppakken. - De heer De Graaf:
- U noemde net de vrije beroepsgroepen: advocaten, notarissen. U
heeft ook eerder al wat gezegd en geschreven over de mogelijkheid,
het risico, de kwetsbaarheid van die sectoren. U heeft in uw
tussenbalans verwezen naar een lijstje dat bij het toen nog niet
formele Meldpunt ongebruikelijke transacties zou bestaan waarin in
ieder geval 15 advocaten en notarissen met name zouden zijn
genoemd. - De heer Wilzing:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Bestaat dat lijstje? Bestond dat lijstje? Heeft u het zelf
gezien? - De heer Wilzing:
- Ik heb nu een unieke kans om het uit te leggen. Ik denk ook dat
dat goed is. Wij hebben gezwegen over de hele periode die achter
ons ligt, omdat wij vonden dat wij moesten zwijgen. Ik heb hierop
in de krant geen toelichting kunnen geven. - De heer De Graaf:
- Gaat uw gang hier!
- De heer Wilzing:
- Ik ga dat nu doen. In de zomermaanden van 1993, nadat de
CBO-analyse was verschenen, hebben wij een soort scan van het
bedrijf gemaakt. Wij hebben daarbij gezegd: wat zijn de
ontwikkelingen waarmee wij op dit moment bezig zijn, wat zijn
bijzondere zaken? Met name binnen financieel-economische
criminaliteit, een expertisecentrum dat een zwaardere rol begon te
spelen, werden mij deze verhalen over advocaten en notarissen in
voorbeelden aangereikt. Wij hadden een kleine innovatieve
voorhoede, een groep van een man of zes zeven die scande en keek
wat er aan de hand was, wat de ontwikkelingen waren en hoe daarmee
verder moest worden gegaan. Toen heb ik gezegd: ja, jullie kunnen
wel vertellen hoe het precies is gegaan, maar geef mij aan de hand
van casussen de situatie weer van wat je daadwerkelijk aantreft.
Dat is een lijstje van nog net geen tweeneenhalf kantje, waarop
elke keer bij zeer kleine alineaatjes staat: advocatenkantoor, zus
en zo; notarissenkantoor dit en dat; het pand wordt drie keer
gepasseerd op n dag en gaat van 7 naar 21 mln. bij die en die; ziet
er dubieus uit. Wij hebben ook gesproken van dubieuze zaken. Ik gaf
zojuist al aan dat bij het verschijnen van de CBO-analyse in de
totale informatie ook informatie naar boven kwam die met name ging
over de rol van advocaten en notarissen. Ik wil dit graag even goed
afmaken. Professor Van Dijk heeft hierover bij een bezoek aan de
Jonge Balie een paar opmerkingen gemaakt. - De heer De Graaf:
- Professor Van Dijk, werkzaam bij Justitie en belast met de
criminaliteitspreventie. - De heer Wilzing:
- Inderdaad. Goed dat u dat even zegt. Dan kom ik weer bij dat
lijstje. Dat lijstje heb ik als voorbeeld gehanteerd. Er werd op
geen enkele wijze bij de CRI systematisch bijgehouden dat wij een
lijst of een register hadden. In mijn nota, die op een gegeven
ogenblik is uitgelekt, staat het wat ongelukkig geformuleerd. Ik
heb mijn oude “vuile” tekst, mijn concept-tekst er nog even bij
gehaald. Daar staat: is het meldpunt bekend. Wat hebben wij
vervolgens gedaan? Ik heb, op zijn verzoek, een geanonimiseerde
lijst van deze samenstelling toegestuurd aan de directeur politie
bij Justitie. Ik heb het nog even opgezocht: dat was op 18
november. - De heer De Graaf:
- 18 november 1993 of 1994?
- De heer Wilzing:
- 1993. In die tijd speelde dit verhaal. Hij heeft daarover
contact gehad met de deken van de Orde van Advocaten. Voor ons is
dat – dat was ook de hele bedoeling – reden geweest om met de deken
en met de notarile broederschap in conclaaf te gaan en vervolgens
met beide organisaties goed en duidelijk door te spreken wat er aan
de hand was, welke risico’s gelopen werden en hoe wij daar in de
toekomst meer door zouden kunnen. Wat opvallend was, was dat wij
zowel met de orde als met de notarile broederschap daarop een heel
traject hebben ontwikkeld. - De heer De Graaf:
- Preventieve trajecten zijn ook heel verstandig. Wij hoeven hier
niet al te lang meer over door te praten. Maar mijn vraag is:
bevatte dat lijstje informatie die ook strafvorderlijk was te
exploiteren? Is daar verder op gerechercheerd of is het een lijstje
dat in de lucht is blijven hangen, een lijstje van mogelijke
dubieuze handelingen? - De heer Wilzing:
- Het is een excerpt van de 1700 meldingen die wij op dat moment
hadden bij het informele meldpunt ongebruikelijke transacties. - De heer De Graaf:
- Voor alle duidelijkheid, dat zijn geen 1700 meldingen over
alleen notarissen en advocaten, naar ik mag aannemen. - De heer Wilzing:
- Neen. Het geeft aan dat het maar een zeer gering aantal
was. - De heer De Graaf:
- Wat is ermee gebeurd, voor zover u weet?
- De heer Wilzing:
- Het aardige is; het lijstje is bij mijn directeur politie
terechtgekomen. Die heeft dat – naar mijn vaste overtuiging, maar
dat kunt u beter aan hem vragen – ter inzage gegeven aan de deken
van de Orde van Advocaten. Wij hebben vervolgens voor alle dekens,
de regionale dekens om zo te zeggen, binnen de CRI een lezing
georganiseerd. Wij hebben alle casussen daar uitgewerkt. Vervolgens
hebben wij de notarile broederschap uitgenodigd. Op de
jaarvergadering in Utrecht heb ik samen met mijn collega Schaap
voor, naar ik schat, 450 notarissen exact hetzelfde verhaal
verteld. Ik heb duidelijk laten weten wat de risico’s waren. Het
loopt nu uit in een cursus, die dit najaar start. - De voorzitter:
- Om dit punt verder op te helderen, is het misschien goed dat u
hier aangeeft om welke handelingen van advocaten en notarissen het
precies ging. - De heer Wilzing:
- Dat is heel moeilijk. Ik heb de casustiek niet meer paraat. Ik
gaf zojuist een voorbeeld. - De voorzitter:
- U gaf het voorbeeld van het eventueel witwassen van zwart geld
door in onroerend goed transacties in carrousel te organiseren,
waardoor men steeds hogere bedragen voor hetzelfde goed rekent. Als
het u niet meer precies voor ogen staat, is het misschien goed dat
wij de gevallen waarover u sprak opvragen bij Justitie. Het is voor
ons van belang om te weten wat u als een dubieuze zaak beschouwt.
Wat voor transacties zijn dat? Waar begint dat en waar eindigt dat?
Blijkbaar levert het nog geen verdenking van een strafbaar feit van
de betrokken advocaat of notaris op. - De heer Wilzing:
- Maar u mag van mij niet verwachten hier op deze plek dat ik een
financieel specialist ben. - De voorzitter:
- Dat verwacht ik ook niet.
- De heer Wilzing:
- Wij gingen, simpel gesproken, met z’n tween naar de notarile
broederschap. Ik heb daar het algemene verhaal van de
ontwikkelingen in de aanpak van de georganiseerde criminaliteit en
het specifieke met betrekking tot financieel-economische
criminaliteit mogen presenteren. Vervolgens heeft mijn collega
Schaap als echte deskundige op dit gebied de casussen daar
uitgewerkt. Ik zou willen zeggen dat hij het dat meters groot heeft
laten zien: het introduceren van criminelen in het bankcircuit en
daarbij gebruik maken van het ambtsgeheim. Laten wij zeggen dat het
een aantal zaken waren, met name in die richting. - De heer Vos:
- Is overwogen, respectievelijk de dekens of de
beroepsgroeporganisaties in staat te stellen hun tuchtrechtelijke
rol te kunnen vervullen? - De heer Wilzing:
- In deze zaken zelf?
- De heer Vos:
- Ja.
- De heer Wilzing:
- Neen. Zo waren wij daar ook niet mee bezig op dat moment. Alles
is ter sprake gekomen met de dekens. De dekens zijn bij ons op
bezoek geweest. Zij zijn uitgebreid genformeerd. Zij hebben gezien
en, in mijn woorden, herkend wat de problematiek was. Wij hebben
vervolgens – want wij ontmoetten elkaar ook in de stichting
beroepsmoraal en criminaliteitspreventie – gezegd: hier gaan wij
aan werken met elkaar. Dat is een heel duidelijke stroming. Daarmee
raakt het toch een essentie, vind ik zelf. Daarmee zijn wij in een
heel sterke gezamenlijkheid die problemen gaan oplossen en
aanpakken. Dit najaar draait de eerste cursus. - De heer Rabbae:
- Mijnheer Wilzing. U heeft in het begin gezegd: het is goed dat
ik de kans krijg om dit onderwerp uit te leggen, want wij hebben
hierover tot nu toe moeten zwijgen. Kunt u dat uitleggen? - De heer Wilzing:
- Ja. Wij hebben echt wel afspraken gemaakt: wij geven in deze
periode geen interviews aan de pers. Als een parlementaire
enqutecommissie haar werk aan het doen is, dan zwijg ik. - De voorzitter:
- Tot slot op dit punt. Is er met een bepaalde lijst nog iets
gebeurd? Is die daarna vernietigd als lijst, met naam en toenaam
dus? - De heer Wilzing:
- Ik heb nog zo’n lijst, met naam en toenaam.
- De voorzitter:
- Daar is verder niets meer mee gebeurd, dat is niet in een
systeem ingevoerd? - De heer Wilzing:
- Neen. Die is verder alleen als casus gebruikt.
- De voorzitter:
- Heeft Justitie ook zo’n lijst?
- De heer Wilzing:
- Justitie heeft een geanonimiseerde lijst.
- De heer Vos:
- Hebben de beroepsgroepen de vraag gesteld om de lijst ter
beschikking te stellen? - De heer Wilzing:
- Ik heb geen vraag gekregen van de beroepsgroep. Ik heb
uiteraard wel contact gehad met de deken en de voorzitter van de
broederschap. - De voorzitter:
- Maar is het dan niet verstandig om modaliteiten te bezien
waarop de dekens van de organisaties van advocaten en notarissen
daarvan kennis kunnen nemen, opdat zij zelf eventueel maatregelen
treffen? - De heer Wilzing:
- Ik heb het precies gespeeld in ondergeschiktheid van mijn
bevoegd gezag. Zo hoort dat ook. Ik heb de brief, de datum en het
stuk gestuurd, zoals mij gevraagd was. - De heer Koekkoek:
- Is het in enig geval gekomen tot strafvervolging?
- De heer Wilzing:
- Dat is mij niet bekend, absoluut niet.
- De heer De Graaf:
- Ik kom verder niet meer terug op het lijstje. Er was echter ook
sprake van drie ghost banks. Wat is dat eigenlijk? - De heer Wilzing:
- Dat staat ergens in het rapport.
- De heer De Graaf:
- Maar kunt u de term nader uitleggen? Wat wordt daaronder
verstaan? - De heer Wilzing:
- Dat is een soort nepbank. Laten wij zeggen: een half
financieringskantoor. Maar eigenlijk moet u mij dat niet vragen.
Het gaat hier om een soort van zeer specifieke terreinen. Zo hebben
wij ook aan de notitie gewerkt. Ik heb niet voor accountant
geleerd. - De heer De Graaf:
- Dat is prima. Als u het ons niet kunt uitleggen, zullen wij het
aan iemand anders vragen. De vraag was of u weet wat eronder wordt
verstaan. Is het een criminele dekmantel, is het een criminele
bank? - De heer Wilzing:
- Wij hebben de fasering aangegeven van de directeur katvanger –
degene die de ellende vangt – naar de vervolgfase, totdat je
terecht komt bij de criminele bank. - De heer De Graaf:
- Ik kom bij mijn laatste vraag over de aard, ernst en omvang van
de georganiseerde criminaliteit. Het gaat dan om het onderwerp
corruptie, zoals ook vanochtend behandeld in verschillende
gradaties. Wat is uw eigen beeld daarvan, dus van de ernst en de
omvang? U heeft eerder gezegd dat u het als een wezenlijk element
ziet, de kans op corruptie van de georganiseerde criminaliteit.
Ziet u een trend van toenemende corruptie? - De heer Wilzing:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Van toenemende risico’s?
- De heer Wilzing:
- Ook als ik kijk naar de contacten die op de verschillende
niveaus ontstaan tussen de criminele organisaties in de periode dat
ik daarnaar kon kijken – ik praat dan over een stuk van mijn
ambtelijke verleden – dan is het iets waar wij best bezorgd over
waren. Dat is eigenlijk ook de reden waarom wij een soort revival
hebben willen creren, een soort bewustheid: let erop, ga ermee aan
de gang, schoon daarop je eigen organisatie, kijk of de mensen er
zuiver in zitten. In alle politiekorpsen zijn op het ogenblik
projectgroepen aan de gang, die met name met politile integriteit
bezig zijn. - De heer De Graaf:
- Bij corruptie gaat het niet alleen om corruptie in de
politieorganisatie, maar veel breder. Ook de overheid. - De heer Wilzing:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Ziet u ook in uw eigen korps, in uw eigen regio dat dat
toeneemt? - De heer Wilzing:
- Ik zie het binnen mijn eigen organisatie niet direct echt
toenemen. Wat ik wel merk, is dat wij zelf harder en consequenter
worden als er iets misgaat. Er is gelekt. Dan wordt er ook harder
aangepakt. - De heer De Graaf:
- Mag ik met u naar de inventarisaties die in het verleden door
de Centrale Recherche Informatiedienst en de RCID’s, de regionale
CID’s, zijn vervaardigd? - De voorzitter:
- De afkorting “CID’s” zal nog vaak vallen in deze enqute. Dat
zijn de zogenaamde Criminele Inlichtingen Diensten binnen de
Nederlandse politie. - De heer Wilzing:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Er zijn vier van die inventarisaties gehouden. Twee of drie
zijn er gehouden in de periode waarin u daarbij nauw was betrokken
als directeur van de CRI. Is dat correct? - De heer Wilzing:
- Alleen bij de eerste ben ik niet betrokken geweest. Bij twee
ben ik echt betrokken geweest. Toen was ik directeur van de CRI.
Bij de eerste was ik nog directeur van de rechercheschool. Bij de
laatste was ik vice-voorzitter van de projectgroep, die op een
gegeven ogenblik is omgebouwd. Daar ben ik in tweede instantie ook
in gekomen. Er zijn er drie waar ik heel nadrukkelijk bij betrokken
was. - De heer De Graaf:
- Kunt u vertellen hoe die inventarisaties tot stand zijn
gekomen, niet zozeer beleidsmatig wat de achtergrond was, maar hoe
de inventarisaties zijn gepleegd? Wat is er bevraagd, welke
informatie is aangeleverd en hoe is geanalyseerd? - De heer Wilzing:
- Als u dit soort vragen wilt stellen, dan moet u die echt
stellen aan de mensen die met de analyse bezig waren. Ik wil mij
daar niet van afmaken. Ik wil ook best mijn best doen om er wel
iets over te zegen, maar het ging ons er met name om, die
informatie bij elkaar te krijgen en daarmee aan de gang te gaan. Ik
moet er toch iets beleidsmatigs over zeggen. - De heer De Graaf:
- U heeft er eerder over geschreven, ook over de kwetsbaarheid
van dergelijke analyses en inventarisaties. Ik zou graag even met u
doornemen waar de gegevens vandaan komen zonder in de details te
treden waar de vaklieden alles van weten. Dat was ook niet uw
functie. Als wij het goed hebben begrepen, zijn inventarisaties
gepleegd op grond van de informatie die door de criminele
inlichtingendiensten is verzameld en is doorgezonden naar de CRI.
Bij u vond de bewerking, de analyse plaats? - De heer Wilzing:
- Gedeeltelijk, ja.
- De heer De Graaf:
- Verschillen die inventarisaties, die vier die er zijn geweest,
onderling in methode voor zover u weet? - De heer Wilzing:
- De methode is elke keer verfijnd en aangepast. In 1985
beslissen wij dat wij met misdaadanalyse komen. In 1987 hebben wij
de eerste misdaadanalisten opgeleid en wordt er een besluit genomen
door een kleine groep hoofdcommissarissen, de directeur-generaal
Politie van Justitie en de generaal van de rijkspolitie, toen nog
in de oude organisatie, om toch eens een inventarisatie te maken
van, zoals dat toen heette – dan moet ik dat even erbij halen – ook
criminele groeperingen. Dat heet dus even anders, veel algemener.
Dat is gebaseerd op, zoals wij dat toen noemden, omvang, aard, niet
de ernst, en werkgebied van criminele doelgroepen in Nederland.
Vanuit dat beeld, dat plaatje is dat destijds door Sietsma, dus
door de Amsterdamse club, heel sterk gepromoot. Toen hadden wij
eigenlijk een vijftal criteria, de meest eenvoudige criteria:
hirarchische opbouw, sancties, witwassen, corruptie en meer
delicten of minder delicten. Dat systeem was sterk afhankelijk van
wat de criminele inlichtingendiensten aanleverden. De criminele
inlichtingendiensten zijn officieel pas in 1987 gestart. Later is
dat beeld veranderd en ging het er ook anders uitzien. In 1989
waren wij verder en hadden wij een hoger aantal criteria. Alleen
hadden wij elke keer het probleem bij deze analyses dat, als wij
meldden dat wij 599 formulieren terug hadden gekregen, dat ook werd
beschouwd als 599 groepen. Daar zaten dan misschien nog wel wat
dubbeltellingen in. Die werden er ook uitgehaald. Vervolgens kreeg
je de indruk dat alles wat met drie of meer bij elkaar zat en
criminaliteit bleek een criminele organisatie was. Voor ons was dat
wel eens moeilijk als wij in het buitenland kwamen. Dan zeiden de
Italianen: wij hebben drie criminele organisaties. Wij hadden er
dan 599. Het was buitengewoon vervelend om dat uit te leggen. Zij
spraken over stromingen en wij werkten dat eigenlijk kil, klinisch
uit. Vanuit die positie kreeg je een bepaald beeld, waarbij wij wel
eens met een variant op de belasting zeiden: leuker kunnen wij het
ook niet maken. - De voorzitter:
- Die term was er toen nog niet.
- De heer Wilzing:
- Neen, dat klopt. Maar wij hadden wel het voortdurende probleem
dat wij vastliepen op het feit dat de boodschapper van het nieuws
enigszins werd afgemaakt. Het was onprettig nieuws. Het was
bovendien allemaal informatie – zo hoorde het ook – van de korpsen.
Daarvoor hadden wij een formule bedacht, waar ikzelf een groot
voorstander van was. Het waren dus ook niet onze inventarisaties.
Het waren de inventarisaties van de Centrale politie- en
recherchecommissie. Het waren de inventarisaties later van het CBO.
U vraagt misschien: waarom maakten jullie niet een verhaal zoals
Fijnaut vanmorgen heeft gepresenteerd? Daar waren die
inventarisaties niet voor. Dat was ook onze taak niet. Dat zou een
taak horen te zijn of kunnen zijn voor bijvoorbeeld een
Wetenschappelijk onderzoek- en documentatiecentrum. Dan zie je ook
het schuiven van de ene naar de andere kant. Wij begonnen met ons
een beeld te verschaffen en het werd steeds meer een
“management-tool” – zo heb ik het ook genoemd – om groepen aan te
pakken. Neem de derde analyse in 1993. Daar hoort ook een dossier
onder te liggen waarin alle groepen op naam en toenaam precies zijn
uitgewerkt en waarbij je kunt zeggen: dat zouden de groepen horen
te zijn die wij moeten kunnen aanpakken. Dan kom je op het
probleem: kun je ze aanpakken of is het niet relevant? Kun je het
alleen rigide aan de hand van de criteria doen of – dat is een stap
verder – zou je het op een andere manier moeten doen? Als er
bijvoorbeeld plotseling een liquidatie plaatsvindt of er gaat iets
anders gebeuren, dan is er een prioriteitstelling die er net weer
even anders uitkomt. Bij de laatste analyse waren wij zover dat wij
ook het beeld konden geven van de groepen die aangepakt waren. - De heer De Graaf:
- Dat hebben wij begrepen. Nou is er nogal wat verschil in die
analyses door de jaren heen. Dat heeft naar ik aanneem ook te maken
met het voortschrijdend inzicht. Toch is het op zichzelf
opmerkelijk dat in de eerste analyse van heel veel groepen er
uiteindelijk drie worden gedefinieerd als “hooggeorganiseerd” en
dat er in volgende analyses, twee en vier jaar later, plotseling 98
respectievelijk 100 groepen hooggeorganiseerd zijn. Heeft dat te
maken met de enorme ontwikkeling van de georganiseerde
criminaliteit in vier, vijf jaar tijd? Of zegt u: de eerste analyse
was gewoon te gebrekkig wat de methode betreft; wij hebben daarna
veel verfijnder kunnen werken en dus kregen wij veel meer
informatie? - De heer Wilzing:
- Ik denk dat je mag zeggen dat wij in de loop van de tijd een
beter inzicht hebben gekregen, dat wij gedifferentieerder met ons
meetinstrument aan de gang konden en dat wij daardoor ook een
duidelijker zicht kregen. Je ziet ook in de analyses zoals die zich
ontwikkelen van 1993 naar 1995 een meer constante vorm. Fijnaut
spreekt over 30 35 groepen. Wij komen met 100 groepen. Het hangt er
ook van af hoe je scala, je meetinstrument is. Twee criteria is
laag, zeer laag, van drie tot vijf is midden en van zes tot acht is
hoog. Misschien moet je zeggen “alleen acht”, maar omdat wij elke
keer vragen en ook kritiek kregen, hebben wij gezegd: wij kunnen
het op dit moment niet beter bedenken; als u een beter systeem
heeft, graag. Wij hebben ook alle wetenschappers bij elkaar gezet
in 1993. Wij hebben een uitstekende bijeenkomst gehad. Ik ben er
helaas maar heel even bij geweest. Wij hebben toen gezegd: wie het
beter kan, mag het zeggen, graag. Elke keer, in elke inventarisatie
hebben wij steeds twee problemen. Ten eerste, het wordt enorm zwaar
opgepakt en dat wilden wij helemaal niet, onder geen voorwaarde.
Ten tweede, het is voortdurend relativeren wat erin staat. Wij
hebben de wijsheid niet in pacht, wij zoeken naar een goede
methode, vooralsnog lijkt ons dit een methode; wie het weet, mag
het zeggen. - De voorzitter:
- Zou de conclusie niet kunnen zijn dat, welke kwantitatieve
lijsten wij ook maken en welke officile criteria wij ook toepassen,
wij niet ontkomen aan een soort kwalitatieve analyse op basis
waarvan prioriteiten worden gesteld, dus naast de lijsten met
aantallen, hoe interessant ook? Zouden wij dat niet kunnen leren
uit het deel van de analyse van onze criminologen, dat nu op tafel
ligt: dat justitie en politie in Nederland niet ontkomen aan
kwalitatieve keuzen op basis van niet alleen de lijsten, maar ook
een kwalitatieve analyse? - De heer Wilzing:
- O ja, dat ben ik volstrekt met u eens.
- De heer De Graaf:
- Gebeurt dat ook?
- De heer Wilzing:
- Ik denk dat wij eraan toe zijn, dat het typisch een
ontwikkelingsrichting is. Daar heb ik mij altijd heel graag en heel
veel mee bemoeid: hoe zetten wij dit nou door? Wij hebben geen vier
schaal 17-hoogleraren gehad in de periode van de CRI om met name
zo’n diep fundamentele zaak neer te zetten. Dat heeft ook te maken
met de taak van een dergelijke operationeel ondersteunende dienst.
Is het je taak of is het niet je taak? Toen wij misdaadanalyse
begonnen door te ontwikkelen naar wetenschappelijke
rechercheadvisering, was daar direct het WODC: zitten wij nog wel
ieder op ons eigen terrein? Ook mijn directeur Politie zei: is het
wel goed dat jij die richting uitgaat? - De heer De Graaf:
- Het gaat ons nu niet om de vraag wiens taak het precies was,
maar meer in het algemeen of u dat ook voor de toekomst verstandig
zou vinden; de vraag van de heer Van Traa. De analyse van 1993, zo
begrijp ik uit verschillende publikaties en ook uit uw eigen
tussenbalans, was ook iets anders opgezet om die kwalitatieve
analyse te kunnen maken, op basis waarvan een prioritering mogelijk
was. Dat wilde het Cordinerend beleidsoverleg ook hebben, want wij
willen bij wijze van spreken de top-10 kunnen aanpakken en die aan
kernteams kunnen geven. Zeg ik het zo juist? - De heer Wilzing:
- U zegt het exact goed. Dat is een heel ander doel dan de
kwalitatieve analyse waaruit wij vanmorgen een soort excerpt hebben
mogen krijgen van professor Fijnaut. - De heer De Graaf:
- Maar voor de keuze welke groeperingen, organisaties en
netwerken specifiek moeten worden aangepakt door kernteams uit
welke middelen moet je natuurlijk ook de relevante omgeving weten
van zo’n groep. Dus zit er wel degelijk een kwalitatieve
beoordeling en analyse onder. Heeft u de indruk dat dit is
gebeurd? - De heer Wilzing:
- In de achterliggende periode?
- De heer De Graaf:
- Dat in 1993 op grond van die analyse een prioritering heeft
plaatsgevonden, dat er een prioriteit is gesteld, dat de
belangrijkste groepen ook in onderzoek zijn genomen en wel door de
kernteams die toen werden geformeerd? - De heer Wilzing:
- Op grond van de informatie en de kwaliteit daarvan die wij over
die periode konden genereren bij de politie, denk ik dat wij naar
beste kunnen de groepen eruit hebben gehaald. Wij hebben alleen bij
het analyseren daarvan geconstateerd dat groepen die door de
betreffende criminele inlichtingendienst aangegeven werden als
buitengewoon belangrijk en aan te pakken niet altijd als hoogste op
de lijst kwamen en dus ook daadwerkelijk werden aangepakt. - De heer De Graaf:
- Even voor de helderheid. Er werd toch een soort top
geformuleerd: dit zijn de belangrijkste groepen? Vervolgens was de
bedoeling, zo begrijpen wij uit de verschillende stukken, dat die
topgroeperingen met voorrang zouden worden onderzocht, in het
bijzonder door de geformeerde kernteams. Zegt u nu: dat was wel de
bedoeling, maar dat is er in de praktijk niet van gekomen, want
andere groepen werden plotseling onderzocht? Of begrijp ik dat
fout? - De heer Wilzing:
- Neen, het is anders. De CBO-analyse, de derde analyse in 1993,
is een analyse geweest waar een management-tool onder lag: dat zijn
de groepen, daar zou je naar kunnen kijken. Ik denk dat een aantal
van die groepen zijn aangepakt en dat door de onderscheiden korpsen
en het openbaar ministerie in de verschillende regio’s wel eens is
afgeweken van de betreffende keuzes, simpelweg omdat calamiteuze
zaken een rol gaan spelen. Er wordt iemand vermoord en je moet er
eerder induiken of er vindt een bijzondere transactie plaats,
waardoor je dus niet meer kunt zeggen: ik schuif die zaak maar even
wat verder weg. Dan moet je dus een wellicht wat mindere zaak naar
voren halen. Een heel belangrijk argument is ook de economie van de
bewijslast: het moet ook allemaal kunnen, het moet er uitgehaald
worden. Criminele informatie is soms zachte en soms harde
informatie. Dat moet in combinaties bij elkaar. Het ligt er ook
aan: kun je de groep te pakken krijgen of niet? Daardoor is het nog
niet altijd mogelijk om heel analytisch en rigide te komen tot het
lijstje: geachte criminele organisatie, u bent vandaag nog niet aan
de beurt, u moet nog even wachten; waarschijnlijk in week 46 komt u
wel. Politiewerk is mensenwerk. - De heer De Graaf:
- Ik wil dit onderdeel afsluiten. U bent veel in contact geweest
met buitenlandse collega’s, vanuit uw vorige functie. U heeft bij
de commissie-Wierenga gezegd dat uw collega’s in het buitenland
zeiden: you in Holland are miles ahead. U bent ver vooruit op het
gebied van de analyse. Heeft u die indruk nog steeds? Is het
buitenland nog niet zo ver in misdaadanalyse en inventarisatie
zoals wij in Nederland de afgelopen jaren hebben gekend? - De heer Wilzing:
- Als het gaat om heel directe operationele informatie en, laten
wij zeggen, het zicht daarop, denk ik dat wij nog steeds een goede
partij spelen. Of dit het systeem is? Wij hebben van het begin af
aan gezegd: wij doen ons best, wij kijken, wij bouwen. Wij hebben
de criminele inlichtingendiensten vanaf 1987, wij hebben dus de
stijl van denken, wij doen het vanuit onze onder- en politiewereld.
Ik denk dat wij wat dat betreft nog steeds een behoorlijke positie
hebben. Ik wil daar nog n ding bij zeggen. Ook als je kijkt naar
bijvoorbeeld de ad hoc working group on organised crime in
Trevi-verband… - De voorzitter:
- In Europees verband.
- De heer Wilzing:
- Ja, in Europees verband. Die heeft met name onze criteria op
deze manier overgenomen. Ik heb regelmatig het gevoel gehad dat wij
in eigen land kritischer en harder werden beoordeeld en aangepakt
dan in het buitenland gebeurde. Interpol, Lyon, heeft het Engelse
systeem – want het is een systeem van New Scotland Yard dat met
name in Nederland wordt gebruikt – integraal overgenomen. Daar
leidt – misschien kunt u daar ook nog eens naar kijken – een
Nederlandse baas de afdeling misdaadanalyse, oorspronkelijk
geschoeid op de leest van Anacapa uit de Verenigde Staten en
vervolgens via Londen bij ons terecht gekomen. Ik denk dat wij een
solide partij meeblazen. Als wij daarop kunnen doorontwikkelen – ik
kijk dan met name naar de wetenschap, u vindt dat ook terug in de
Randstad-notitie – dan is dat alleen maar grote winst. - De heer De Graaf:
- Ten slotte wil ik ingaan op de bestrijding zelf.
- De heer Koekkoek:
- Ik heb op dit onderdeel nog een vraag, voorzitter. Mijnheer
Wilzing, aan welke vormen van criminaliteit dient de politie
volgens u prioriteit te geven? - De heer Wilzing:
- Vanuit welke functie vraagt u dat aan mij?
- De heer Koekkoek:
- Dat mag u zelf aangeven. Ik denk dat u er vanuit het beraad van
hoofdcommissarissen, maar ook binnen uw eigen regiokorps een
bepaalde kijk op zult hebben. - De heer Wilzing:
- Wij hebben in mijn beleving de afgelopen jaren een enorme
impuls gegeven aan de aanpak van georganiseerde criminaliteit. Waar
je voor uit moet kijken – ik hoorde dat vanmorgen in het verhaal
van Fijnaut terug en dat spreekt mij aan – is dat je niet te veel
in het bovenste segment gaat zitten en dat je met name vormen van
middencriminaliteit, vormen die vaak een heel directe impact hebben
op de burger die wij dienen en voor wie wij er horen te zijn,
vergeet. Als u dit aan mij vraagt als korpschef van IJsselland zeg
ik: daar kijk ik op het ogenblik heel nadrukkelijk naar. Het
probleem met georganiseerde criminaliteit, vooral als het een
internationale uitstraling heeft, beschrijf ik soms als kaasfondue
waarbij de kaas een beetje aan het stollen is. Je pakt een stuk uit
iets wat niet klopt, je trekt het omhoog en vervolgens heb je een
gigantisch dradennet dat heel andere kanten uitgaat. Zo kan het
zijn dat ik in mijn gebied, tussen Deventer en Zwolle, een stukje
criminele organisatie naar boven trek en dat ik bijna uitsluitend
in het Westen van het land aan het werk ben of dat ik in het Zuiden
terecht kom. Dan heb ik er dus niets meer mee te maken. Ik denk dat
wij daar dat netwerk van IRT’s, van kernteams, op een prima manier
op hebben gezet. Vervolgens moeten wij heel goed kijken naar het
handwerk, het werk van met name de rechercheur. Wij hebben een heel
sterke beweging gemaakt in de richting van de generale
taakstelling. Wij moeten ons heel goed richten op genoemde vormen
van criminaliteit. - De heer De Graaf:
- Mijnheer Wilzing, u sprak al over de kernteams. Heeft u de
indruk dat de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit in
Nederland goed georganiseerd is? Ik heb het dan niet over methoden,
maar over de organisatie: zes kernteams, een landelijk
rechercheteam in oprichting. Geeft u eens een oordeel daarover. Is
het een effectieve organisatie naar uw eigen indruk? - De heer Wilzing:
- Ik geef daar niet met “ja” of “neen” antwoord op. Het is een
ontwikkelingsrichting. Ik kijk dan naar wat de politie is
aangedaan. Er is de politie heel wat aangedaan. Het mag weleens
vanaf de andere kant worden bekeken. Met 40.000 politiemensen
konden wij allemaal opstaan. Het is de grootste
overheidsreorganisatie die in een snelkookpan heeft plaatsgevonden.
Tegelijkertijd mochten wij ook nog even het PKP doen, dus het
Project Kwantificering Politiewerk. - De heer De Graaf:
- De verdeling van de sterkte.
- De heer Wilzing:
- De verdeling van de sterkte. In mijn gebied gaat 16% verloren,
een andere richting uit. Wij mochten nog een aantal van dat soort
dingen erbij doen. Dat hebben wij gedaan in de periode
1990-1993/1994. Dat is n. Wij hebben een enorme beweging gemaakt in
de richting van de generale taakstelling. Dat is twee. Vervolgens
zijn wij ons vanaf 1985 gaan ontwikkelen op de aanpak van de
georganiseerde criminaliteit, in een totaal nieuw bedrijf. 25
regio’s zijn zich op het ogenblik onder de huidige omstandigheden
aan het ontwikkelen. Ik vond de oprichting van de kernteams heel
sterk van de vorige minister van Justitie. Hij zat daar zelf heel
dicht tegenaan. Het past ook in het verhaal dat Fijnaut vanmorgen
heeft gehouden over de concentratie. Er zijn vier teams die zich
concentreren op het Westen van het land. Dan zijn er nog twee
teams. Er is een team gericht op het Noorden. Mijn team gaat van
Groningen tot Nijmegen. Het andere team gaat over het Zuiden. Ik
denk dat wij daarmee een heel belangrijke stap naar voren hebben
gezet. Vervolgens kiezen wij voor een landelijk rechercheteam dat
in dat spel zijn flexibele rol kan spelen. Ik ben nu
hoofdcommissaris van een regiokorps. Ik heb op het centrale niveau
een aantal dingen gezien. Ik denk dat het een flexibele organisatie
kan zijn die dat goed regelt. Ik heb daar wel wat ideen over. - De heer De Graaf:
- Vindt u de kernteams effectief?
- De heer Wilzing:
- Je moet de kernteams de tijd geven om echt effectief te kunnen
worden. Ik ben er stellig van overtuigd – dit vanuit mijn eigen
omgeving, wij hoeven niet elke zaak die wij hebben opgelost
uitgebreid in de pers te hebben, wij zijn daar zelfs zeer
terughoudend in – dat het een effectief model is. Ik denk dat het
plaatje van de kernteams er in de toekomst goed uit zal zien. Je
ziet dat ook in de laatste analyse, als het gaat over het oprollen
van met name criminele organisaties. - De heer De Graaf:
- U heeft eerder weleens wat geschreven over de vraag of de
traditionele recherche – los van de vraag of dat in een kernteam is
georganiseerd – misschien niet zo vreselijk effectief is en dat wij
misschien naar andere methoden toe moeten, andere manieren waarbij
ook bestuurlijke aanpak en mogelijkerwijs fiscale aanpak aan de
orde komen. U heeft eerder het begrip “ontmantelen” gebruikt in dit
gesprek. Kunt u daar op ingaan? Wat verstaat u eronder, als wij
naar nieuwe ontwikkelingen in de aanpak van criminele groepen
moeten? - De heer Wilzing:
- Ik heb eerder wel eens een beweging aangegeven. Het woord
“achterover trekken” zal ik niet zo vaak meer gebruiken. - De voorzitter:
- Dat mag u best gebruiken. Het leert ons hoe u erover denkt. Dat
is helemaal niet erg. Ik meen dat echt. U moet gewoon praten zoals
u altijd praat. Als een vreemd woord voorkomt, vraag ik om een
uitleg. Ik heb geen enkel waardeoordeel willen geven. Begrijpt u
mij goed! - De heer Wilzing:
- De ontwikkelingsrichting om groepen op deze manier aan te
pakken en uiteindelijk te ontmantelen, is een heel belangrijke. Wat
ik geconstateerd heb en in een paar onderzoeken verder heb
uitgewerkt, is: je ontkomt nimmer aan traditioneel rechercheren,
nooit. Het betekent dus dat de bovenste 20 of 25 groeperingen – zo
heb ik het, meen ik, ooit gezegd – maar op n manier kunnen worden
aangepakt: hard en repressief, om het zo te zeggen. Wat daar verder
onder zit – zo kan ik dat het beste aangeven – zijn groeperingen
die zich aan het ontwikkelen zijn. Fijnaut gaf een heel aardig idee
van die, wat wij noemen, kampers. - De heer De Graaf:
- Kampers?
- De heer Wilzing:
- Ja, die kwam je vroeger al tegen in het kleding-team, laten wij
zeggen voor de grote kledingdiefstallen. - De heer De Graaf:
- Wat zijn dat, kampers?
- De heer Wilzing:
- Fijnaut noemde het woonwagenkampbewoners. Maar dan een heel
kleine specifieke groep, laat ik dat heel nadrukkelijk zeggen. Die
zie je zich doorontwikkelen. Wat je zou moeten doen, is het
volgende. Het is een beetje een hobby van mij. Repressieve
boevenvangers zijn wat minder bezig met preventie in het algemeen.
Ik heb de stellige overtuiging – dat is mijn leermoment – dat er
een hoeveelheid georganiseerde criminaliteit is die je kunt
voorkomen. Ik zeg weleens: dan moet je maar dijken bouwen om
Nederland om te voorkomen dat wij een schrobputje worden. Water,
criminaliteit, stroomt altijd naar het laagste punt. Dat moet je
voorkomen. Je moet dus dijken bouwen. Je kunt n in wettelijke
voorzieningen n in aanpak en methoden een aantal maatregelen nemen
waardoor groepen zich niet meer zo ontwikkelen. Ik heb dus ook
destijds gezegd: je zou een soort monitorfunctie moeten hebben.
Daarin zouden groeperingen breed maatschappelijk, dus ook het
notariaat – uiteraard, zou ik bijna zeggen – en ook specialisten
uit de verschillende groepen, moeten kijken naar de ontwikkeling
van de criminele organisaties. Dan is het misschien voor een groep
die in de rangorde op nr. 78 zit misschien nog niet nodig dat je
daar repressief met een zwaar team tegenaan gaat. Daar kun je
tegenaan gaan door daar drie keer de Economische Controle Dienst
tegenaan te zetten of wellicht door wettelijke bepalingen. Wij
hebben een jaar of tien geleden een enorme klap kunnen toebrengen
aan de koppelbazen door de Wet ketenaansprakelijkheid. - De heer De Graaf:
- Vindt u niet dat ook criminele organisatie nr. 78
strafrechtelijk moet worden aangepakt? Criminele activiteiten
moeten toch worden opgespoord en voor de rechtbank worden gebracht,
ongeacht de hoogte of de laagte in de rangorde? - De heer Wilzing:
- Zeker. In 1985 hebben wij geformuleerd dat de aanpak van de
georganiseerde criminaliteit exclusief politie en justitie was. In
1992 hebben wij geconstateerd dat het een breed maatschappelijk
probleem is, zodanig breed en zo in de maatschappij dat het niet
meer exclusief politie en justitie is maar dat daaraan met name
vanuit alle andere sectoren aandacht wordt gegeven. En dat zijn wij
nu aan het mobiliseren. - De heer De Graaf:
- Ik wil tot slot nog twee vragen aan u stellen, mijnheer
Wilzing. En vraag betreft de knelpunten die u zelf ziet in de
huidige mogelijkheden van politie en justitie om georganiseerde
criminaliteit te bestrijden. U heeft die eerder in documenten
aangegeven. Kunt u nog eens kort op een rijtje zetten welke
knelpunten u zelf ziet? Hebben politie en justitie te weinig
mogelijkheden? - De heer Wilzing:
- Ja. En van de allerbelangrijkste is onze informatievergaring,
onze positie ten aanzien van criminele informatie en de informatie
waarmee wij aan de gang gaan. Ik denk dat dat n van de meest
essentile is. De commissie-Hermans is kortgeleden afgekomen met een
rapport waarin, met name op het punt van de politile
informatievoorziening, wordt gesteld dat wij daaraan hoge
prioriteit zullen moeten geven. Een ander kenmerk is dat wij ons in
een volstrekt transparant systeem zullen moeten blijven
doorontwikkelen op methoden en technieken. Dat kan maar op n
manier. Dat hebben wij ook altijd gezegd. Dan moet het volstrekt
transparant zijn. Het moet controleerbaar zijn. Het moet alleen wel
slagvaardig blijven. Het betekent dat het zich moet kunnen
aanpassen. - De heer De Graaf:
- Methoden en technieken? Welke heeft u in het bijzonder op het
oog, als u het heeft over transparant en controleerbaar? - De heer Wilzing:
- Ik denk hier met name aan politile infiltratie.
- De heer De Graaf:
- Politile infiltratie of infiltratie ook door burgers?
- De heer Wilzing:
- Laten wij het zo zeggen. Met alle waarborgen en alle
zorgvuldigheid moet het ook die richting uit kunnen gaan. - De heer De Graaf:
- U brengt mij tot mijn laatste vraag, mijnheer Wilzing.
- De heer Wilzing:
- Ik was alleen nog niet klaar met mijn aanbeveling.
- De heer De Graaf:
- De tijd is kort. Maar als u het antwoord wilt afmaken…
- De voorzitter:
- Absoluut. Maakt u uw antwoord gerust af, mijnheer Wilzing.
- De heer Wilzing:
- Een van de belangrijkste dingen is: mensen en middelen. Er zijn
er ons door de politiek 10.000 beloofd. Als wij er 2000 3000
krijgen, mogen wij in onze handen knijpen. Bij mij lopen zij alleen
maar weg omdat het korps kleiner moet worden. Ik zie een beweging.
Wij hebben in de generale taakstelling een goede politie opgebouwd
en wij doen dat zo zorgvuldig mogelijk. Wij hebben gepleit voor een
revitalisering, zoals wij dat noemden, van de recherchefunctie. Ik
denk dat wij daar ontzettend veel in moeten stoppen. Alleen is het
dan een kwestie van n het een en het ander. Dan mag het niet zijn f
het een of het ander, weer een verschuiving naar de andere
kant. - De voorzitter:
- Mijnheer Wilzing, u sprak zonet over meer informatievergaring
als methode en eventueel uitbreiding, zo begrijp ik, van het middel
infiltratie als methode. - De heer Wilzing:
- Als een van de methoden.
- De voorzitter:
- Mag ik even met u doorgaan op infiltratie, het gebruik van
informanten en het eventueel doorlaten van drugs c.q. het plegen
van strafbare feiten onder regie van de politie? Waarom doe ik dat?
Op bladzijde 340 van het rapport-Wierenga zegt u in een bespreking
van de toenmalige gebruikte methoden: dan moet er maar 10 kilo coke
door, bij wijze van spreken. Wat bedoelt u daarmee? - De heer Wilzing:
- Ik heb in de tussenbalans heel nadrukkelijk aangegeven dat er
voor methoden en methodieken een infrastructuur gebouwd moet
worden. Dat betekent dat je kunt controleren waar het zit en waar
het zich heen ontwikkelt en dat je dan het goede moment van de
inbeslagneming kunt bepalen. Ik ben in dat opzicht voor een
gecontroleerde doorvoer, als je daarmee de totale organisatie kunt
ontmantelen. De verhouding tussen de doorvoer en de groep die je
daardoor uiteindelijk kunt ontmantelen, is daar een heel
belangrijke factor in. Ik ben daar altijd helder in geweest. - De voorzitter:
- Met “doorvoer” bedoelt u het laten verdwijnen in het milieu?
Anders hebben wij het toch over gecontroleerde aflevering in het
jargon? - De heer Wilzing:
- Dat is volstrekt helder. Het zou kunnen zijn dat, om de
organisatie echt te kunnen ontmantelen, er dan maar een keer
doorgevoerd moet worden en dat het ook verdwijnt in het
milieu. - De voorzitter:
- Hoe lang, hoeveel?
- De heer Wilzing:
- Dat mag u zo van mij niet vragen.
- De voorzitter:
- Maar ik mag alles vragen; dat is het prettige.
- De heer Wilzing:
- Neen, ik bedoel dat ik vind dat u dat niet mag, maar u mag het
wel. - De voorzitter:
- Ja, dus ik vraag het toch.
- De heer Wilzing:
- Dan moet ik dat zien onder de omstandigheden waaronder dat
gebeurt. Dat betekent dus dat ik er bovenop moet zitten, moet weten
wat zich ontwikkelt. Daar moet ik dan zijn. - De voorzitter:
- Maar is er een absolute bovengrens?
- De heer Wilzing:
- Neen. Althans, die ken ik niet. Laat ik het zo zeggen.
- De voorzitter:
- Noch voor softdrugs, noch voor harddrugs?
- De heer Wilzing:
- Neen.
- De voorzitter:
- Heeft u zelf wel eens meegewerkt aan een dergelijke methode
c.q. onder uw regie een dergelijke methode toegepast? - De heer Wilzing:
- Onder mijn regie in mijn IJssellandse periode? Ik vind dat
moeilijk, want er lopen onderzoeken. - De voorzitter:
- Gebeurt het daar?
- De heer Wilzing:
- Dan gaat het niet onder mijn regie; even helder.
- De voorzitter:
- Onder uw regie, onder uw verantwoordelijkheid als
korpschef. - De heer Wilzing:
- Als het openbaar ministerie daar zeer nadrukkelijk bij
betrokken is, dan kan het zijn dat wij ook in zo’n situatie
komen. - De voorzitter:
- Maar op dit moment? Weet u of er bij u wordt doorgeleverd of
niet? - De heer Wilzing:
- Ik sta onder ede en u vraagt mij heel concreet over een
zaak. - De voorzitter:
- Neen, niet over een zaak.
- De heer Wilzing:
- Maar ik denk aan een zaak; laat ik het zo zeggen. Daar ben ik
buitengewoon terughoudend in. Maar ik sta onder ede. - De voorzitter:
- U staat onder ede, zeker.
- De heer Wilzing:
- Dat betekent dat zaken kunnen lopen. Die zijn tot op het
hoogste bevoegde niveau afgeregeld en afgespijkerd, zeer
zorgvuldig. Daar is dan ook een driehoek van op de hoogte: die kent
het, weet het en weet wat ze wil. - De voorzitter:
- Het lijkt u niet verstandig om daarover verder indicaties te
geven op dit moment? - De heer Wilzing:
- Neen.
- De voorzitter:
- Goed, dat begrijp ik.
- De heer Wilzing:
- Want ik kom dan met het tactisch concept in de knoei.
- De heer De Graaf:
- Is de zaak waar het over gaat ook gemeld aan de Centrale
toetsingscommissie van het openbaar ministerie? - De heer Wilzing:
- Ja, laat dat heel helder zijn. Dan wordt de hele weg bewandeld.
Anders kan het niet. Laat dat volstrekt helder zijn. Dat zat
misschien even niet paraat. - De voorzitter:
- U zegt ook nog bij de commissie-Wierenga: er komt een moment
dat een methode moet worden gestopt en bekeken wordt of de zaak
anderszins wellicht voor grote bedragen via het bankcircuit te
regelen valt. Ik las dat zo. Een methode van doorlevering wordt
gestopt omdat die niet leidt tot resultaat in de door u geschetste
zin, namelijk de ontmanteling van de hele groep. Dan zegt u
misschien het bankcircuit te gebruiken. Ik begreep die zin
niet. - De heer Wilzing:
- Ik begrijp hem ook niet. Ik zit volop te denken hoe dat gezegd
kan zijn, maar het zal er ongetwijfeld zo instaan. - De voorzitter:
- Het staat op bladzijde 341: misschien moet ermee worden gestopt
en bekeken worden of de zaak anderszins wellicht voor grote
bedragen via het bankcircuit te regelen valt. Dit zegt u niks? - De heer Wilzing:
- Neen, het zegt mij niks.
- De voorzitter:
- Het is toen ook gezegd, maar in ieder geval betekent
dat… - De heer Wilzing:
- Ik zou het moeten zien in het totale verband waarin het op dat
moment is gezegd. - De voorzitter:
- Heeft u vroeger in zaken die af zijn wel eens zaken doorgelaten
van grotere omvang? - De heer Wilzing:
- Neen. Ik zit even diep te putten in mijn geheugen. In mijn
Arnhemse periode kwam het niet voor. In de rechercheschoolperiode
hadden wij er een cursus voor: niet voor het doorvoeren, maar voor
politile infiltratie; zo was het dus ook weer niet. In de
CRI-periode zaten wij daar zijdelings tegenaan en hadden wij de
begeleiding in de vorm van politile infiltratie, de ANCPI, de
afdeling Nationale cordinatie pseudo-koop. Daar zaten wij tegen de
zaken aan. Maar daar hadden wij onze landelijke officier van
justitie, die stuurde op dat gedeelte. - De voorzitter:
- Wist u toen u directeur CRI was wat er gebeurde bij de
toenmalige afdeling pseudo-koop, of daar eventueel ook werd
doorgelaten? - De heer Wilzing:
- Jazeker, jazeker. Ik herinner mij nog dat men bij mijn
werkbezoeken wat moeite had om de PC aan mij te tonen met de
inhoud, omdat dat toch buitengewoon geheim was. Ik heb gezegd: het
is een van tween, ik ben baas of ik ben geen baas, dus ik wil ook
alles zien. Ik heb dus ook alles gezien. - De voorzitter:
- Toen is dat onder die regie niet gebeurd?
- De heer Wilzing:
- In die periode? Dat kan ik mij niet zo herinneren.
- De voorzitter:
- Was u ook al betrokken bij frontstores toen u verantwoordelijk
was bij de CRI? Waren die er toen al, zogenaamde bedrijven die de
politie gebruikte als dekmantel om eventueel binnen het criminele
milieu te infiltreren dan wel om bewijs te verzamelen tegen
criminele groepen die van zo’n dergelijk dekmantelbedrijf gebruik
maken? - De heer Wilzing:
- Ik weet mij uit mijn periode te herinneren dat wij daar een
zaak hebben gehad. Het was een grote zaak die vanuit een ander
werelddeel op ons afkwam, waarbij wij met onze accountants daar een
aantal zaken voor geregeld hebben. Dan ging het met name over het
sluizen van geld. - De voorzitter:
- Daarbij speelde de financile dienstverlening een rol?
- De heer Wilzing:
- Het was een financile dienstverlening, exact.
- De voorzitter:
- U bent gebleken een verklaard tegenstander te zijn van het
gebruik van zogenaamde “embargoteams”, waar alles in feite
gecompartimenteerd geheim wordt gehouden. - De heer Wilzing:
- Ja.
- De voorzitter:
- Kunt u dat toelichten?
- De heer Wilzing:
- Ik heb wel eens gezegd: de embargoteams zijn de dood in de pot.
Embargoteams zijn heel gevaarlijk. Als je je informatiepositie te
veel op deze manier afsluit, dan betekent het dat je niet meer
communiceert met je collega’s. Dan kan het zijn dat je met twee
teams op een deel van hetzelfde onderzoek gaat zitten en je
activiteiten op dezelfde groepering richt. Dat is levensgevaarlijk.
Het is ook heel simpel op te lossen. Het betekent gewoon dat je per
dag de subjecten, de namen van de verdachten doortoetst naar de
zogenaamde CIDSI, de CID-subjectenindex. Dat is een heel simpele
verwijzingsindex, waarbij collega’s kunnen checken of anderen met
hetzelfde bezig zijn. Dat is de winst van de laatste jaren die wij
samen met de Nederlandse politie hebben weten te bereiken. Ik heb
het idee dat bij mijn collega’s – in ieder geval geldt dat voor
mijn eigen gebied; daar kan ik voor spreken – hetzelfde gevoel
leeft: stoppen met embargoteams en zorgen dat je die ene databank
met elkaar goed vult, zodat een ieder weet waar hij mee bezig is.
Voor de CRI is het dan niet anders dan elkaar in contact brengen,
ervoor zorgen dat je met elkaar communiceert en afspraken
maken. - De voorzitter:
- Bent u er wel een voorstander van dat bepaalde trajecten
compleet gesloten blijven, ook voor beoordeling door de
rechter? - De heer Wilzing:
- Er is een stuk in de projectmatige sfeer dat niet echt
bijdraagt tot de echte bewijslast, waarvan ik vind dat het nog
gesloten mag zijn. Dat ligt echt heel ver naar voren. Ik vind dat
de CID en de zaaksofficier buitengewoon goed met elkaar moeten
communiceren. Daar moet een volstrekte openheid zijn. Men moet dat
ook weten. Ik vind dat je het gesloten gedeelte heel nauw moet
houden, dat je veel open moet houden en dat er een besloten
raadkamerprocedure tegenaan moet. - De voorzitter:
- Dat wil zeggen dat eventueel in een vroeg stadium een rechtbank
in raadkamer, dus niet in het openbaar, daarover een oordeel zal
geven. Dat bedoelt u? - De heer Wilzing:
- Ja.
- De heer Rouvoet:
- Ik heb nog een vraag over de CRI. Wij hebben gesproken over
informatievergaring, de landelijke inventarisatie en de analyses.
Wij hebben daarbij even gekeken naar de positie en de betekenis van
de CRI en naar wat daar gebeurt vergeleken met bijvoorbeeld
buitenlandse zusterorganisaties. Zou u voor mij ook de rol, de
betekenis, de positie van de CRI in het Nederlandse politiebestel
willen typeren? Zit de CRI, om maar twee uitersten te noemen, in
het hart van de Nederlandse politie of in de marge van de
Nederlandse politie? Dan bedoel ik niet in een organisatieschema,
maar in de praktijk. - De heer Wilzing:
- Ik mag geen lezing houden?
- De voorzitter:
- Neen.
- De heer Wilzing:
- Het is een vraag die mij uiteraard zeer boeit en heeft
beziggehouden. Wij hebben een heel sterke bewegingsrichting gehad.
Dat is toch even belangrijk. De CRI heeft in 1985-1986 wat kritiek
gekregen: afstand tot de politie, marginale informatiepositie,
koninkrijkjes binnen de diensten, speciale expertisegroepen,
etcetera. Daar hebben wij heel hard aan gewerkt. Wij hebben het
bedrijf zodanig ontwikkeld dat het een bedrijf werd van en voor de
politie. Ik zeg met nadruk: het munt uit door een heel goede
professionaliteit, een heel professionele houding. Wij detacheren
veel mensen uit de politie naar het bedrijf. De eerste slag die wij
hebben gemaakt, is het oprichten van vijf afdelingen
recherche-informatie in het land daar waar het gebeurt om ook die
informatie te halen. Vervolgens zie je ook dat in twee, drie jaar
tijd de hele informatiepositie van de Landelijke criminele
inlichtingendienst aan informatierapporten verdubbelt: van 5000
6000 rapporten naar 10.000 11.000 rapporten. In dat opzicht doet
het bedrijf zijn uiterste best in een cultuur waarin de politie
haar informatie altijd voor zichzelf houdt. Dat leer je ook, dat is
de cultuur van het politiebedrijf: je bent zuinig op je informant,
je bent zuinig op de informatie die je hebt. Het is altijd moeilijk
om die informatie af te staan. In dat opzicht is onze dienst – ik
zeg nog “onze dienst” – niet anders dan het Bundeskriminalamt of de
pas opgerichte dienst in Engeland. Inmiddels zijn de korpsen zich
aan het formeren. Die worden sterker. Er ontstaan ook sterkere
recherche-units. Dat betekent voor de CRI wederom reorganiseren,
dus vier keer reorganiseren in vijf jaar tijd. Het betekent een
nieuwe positie met een ander type netwerk. Als dit wordt doorgezet
en als er een, heel bijzonder, een wet voor de CRI komt waarbij
wordt voorgeschreven – wij hebben het altijd zonder wet voor de CRI
moeten doen – waardoor de informatie gesanctioneerd naar een
centraal punt komt, dan ben ik ervan overtuigd dat de positie nog
een stuk makkelijker zou zijn. Dat valt mij op bij Fijnaut. Ik vind
dat heel aardig, heel goed. Je moet weten hoe moeilijk het is. “Is
er nog opsporing na Van Traa?”, roepen wij onder elkaar nog weleens
een keer. - De voorzitter:
- Het antwoord op die vraag is bevestigend, hoop ik?
- De heer Wilzing:
- Ik zou daar graag nog eens uw visie op horen. Daar krijgen wij
misschien nog de gelegenheid voor. De eerste keer – Fijnaut gaf dat
vanmorgen al aan – kwam die informatie niet in n keer. Dat is ook
volstrekt logisch. Dat is de cultuur. Zo hebben wij ook onze mensen
genstrueerd. Dat is een hoog goed. Dat moet je met name in het hele
systeem doorbreken. De tweede keer gaat het in de korpsen zo dat je
je chef CID belt en zegt: afkomen met die informatie. Als dan “ja,
maar” wordt gezegd, zeg je: afkomen met die informatie. Als dan
“alles, ook dit en dat?” wordt gevraagd, zeg je: lles. En dan komt
die informatie ook wel. Maar die stroom hoort ook op die manier op
gang te komen. - De heer Rabbae:
- Voorzitter! Ik kom terug op de lijst van advocaten, notarissen
en accountants. Mijnheer Wilzing, u zei daarover dat het eigenlijk
daarbij is gebleven. De CRI heeft later dergelijke exercities niet
meer uitgevoerd. Heeft dat te maken met het feit dat de toenmalige
minister van Justitie, de heer Hirsch Ballin, de heer Van Dijk had
teruggefloten daarover? - De heer Wilzing:
- Oh neen, geenszins. Werkelijk in geen enkel opzicht. Wij
signaleerden een trend. Wij zijn die trend gaan bespreken met de
relevante doelgroep die wij strikt vertrouwden in dat opzicht. Dat
is de deken geweest en dat is de voorzitter van de broederschap
geweest. Neen, het had daar totaal niets mee te maken. Kijk, het
kan in elk systeem zijn. Als je “kruidenier” intoetst, om maar wat
te noemen, kan het zijn dat een aantal transacties naar boven wordt
gehaald waarin “kruidenier” voorkomt. Maar het is niet de bedoeling
om dat op deze manier te doen. Neen, daar is geen sprake van. - De heer Koekkoek:
- Mijnheer Wilzing, ik wil aan u als politieman een vraag
stellen. Vindt u dat de strijd tegen de drugscriminaliteit verloren
is? - De heer Wilzing:
- Ik was bij de bewuste vergadering. Daar hebben wij met elkaar
dit probleem besproken. - De voorzitter:
- Welke vergadering? Er zijn zoveel van die vergaderingen. Op
welke vergadering doelt u nu? - De heer Wilzing:
- Ik weet de datum van het NRC Handelsblad niet meer.
- De voorzitter:
- U hoeft niet de datum van het NRC Handelsblad te weten, maar de
datum van de vergadering. - De heer Wilzing:
- Die zat daar kort voor. Het was een vergadering van de raad van
hoofdcommissarissen, waarbij wij met name hebben gekeken naar de
softdrugs en de grote hoeveelheden die daarin omgaan. Ik sta
volstrekt achter het standpunt dat mijn collega Brand daar heeft
verwoord. Alleen, wij hebben er iets bij gezegd. Wij hebben gezegd:
als verdovende middelen een multiplier en een heel belangrijke
sector in de georganiseerde criminaliteit zijn en als dus hoog
georganiseerde criminelen en anderen daarmee volop hun criminele
winsten halen, dan blijven wij dat natuurlijk altijd aanpakken en
blijven wij dat altijd bestrijden. Alleen de vraag is: als je dat
totale systeem ombouwt, kom je er dan niet anders uit? - De heer Koekkoek:
- Maar wat is uw antwoord op mijn vraag? Is die strijd
verloren? - De heer Wilzing:
- Ik vind het een heel moeizame strijd. Ik denk dat het tijd
wordt voor criminele, ik bedoel creatieve oplossingen. Geen
criminele oplossingen! - De heer De Graaf:
- Dat moeten wij goed uit elkaar houden!
- De heer Wilzing:
- Wij moeten markten scheiden, maar dt moeten wij ook
scheiden. - De voorzitter:
- Mijn laatste vraag aan u zou zijn, mijnheer Wilzing, of u het
ook op het volgende punt eens bent met de heer Brand. Volgens de
krant heeft hij gezegd dat er overal wel eens doorgelaten was. Dat
zou een normale methode zijn. - De heer Wilzing:
- Toen had hij het over de Haarlemse situatie?
- De voorzitter:
- Neen, toen had hij het in het algemeen over het hele complex:
er ging altijd wel eens wat door. - De heer Wilzing:
- Ja, ik denk dat het zo is. Het is een vak waarin je je als
diender vanuit een hogere ethische standaard beweegt, voortdurend
balancerend tegenover groepen die jou luid lachend toezwaaien en
zich aan geen enkele norm of gebod hoeven te houden. In mijn eigen
loopbaan – ik heb er wel eens wat voorbeelden van gegeven – ben ik
wel eens in die situaties terechtgekomen. Alleen was het dan heel
simpel. Dan stelde ik de methode bij en rapporteerde ik het aan
mijn ambtelijke baas. Dat was vrijwel altijd de officier van
justitie en mijn hoofdcommissaris. Dat doen mijn collega’s in mijn
richting exact hetzelfde. Zo kijk ik dus ook tegen die problematiek
aan. - De voorzitter:
- Dank u wel. Sluiting 16.11 uur