• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Verhoren – prof. dr. C. Fijnaut

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 1

    6 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    woensdag 6 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    prof. dr. C. Fijnaut
    Aanvang 10.00 uur

    Voorzitter:
    Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
    Aiking-van Wageningen, De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos,
    alsmede mevrouw Coenen, griffier
    De voorzitter:
    Ik open de vergadering van de enqutecommissie
    opsporingsmethoden. Het is de eerste openbare vergadering zullen
    behandelen. Vandaag is aan de orde het verhoor van prof. dr. C.
    Fijnaut, geboren op 31 augustus 1946 – zoals u weet, zullen er vele
    volgen – waarin wij de verschillende onderwerpen van de
    parlementaire enqute te Heerlen. Mijnheer Fijnaut, ik verzoek u op
    te staan voor het afleggen van de eed. De door u af te leggen eed
    luidt: ik zweer dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid
    zal zeggen.
    De heer Fijnaut:
    Zo waarlijk helpe mij God almachtig.
    De voorzitter:
    Mijnheer Fijnaut, zowel voor u als voor de commissie is dit
    toch een bijzonder moment. U bijt het spits af in de parlementaire
    enqute. De commissie heeft u met drie andere wetenschappers
    gevraagd, onderzoek te doen naar de aard, de ernst en de omvang van
    de zware georganiseerde criminaliteit in Nederland. Kunt u, kort
    samengevat, zeggen wat de achtergrond is van waaruit u dit
    wetenschappelijk onderzoek verricht?
    De heer Fijnaut:
    Voorzitter! Die achtergrond is tamelijk gecompliceerd. Kort
    gezegd, komt het erop neer dat ik in de jaren zestig de
    politie-academie heb gedaan. Ik heb daar een zekere belangstelling
    ontwikkeld voor opsporing en zware criminaliteit. Vanuit die
    belangstelling ben ik criminologie gaan studeren aan de
    universiteit van Leuven. Ik heb een proefschrift geschreven op dit
    gebied. Werkend aan de universiteit van Leuven werd ik in 1982/1983
    geconfronteerd met de corruptieschandalen bij de Belgische politie.
    Ik heb daar een boek over geschreven. Ik heb toen gezien dat door
    de verschillende manieren waarop de misdaad wordt georganiseerd in
    deze jaren toch grote veranderingen plaatsvonden en dat met name
    criminele groepen zich bedienen van corruptiestrategien om juist
    diegenen uit te schakelen die als hun meest risicovolle
    tegenstanders kunnen worden gezien, namelijk politiemensen,
    officieren van justitie en onderzoeksrechters. Dat heeft mij op het
    thema gebracht van de georganiseerde criminaliteit, de
    ontwikkelingen in Europa in vergelijking met de Verenigde Staten.
    Sinds een jaar of tien houd ik mij met dit onderwerp bezig aan de
    universiteit van Leuven en aan de universiteit van Rotterdam.
    De voorzitter:
    U heeft zich er intensief mee beziggehouden. U heeft het werk
    voor de commissie gedaan met drie collega’s. Hoe heeft u het werk
    onderling verdeeld?
    De heer Fijnaut:
    De verdeling komt er eigenlijk op neer dat wij zijn uitgegaan
    van een definitie van georganiseerde criminaliteit. Ik kan dat op
    deze wijze het beste uitleggen, omdat onze taakverdeling op die
    definitie en op het bijbehorende analyseschema is gebaseerd. Het
    probleem waar je in zo’n onderzoek voor staat, is met name toch de
    vraag hoe het onderzoek aansluit op de discussie zoals deze
    nationaal in Nederland wordt gevoerd over dit probleem. Je ziet dat
    de opvattingen uiteengaan. Wij hebben dat vorige week nog in de
    Volkskrant kunnen lezen. Mensen zeggen bijvoorbeeld: het gaat
    gewoon over een stelletje roversbenden, zoals wij die al jaren op
    Nederlandse bodem zien opereren tot en met werkelijk zeer goed
    georganiseerde criminele groepen die een heuse bedreiging vormen
    voor onze legale economie. Als je op die bandbreedte in de
    discussie zit, zeker over dit onderwerp, dat zeker ook
    internationaal is en waarbij toch allerlei internationale invloeden
    een rol spelen – de mensen denken al vlug aan Belgi, Itali en de
    Verenigde Staten – is het wel zaak om het probleem te definiren op
    een wijze die aan de ene kant relevant is voor de maatschappelijke
    discussie in Nederland, maar die aan de andere kant ook rekening
    houdt met de internationale dimensie van dit vraagstuk. Wij hebben
    in aanvang met de onderzoeksgroep geprobeerd, enerzijds een
    definitie te vinden die daar recht aan doet, maar die anderzijds
    toch ook probeert, de essentie te pakken van het probleem. Wij
    hebben dan ook gezegd: wij gaan niet met een definitie van
    georganiseerde criminaliteit werken en een onderzoek doen dat zeer
    ruim is, waarin eigenlijk alle vormen van criminaliteit in
    ondergebracht kunnen worden. Daarbij is de vraag aan de orde: wat
    is essentieel als je praat over georganiseerde criminaliteit?
    De voorzitter:
    Welke elementen zijn voor u essentieel in uw werkwijze, in uw
    definitie?
    De heer Fijnaut:
    In onze definitie spelen een vijf-, zestal belangrijke
    componenten een rol. Als wij in ons onderzoek spreken over
    georganiseerde criminaliteit, zijn dat in de eerste plaats
    criminele groepen, samenwerkingsverbanden van enige duurzaamheid,
    van mensen die een gemeenschappelijk project hebben, groepen in de
    tweede plaats die uit winstbejag opereren en groepen, in de derde
    plaats, die systematisch werken; groepen ook die ernstige misdaad
    plegen, ernstig door haar aard en door haar omvang. Dat kan zowel
    in de sfeer van het bedienen van zwarte markten zijn, door het
    afleveren van illegale goederen of diensten, alsook door het
    ontplooien van illegale activiteiten in legale branches: de
    bouwnijverheid, de textielnijverheid of andere branches. Wat voor
    ons heel wezenlijk is en tot de kern van de zaak behoort, is dat
    zulke groepen, die je kunt rekenen tot de harde kern en de top van
    de georganiseerde criminaliteit, op allerlei manieren zullen
    proberen, maar met name via corruptie en geweld, om hun illegale
    activiteiten af te schermen tegen de overheid. Men zal proberen het
    overheidsoptreden te blokkeren. Dan hebben wij het met name over
    corruptie, maar zeker ook over intimidatie, bedreiging en
    geweld.
    De voorzitter:
    Er zijn dus de volgende elementen: het gaat in de eerste plaats
    om een georganiseerde groep, die een gezamenlijk illegaal doel
    heeft, in de tweede plaats is er sprake van geweld of intimidatie
    in verschillende vormen en in de derde plaats moet het altijd weer
    gaan om het bedienen van een illegale markt. Zijn dat de
    hoofdelementen?
    De heer Fijnaut:
    Dat zijn inderdaad de voornaamste componenten.
    De voorzitter:
    Hoe heeft u op basis van die componenten onderling het werk
    verdeeld?
    De heer Fijnaut:
    Op basis van die componenten hebben wij onze
    onderzoeksstrategie bepaald. Als wij werkelijk met deze elementen
    rekening willen houden, moeten wij in de eerste plaats onderzoek
    doen vanuit die groepen zelf; kijken hoe zij georganiseerd zijn,
    hoe zij werken, op welke domeinen zij operationeel zijn en ook
    nagaan of zij vanuit de groep bezien eventueel betrokken zijn bij
    penetratie of controle op legale markten. Complementair daaraan
    moet, om te kunnen beoordelen of dat al of niet het geval is,
    vanuit de branches zelf worden gekeken, dus niet alleen vanuit de
    groepen, maar ook vanuit de branches. In de tweede plaats hebben
    wij gezegd: op nationaal niveau kunnen wij een aantal dingen zien,
    maar op nationaal niveau zijn niet alle bronnen voorhanden om dat
    goed te kunnen doen, dus wij moeten zowel nationaal als lokaal
    kijken. Je moet op een aantal lokaties gaan kijken hoe de dingen er
    voorstaan, wat de toedracht van de zaken is. Daaraan gekoppeld,
    hebben wij gezegd: wij moeten niet alleen kijken naar de levering
    van illegale goederen en diensten, het bedienen van zwarte markten,
    maar het is zeker in een samenleving als de onze ook belangrijk om
    te kijken naar het probleem van de fraude; niet in de brede zin van
    het woord, maar vooral die fraudegevallen waarbij ook, al was het
    maar alleen in de groep zelf, sprake is van bedreiging,
    intimidatie, gebruik van geweld tegen eigen mensen, juist ook om in
    de richting van de overheid bescherming op te bouwen, dat eigen
    mensen niet beginnen te praten met de politie, dus niet als
    tipgever of informant voor de overheid gaan functioneren. Dat is,
    kort gezegd, de onderzoeksstrategie. Dat heeft ertoe geleid dat de
    volgende taakverdeling tot stand is gekomen. In de eerste plaats
    zijn er twee studies gemaakt over groepen. Een eerste studie over
    Nederlandse, autochtone, groepen. Hoe zien die er in Nederland uit,
    van de top tot de basis? In de tweede plaats hebben wij een studie
    gemaakt naar buitenlandse groepen en naar etnische, allochtone,
    groepen in de Nederlandse samenleving. Bij de buitenlandse groepen
    gaat het natuurlijk om de klassieke transnationaal opererende
    criminele groeperingen: Italiaanse mafia, Chinese bendes, Chinese
    criminaliteit, Japanse yakuza. Spelen die in de Nederlandse
    verhoudingen een rol en, zo ja, welke? Wij hebben gekeken naar
    bepaalde etnische groepen en vooral naar die groepen die door hun
    herkomst als het ware aangesloten zijn op de bronlanden in de sfeer
    van de verdovende middelen. Dan hebben wij het over groepen uit de
    Turkse, Marokkaanse en Surinaamse gemeenschap, met een aansluiting
    op verder gelegen gebieden zoals Zuid-Amerika en Colombia.
    Daarnaast hebben enkele collega’s studies gemaakt van branches. Zij
    hebben met name naar de branches gekeken die ook blijkens de
    internationale literatuur het meest gevoelig zijn voor penetratie,
    als je dat zware woord wilt gebruiken, voor georganiseerde
    criminaliteit. Er is met name gekeken naar de bouwnijverheid, de
    textielbranche, de horeca, het transport, de afvalverwerking en nog
    enkele kleinere takken van legale economie.
    De voorzitter:
    Ik dacht ook de autobranche.
    De heer Fijnaut:
    Inderdaad. Verder dus de lokale studies. Aanvankelijk was het
    plan om op een vrij groot aantal lokaties te kijken. Dat was binnen
    het gegeven tijdsbestek echter niet mogelijk. Wij hebben ons dus
    beperkt tot twee situaties. Ik heb met collega Bovenkerk de
    situatie in Amsterdam bestudeerd. De collega’s Bruinsma en Van der
    Bunt hebben gekeken in de driehoek Arnhem, Nijmegen, Enschede.
    Collega Van der Bunt heeft aparte studies gemaakt over het gehele
    fraudeprobleem, zoals ik zoven heb omschreven. Daarnaast heeft hij
    een studie gemaakt over de rol van met name de vrije beroepen in
    deze ontwikkeling: met name de advocatuur en het notariaat, omdat
    zij krachtens hun monopolies en hun privileges – het
    verschoningsrecht en de geheimhoudingsplicht – en ook krachtens hun
    maatschappelijke positie en de uitstraling die daarmee verbonden
    is, toch ongewild een belangrijke rol kunnen spelen in de
    transformatie van dit probleem vanuit de traditionele illegale
    activiteiten in prostitutie, gokken, drugs, naar meer legale
    sectoren van de economie. Dat is, kort gezegd, het schema.
    De voorzitter:
    U heeft in het kader van de enqutecommissie de beschikking
    gehad over met name veel politiegegevens. Van welke gegevens heeft
    u gebruik gemaakt en wat voegt uw studie naar uw eigen oordeel tot
    op dit moment toe – uw eindrapport verschijnt gelijktijdig met het
    eindrapport van de enqutecommissie – en welke rol heeft daarin het
    beter bekijken van politie-informatie gespeeld?
    De heer Fijnaut:
    Wij hebben, juist omdat dit de eerste keer is dat je in
    Nederland de gelegenheid krijgt om zo breed en zo diep te kijken,
    gebruik gemaakt van meerdere bronnen en meerdere methoden. Afgezien
    natuurlijk van de klassieke literatuurstudie en van interviews en
    gesprekken met mensen buiten de politie, met mensen binnen en
    buiten branches, mensen – ook belangrijk – binnen bepaalde etnische
    groepen en mensen die veelvuldig in contact staan met die etnische
    groepen, leunen wij heel sterk op politiebronnen. Die bronnen kun
    je in drien verdelen. In de eerste plaats hebben wij gebruik
    gemaakt van allerlei algemene rapportages over ontwikkelingen, over
    bepaalde groepen en over een samenstel van groepen die in de
    politie circuleren, nationaal en lokaal. In de tweede plaats hebben
    wij ons veel moeite gegeven om alle mogelijke rapportages, breed
    gezegd, in handen te krijgen, gaande van analyseschema’s…
    De voorzitter:
    U maakt een gebaar van aanhalingstekens, waarom?
    De heer Fijnaut:
    Omdat in dit verband rapportages een brede categorie is. Een
    rapportage suggereert iets van eenheid, harmonie en samenhang. Ik
    wil met het woord “rapportage” niet zeggen dat het materiaal altijd
    even “tafeltje-gedekt” was.
    De voorzitter:
    U moest uw weg banen tussen een verscheidenheid. Hoe heeft u
    dat gedaan?
    De heer Fijnaut:
    Ik geef het voorbeeld van de Amsterdamse politie, ons onderzoek
    in Amsterdam. Er is niet direct de beschikking over een kant en
    klaar overzicht van de problemen in Amsterdam. Wij lezen in de
    krant al jaren wat er speelt in Amsterdam. Sommigen van ons hebben
    wat meer contacten met de Amsterdamse politie, anderen wat meer met
    mensen uit de etnische groepen in Amsterdam. Wij hebben geprobeerd
    om binnen een tweetal maanden, want zo lang hebben wij daar
    gewerkt, toch een fatsoenlijk beeld te construeren. Op een gegeven
    moment hebben wij de in onze ogen belangrijkste rechercheurs,
    politiemensen, uit het korps samengebracht en gezegd: verplaats je
    in onze positie en gesteld dat de commissie Van Traa zou vragen,
    binnen twee maanden een ordentelijk rapport te willen hebben over
    de situatie in Amsterdam, welke ontwikkelingen, onderzoeken,
    gebeurtenissen en groepen zou je zeker in dat rapport verwerken?
    Dat heeft geleid tot een bont samenstel van meldingen over
    onderzoeken, dossiers, ontwikkelingen en groepen. Die hebben wij
    allemaal samengebracht en systematisch doorgewerkt. Door interviews
    met de daarbij betrokken politiemensen hebben wij geprobeerd, er de
    grote lijnen in te zien en er uit te halen. Dat geldt in zekere zin
    ook voor het onderzoek op nationaal niveau.
    De voorzitter:
    Heeft u een goede afweging kunnen maken van de waarde van de
    gegevens van de politie ten opzichte van andere gegevens? Ik kan
    mij voorstellen dat er ten aanzien van sommige groepen veel meer
    gegevens zijn dan ten aanzien van andere of dat er ten aanzien van
    sommige activiteiten veel meer bekend is dan ten aanzien van
    andere.
    De heer Fijnaut:
    Die onevenwichtigheid, kwantitatief en kwalitatief, in de
    politiedocumentatie maakt het zeer moeilijk om vanuit een algemeen
    stramien een evenwichtig, afgewogen beeld van de situatie te
    schetsen. Wij hebben geprobeerd om de drie bronnen van de politie,
    de algemene verslagen, rapportages en politie-informatie, op elkaar
    te betrekken en om nooit op n bron af te gaan, om op die wijze, wat
    betrouwbaarheid betreft, een zo goed mogelijk beeld te krijgen. Het
    feit dat over bepaalde groepen in Nederland heel weinig bekend is,
    gewoon omdat er niet systematisch onderzoek naar is verricht door
    politie en justitie of door anderen, heeft ons genoopt tot een
    rapport ten aanzien waarvan wij zeggen dat wij op een aantal
    terreinen vrij goed zijn ingeschoten en een beeld kunnen voorzetten
    dat naar onze smaak deugt, maar dat wij op andere terreinen moeten
    erkennen dat wij veel minder of heel weinig weten. Dat is in onze
    rapporten bij herhaling gebeurd.
    De voorzitter:
    Maar als uw eindrapportage klaar is, mogen wij er dan van
    uitgaan dat de enqutecommissie, en daarmee hoop ik ook Nederland,
    toch beter weet hoe de werkelijkheid in elkaar steekt?
    De heer Fijnaut:
    Ja, daar ben ik van overtuigd. Anders had ik dit onderzoek
    nooit aangenomen. Ik denk dat de meerwaarde van dit project op twee
    manieren in elkaar zit. Als je er dag en nacht aan werkt, vraag je
    je ook wel eens af waar je mee bezig bent en of het de moeite
    loont. Mijn idee is dat de meerwaarde, en daarmee de betekenis, in
    tweerlei opzichten verduidelijkt kan worden. In de eerste plaats is
    volgens mij de meerwaarde gelegen in de aanpak, de methode. Wij
    hebben geprobeerd om zo systematisch mogelijk te werken, naar
    illegale activiteiten, branches, nationaal en lokaal, met een zo
    breed mogelijke systematische raadpleging van de beschikbare
    bronnen. Dat geeft in elk geval een stuk minder onzekerheid over
    wat in Nederland de problemen zijn. In de tweede plaats durven wij,
    als je naar de resultaten kijkt, in een aantal opzichten te zeggen
    dat ons beeld beter, scherper en nuttiger is, ook met het oog op de
    normeringsproblemen. Ik durf te zeggen dat er in ieder geval meer
    duidelijkheid is geschapen op een aantal controversile punten.
    De voorzitter:
    Ten aanzien van de samenwerking, medewerking van politie en
    justitie bij het onderzoek, was het voor hen een nieuw gegeven dat
    buitenstaanders bijna alle stukken konden doornemen.
    De heer Fijnaut:
    Toen de opdracht verstrekt werd, speelden er aanvankelijk bij
    politie en justitie twee problemen. Aan de ene kant de vraag, hoe
    ver die openheid moet gaan in de richting van politie-informatie,
    dus in hoeverre derden daar toegang toe kunnen hebben. Aan de
    andere kant heeft de politie natuurlijk toch het gevoel, in welke
    mate je een beeld kunt schetsen van de georganiseerde criminaliteit
    dat toch ook beantwoordt aan wat zij zelf als impressie daarvan
    heeft. De Nederlandse politie heeft wel pogingen gedaan om iets in
    beeld te brengen, maar voor zichzelf geen samenhangend levensecht
    beeld geschapen van de situatie. Zij hebben echter toch een bepaald
    gevoel van hoe ernstig of minder ernstig het is. Zo spelen zij ook
    met de vraag of zij niet een totaal ander beeld krijgen dan waarmee
    zij zelf de laatste jaren hebben gewerkt of waar zij vertrouwd mee
    zijn geraakt. Het ene probleem is opgelost via een protocol met de
    minister van Justitie. Dat heeft de kou verregaand uit de lucht
    gehaald en heeft er dus ook toe geleid dat wij zowel nationaal als
    lokaal – ik denk aan de Amsterdamse politie, de Centrale recherche-
    en informatiedienst, een divisie van het Korps landelijke
    politiediensten…
    De voorzitter:
    Dat is de centrale dienst die de belangrijkste
    recherche-informatie tracht te analyseren en samen te vatten en
    daar een overzicht van te maken.
    De heer Fijnaut:
    Voor het protocol heb ik daar vrij veel koffie moeten drinken,
    maar toen het protocol eenmaal getekend was, kon ik inderdaad
    terzake de bronnen raadplegen. Wat het beeld van de georganiseerde
    criminaliteit betreft, denk ik dat zij gaandeweg, ook door in vol
    vertrouwen met mensen te werken, gezien hebben dat wij een ernstige
    poging hebben gedaan om ons niet te verlaten op zo maar, soms
    waanwijze, uitspraken van bijvoorbeeld politiemensen over hoe de
    wereld in elkaar zit. Wij hebben altijd gevraagd of er een dossier,
    stukken of gegevens zijn. Het was wel slecht voor onze kamer, want
    de kasten werden steeds talrijker, maar wij hebben toch duidelijk
    kunnen maken, ook ten opzichte van de politiemensen, dat wij een
    ernstig beeld van de situatie wilden creren.
    De voorzitter:
    Wat zijn, samengevat, uw belangrijkste bevindingen?
    De heer Fijnaut:
    Het pak rapporten is vrij omvangrijk.
    De voorzitter:
    De concepten.
    De heer Fijnaut:
    De rapporten vormen een omvangrijk pak papier. Ik zal een
    poging wagen om het zo ordentelijk mogelijk te schetsen.
    De heer Koekkoek:
    Mijnheer Fijnaut, zijn er terreinen waarop het nog niet gelukt
    is om een beker zicht te krijgen op de georganiseerde
    criminaliteit?
    De heer Fijnaut:
    Wij hebben die vraag bij herhaling aan onszelf gesteld. Missen
    wij dingen? Zijn er ontwikkelingen in Nederland waarvan men zegt
    dat ze er zijn of waarvan je dat kunt denken, die wij niet bekeken
    hebben? Wat er niet is of wat onzichtbaar is, is ook moeilijk te
    zien, dus je houdt altijd een zwart gat in zo’n project. Er is
    altijd wel iemand die beweert dat er nog andere dingen zijn dan die
    je bekeken hebt. Wij hebben systematisch gewerkt vanuit een reeks
    van groepen, binnenlands en buitenlands, en systematisch gekeken
    naar alle mogelijke traditionele criminele activiteiten en naar
    alle mogelijke branches, nationaal en lokaal en breed naar bronnen.
    Dat er misschien hier of daar iets ontglipt is, ontken ik niet,
    want op een aantal terreinen hebben wij minder stof gevonden voor
    bewerking dan op andere terreinen. Dat is zeker het geval.
    De heer Koekkoek:
    Aan welke terreinen denkt u dan? Kunt u voorbeelden geven?
    De heer Fijnaut:
    Als ik bijvoorbeeld naar groepen kijk, is het duidelijk dat de
    Nederlandse politie ten aanzien van buitenlandse groepen,
    Italiaanse en Chinese groepen, jarenlang vooral gewerkt heeft in
    functie van incidenten, van gebeurtenissen; een afpersingszaak, een
    aanslag, een drugsdeal die men kon waarnemen. Systematisch
    onderzoek gebeurde er echter niet. Vandaar ook dat je op dit punt
    wel een aantal uitspraken kunt doen, zeker in vergelijking met
    andere landen, maar je moet toch een zeker voorbehoud kunnen maken.
    Hetzelfde geldt voor etnische groepen. De Nederlandse politie heeft
    jarenlang vooral onderzoeken gedaan in de Turkse gemeenschap op
    Turkse groepen, met als gevolg dat andere etnische groepen op grond
    van de politiebronnen veel minder goed in beeld zijn gekomen.
    De voorzitter:
    Het eerste deel van uw onderzoek is achter de rug. Hoe wilt u
    uw bevindingen karakteriseren?
    De heer Fijnaut:
    De eerste en belangrijkste bevinding in bepaalde opzichten is,
    zeker in relatie tot de discussie in Nederland, dat geen enkele
    branche in Nederland, dus de branches die ik zojuist genoemd heb,
    is gepenetreerd of wordt gecontroleerd, helemaal of ten dele, door
    criminele groepen. Ik denk dat dit een belangrijke vaststelling is.
    Dat is in onze ogen niet het geval. Als je de vergelijking met de
    Verenigde Staten zou maken, zijn er in Nederland ook geen vakbonden
    langs welke omweg criminele groepen in een bepaalde branche een
    belangrijke rol zouden kunnen spelen in het ontplooien van illegale
    activiteiten. Dat vinden wij niet. Je vindt allerlei vormen van
    criminaliteit in branches. Zij zijn soms slachtoffer van derden die
    criminaliteit plegen. En er zijn ook ondernemers die zelf
    criminaliteit plegen, organisatiecriminaliteit. Maar in termen van
    georganiseerde misdaad durven wij toch wel op grond van ons
    onderzoek algemeen te stellen, dat daarvan in Nederland in de
    betrokken branches geen sprake is. Dat neemt niet weg dat ik twee
    kanttekeningen wil maken. In de sfeer van het transport zie je,
    juist vanwege het feit dat veel georganiseerde criminaliteit in
    Nederland verbonden is aan de drugshandel, wel ontwikkelingen
    waarbij bestaande dan wel nieuwe transportondernemingen worden
    ingeschakeld in het ontplooien van dat soort illegale activiteiten.
    Terwijl je bij een aantal criminele groepen ook ziet dat zij in de
    sfeer van de horeca proberen een of meerdere horeca-ondernemingen
    in handen te krijgen voor allerlei doeleinden; om een eigen sociaal
    trefpunt te hebben, het meest onschuldige doel, tot en met een plek
    waar men drugs kan “uitdealen”, waar men illegaal gokken kan
    ontplooien of prostitutie kan exploiteren. Die twee kanttekeningen
    maak ik. Wat wil dat impliciet en indirect zeggen? Dat als wij het
    hebben over georganiseerde criminaliteit in Nederland, wij het toch
    bovenal hebben over het bedienen van zwarte markten in de wat meer
    traditionele sfeer. Aansluitend op de vraag van de heer Koekkoek,
    merk ik op dat wij weinig zicht hebben kunnen krijgen op met name
    de wapenhandel in Nederland. Er zijn enkele aanwijzingen dat er in
    Nederland ook Nederlanders zijn die een serieuze rol spelen in de
    wapenhandel. De Nederlandse politie heeft in geen jaren grote
    onderzoeken naar wapenhandel gedaan. Vrouwenhandel is een wat ander
    voorbeeld. Er is bij herhaling in een aantal delen van het land
    zeker onderzoek gebeurd. Er is een hele staalkaart van gevallen,
    van casussen, maar wanneer men mij zou vragen of wij dat helemaal
    in beeld hebben, durf ik dat niet te beamen. Met andere woorden:
    het kernstuk van georganiseerde criminaliteit in Nederland is nog
    altijd de drugshandel. Daar is geen ontkomen aan. Daarin spelen aan
    de ene kant Nederlandse, autochtone groepen een belangrijke rol en
    aan de andere kant zien wij ook dat buitenlandse groepen, etnische
    groepen of criminele groepen in etnische gemeenschappen daar toch
    ook een belangrijke rol in spelen. Ik voeg daar meteen aan toe: op
    heel diverse manieren. Het is niet voldoende om te zeggen: de
    Italiaanse mafia opereert hier. Dan moet je nog uitleggen wat zij
    doet. Hetzelfde geldt voor de Chinese criminaliteit, voor de
    Joegoslavische bendes die in Nederland actief zijn en ook voor
    groepen in etnische gemeenschappen. Maar zij spelen allemaal wel
    een rol. Wij schrijven in onze concepten dan ook wel dat zeker een
    stad als Amsterdam in bepaalde opzichten als een wereldmarkt moet
    worden gezien in de sfeer van de drugshandel, vooral in die zin dat
    tout le monde, iedereen, op die markt opereert, binnenlandse en
    buitenlandse criminele groepen. Overigens is het niet zo dat alle
    verdovende middelen over Amsterdam gaan. Er is een deel dat
    Nederland binnenkomt voor de binnenlandse markt, er is een deel dat
    binnenkomt en vervolgens transito naar Belgi, Duitsland, Frankrijk,
    Spanje, Engeland, Canada gaat, en er is een deel dat wel op de
    “criminele beurs” in Amsterdam besproken en verhandeld wordt, maar
    de trafiek zelf loopt nooit over Nederland maar over heel andere
    delen van de wereld.
    De voorzitter:
    In de klassieke zwaar georganiseerde criminaliteit spelen de
    verdovende middelen een overheersende rol. Waarom? Omdat er op de
    illegale markt het meeste geld mee verdiend wordt?
    De heer Fijnaut:
    Zeker, het is een enorm lucratieve sector.
    De voorzitter:
    U hebt in de georganiseerde criminaliteit naast de drugs, de
    verdovende middelen, weinig grote activiteiten aangetroffen,
    waarbij u aantekent dat u over wapenhandel niet veel te weten bent
    gekomen?
    De heer Fijnaut:
    Dat is zo. Er zijn enkele gevallen bekend, waarnaar ook
    onderzoek gedaan is. Maar er is weinig gebeurd, omdat de
    Nederlandse politie zich jarenlang heeft geconcentreerd op het
    aanpakken van groepen die als het ware de grondfeiten plegen, of
    het nu verdovende middelen zijn of iets anders, dus niet op de
    groepen die in de logistieke sfeer zitten voor de ondersteuning van
    de operationele activiteiten. Ik denk aan vuurwapenhandelaren en
    mensen die zitten in de vervalsing van documenten, in de sfeer van
    transport of in het wegsluizen van de revenuen. In veel onderzoeken
    heeft men als het ware die logistieke ondersteuning er iedere keer
    afgeknipt en zich beperkt tot de groep zelf om het onderzoek
    beheersbaar te houden of omdat juist die logistieke ondersteuning
    ook internationaal plaatsvindt, waarna men na een of twee jaar
    zegt: wij moeten stoppen want er zijn nog andere activiteiten.
    Daardoor blijven deze ondersteunende elementen steeds buiten beeld.
    Daarom is er zo weinig zicht op.
    De voorzitter:
    Naast de drugscriminaliteit kennen wij natuurlijk ook de
    fraudecriminaliteit die meer het witteboordenkarakter lijkt te
    hebben. Hoe ziet u die twee hoofdelementen ten opzichte van elkaar
    in Nederland?
    De heer Fijnaut:
    Vanuit onze definitie waarbij het geweld een belangrijke rol
    speelt, eigenlijk op drie manieren. Op de eerste plaats intern
    geweld, om gewoon eigen mensen onder controle te houden die
    bijvoorbeeld uit de band zouden willen springen in de richting van
    de overheid. Dan speelt geweld een grote rol om de markt te
    reguleren, dus om andere groepen die op die markt actief zijn van
    hun sector af te houden, dan wel om bij transacties waarin ze zich
    bedrogen voelen, dat bedrog, met geweld ongedaan te maken. Maar
    inderdaad ook geweld tegen de overheid. Wat wij gedaan hebben, is
    bij politiediensten en ook bij de FIOD te kijken naar die gevallen
    van fraude waarin je de connectie kunt maken met onze definitie.
    Dat heeft – dat kunt u ook collega Van der Bunt nader vragen –
    geleid tot de identificatie van een kleine 20 gevallen van
    belangrijke fraude waarin zeker het element van intern geweld een
    rol speelt.
    De voorzitter:
    Wij moeten misschien even uitleggen waar ECD en FIOD voor
    staan.
    De heer Fijnaut:
    Sorry, de ECD, de Economische Controledienst, de FIOD, de
    Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst.
    De voorzitter:
    Datgene wat gewoon achter de belastingen zit.
    De heer Fijnaut:
    Precies, de opsporingsdienst van Financin. Dus die gevallen,
    wel een twintigtal, hebben wij kunnen traceren waarbij dat
    geweldselement en dus daarmee de aansluiting op onze algemene
    definitie een belangrijke rol speelt. Collega Van der Bunt heeft
    ook een grote inspanning gedaan om na te gaan of in die
    fraudegevallen ook gelden een rol speelden die eigenlijk gewonnen,
    verdiend zijn in die traditionele activiteiten, zoals drugshandel
    of andere vormen van zwarte handel.
    De voorzitter:
    Dat is belangrijk omdat wij natuurlijk altijd het beeld krijgen
    van de piramide in de drugscriminaliteit, waarbij sprake is van een
    organisatie met een duidelijke hirarchische structuur van boven
    naar beneden. Verder wordt vaak gewaarschuwd voor de zogenaamde
    innesteling in de bovenwereld, in de zin dat ook de grote
    drugscriminaliteit in feite zich een machtspositie in de
    bovenwereld, de nette wereld verworven heeft. Wat zijn op dit
    moment uw bevindingen ter zake?
    De heer Fijnaut:
    Wat die innesteling betreft kan ik terugkomen op wat ik
    eigenlijk al eerder aangaf. Als je praat over innesteling en je ook
    een vergelijking maakt met het buitenland, dan gaat het vooral over
    het binnendringen in legale sectoren van de economie. Dat kijk je
    naar branches. Zowel langs de kant van de studies over criminele
    groepen als langs de kant van de studies over branches hebben wij
    moeten vaststellen dat eigenlijk van dat soort innesteling geen
    sprake is, met die twee kanttekeningen die ik maakte over het
    transport en de horeca. Dat neemt natuurlijk niet weg dat men zeker
    ook in de drugshandel veel geld verdient en natuurlijk iedereen met
    de hoofdpijn zit waar deze sommen geld blijven. Wat wij dus zien,
    is dat men in de eerste plaats die middelen gebruik om zijn eigen
    leven te organiseren, meer of minder uitbundig, binnenslands of
    buitenslands. In de tweede plaats zie je dat men de middelen
    gebruikt, zeker ook de Nederlandse autochtone groepen, om hier
    infrastructuur op te bouwen, logistiek te organiseren om de
    bestaande traditionele illegale activiteiten voort te kunnen
    zetten, desnoods op een betere schaal, nog effectiever, nog
    grootschaliger, nog internationaler. Er is echter ook wel sprake –
    dan hebben wij het wel over de kleine top van Nederlandse groepen –
    van groepen die naar men zegt strategische investeringen overwegen,
    buiten de sfeer van de eigen logistieke voorzieningen.
    De voorzitter:
    Is dat volgens u al gebeurd?
    De heer Fijnaut:
    Ik durf niet met zoveel woorden te zeggen of het gebeurd is. Ik
    denk wel dat er duidelijke aanwijzingen, signalen zijn dat enkele
    groepen die strategische investeringen overwegen en aan het
    voorbereiden zijn. Dat zou ik durven uit te spreken.
    De voorzitter:
    Wij horen ook vaak van het witwassen van de drugsmiljoenen. Als
    ik u goed beluister, gebeurt dat veel gedifferentieerder dan
    misschien wordt aangenomen.
    De heer Fijnaut:
    Het gebeurt gedifferentieerder. Aan de andere kant moet in alle
    eerlijkheid gezegd worden dat men in de meeste gevallen weinig of
    geen zicht heeft op waar die middelen blijven, met name in het
    buitenland, middelen die men niet nodig heeft om zijn eigen bestaan
    te financieren of zijn eigen illegale activiteit voort te zetten.
    Dat blijkt een zwart gat te zijn.
    De voorzitter:
    Het is evident dat in de drugshandel miljoenen en miljoenen
    verdiend worden. Waar naartoe verdwijnen die dan, los van wat u al
    genoemd heeft?
    De heer Fijnaut:
    Als je de onderzoeken doorneemt… Maar ik zei u al, dat de
    meeste onderzoeken ophouden bij de grens, omdat men ze om wat voor
    reden dan ook afkapt. Als je dan toch uitlopers in die onderzoeken
    ziet, dan gaat het over banken in Luxemburg en in Zwitserland, over
    off-shore banksystemen. Maar dan wordt het een probleem om te
    volgen waar het geld blijft. Niet alleen is het somtijds zeer
    moeilijk om toegang te krijgen tot de gegevens in die banken, maar
    er bestaan natuurlijk allerlei mogelijkheden en middelen om wat men
    noemt “the paper trail”, het papieren spoor dat geld nalaat, keer
    op keer te couperen. Daardoor wordt het voor buitenlandse
    politiediensten ongelofelijk moeilijk om over de wereld dat geld te
    volgen. Geld dat op een gegeven moment misschien dan toch wel
    terugkeert naar Nederland, maar in een vorm en een hoedanigheid en
    uit een bron die heel moeilijk te traceren zijn door de
    internationale omweg die het geld heeft gemaakt dat in Nederland of
    buiten Nederland met drugshandel is verdiend.
    De voorzitter:
    Ziet u een verschil tussen waar het geld blijft dat verdiend
    wordt door meer buitenlandse groepen en waar het geld blijft van de
    meer traditionele Nederlandse drugsgroepen?
    De heer Fijnaut:
    Ja. Onze indruk is gebaseerd op honderden dossiers die wij
    bekeken hebben. Die indruk is dat buitenlandse groepen, Italiaanse
    groepen maar je kunt ook spreken van de etnische gemeenschappen,
    meestal investeren in het land van het herkomst. De Italiaanse
    mafia investeert binnen de logistieke sfeer wel iets in Nederland,
    maar iedereen neemt aan dat het geld naar Itali gaat. Als het gaat
    over Turkse groepen is de algemene indruk dat dit geld genvesteerd
    wordt in Turkije, in het hotelwezen, de toeristische sector,
    onroerend goed in het algemeen. Sprekend over de Nederlandse
    groepen denk ik dat het beeld iets gedifferentieerder is. Ze horen
    hier thuis en hebben hier hun connecties en hun roots. Dus wat
    zouden ze investeren in ik weet niet waar in de wereld? Dus hebben
    ze er belang bij en redenen voor om hier te investeren. Aan de ene
    kant organiseert men zijn eigen leven; men investeert in de
    logistiek en in de infrastructuur, maar er zijn wel aanwijzingen
    dat men ook investeert in onroerend goed. Met name ook in de
    Amsterdamse situatie zijn er analyses van de politie die erop
    wijzen dat een deel van de groepen die nadrukkelijk betrokken zijn,
    direct of indirect, bij de drugshandel, op redelijk grote schaal
    investeert in onder meer de binnenstad van Amsterdam en daar
    belangrijke belangen kan ontwikkelen.
    De heer Vos:
    Kunt u iets zeggen over de kwetsbaarheid van bepaalde branches
    voor innesteling?
    De heer Fijnaut:
    Als er in Nederland al sprake is van vervlechting, is de vraag
    welke branches de eerste gegadigden zijn voor criminele groepen.
    Als je kijkt naar Amerikaanse en Italiaanse studies zijn dat
    meestal branches waar je niet veel “papieren” of middelen nodig
    hebt om toe te kunnen treden. Neem de horeca en neem in bepaalde
    opzichten ook de automobielsector. Dus daar kan men gemakkelijk
    intreden en gemakkelijk een positie verwerven. In de bouwnijverheid
    ligt het in een aantal opzichten hetzelfde. Men kan vrij snel,
    zeker in de kleinschalige bouwnijverheid, een bedrijfje beginnen en
    proberen dat bedrijfje uit te breiden. Uit met name Amerikaanse
    studies blijkt dat de bouwnijverheid erg kwetsbaar is, zeker ook in
    een stedelijke maatschappij als de onze, omdat er een gigantische
    druk staat op het realiseren van bouwprojecten binnen een zeer
    korte termijn. Dat is een kant van het verhaal. De andere kant is
    dat iets bouwen, zeker een groter pand of een fabriek of een
    kantoor, een zeer gecompliceerd proces is. Alles moet in een
    bepaald ritme, in een bepaalde cadans, op hetzelfde moment
    gebeuren, aangezien de bouw anders stagneert. Dat is precies wat
    criminele groepen de hevel biedt om de bouwsector af te persen,
    onder druk te zetten. Dit kan ook door te dreigen met het verlammen
    van het werk, door via de vakbonden geen arbeiders te leveren en
    door werkstakingen uit te lokken of te suggereren in elk
    geval.
    De voorzitter:
    Maar in de zin van “dat moeten wij voorkomen”, heeft u het niet
    aangetroffen?
    De heer Fijnaut:
    Dat hebben wij niet aangetroffen. In Amsterdam zijn er
    initiatieven om te voorkomen dat het zo ver komt, maar wij hebben
    het in Nederland niet gezien.
    De voorzitter:
    Ik zou met u verder willen gaan over de zogenaamde Nederlandse
    groepen. In ons spraakgebruik hebben wij het al over Nederlandse
    groepen, Turkse groepen etcetera. Is er niet sprake van een
    bepaalde overlap omdat het bijna altijd gaat om een internationale
    connectie, afgezien wellicht van de eenvoudige teler van nederwiet?
    Waar er bijna altijd een internationale connectie in het geding is,
    vraag ik mij af waarom zo duidelijk wordt gesproken van
    afzonderlijke groepen.
    De heer Fijnaut:
    Aan de ene kant om methodische redenen. Je moet op een bepaald
    analytisch punt gaan staan om ergens in te kijken. Je moet het
    ergens in abstracto uit elkaar leggen. Aan de andere kant zien wij
    dat er in Nederlandse kringen en in etnische kringen heel wat
    groepen tamelijk homogeen zijn samengesteld. Er zijn natuurlijk wel
    mensen van diverse nationaliteiten die binnen eenzelfde groep
    tamelijk goed samenwerken. Maar dat is toch niet het reguliere
    patroon. Wat je veel meer ziet, zeker op het niveau waarop wij
    hebben geprobeerd te kijken, is dat groepen met elkaar samenwerken,
    als het ware een ketting smeden. Bijvoorbeeld Italiaanse makelaars
    op de drugsmarkt in Nederland hebben natuurlijk contact met mensen
    die iets aan te bieden hebben vanuit Zuid-Amerika en dan wordt er
    een deal gesloten tussen beide partijen. Dus dat soort verbindingen
    zijn er natuurlijk wel. Men neemt ook aan dat wanneer je praat over
    de Chinese heronehandel, degenen die de herone aanvoeren, dus
    degenen die de regie voeren bij de aanvoer ervan, in strikte zin
    tot dezelfde bende behoren. Daar zitten meestal geen niet-Chinezen
    tussen. Ze gebruiken wel niet-Chinezen als koeriers bij wijze van
    camouflage. Wat betreft het distribueren van de herone in Nederland
    of in andere landen, neemt men zeker aan dat binnenlandse groepen,
    in Nederland, Belgi en Duitsland, met die Chinese groepen
    samenwerken om inderdaad de distributie te realiseren. Maar
    Duitsers, Belgen of Nederlanders in die Chinese groepen zie je
    praktisch niet.
    De voorzitter:
    Voordat wij het specifiek gaan hebben over de Nederlands
    groepen wil ik nog graag even met u spreken over de analyse die
    door de CRI, justitie en politie gemaakt is, waarbij sprake is van
    ongeveer 100 hooggeorganiseerde groepen op basis van toen nog acht
    criteria. Dan komt men op 100 groepen. De criteria zijn natuurlijk
    altijd erg moeilijk toe te passen, maar hoe verhouden uw
    bevindingen tot op dit moment zich tot de bevindingen van de CRI,
    justitie en politie waar het gaat om het aantal hooggeorganiseerde
    groepen die wij in Nederland hebben?
    De heer Fijnaut:
    Het samenstel van groepen waarvan in de CRI-enqute sprake is,
    het CBO…
    De voorzitter:
    Het CBO is het Cordinerend Beleids Overleg, dat de aanpak van
    zware criminaliteit moet cordineren.
    De heer Fijnaut:
    Inderdaad. Dus onder de supervisie van dit orgaan is de vierde
    inventarisatie gemaakt, nog afgezien van allerlei
    definitieproblemen die wij nu wellicht even buiten beschouwing
    kunnen laten. Als je kijkt naar de 100 hooggeorganiseerde groepen
    in de laatste inventarisatie dan gaat het over om en nabij de 50,
    wellicht 55, Nederlandse autochtone groepen. Dan is er een kleine
    bandbreedte van misschien 10 groepen die heterogeen zijn
    samengesteld. Dan is er nog een aantal niet-Nederlandse, niet
    autochtone groepen, waarbij met name de Turkse groepen worden
    genoemd. Mijn ervaring is – ik zou het ook in detail kunnen
    uitleggen – dat het beeld dat daar geschetst wordt in onze ogen een
    verdienstelijke poging is om in elk geval enigermate grip te
    krijgen op die wat diffuse materie. Maar aan de andere kant, als je
    zelf nagaat wat er op het terrein loos is, moet je constateren dat
    het toch ook wel zijn gebreken heeft. Ik zou twee zaken willen
    aanstippen. In de eerste plaats is onze indruk dat die enqute waar
    het gaat om buitenlandse groepen en etnische groepen eigenlijk aan
    de zeer lage kant is ingevuld, juist omdat er zo weinig gericht
    onderzoek in de korpsen plaatsvindt. Men heeft er weinig zicht op.
    Dus die komen naar ons gevoel ondervertegenwoordigd aan de orde in
    die enqute. Waar het gaat om de Nederlandse groepen heb ik
    gaandeweg wel eens een poging gedaan om te kijken in hoeverre er in
    Nederland sprake is van Nederlandse hooggeorganiseerde groepen en
    of wij tot eenzelfde slotsom kunnen komen. Maar ik moet u zeggen
    dat ik die poging heb gestaakt omdat ik gaandeweg meer en meer tot
    de conclusie ben gekomen dat je je er als wetenschapper alleen maar
    over kunt uitspreken als je zelf tot de bronnen teruggaat. Je zou
    eigenlijk wat betreft die 50 tot 60 groepen die aangemeld zijn, het
    land in moeten om ter plaatse de bronnen te consulteren en te
    spreken met de mensen die de bronnen vervaardigd hebben. Anders zou
    ik er geen uitspraak over durven doen. De tweede opmerking die ik
    er bij wil maken, is de volgende. CRI/CBO hanteert acht kenmerken
    die voor een ieder op zichzelf begrijpelijk zijn, maar bij het
    invullen van die enqute refereert natuurlijk iedereen naar zijn
    eigen context. Je mag aannemen dat een politieman in Limburg,
    Drenthe of Friesland met geheel andere ogen naar hooggeorganiseerde
    organisaties kijkt dan een doorgewinterde unit-chef in
    Amsterdam.
    De voorzitter:
    In Drenthe vinden ze volgens u makkelijker iets erg dan in
    Amsterdam?
    De heer Fijnaut:
    Wat ze in Drenthe erg vinden is voor genoemde unit-chef
    wellicht iets wat tot het geroezemoes van de straat behoort. Beiden
    noemen het wel hooggeorganiseerd binnen hun referentiekader. Ik heb
    mij ook afgevraagd wat hooggeorganiseerd betekent in de Nederlands
    verhoudingen. Ik heb ter plaatse zeven groepen van nabij bekeken
    die daartoe worden gerekend. Daar is consensus over. Dan zie ik
    toch dat er tussen die zeven groepen enorme verschillen bestaan.
    Het gaat inderdaad om mensen die op n hasjlijn zitten, om
    transporteurs op Marokko die connecties in Nederland hebben met een
    Marokkaanse groep, en langs welke weg ze contacten hebben in
    Marokko zelf. Eigenlijk doen zij niet meer dan zo goed en zo kwaad
    als het kan en met zo min mogelijk risico, op en neer rijden van
    Marokko naar Nederland.
    De voorzitter:
    Bij het onderzoek naar de Nederlandse groepen heeft u, zoals u
    zegt, in feite zeven conglomeraten aangetroffen.
    De heer Fijnaut:
    Er zijn er misschien meer, maar ik heb er zeven van nabij
    bestudeerd.
    De voorzitter:
    U heeft ze in ieder duidelijk aangetroffen. Naast die zeven,
    zou ik graag van u willen horen welke kenmerken u nog meer ziet in
    de Nederlandse groepen.
    De heer Fijnaut:
    Ik heb geprobeerd de top te schetsen aan de hand van de zeven
    voorbeelden. Hoe ziet die top eruit? Dan is mijn vaststelling dat
    er zeker meer van dat soort groepen zijn, maar die zou ik dan nader
    moeten bekijken. Verder heb je in Nederland vooral te maken met
    netwerken van mensen en kleine klieks die in de meest wonderlijke
    patronen over Nederland opereren. Bijvoorbeeld via
    Zuidoost-Brabant, Rotterdam en Amsterdam. Maar het kan ook langs
    geheel andere wegen lopen. Dat soort netwerken zie je wel. Ik wil
    daar wel bij aantekenen dat er natuurlijk in die netwerken af en
    toe een groepsformatie is, dat er op een gegeven moment zeker
    mensen samenwerken in een gemeenschappelijk project, maar dat die
    vervolgens weer met geheel andere mensen andere projecten
    maken.
    De voorzitter:
    Het valt mij op dat u niet spreekt van de criminele organisatie
    met een duidelijke structuur van boven naar beneden.
    De heer Fijnaut:
    Ik ben een beetje huiverig voor het begrip “organisatie” in dit
    verband, vooral ook omdat het al vlug associaties oproept met een
    stukje bureaucratie waarin de verhoudingen helder zijn, zowel
    functioneel als naar verantwoordelijkheid, in de zin dat duidelijk
    is wie de baas is en wat het middenkader en het voetvolk is. Als je
    echt goed kijkt naar groepen, liggen die verhoudingen meestal veel
    diffuser. Dat is begrijpelijk. Als men illegaal opereert, als men
    een illegale onderneming runt, loopt men natuurlijk groot risico om
    door de overheid aangepakt te worden. Dus je hebt er alle baat bij
    om je zo onhelder mogelijk te organiseren. Alle helderheid is in
    feite een cadeau aan politie en justitie om meer en sneller zicht
    op je werkwijze, je verhoudingen en je handel te krijgen. Dat
    begrip “organisatie” sluit eigenlijk niet goed aan op wat de
    werkelijkheid in onze ogen te zien geeft. Ik voeg er nog aan toe
    dat de begripsverwarring in Nederland ontstaat doordat in politie-
    en justitiekringen de laatste jaren vooral wordt gewerkt met
    artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, waarin het begrip
    “organisatie” een vrij centrale rol speelt.
    De voorzitter:
    Omdat dat artikel de deelname aan een criminele organisatie op
    zichzelf strafbaar stelt. U denkt dat daardoor dus het woord
    “organisatie” zijn eigen rol is gaan spelen?
    De heer Fijnaut:
    Ja, maar u moet goed zien dat het begrip “organisatie” dan in
    een juridisch verband, in een opsporingsverband, gehanteerd wordt.
    Dat leidt, ik wil niet zeggen tot een zekere blikvernauwing, maar
    wel tot het zetten van bepaalde accenten om die norm van artikel
    140 aan te houden, terwijl wij natuurlijk veel breder gekeken
    hebben dan dat.
    De heer De Graaf:
    Mijnheer Fijnaut, wij hebben regelmatig mogen lezen over
    organisaties met mensen aan de top, met een divisie geweld, een
    divisie witwassen en dergelijke. Bent u dat soort structuren niet
    tegengekomen, dus die heldere bijna bureaucratische verdeling in
    organisaties?
    De heer Fijnaut:
    Nou, zo helder en zo bureaucratisch niet. Ik heb in de
    politierapporten natuurlijk ook kennis genomen van die begrippen.
    Dat maakt het natuurlijk mogelijk om er wat gemakkelijker over te
    communiceren. Maar als je werkelijk naar de stukken kijkt en met
    mensen praat die jaren zulke groepen hebben geobserveerd, dan
    hebben ze toch ook wel moeite om deze schema’s aan te laten sluiten
    op wat de werkelijkheid is. Van de zeven groepen die ik van nabij
    bekeken heb, zijn er zeker groepen waarin een duidelijke leider
    aanwezig is, die met een, twee of drie mensen de gehele zaak
    reguleert en daar uiterste controle op uitoefent, die regisserend
    werkt. Maar dan zie je toch heel verschillende patronen van
    bedrijfsvoering binnen groepen. Er zijn groepen bij die binnen een
    vrij grote structuur projectmatig werken en die, bijvoorbeeld in de
    verdovende middelen, niet proberen bepaalde groepen of
    verschillende internationale drugslijnen systematisch aan te
    sturen, met alles wat daarbij hoort aan logistiek, relaties en
    geld; er zijn in mijn ogen echter ook groepen die dit wel doen. Ik
    denk nu echter meer aan het patroon waarbij men eigenlijk niet
    systematisch en voortdurend met dezelfde groepen opereert; eerder
    stelt men van geval tot geval een groep samen waarmee dt project,
    dt grote transport kan worden gerealiseerd, omdat het mensen
    betreft die die zeen kunnen bevaren, die daar en daar relaties
    hebben en die bepaalde afzetmarkten kunnen bedienen. Dus het is
    naar mijn oordeel gevarieerd.
    De voorzitter:
    Goed, laten wij overgaan naar de beschrijving die u kunt geven
    van de zeven Nederlandse groepen die u heeft aangetroffen. Hoe wilt
    u die onderverdelen en welke karakteristieken treft u aan?
    De heer Fijnaut:
    Bij het bekijken van die zeven dossiers, zag je natuurlijk
    allerlei verschillen. Ik heb er wel een tijd over gedaan om te
    komen tot een wat heldere voorstelling van zaken. Binnen die zeven
    zijn enkele groepen die ik betiteld heb als enkelvoudig
    samengestelde drugsgroothandelsgroepen.
    De voorzitter:
    Wat bedoelt u met enkelvoudig?
    De heer Fijnaut:
    In die zeven groepen zijn er een paar die eigenlijk maar een
    drugslijn bedienen.
    De voorzitter:
    Hoeveel zijn dat er?
    De heer Fijnaut:
    Van de zeven die ik gezien heb, eigenlijk twee.
    De voorzitter:
    Hoe wilt u die twee verder onderscheiden?
    De heer Fijnaut:
    Wat betreft hun hoofdactiviteit en de manier waarop ze die
    activiteit organiseren, kun je die twee niet zo sterk van elkaar
    onderscheiden. Er is inderdaad het zorgen voor relaties in
    Nederland en het buitenland, zorgen voor het transport en het
    samenstellen van een groep die op die ene lijn zit en die deze
    zoveel mogelijk tracht te exploiteren met zoveel mogelijk winst en
    zo min mogelijk risico. Het uiteindelijke verschil tussen die twee
    groepen zou kunnen zijn dat ze in de besteding wat andere dingen
    laten zien, dat ze op dat gebied eigen smaak en eigen talenten ten
    toon spreiden op kleinere schaal. Maar het zijn eigenlijk
    transporteurs die de revenuen in Nederland…
    De voorzitter:
    Transporteurs van wat naar waar?
    De heer Fijnaut:
    Hier praat je over hasjhandel.
    De voorzitter:
    Wij praten dan eigenlijk nooit over harddrugs- of
    cocanehandel?
    De heer Fijnaut:
    In de Nederlandse groepen – dan praat ik even over het gehele
    scala – is het beeld dominant dat ze in hasj opereren of meerdere
    lijnen in hasj hebben. Ik denk aan Marokko, Libanon en
    Pakistan.
    De voorzitter:
    Kunt u iets zeggen over de achtergronden van de twee groepen
    die u nu bespreekt en die als het ware op n lijn zitten?
    De heer Fijnaut:
    De achtergronden zijn tamelijk verschillend. Een van de groepen
    is een groep die uit een reguliere sector van nijverheid, van
    handel komt. Ze zat voor een deel in het transportwezen. Gaandeweg
    heeft ze gezien dat er meer te verdienen was met het inweven van
    illegale transporten van verdovende middelen in die legale handel.
    Langzamerhand is haar legale handel de cover geworden voor haar
    illegale bedrijvigheid. Bij de tweede groep is dat volgens mij veel
    minder het geval. Daar spreken wij over iemand die niet komt uit
    een legale sector in de economie. Deze heeft gezien dat er in het
    hasjtransport goed geld te verdienen is. Hij is gewoon zelf
    begonnen om een lijn te organiseren, zeker ook wel met contacten en
    relaties in zijn wereld die hem aan die lijn geholpen hebben.
    De voorzitter:
    Wat is zijn achtergrond?
    De heer Fijnaut:
    In het laatste geval spreek ik over iemand die uit de wereld
    van de woonwagenbevolking komt.
    De voorzitter:
    U bent nog vrij veel andere groepen tegengekomen.
    De heer Fijnaut:
    De twee groepen waarover ik zojuist sprak, zijn in mijn ogen
    enkelvoudige groepen die zich toeleggen op de exploitatie van n
    lijn. Ten aanzien van het andere uiterste van het spectrum heb ik
    ook geprobeerd twee groepen te analyseren en te bekijken hoe het
    werkt. Dat zijn dus die meervoudige groepen die wereldwijd meer
    lijnen exploiteren. Daarbij is er inderdaad een regisseur, al of
    niet bijgestaan door een paar mensen die hem adviseren of die mede
    de regie voeren, waarbij de een meer projectmatig werkt, grote
    transporten probeert te realiseren, en de ander meer met vaste
    groepen; zeer lucratief, maar ook zeer riskant.
    De voorzitter:
    Transporten die hier ook aankomen of transporten die naar
    elders gaan?
    De heer Fijnaut:
    Zij kunnen ook naar elders gaan.
    De voorzitter:
    En altijd hasj?
    De heer Fijnaut:
    Hasjhandel is zeker het dominante beeld. Toch leeft er de
    gedachte, ook op grond van bepaalde signalen, dat de hasjhandel in
    een aantal gevallen gepaard gaat met handel in cocane, eventueel
    ook herone. Er zijn ook wel mensen die beweren – ik durf dat niet
    zo maar over te nemen of voor volle waarheid neer te leggen – dat
    de hasjhandel in feite een camouflage is voor de handel in
    harddrugs. Met name is de casus belli op dit punt de vondst van
    zo’n 3000 kilo cocane in Zeewolde, waarbij men zag dat de partij
    was opgesplitst, via de kleuren op de verpakking, in vijf partijen.
    Men heeft aangenomen dat een aantal hasjtransporteurs, regisseurs,
    samen hebben gedaan om deze, zeker voor Nederlandse begrippen,
    grote partij cocane aan land te brengen en hier verder te verdelen,
    hetzij binnen Europa, hetzij naar Noord-Amerika.
    De voorzitter:
    Door middel van een Nederlandse groep?
    De heer Fijnaut:
    Precies.
    De voorzitter:
    Wij zijn bij vijf. Wij kennen het voorbeeld van de
    Bruinsma-groep, waarin zwaar genvesteerd is. Er is ook sprake van
    de erven Bruinsma. Waar wilt u die situeren?
    De heer Fijnaut:
    De Bruinsma-groep is een groep uit de jaren tachtig. Dat is een
    groep die eigenlijk toegroeide naar de situatie van die twee
    meervoudige groepen. Aan de hand van het, overigens
    voortreffelijke, boek van de heer Van Middelburg, journalist van
    het Parool, en aan de hand van andere bronnen heb ik kunnen
    bekijken dat Bruinsma eigenlijk iemand is geweest die meer en meer
    drugslijnen in regie heeft genomen. Hij nam uiteindelijk met een
    groep van een tiental mensen de regie over die drugslijnen, de
    exploitatie ervan. Op den duur werkte hij met een kring van zo’n
    50, 60 mensen om dat allemaal te beredderen en te realiseren. Hij
    kwam zelf ook los van het tactisch bedienen van die lijnen en begon
    meer en meer als regisseur te functioneren. Hij stopte op den duur
    zijn investeringen niet alleen in het op gang houden van de handel,
    maar hij deed ook pogingen om een deel van het opgebouwde vermogen
    – dat zeer groot wordt geschat – te beleggen in onroerend goed in
    Amsterdam. In dat traject, in het verlengde van de Bruinsma-groep,
    zitten de twee groepen die ik ook als meervoudige…
    De voorzitter:
    Groepen die meervoudige lijnen organiseren waarvan een deel in
    Nederland terechtkomt, maar waarvan een ander deel gexporteerd
    wordt c.q. Nederland helemaal niet bereikt?
    De heer Fijnaut:
    Zo is het. En die deels investeren in het organiseren van hun
    eigen infrastructuur en logistiek om deze handel te bedrijven maar
    die mogelijk ook strategisch investeren binnen en buiten Nederland,
    in andere sectoren.
    De voorzitter:
    Daarnaast komen nog drie andere groepen in beeld, welke zijn
    dat?
    De heer Fijnaut:
    Dat zijn groepen waarbij van mengvormen sprake is en waarbij
    degene die als leider van de groep wordt gezien wel meerdere
    drugslijnen probeert op te zetten, naar Marokko, Nigeria, Ghana of
    richting Azi, maar in die poging een beetje blijft steken omdat hij
    als tacticus op die lijnen blijft zitten.
    De voorzitter:
    Wat bedoelt u met “als tacticus”?
    De heer Fijnaut:
    Hij wil zelf alles in de hand houden, tot de prijs van de
    plastic zakjes toe.
    De voorzitter:
    Hij kan niet delegeren?
    De heer Fijnaut:
    Hij kan absoluut niet delegeren. Hij valt over vijf cent, als
    het moet. Hij neemt geen afstand, hij verplaatst zich niet in de
    rol van regisseur.
    De voorzitter:
    Dus heeft hij minder overzicht en dus heeft hij in feite minder
    omzet?
    De heer Fijnaut:
    Dat denk ik.
    De voorzitter:
    Er is in Nederland voortdurend sprake van de naam Octopus, als
    ware er n grote overkoepelende vereniging, club, groep, die octopus
    heet en die, onder een- of tweehoofdige leiding, alles in handen
    zou hebben. Wat is uw bevinding ter zake?
    De heer Fijnaut:
    Ik heb die vraag natuurlijk ook gesteld. Het is een voor een
    deel door de media opgedrongen vraag. Bestaat zo iets? Ik denk dat
    wij tussen feit en fictie zitten. Het is inderdaad zo dat in het
    begin van de jaren negentig in politiekringen even het idee geleefd
    heeft, dat er zo’n soort menselijk beest zou bestaan.
    De voorzitter:
    Een octopus is een inktvis met veel vertakkingen.
    De heer Fijnaut:
    Een menselijke variant op dat beest. Daarom is er een tijdje
    sprake geweest van een onderzoek dat de naam Octopus droeg. Maar al
    onderzoekende is men meer en meer tot de vaststelling gekomen dat
    daar eigenlijk geen sprake van is. In de dossiers die ik heb
    geraadpleegd, met name met betrekking tot die zeven groepen die in
    elk geval tot de top behoren of daartoe worden gerekend, heb ik dat
    beest nooit aangetroffen.
    De voorzitter:
    Er is geen sprake van n grote Nederlandse regisseur die zich
    bedient van het netwerk Octopus?
    De heer Fijnaut:
    Dat beeld lijkt mij absoluut verkeerd. Er zijn meerdere groepen
    en zij werken zeker samen, daar ben ik van overtuigd. Zij wisselen
    relaties uit. Zij – ik gaf het voorbeeld van Zeewolde – investeren
    samen in n of twee grote partijen. Zij lenen misschien elkaars
    transporteurs uit. Van dat soort verbindingen, contacten en
    samenwerking is zeker sprake. Ik merk daar direct bij op dat,
    evenals ten aanzien van het probleem van het geld, veel onderzoeken
    door de Nederlandse politie zijn ingesteld naar deze groepen, maar
    die onderzoeken houden precies op waar de samenwerking tussen de
    verschillende groepen begint, omdat men vreest in eindeloze
    onderzoeken terecht te komen.
    De voorzitter:
    Investeert men in elkaars transporten?
    De heer Fijnaut:
    Ik sluit dat niet uit.
    De voorzitter:
    Heeft u dat aangetroffen?
    De heer Fijnaut:
    Zeewolde is daar een straf voorbeeld van. Bij de onderzoeken
    die ik heb bekeken en waar het om hasj ging, heb ik het niet direct
    zelf gezien.
    De voorzitter:
    Welke criminele activiteiten worden binnen deze groepen
    ontplooid bij de drugshandel?
    De heer Fijnaut:
    Parallel daaraan of in samenhang?
    De voorzitter:
    Parallel of in samenhang; ook de mate van geweld, intimidatie,
    op welke wijze men met elkaar omgaat en op welke wijze men elkaars
    markt probeert te benvloeden. Spelen deze groepen buiten de
    drugslijnen die men organiseert ook een rol in het verbouwen van
    nederwiet, de Nederlandse hennepkwekerijen?
    De heer Fijnaut:
    Zijn zij, naast de drugshandel, bedrijvig in andere takken van
    illegaal ondernemerschap? Ik heb al aangegeven dat daar zeker
    sprake van is, ook binnen de grote groepen. Groepen die binnen dat
    netwerk zitten, hebben een relatieve autonomie om allerlei andere
    activiteiten te ontplooien. Heel het idee dat het een strak geleide
    organisatie is, is volgens mij niet juist. Ik denk wel dat er zeker
    in een van die grote groepen sprake is van een groep die ook in
    wapens handelt en dat de wapenhandel zeker een van de andere
    bronnen is van middelen. Ik denk dat dit wel gezegd kan worden.
    Maar op welke schaal en hoeveel groepen dat doen, is diffuus.
    De voorzitter:
    Over hoeveel mensen spreekt u, als u het over een groep
    heeft?
    De heer Fijnaut:
    Als ik een optelsom maak ten aanzien van de twee grootste
    groepen, waar ik het etiket meervoudig op heb geplakt, kan het gaan
    om een samenstel van mensen die in wisselende variaties en
    wisselende verbanden werken: 120, 130 tot 150 mensen.
    De voorzitter:
    Onder die 120, 150 kunnen ook mensen zijn die zo nu en dan voor
    anderen werken, bijvoorbeeld in de sector transport?
    De heer Fijnaut:
    Zeker.
    De voorzitter:
    Wordt ook van speciale groepen gebruik gemaakt om intimidatie
    te plegen?
    De heer Fijnaut:
    Een van de redenen waarom wij in Amsterdam onderzoek hebben
    gedaan, is precies dit punt. Daar zie je de confrontatie met de
    overheid met name het sterkst. Dan zie je wel dat er toch serieuze
    aanwijzingen zijn in de Amsterdamse setting dat men zich bedient
    van een groep die in elk geval probeert een stuk contra-observatie
    te organiseren, contra-inlichtingenwerk richting politie. Men heeft
    verder contacten met mensen – in bepaalde onderzoeken die ik heb
    gezien – die zich deels bedienen van corruptie, deels ook van
    intimidatie in de richting van de politie.
    De voorzitter:
    Hoe zit het met de activiteiten voor zover het geweld betreft?
    Maakt men daar in die groepen veel of minder gebruik van? Is er
    onderscheid te maken?
    De heer Fijnaut:
    Het is moeilijk in te schatten omdat, als men al geweld
    gebruikt, zeker in de maatschappelijke context waar wij het over
    hebben, geweld zeer gemakkelijk contra-produktief is. Het komt er
    voor criminele groepen niet op aan om veel opzichtig geweld te
    gebruiken, omdat zij dan meer de aandacht op zich vestigen, dus de
    overheid als het ware zelf mobiliseren tegen hun eigen onderneming.
    In beginsel maakt men dus niet zo veel gebruik van geweld. Wat je
    wel moet hebben om effectief te kunnen opereren op een illegale
    markt, is de positie, de status in eigen kring, dat je bereid bent
    om geweld te gebruiken. Dat is ontzettend belangrijk. Je moet wel
    bewezen hebben dat je er niet voor terugschrikt om geweld te
    gebruiken, met name tegen eigen mensen die “oversteken” of eigen
    mensen die partijen wegsluizen of eigen mensen die groot geld
    achterover drukken. Je moet bereid zijn om geweld te gebruiken
    tegen rivaliserende groepen of concurrerende bendes. Ik heb gezien
    dat veel mensen die in die zeven groepen omhoog komen, hoog in
    netwerken zitten en daarin posities opbouwen, een
    geweldsachtergrond hebben. Zij hebben aan anderen laten zien dat
    zij er niet voor terugdeinzen. Maar zij gebruiken het relatief
    weinig, omdat het zo contra-produktief is. Als u vraagt op welke
    schaal er in de zeven groepen gebruik wordt gemaakt van geweld en
    in welke richting, durf ik te zeggen dat in veel van die groepen er
    altijd wel een, twee, drie, vier van die gevallen zijn,
    identificeerbaar, waarbij men geweld heeft gebruikt – intimidatie,
    ernstige bedreiging of mishandeling – tegen eigen mensen die men
    verdacht van sluikse praktijken binnen het illegale of van
    connecties met de politie, overstekers richting overheid. Men is
    bereid om geweld te gebruiken tegen anderen op de markt. In een
    aantal gevallen zie je ook pogingen tot intimidatie in de richting
    van de overheid.
    De voorzitter:
    Hoeveel liquidaties bent u tegengekomen die u aan deze groepen
    kunt koppelen?
    De heer Fijnaut:
    Aan de Nederlandse groepen?
    De voorzitter:
    Ja.
    De heer Fijnaut:
    Het is heel moeilijk om daar een exact cijfer op te plakken,
    want zelfs als er in deze groepen doden vallen, is het altijd nog
    maar de vraag of het een liquidatie is of dat het een heel andere
    achtergrond, oorzaak, reden heeft dan een conflict in de eigen
    illegale operatie of in de verhouding tot andere groepen. Je
    spreekt in de Nederlandse verhoudingen tegenwoordig toch al snel
    over tientallen liquidaties.
    De voorzitter:
    Hoeveel daarvan in Amsterdam?
    De heer Fijnaut:
    Ook dat is moeilijk te zeggen. Als er al liquidaties zijn in de
    Amsterdamse scene, hoeven zij niet noodzakelijkerwijs in Amsterdam
    te worden gepleegd. Zij kunnen ook buiten Amsterdam worden gepleegd
    of in het buitenland. Het is daardoor moeilijk vast te stellen, ook
    voor de Amsterdamse politie. Zij is op een gegeven moment wel
    mensen kwijt, soms jaren. Het blijft dan vaak een open vraag of
    iemand geliquideerd is of dat hij de plaat heeft gepoetst met een
    hoop geld. Men weet dat vaak niet.
    De voorzitter:
    Er is ook sprake geweest van Joegoslavische groepen die
    specifiek hand- en spandiensten verricht zouden hebben waar het om
    geweld en liquidaties gaat. Bent u dat tegengekomen?
    De heer Fijnaut:
    In de Amsterdamse context, want daar speelt dat met name. In
    het algemeen hebben Joegoslavische groepen de reputatie, gebaseerd
    op feitelijke aanwijzingen, dat zij, waar zij actief zijn, nogal
    gewelddadig opereren, bijvoorbeeld in de vrouwenhandel,
    prostitutie, in Groningen of in andere plaatsen in Nederland. Maar
    met name in de Amsterdamse setting zijn er inderdaad duidelijke
    berichten dat Joegoslavische groepen hun gewelddadigheid ten
    dienste stellen van Nederlandse en ook wel van andere groepen om
    het vuile werk te doen. Dat kan inderdaad gaan van liquidaties van
    mensen tot en met het op een gewelddadige manier incasseren van
    schulden die handelspartners in de sector hebben.
    De voorzitter:
    Dergelijke groepen zijn te huur voor verschillende criminele
    clubs?
    De heer Fijnaut:
    Ik denk dat zij zich aan meerdere groepen, van welke origine of
    snit dan ook, verhuren. Op welke schaal dat gebeurt, kan ik u niet
    zeggen. Ik heb er een aantal gevallen van gezien, maar de schaal
    waarop is ook voor de Amsterdamse politie moeilijk vast te
    stellen.
    De voorzitter:
    U sprak nog niet over het aandeel van deze georganiseerde
    groepen in de handel in nederwiet.
    De heer Fijnaut:
    Ik heb speciaal proberen te kijken naar de nederwiet-sector en
    ook naar de amfetaminen- en XTC-produktie en -distributie. Ik heb
    ten aanzien van de nederwietsector op grond van de informatie die
    ik heb gezien, niet de indruk dat die criminele groepen daarin een
    belangrijke rol spelen. Ik heb eigenlijk maar n aanwijzing gezien.
    Ik zou in verder onderzoek moeten nagaan wat die aanwijzing waard
    is, of er inderdaad op de achtergrond een investeerder zit bij een
    nederwiet-onderneming. Mijn indruk is dat daarin geen criminele
    groepen werkzaam zijn. Ten aanzien van amfetaminen- en
    XTC-produktie in Nederland heb ik twee onderzoeken van nabij
    bekeken. Je ziet op het eerste oog een samenstel van groepjes
    mensen. Dat kan uiteenlopen van mislukte laboranten tot mensen die
    van hun vader, die al een alcoholstoker was, hebben geleerd hoe je
    in de keuken, kelder of op zolder iets illegaals kunt bekokstoven.
    Dat tref je aan, maar als je door de patronen heen kijkt en je je
    afvraagt waar de grote hoeveelheden illegale grondstoffen vandaan
    komen, dan stel je vast dat die arme laborant dat ook niet zo maar
    even kan ophalen in Oost-Europa. Als het gaat om het afschermen van
    deze illegale activiteiten of om het besteden van de grote
    revenuen, is mijn indruk dat bij de XTC-groepen die ik bekeken heb,
    op de achtergrond de grote groepen, waaronder een van de zeven
    waarover ik heb geschreven in mijn concept-rapport, wel een rol
    spelen. Bijvoorbeeld de hele BMK-transactie…
    De voorzitter:
    Een van de grondstoffen voor XTC-pillen. De hoofdactiviteit van
    de zeven groepen blijft dus softdrugs. Daarnaast hebben we veel
    meer kleinere groepen en groepjes die ook doen in bijvoorbeeld het
    aanleveren van XTC en die eventueel ook te maken hebben met het
    verspreiden op kleinere schaal van herone. In de nederwiet ziet u
    het niet. Betekent dit dat het relatieve aandeel van de
    georganiseerde criminaliteit in de drugseconomie in Nederland
    afneemt en dat men daarvoor compensatie moet zoeken in de
    internationale handel?
    De heer Fijnaut:
    Dat kan ik niet zeggen. Ik sluit niet uit dat als men een
    zwarte markt houdt of zou creren rond de nederwiet, waardoor het
    zeer lucratief wordt om in de nederwiet te gaan, een aantal groepen
    hun geld in de nederwiet-produktie zal stoppen.
    De voorzitter:
    Maar dat heeft u niet aangetroffen?
    De heer Fijnaut:
    Nee, op die ene aanwijzing na, heb ik dat niet
    aangetroffen.
    De voorzitter:
    Kunt u bij benadering zeggen over welke geldbedragen gesproken
    kan worden? De berichten daarover zijn zeer verschillend. Wij
    hoorden dat er een rapport bij justitie moet zijn waarin wordt
    gesproken van een bedrag van 18 mld. dat wordt omgezet in de
    hasjhandel. Welke indicaties kunt u geven van de omvang van de
    markt?
    De heer Fijnaut:
    Wij hebben ons bij herhaling ook die vraag gesteld. Hoe groot
    is die markt nu; binnenland, transito, internationaal? Op grond van
    de dossiers die wij bekeken hebben, zou je op zichzelf een zekere
    optelsom kunnen maken. Maar dat leidt niet tot veel, omdat je de
    andere groepen niet bekeken hebt. Je komt dan op schattingen die
    nergens op slaan. Als ik spreek over die zeven groepen en ik kijk
    naar de transporteurs en naar de becijferingen die zijn gemaakt van
    de omzet die is gedraaid over twee, drie, vier jaar, dan heb je het
    misschien over 40, 50, 60, 70 mln. per groep. Daar moeten dan nog
    allerlei kosten vanaf.
    De voorzitter:
    Bruto?
    De heer Fijnaut:
    Ja, bruto. Er moet van alles vanaf; tickets voor het vliegtuig,
    benzine voor de roeiboot! Bij die meervoudige groothandelsgroepen
    spreek je al vlug over honderden miljoenen: 400, 500, 600 mln. Dat
    zijn gigantische bedragen.
    De voorzitter:
    Is dat vergaard kapitaal of omzet per jaar?
    De heer Fijnaut:
    Wat vergaard kan zijn in twee, drie jaar. Welke markt daar dan
    in tonnen uitgedrukt bijhoort, ik durf mij er niet over uit te
    spreken. Het rapport waarover u spreekt, voor zover ik dat mee heb
    gekregen, “de gunstige wind” zouden ze in Belgi zeggen…
    De voorzitter:
    U hebt dat rapport toch ook gezien?
    De heer Fijnaut:
    Jazeker. Maar er zijn ook mensen in de zaal die het wellicht
    niet gezien hebben, omdat de wind de andere kant uit woei, wil ik
    maar zeggen. Waarop baseert men zich? Daar draait het om in dit
    schimmenrijk. Op wie ga je af? In het rapport stelt men dat er
    gesproken is met “godfathers”. Ik durf mij geen oordeel aan te
    matigen over wat er in het rapport staat, voor ik weet wie deze
    “godfathers” zijn. De bron is beslissend hier.
    De voorzitter:
    U sprak al over de rol van Nederland als een soort groot
    doorvoercentrum. Het is belangrijk voor ons, te weten hoe groot dat
    doorvoercentrum Nederland werkelijk is.
    De heer Fijnaut:
    Ik begrijp de portee van uw vraag volkomen.
    De voorzitter:
    Is alles nu in handen van de Nederlandse groepen of moet je dat
    toch relativeren? Wat de handel in softdrugs betreft, hebben zij
    een groot deel van het internationale verkeer in handen?
    De heer Fijnaut:
    Ten aanzien van alle dossiers over hasjhandel, zeker in
    connectie met Nederlandse groepen, die ik heb gezien, kan ik naar
    eer en geweten zeggen dat ik daarin alleen Nederlanders heb zien
    opereren. Dat heeft natuurlijk alles te maken met het feit dat die
    dossiers en die onderzoeken ook alleen op Nederlanders gefocust
    zijn.
    De voorzitter:
    Vooral op hun transporten.
    De heer Fijnaut:
    Op hun transporten, hun trajecten enzovoorts.
    De voorzitter:
    Het verbouwen in Pakistan hebben zij niet in handen. Het is wel
    zo dat ze misschien met verbouwers kunnen investeren.
    De heer Fijnaut:
    Dat gebeurt al twintig jaar in Nederland.
    De voorzitter:
    Maar de Nederlanders munten dus uit door hun grote
    transportrol?
    De heer Fijnaut:
    Daarin hebben ze een reputatie.
    De voorzitter:
    Bijna zoals de Verenigde Oostindische Compagnie!
    De heer Fijnaut:
    Ik vind deze vergelijking altijd wat moeilijk, maar als je daar
    dit soort kwalificaties aan wilt hechten… Ik sluit niet uit dat
    ook heel andere groepen uit heel andere delen van de wereld in de
    hasjtransporten zitten.
    De voorzitter:
    Is er iemand bij de politie die een schatting durft te geven
    van het geld dat verdiend wordt en van de aantallen die Nederland
    passeren dan wel binnenkomen?
    De heer Fijnaut:
    Ik ben hem niet tegengekomen.
    De voorzitter:
    U durft het ook niet?
    De heer Fijnaut:
    Absoluut niet.
    De heer De Graaf:
    In het rapport van justitie, waaraan u refereerde, wordt
    onderscheid gemaakt tussen de omzet op de Nederlandse markt en de
    omzet die Nederlandse groepen zouden maken met doorvoer naar andere
    landen. Dat verschil is erg groot, van 0,8 mld. tot 18 mld. Komt,
    los van die specifieke cijfers, die verhouding tussen de omzet op
    de binnenlandse markt en de totale omzet van Nederlandse groepen u
    wel reel voor?
    De heer Fijnaut:
    Ook dat is volgens mij ongelooflijk moeilijk te bepalen. Ik zal
    ook zeggen waarom. De onderzoeken die gedaan worden, blijven
    meestal steken op het moment dat die partij grosso modo in
    Nederland is. Dan is het de kunst om de partijen met de importeur
    of de grootdistributeur in n klap te arresteren. De meeste
    onderzoeken gaan niet verder dan dat punt. Men heeft vaak heel
    slecht zicht op wat er in Nederland blijft, wat er naar het
    buitenland gaat, naar welk buitenland, en op welke wijze. De meeste
    onderzoeken worden gecoupeerd op het moment dat de partij, voor
    zover men die onder controle heeft of heeft waargenomen, in
    Nederland arriveert. Ten aanzien van de zeven groepen geldt wel,
    dat waar er sprake is van import in Nederland, er inderdaad een
    deel hier blijft en een deel op allerlei manieren bijvoorbeeld naar
    Belgi gaat, of dat men met grote brokken rechtstreeks naar
    Duitsland overbrengt. Er zijn ook mensen, bijvoorbeeld afnemers uit
    Maastricht, die partijen betrekken in Amsterdam. Die komen dan naar
    Maastricht. Zij hebben de aansluiting op de gebruikersmarkt van
    Aken, Keulen, het Ruhrgebied, en distribueren de drugs daar,
    overigens soms op ingenieuze manieren.
    De heer Koekkoek:
    In hoeverre is u nu gebleken van samenwerking tussen
    Nederlandse groepen en buitenlandse groepen en Nederlandse groepen
    en groepen uit de allochtone wereld? U hebt zeven groepen
    onderzocht, maar hoeveel hoog georganiseerde groepen zijn er naar
    uw schatting?
    De heer Fijnaut:
    De meeste Nederlandse groepen zitten op de een of andere manier
    vooral in het transport. Dat is het meest lucratief. Als je erin
    slaagt, de partijen over de zeen te varen, gaat het om gigantische
    sommen, maar ook het risico is dan het grootst. Als je gepakt
    wordt, ben je in n klap, 40, 100 ton of meer kwijt. Zij nemen het
    meeste risico, maar hebben ook de grootste winsten. Om dat te
    kunnen doen, moet je relaties hebben. Je moet dus op twee punten
    van de lijn contact leggen met anderen. Als het gaat over
    Pakistaanse hasj bijvoorbeeld, moet je goede relaties hebben met
    Pakistan, met mensen die je vertrouwen, die je een partij
    toevertrouwen, die mee investeren in een partij, mensen die zeggen:
    wij investeren in een partij, als je hem veilig overbrengt, krijgen
    wij zoveel, delen wij het zo. Als je onderweg gepakt wordt, is het
    verlies voor jou en verliezen wij ook een deel. Maar je moet ook
    mensen hebben, in Canada, Noord-Amerika, Europa, die met zo’n
    partij raad weten. 40, 100 ton, dat rook je niet in n avond op. Je
    moet het wel ergens laten. Je moet contact hebben met vrij goed
    georganiseerde groepen in andere landen, die dat kunnen
    verhapstukken, de partij kunnen verstoppen in caissons, op de
    zeebodem, in loodsen in de havens, in schuren of fabrieken en die
    ook over een zeker distributie-apparaat beschikken. De kracht van
    onze groothandelaren is natuurlijk dat zij niet alleen over de
    financile middelen beschikken om die transporten te financieren,
    alleen of met meerdere, maar dat zij ook het vertrouwen genieten
    van zowel grootleveranciers in de bronlanden als van
    afnemersgroepen, waar ook ter wereld. Dat vertrouwen hebben zij
    kennelijk in de loop der jaren weten op te bouwen bij andere
    groepen.
    De voorzitter:
    Kunt u de vraag over de overige groepen nog beantwoorden?
    De heer Fijnaut:
    Ik durf niet een soort optelsom te zetten naast die van het
    CRI/CBO. Ik kan dat niet. Ik zou naar de stukken moeten om daarover
    een oordeel te kunnen vellen. Dat neemt niet weg dat een van de
    dingen die wij in ons onderzoek hebben gedaan, is dat wij alle
    politiekorpsen hebben gevraagd, de rapportages toe te sturen van de
    laatste vijf jaar over groepen, dan wel over onderzoeken waarin
    groepen figureren. Wij hebben ruim 600 rapportages gekregen uit de
    korpsen. Ik heb die rapportages voor een aantal regio’s goed
    bekeken en beschreven in een van de concept-rapporten. Die
    rapportages zeggen niet alles, dat voorbehoud maak ik. Maar als je
    kruislings door die rapportages leest en je oog laat vallen op een
    aantal regio’s, is mijn indruk dat er regio’s zijn waar men wel
    serieuze criminele groepen heeft, samenwerkingsverbanden die in een
    aantal gevallen allerlei dingen doen: inbraken, enige drugshandel,
    overvallen. Er zijn echter ook regio’s waarbij ik niet heb kunnen
    zien dat er groepen zijn van het kaliber als de zeven die ik eerder
    in mijn concept-rapport heb beschreven. Er zijn dus regio’s waar,
    op basis van die rapportages, die groepen niet te zien zijn.
    Misschien wenst ieder politiekorps in het land er zich wel eentje
    in zijn regio, maar ik heb ze niet gezien.
    De voorzitter:
    Maar het aantal groepen wat u verder heeft kunnen zien? Wij
    moeten wel over groepen spreken om het toch enigszins helder te
    krijgen, anders zou het beeld ontstaan dat u zegt er zijn er zeven,
    terwijl justitie zegt dat er honderd zijn.
    De heer Fijnaut:
    Ik zal geen wedren lopen met justitie ten aanzien van getallen.
    Mijn zeven groepen zijn groepen die ik heb getraceerd om een
    kwalitatief beeld te kunnen schetsen van die top. Ik doe geen
    uitspraak over hoeveel groepen er nog meer zijn. Maar als u mij om
    een schatting vraag, dan is mijn indruk dat het gaat om 30, 35, dus
    om enkele tientallen groepen.
    De voorzitter:
    Van een lager niveau dan die zeven groepen?
    De heer Fijnaut:
    Die voor een deel van het kaliber van die zeven kunnen zijn. Ik
    maak een voorbehoud omdat ik niet in de dossiers zelf heb kunnen
    bekijken hoe doe groepen er uitzien.
    De voorzitter:
    Kunt u iets zeggen over de achtergronden van de Nederlandse
    criminaliteit, waaruit is zij afkomstig? Wij hebben al gesproken
    over de erven Bruinsma, de groep Bruinsma. Kunt u nog andere
    specifieke kenmerken aangeven, waar men het moet zoeken?
    De heer Fijnaut:
    Voorzitter! Dat is een moeilijk punt, juist omdat ik niet al
    die hoger of hoog georganiseerde groepen bestudeerd heb. Bij de
    zeven die ik scherper in ogenschouw heb genomen, zijn er enkele die
    uit reguliere handelssectoren komen en als het ware zijn
    overgestapt op een meer illegale bedrijvigheid. Verder is het wel
    opmerkelijk dat er in die zeven groepen toch ook weer diverse
    mensen zijn die eigenlijk voortkomen uit bepaalde
    woonwagenfamilies, uit de wereld van de woonwagenbevolking, zonder
    overigens deze gehele bevolkingsgroep te willen etiketteren. Maar
    het valt wel op dat er in die zeven groepen in ieder geval toch
    enkelen uit die wereld voortkomen.
    De voorzitter:
    Heeft u andere speciale groepen binnen de Nederlandse groepen
    aangetroffen die u als zodanig zou willen karakteriseren?
    De heer Fijnaut:
    In de internationale literatuur, als je spreekt over dit soort
    problemen, is er altijd een groepering – in juridische zin zou je
    kunnen zeggen zo iets als een organisatie – die ook in Nederland
    actief is en dat betreft de Hell’s Angels. Zij worden in
    Noord-Amerika, in de Verenigde Staten en in Canada, gezien als een
    belangrijke groep binnen het totale panorama van georganiseerde
    criminaliteit, deels vanwege de activiteiten die zij zelf
    ontplooien, in de drugshandel en de prostitutie, en deels vanwege
    de hand- en spandiensten die zij aan andere groepen verlenen. Het
    kan daarbij gaan om liquidaties, het vuile werk voor andere
    groepen, maar het kan ook gaan om het organiseren van
    drugstransporten voor grotere groepen, bijvoorbeeld in Montral of
    in sommige steden van de Verenigde Staten. Dat heeft ertoe geleid
    dat wij gekeken hebben naar deze groepering die ook in Nederland
    enigermate vertakt is. Op grond van twee vrij uitvoerige
    onderzoeken heb ik gezien dat men hier in Nederland de laatste tien
    jaar een beetje de Amerikaanse weg is opgegaan. Men ziet
    betrokkenheid van Hell’s Angels bij drugshandel. Er zijn
    onderzoeken geweest waarbij is gebleken dat ze ook in de
    motordiefstallen betrokken zijn, bij voorkeur natuurlijk de Harley
    Davidson’s. Dat zijn toch de motoren waar ze een beetje tuk op
    zijn.
    De voorzitter:
    Dat behoeft natuurlijk nog geen georganiseerde criminaliteit te
    zijn, het stelen van een Harley Davidson. Kunt u zich toespitsen op
    de rol die zij spelen in de georganiseerde criminaliteit?
    De heer Fijnaut:
    Als ik mij daartoe moet beperken, zie ik die vooral in de
    drugshandel. Bijvoorbeeld in de XTC-produktienetwerken die ik
    bekeken heb, spelen Hell’s Angels op het traject Brabant-Amsterdam
    bij herhaling een rol. Zij kopen het eindprodukt in wat grotere
    hoeveelheden op en zetten dat dan bijvoorbeeld, zoals ik in een van
    de gevallen heb gezien, af in Engeland. Dus daar spelen zij dus wel
    een rol in. Er is onderzoek geweest in Amsterdam naar een
    Deens-Nederlandse groep die in de hasjhandel zat op Marokko.
    Daarbij speelden drie Hell’s Angels een rol, zowel in de regeling
    van het transport als in het wegzetten van de revenuen en het
    beredderen van de gehele bedrijvigheid. Dus je ziet daar wel dit
    soort sporen van wat in Canada en de VS eigenlijk veel verder is
    ontwikkeld dan hier in de Nederlandse verhoudingen.
    De voorzitter:
    Hebben wij met deze horizon het belangrijkste van de
    Nederlandse groepen behandeld?
    De heer Fijnaut:
    Ik weet niet waar u het wilt bespreken, voorzitter, maar in
    onze definitie speelt het gebruik van corruptie en geweld ten
    aanzien van de Nederlandse overheid, breed gezien, een belangrijke
    rol. Wij hebben al even aangestipt bij de bespreking van de zeven
    groepen dat hn gebruik hier en daar ook aan de orde is. Het is wel
    zo dat collega Bovenkerk en ik speciaal wat betreft Amsterdam in
    kaart hebben proberen te brengen wat daar aan contra-activiteiten,
    observatie, corruptie en intimidatie, speelt. Dat is een accent dat
    gelegd moet worden, maar wellicht niet in deze context en door
    mij.
    De voorzitter:
    Ik wil het nog met u hebben over de karakteristieken van andere
    groepen die in Nederland actief zijn, waarna ik met u wil spreken
    over de contra-strategie die sommige Nederlandse groepen en andere
    groepen ten aanzien van de overheid voeren. Kunt u in het kort een
    karakterisering geven van de Italiaanse groepen die u heeft
    aangetroffen in Nederland?
    De heer Fijnaut:
    Om dat uiteen te kunnen zetten, moet ik eerst iets zeggen over
    hoe de Italiaanse mafia er uitziet. Ook in Itali is er heleboel
    criminaliteit, van allerlei slag en soort, maar daarbinnen heb je
    mafia-groepen. De belangrijkste groepen zijn: in de eerste plaats
    de Siciliaanse mafia, in de tweede plaats de Calabrische mafia en
    op de derde plaats de Napolitaanse Camorra.
    De voorzitter:
    Wat ons speciaal interesseert, is welke rol ze in Nederland
    spelen.
    De heer Fijnaut:
    Het heeft ons inderdaad veel moeite gekost om dat uit te
    zoeken. Nationaal en lokaal hebben wij geprobeerd kruisverbanden te
    leggen. Mijn vaststelling tot nu toe is dat er bedrijvigheid is
    tussen Italianen in Nederland en Italianen in Itali of soms
    Nederlanders in Itali, criminele bedrijvigheid. Wanneer je het dan
    toespitst op de drie groepen waarover ik het zojuist had, dan is
    kort samengevat de situatie naar mijn idee dat wij in Nederland
    vooral te maken hebben met een aantal Camorra-clans die hier niet
    zelf als clans zitten maar die wel vertegenwoordigers, opkopers en
    makelaars naar de Nederlandse markt sturen. Ik heb het bekeken voor
    Amsterdam en Den Haag en omgeving. Ik denk aan mensen die hier
    ingeschoten zijn, die de aanbieders kennen, Colombianen of
    anderen…
    De voorzitter:
    Makelaars die zich hier niet in de eerste plaats met huizen
    bezighouden maar die in verdovende middelen handelen en ons land
    als een soort beurs gebruiken.
    De heer Fijnaut:
    Ja. Ze hebben wel enige logistiek. Dan praat ik over bepaalde
    restaurants in Amsterdam; men moet natuurlijk ook hier in het
    Haagse een stek hebben waar men kan verblijven. Men krijgt middelen
    aangereikt vanuit het achterland, Napels. Er zijn 110 Camorra-clans
    in Napels. In de stukken heb ik er een tiental van teruggezien die
    wel tot de meer belangrijke behoren en die dus via deze indirecte
    weg op de Nederlandse markt zitten. Ik heb niet gezien dat ze zich
    als zodanig hebben gevestigd. Het is meer het opbouwen van de
    infrastructuur of de logistiek, dus hetgeen wat nodig is om op de
    markt bedrijvig te zijn.
    De voorzitter:
    Ze gebruiken Nederland als een handelsplek maar ze zijn zich
    niet aan het invreten om hier macht te veroveren. Zou je het zo
    kunnen zeggen?
    De heer Fijnaut:
    Ik heb dat niet gezien in elk geval.
    De heer Koekkoek:
    Is u wat betreft de mafia ook gebleken van verbindingen met de
    Nederlandse Antillen of Aruba?
    De heer Fijnaut:
    Daar heb ik niet speciaal naar gekeken. Het onderzoek was
    beperkt tot Nederland in de enge zin van het woord. Natuurlijk ken
    ik de verhalen en de journalistieke reportages over die eilanden.
    Daar is zeker sprake van een connectie. Daar twijfelt niemand aan.
    In de zaken die ik gezien heb, zie ik echter geen rechtstreekse
    lijn lopen van die makelaars, die vertegenwoordigers, die opkopers
    op de Nederlandse markt rechtstreeks naar de Nederlandse Antillen.
    Ik heb altijd gezien dat men het geld krijgt uit Napels; men moet
    proberen met dat geld hier zijn partijtje te kopen en daarop zelf
    wat winst te maken om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Het
    is een riskant baantje zou ik zeggen. Men transporteert het dan
    terug op allerlei manieren. Dat gaat bijvoorbeeld onder de voorbank
    van een oude Deux Chevaux met 1 kilo richting Milaan, die
    vervolgens wordt overgegeven aan mensen uit Napels. Het gaat met
    vliegtuigen, met schepen…
    De voorzitter:
    Heeft de grote mafia nog oude Deux Chevaux in gebruik om 1 kilo
    te vervoeren?
    De heer Fijnaut:
    Het beeld van de mafia dat door de gehele literatuur en door de
    films is opgebouwd is er een van een soort massieve organisatie.
    Het is niet alleen in Nederland zo, maar ook in de VS en in Itali,
    dat je op het eerste oog alleen maar een wirwar van kleine
    activiteiten, van kleine mensen ziet die kleine dingen doen.
    De voorzitter:
    En de Chinese groepering?
    De heer Fijnaut:
    Ik denk dat dat een heel ander verhaal is. De Italiaanse mafia
    heeft hier in de tijd gezien eigenlijk nooit een echte basis gehad.
    Mafiagroepen zijn hier nog maar zijdelings actief.
    De voorzitter:
    Mag ik op het oog op de tijd overgaan naar China en Itali
    verlaten, anders kunnen wij alles niet meer behandelen en dat zou
    doodzonde zijn.
    De heer Fijnaut:
    Sorry, maar ik wou dit alleen maar gebruiken om duidelijk te
    maken dat de Chinese groepen in Nederland een andere positie
    hebben. Wij hebben van oudsher, van het begin van deze eeuw een
    Chinese gemeenschap. Al voor de oorlog was er in Chinese kringen
    sprake van een bendewezen die met name in de verdovende middelen
    actief was. Na de oorlog is de 14K-bende een belangrijke bende
    geworden en gebleven, vooral in de heronehandel…
    De voorzitter:
    En ook in afpersing.
    De heer Fijnaut:
    Ook in afpersing, illegaal gokken, exploitatie van
    prostitutienetwerken. In de jaren zeventig en tachtig zien wij dat
    buiten de 14K-bende twee andere grote groeperingen actief worden in
    Nederland. In de eerste plaats de Singaporese-Maleisische
    groepering Ah Kong en verder met name in de jaren tachtig de grote
    cirkelbendes, de Thai Hueng Sjai uit China.
    De voorzitter:
    Waar ze vroeger voornamelijk in de heronemarkt opereerden,
    begrijp ik nu dat ze voor een groot uit die markt zijn
    verdwenen.
    De heer Fijnaut:
    Dat durf ik niet te zeggen. Ik denk dat ook de recente
    artikelen van medewerkers van de CRI waarmee ik ook samengewerkt
    heb in het kader van het zogenaamde Zuidoost-Azi-project, hebben
    aangetoond dat de Chinese bendes nog altijd volop in de
    heronehandel zitten; deels op de Nederlandse markt, deels gebruiken
    ze de Nederlandse markt als distributiepunt binnen Europa.
    Daarnaast zijn ze actief in afpersing, zeker binnen de Chinese
    gemeenschap. Soms plegen ze zeer gewelddadige overvallen op leden
    van deze gemeenschap die voor ons toch altijd een zeer vreedzame is
    geweest. Ook zijn ze actief in loan sharking, het geven van
    leningen tegen woekerrentes. Met name cirkelen ze rondom onze
    legale casino’s, teneinde spelers op te sporen die in geldproblemen
    zitten en die wordt aangeboden om tegen hoge rentes op korte
    termijn het nodige geld te lenen.
    De voorzitter:
    Heeft u ons een bevinding te melden over hun aandeel in de
    heronehandel in Nederland?
    De heer Fijnaut:
    Ik zou de omvang daarvan niet durven schatten. Er is in jaren
    geen onderzoek gepleegd naar Chinese bendes in deze hoek. De meeste
    onderzoeken zijn gedaan naar aanleiding van schietpartijen en
    afpersingszaken. De heronehandel is sinds eind jaren tachtig buiten
    beeld gebleven, maar de berichten die ik gezien heb, nationaal en
    lokaal, geven aan dat men daarbij nog volop betrokken is. Maar ik
    durf niet te zeggen op welke schaal. Want ook de weinige
    onderzoeken die hebben plaatsgevonden, blijven meestal hangen op
    een groep, op die ene lijn van Singapore of Hong Kong richting
    Nederland; men bekijkt dan verder niet de distributie of
    transito.
    De voorzitter:
    In verband met de bespreking van de Nederlandse criminele
    groepen spraken wij reeds over de Joegoslavische groepen of beter
    gezegd de groepen uit ex-Joegoslavi. Heeft u nog veel toe te voegen
    aan wat u zoven zei over de mogelijkheid dat men door anderen
    ingehuurd wordt om met geweld hand- en spandiensten te
    verrichten?
    De heer Fijnaut:
    Ik denk dat er op drie punten in elk geval duidelijke
    berichten, aanwijzingen en onderzoeken zijn wat betreft hun andere
    activiteiten. In de eerste plaats zijn er een aantal gevallen
    bekend waar ze zich op een tamelijk gewelddadige manier mengen in
    de exploitatie van prostitutie. Er is het voorbeeld van Groningen
    maar er zijn nog andere voorbeelden te geven. In de tweede plaats
    denk ik aan autodiefstallen, met name het transport naar Midden- of
    Zuid-Europa. In de derde plaats kan ik zeggen dat zeker in de
    Amsterdamse setting mij door mensen die een beetje onderzoek hebben
    gedaan, is verteld dat men ook actief is in de wapenhandel.
    De voorzitter:
    Is er te constateren dat men, gelet op het verloop van de
    oorlog in Joegoslavi, Nederland verlaat? Bijvoorbeeld dat men naar
    zijn basis in Servi terugkeert? Heeft u dat aangetroffen?
    De heer Fijnaut:
    Inderdaad, men beweert dat toen de oorlog uitbrak een aantal
    van de Joegoslaven die hier waren en die zich in de ogen van de
    politie in elk geval illegaal gedroegen, uitgeweken, teruggegaan is
    naar Joegoslavi. Ik denk dat dit voor een deel zeker waar is. Aan
    de andere kant blijkt uit een aantal onderzoeken die ik bekeken
    heb, dat er in 1992, 1993 andere groepen uit Joegoslavi of omgeving
    naar Nederland zijn gekomen. Dus het is toch een beetje een
    va-et-vient tussen die contreien en het Nederlandse
    grondgebied.
    De voorzitter:
    Wij hebben veel gehoord over de Russische mafia. U heeft ook
    enig onderzoek verricht naar de omvang van de mogelijke Russische
    mafia in Nederland. Wat zijn daarover uw bevindingen? Is die
    Russische mafia hier al?
    De heer Fijnaut:
    Er wordt veel over gesproken. De beeltenissen zien er ook
    luguber uit, maar als je kijkt naar de berichten die ergens op
    steunen, dan is mijn indruk dat men vaak in combinatie met
    Nederlandse of andere groepen betrokken is bij autodiefstallen,
    transport van gestolen auto’s richting Rusland; vaak gebeurt dit
    dus in combinatie met Nederlandse mensen. Verder heeft men op
    bepaalde momenten ook te maken gehad met Russische
    vrouwenhandelaren die probeerden Russische, Oekraense of vrouwen
    uit andere Midden- of Oosteuropese staten te plaatsen in
    Nederlandse bordelen, vaak ook in samenwerking met Nederlandse
    bordeelhouders.
    De voorzitter:
    Als wij over vrouwenhandel spreken, gaat het over onder dwang
    vrouwen exploiteren?
    De heer Fijnaut:
    Ja. zonder meer. Echt het uitbuiten van vrouwen. Het
    duidelijkste geval waarvan je kunt zeggen dat het veel weg heeft
    van wat de beschrijvingen laten zien over St. Petersburg of Moskou
    is eigenlijk de verdwijning en mogelijkerwijs de dood van Fastovsky
    in Amsterdam. Als je je in die zaak verdiept, moet je vaststellen
    dat het vermoedelijk gaat om een Georgische groepering met een
    basis in Amsterdam die ook connecties heeft in St. Petersburg waar
    de ouders van Fastovsky een bedrijf hebben. Die groepering had dus
    weet van de omzet, de winsten en van Fastovsky’s eigen commercile
    activiteiten. Die wetenschap hebben ze gebruikt om Fastovsky onder
    druk en af te zetten. Op de een of andere manier is dat helemaal
    anders gelopen dan ze misschien zelf gewild hadden, maar in ieder
    geval is Fastovsky verdwenen.
    De voorzitter:
    Het is algemeen bekend dat in Moskou en andere grote Russische
    steden ook Nederlandse bedrijven zogenaamd protectiegeld moeten
    betalen.
    De heer Fijnaut:
    Ja.
    De voorzitter:
    Bent u dat hier in Nederland zelf al tegengekomen?
    De heer Fijnaut:
    Er zijn verhalen dat Nederlandse bedrijven in Rusland zelf
    afgeperst worden. Ik heb daar een paar berichten van gezien. Ik heb
    ook wel een bericht gezien dat gaat over een Nederlands bedrijf dat
    in Nederland zelf door Russische figuren werd afgeperst, in die zin
    dat ze aan de poort van dat bedrijf kwamen zeggen dat er voor dit
    of dat nog een grote rekening openstond in Rusland. Ze zeiden dan:
    ik zou die rekening maar niet indienen, het lijkt mij gezonder voor
    u om dat niet te doen.
    De voorzitter:
    Ik zou graag overgaan naar het onderwerp dat u zelf aankaartte
    als een van de elementen in uw definitie van de zwaar
    georganiseerde criminaliteit, namelijk het zogenaamde afschermen
    van de overheid met verschillende middelen. Kunt u ons uw
    bevindingen melden waar het gaat om afscherming en mogelijke
    corruptie?
    De heer Fijnaut:
    Als ik in algemene zin mag spreken. De situatie in Amsterdam is
    misschien toch een geval apart. Wij hebben ons in het kader van
    onze definitie en de taakverdeling afgevraagd welke vormen die
    afscherming kan aannemen. Natuurlijk kan die afscherming al binnen
    groepen beginnen, als men dreigt tegen eigen mensen die mogelijk
    als tipgever bij de politie gaan werken. Natuurlijk heeft dat een
    afschermende functie naar de overheid. Wij hebben toen gezegd dat
    men bij het plegen van criminaliteit normaal gesproken defensieve
    afschermingsstrategien hanteert. Men probeert de politie te
    ontwijken; men probeert een modus operandi te ontwikkelen, waarbij
    men met zo min mogelijk risico’s zijn illegale activiteit kan
    ontplooien. Men gaat de confrontatie met de overheid uit de weg.
    Het typische aan georganiseerde misdaad in onze conceptie is, dat
    men niet alleen binnenin maatregelen treft om de overheid als het
    ware op afstand te houden, maar dat men zich ook op een gegeven
    moment genoopt ziet om zich offensief tegen die overheid te keren.
    Waarom? Men denkt altijd dat georganiseerde misdaad iets zeer
    abstracts is; iets wat je niet kunt zien. Maar een van de paradoxen
    is dat er enerzijds op het niveau van de regie niet zoveel
    zichtbaar is, zeker strafrechtelijk niet, maar dat anderzijds de
    georganiseerde criminaliteit zeer zichtbaar is. Als je praat over
    vrouwenhandel: die vrouw zit ergens in een bordeel achter het raam.
    Als je praat over wapenhandel: dat wapen wordt ergens gebruikt. Als
    je praat over drugshandel: die drugs worden ergens uitgedeald op
    kleine schaal. Dat wil zeggen dat de georganiseerde criminaliteit
    ook zeer zichtbaar is. Iedereen ziet dat er ergens handel wordt
    bedreven. Dat noopt mensen natuurlijk die deze handel behartigen en
    die in gevaar kunnen komen, om offensieve strategien te gebruiken
    om die toch zeer zichtbare handel af te schermen.
    De voorzitter:
    Zou u iets preciezer kunnen zijn, daar waar er sprake is van
    een overgang van defensief, dus van het uit de weg gaan van het
    bestuur, naar actief, dus het trachten te intimideren dan wel te
    corrumperen van het bestuur?
    De heer Fijnaut:
    In dit verband praat je over drie contra-strategien. Ik noem
    allereerst de contra-observatie. Het volgen van politiemensen,
    eventueel op hun priv-adressen, het afluisteren van telefoons van
    politiemensen.
    De voorzitter:
    Is dat nu meer voor gekomen dan blijkt uit gevallen die ons uit
    de pers bekend zijn?
    De heer Fijnaut:
    Als het gaat om die vorm van contra-observatie, het illegaal
    afluisteren van telefoonverbindingen, ben ik dat eigenlijk alleen
    in de Amsterdamse setting tegengekomen. Een volgende
    contra-strategie is intimidatie, dreigen met geweld tegen
    politiemensen, officieren van justitie en anderen.
    De voorzitter:
    Bent u dat in meer gevallen tegengekomen dan het ons bekende
    Amsterdamse geval waarbij een officier van justitie gentimideerd
    is?
    De heer Fijnaut:
    In de latere gevallen, ook in de zeven gevallen die ik
    beschreven heb in mijn concept-rapport, zie je wel dat mensen
    inderdaad gebruik maken van intimidatie.
    De voorzitter:
    Doen alle groepen dat?
    De heer Fijnaut:
    Ik zou niet durven zeggen dat ze het allemaal doen. Er zijn er
    zeker bij die het doen. Van andere groepen zou ik zeggen dat er
    signalen zijn dat ze dat doen. Als men intimideert, heeft dat de
    grootste werking als men dat vanuit de anonimiteit kan doen. Dus
    degene die intimideert, zal er alles aan doen om onzichtbaar te
    blijven. Dus het is vaak niet zo eenvoudig om de bron van de
    intimidatie te traceren. Ook in de Amsterdamse context is dat een
    heel probleem. Punt n is om te definiren of iets een vorm van
    intimidatie is. Er staat een vreemde auto in de straat. Is dat
    iets? Die nachtelijke telefoon die je opneemt terwijl er zich
    niemand meldt. Is dat een poging tot? Heel moeilijk? Nog moeilijker
    is het te traceren wat de bron is. Degenen die intimideert, heeft
    er alle belang bij om dat te verhullen.
    De voorzitter:
    Uw oordeel is dat het wel voorkomt maar dat het gaan Italiaanse
    of misschien zelfs anders dimensies aanneemt?
    De heer Fijnaut:
    Italiaanse dimensies is absoluut buiten de orde. De
    geweldsescalatie zoals je die in het zuiden van Itali de laatste 25
    jaar gezien hebt, dat is iets wat je in Nederland absoluut niet
    ziet. Maar er zijn prille ontwikkelingen die tot zorg stemmen.
    De voorzitter:
    Maar u kunt niet zeggen dat u een structureel ander
    intimidatiepatroon heeft ontdekt, naast hetgeen wij bijvoorbeeld
    weten van het contra-observeren, het in de wielen rijden van de
    politie, het intimideren van officieren van justitie? En dan komen
    wij ook op het punt van de corruptie, de benvloeding van
    overheidsdienaren en anderen en het gebruik van personen in de
    legale sector. Wat kunt u daarvan zeggen?
    De heer Fijnaut:
    In algemene zin denk ik dat er een aantal gevallen aan de orde
    zijn, natuurlijk binnen de politie. Dat ligt ook voor de hand. Voor
    degene die contra de overheid werkt, zit daar in eerste aanleg zijn
    grootste tegenstrever. Dus als je die kunt corrumperen, sta je op
    winst in de tweestrijd. Daarnaast zijn er duidelijke aanwijzingen
    omtrent gevallen die spelen buiten de sfeer van de politie.
    De voorzitter:
    Hoeveel aanwijzingen heeft u van gevallen die buiten de politie
    spelen en waar spelen ze dan?
    De heer Fijnaut:
    Over het aantal durf ik mij niet goed uit te spreken. Ik zal u
    straks uitleggen waarom. In de sfeer waarom het gaat, kan ik er
    twee noemen. In de eerste plaats de lokale overheid, buiten de
    politie. In de tweede plaats het gevangeniswezen.
    De voorzitter:
    Dus in de zin dat men al een corrumptieve relatie heeft
    vastgesteld, dat corruptie is vastgesteld of dat men heeft
    vastgesteld dat er contacten zijn?
    De heer Fijnaut:
    Dat er contacten zijn die, als ze van pas komen, verder
    ontwikkeld kunnen worden in een corrumptieve relatie. In de
    Nederlandse verhoudingen is het zo dat eigenlijk alleen de politie
    beschikt over een onderzoeksinstrument om alle mogelijke berichten
    en verhalen op te vangen. Ik praat met name over Amsterdam. Het
    Bureau Interne Onderzoeken stelt de politie, de driehoek, en
    daarmee ook ons, in staat om beter zicht te krijgen op wat er zich
    aan problemen voordoet. Andere delen van de overheid hebben zo’n
    eigen inkijkapparaat niet.
    De voorzitter:
    Ik vroeg u niet speciaal over Amsterdam maar of u ons na uw
    onderzoek een inzicht kan geven in de mate van geslaagde corruptie
    door de zwaar georganiseerde criminaliteit in Nederland.
    De heer Fijnaut:
    Ik durf daar geen aantallen of een schaal op te zetten.
    De voorzitter:
    Laat u het als het ware in de lucht hangen of kunt u wel enkele
    conclusies trekken ten aanzien van de mogelijke corrumpeerbaarheid
    van het Nederlands ambtelijk en politie-apparaat?
    De heer Fijnaut:
    Neen, ik zou het zeker niet in de lucht willen laten hangen.
    Onze algemene conclusie is dat de Nederlandse overheid im grossen
    und ganzen zeker niet een gecorrumpeerde of genfiltreerde overheid
    is, lokaal of nationaal. Dat sluiten wij absoluut uit, maar je ziet
    een aantal gevallen waarbij er aanwijzingen, signalen zijn dat
    mensen, somtijds op belangrijke sleutelposities in operationele
    sfeer, bedenkelijke relaties hebben met groepen of mensen binnen
    groepen.
    De voorzitter:
    Een regulier corruptiepatroon heeft u niet kunnen
    vaststellen?
    De heer Fijnaut:
    Neen, dat zou ik niet durven zeggen.
    De voorzitter:
    In Amsterdam heeft u ook specifiek onderzoek gedaan. Waren er
    objectieve redenen voor u om Amsterdam uit te kiezen?
    De heer Fijnaut:
    In een grote stad ontdek je door de daar aanwezige condities in
    het algemeen sneller een probleem van georganiseerde criminaliteit
    dan in andere delen van het land, hoewel het daar natuurlijk ook
    kan spelen. Een andere reden voor de keuze van Amsterdam is
    gebaseerd op het feit dat de voorbije jaren hebben laten zien dat
    niet alleen Nederlandse groepen zeer bedrijvig zijn in Amsterdam
    maar ook het gehele assortiment van buitenlandse groepen en
    etnische groepen. In Amsterdam hebben zich ook de duidelijkste
    aanwijzingen voorgedaan van de harde confrontatie tussen enerzijds
    criminele groepen, met name Nederlandse, en anderzijds de
    Nederlandse overheid. Ook vanuit de andere probleemstelling van de
    enqutecommissie, die op het punt van de normeringsproblemen, leek
    het ons van belang om in ieder geval die situatie in beeld te
    brengen.
    De voorzitter:
    Heeft de Amsterdamse politie een overzicht van die zware
    georganiseerde criminaliteit in en rond Amsterdam?
    De heer Fijnaut:
    Wij hebben dat overzicht zelf moeten fabrieken.
    De voorzitter:
    Fabriceren, bedoelt u.
    De heer Fijnaut:
    Fabriceren, ja, af en toe heb ik een probleem met statelijke
    grenzen. Maar goed. Toen wij in Amsterdam kwamen lag er geen kant
    en klaar beeld van de situatie. Het laatste beeld dat de
    Amsterdamse politie gemaakt had, dateerde uit 1990 en dat hebben
    wij ook verwerkt in ons concept-rapport. Het betreft het beeld dat
    zij gecreerd heeft in het kader van het zogenaamde
    Randstad-initiatief. Dat hebben wij dan ook als uitgangspunt
    genomen om de ontwikkelingen te schetsen na 1990. Omdat er geen
    panklaar overzicht of rapport lag over de situatie, hebben wij 20
    tot 30 mensen die goed gentroduceerd zijn in de Amsterdamse
    “onderwereld”, bij elkaar gebracht en gevraagd om op onze stoel te
    gaan zitten, de enqutecommissie aan te kijken, en om te proberen te
    bedenken wat ze zouden opschrijven over de stad om een beeld te
    schetsen dat adequaat is waar het gaat om de problemen van
    georganiseerde criminaliteit. Zo zijn wij begonnen om stukje voor
    beetje de puzzel te maken.
    De voorzitter:
    De details van de puzzel zullen wij met de heer Bovenkerk
    doornemen. Kunt u een kenschets geven van de zware georganiseerde
    criminaliteit in Amsterdam? Welke groepen zijn daar actief?
    De heer Fijnaut:
    In het verlengde van de algemene bevindingen kan ik zeggen dat
    in de branches van de bouwnijverheid, de textiel en het particulier
    vervoer geen sprake is van penetratie of controle zoals wij die in
    andere landen kennen. De horeca is een wat ander verhaal, maar in
    die reguliere sectoren zie je het niet. In Amsterdam zit het
    probleem van de georganiseerde criminaliteit nog vooral in de
    illegale diensten- en goederensector. Ik zeg daar direct bij dat
    ook als gevolg van de interne reorganisatie van de Amsterdamse
    politie het zicht op de wapenhandel, de vrouwenhandel en de
    autodiefstallen heel beperkt is. Dus onwillekeurig is de impressie
    dat ook daar de drugshandel de boventoon voert.
    De voorzitter:
    Is dat ook zo?
    De heer Fijnaut:
    Ik denk dat dat zo is, althans op grond van wat ik gezien heb.
    Bijvoorbeeld bij wapenhandel zie je dat mensen daarin figureren die
    ook heel duidelijk actief zijn in de drugshandel. Ik denk wel dat
    de drugshandel voor veel groepen de hoofdbron van hun inkomsten
    is.
    De voorzitter:
    Wat is nu de positie van Amsterdam in internationaal
    opzicht?
    De heer Fijnaut:
    In het concept-rapport hebben wij duidelijk geschreven dat
    wanneer je kijkt naar de rol van Nederlandse groepen, buitenlandse
    groepen en etnische groepen die in Amsterdam gelokaliseerd zijn, je
    moet zeggen dat Amsterdam een wereldmarkt in verdovende middelen
    is, in de zin dat eigenlijk iedereen die in drugs handelt op deze
    wereld ook de Amsterdamse markt bezoekt. Dat wil nog helemaal niet
    zeggen dat er geen andere belangrijke markten in de wereld zijn. Ik
    zou ook niet de vergelijking durven maken met Frankfurt, Brussel of
    met andere grote steden in Europa. Niet vergeten mag worden dat ons
    onderzoek naar zijn aard vrij uniek is. Men kan niet
    vergelijken.
    De heer Rabbae:
    Als u zegt dat Amsterdam de wereldmarkt is, dan betekent dat
    dat u inzicht heeft in alle markten over de gehele wereld. Heeft u
    inderdaad dat inzicht?
    De heer Fijnaut:
    Je hebt inzicht in de algemene literatuur. Je weet wel iets van
    de drugshandel in de Verenigde Staten, vanuit Zuid-Amerika en
    Zuidoost-Azi, ook in de richting van Canada. Je bent wel in enige
    mate genformeerd. Maar ik durf absoluut geen vergelijking te maken.
    Om bijvoorbeeld de rol van New York in deze wereldhandel en die van
    Amsterdam te vergelijken, zou je aparte studies moeten maken. Als
    wij in ons rapport zeggen dat Amsterdam een wereldmarkt is, dan
    bedoelen wij dat alle spelers die in de wereld in de drugshandel
    zitten – Colombianen, Nigerianen, Ghanezen, Pakistanen, Chinezen
    enz. – in enigerlei vorm en in enigerlei mate op de Amsterdamse
    markt opereren. Het zicht op hoe zij opereren is dan weer
    wisselend, afhankelijk van de activiteiten en investeringen van de
    Amsterdamse politie in de voorbije jaren. Je zit dan wel met een
    onevenwichtig beeld dat wij niet in een paar maanden kunnen
    redresseren.
    De heer Koekkoek:
    U maakte een opmerking over de organisatie van de Amsterdamse
    politie, namelijk dat het zicht op bepaalde vormen van
    criminaliteit verdwenen is.
    De heer Fijnaut:
    Wij hebben in ons rapport de ontwikkeling van de Amsterdamse
    politie beschreven, niet omdat wij in politiestudies genteresseerd
    waren, maar om te laten zien hoe ons kijk-instrument er uitziet,
    want haar organisatie bepaalt in belangrijke mate wat wij op dit
    moment kunnen zien. Wat je in de jaren tachtig in de organisatie
    van de Amsterdamse politie ziet, is, onder druk van de
    ontwikkelingen van de jaren zestig en zeventig, een afbouw van de
    centrale recherche en een zekere afbouw ook van de bijzondere
    eenheden in de centrale recherche. Zowel waar het om eenheden gaat
    die waren geconcentreerd op de ondersteuning, bijvoorbeeld
    vuurwapens, autodiefstallen, valsemunterij en – heel belangrijk in
    deze sector – valse documenten, alsook om de bijzondere eenheden
    die waren gericht op bepaalde etnische groepen of bepaalde
    buitenlandse criminele groepen; Chinezen-experts en andere experts.
    Dat systeem, wat in een moderne variant onmisbaar is om goed zicht
    te hebben op dit probleem, is in de jaren tachtig als het ware
    afgebouwd. Er was sprake van een decentralisatie-, een
    despecialisatiebeweging, die op zichzelf heel grote voordelen
    biedt, maar die er wel toe geleid heeft dat dit probleem, de aanpak
    ervan en het zicht erop, in de luwte is geraakt.
    De voorzitter:
    De organisatie van een kernteam heeft dat niet op kunnen
    lossen, los van de problematiek die verder rond het IRT heeft
    gespeeld?
    De heer Fijnaut:
    Ik denk dat je dat probleem niet alleen met een kernteam kunt
    oplossen. De Amsterdamse politie heeft zich dat de afgelopen jaren
    meer en meer gerealiseerd en is begonnen met het maken van
    stedelijke projecten, rond autodiefstallen, vuurwapens, om toch
    weer bij te benen en meer inzicht te krijgen in wat er zich in de
    stad afspeelt.
    De voorzitter:
    Veel kunnen wij niet behandelen. U heeft ons een grote
    caleidoscoop gegeven van uw voorlopige bevindingen. Voordat wij het
    gesprek afronden, geef ik de andere leden nog de mogelijkheid tot
    het in algemene zin stellen van een enkele vraag.
    De heer De Graaf:
    De voormalige directeur van de CRI, de heer Wilzink, heeft wel
    eens aangegeven dat de twee belangrijkste drijfveren voor
    georganiseerde criminaliteit enerzijds winstbejag en anderzijds het
    verwerven van economische en politieke macht zouden zijn. Als u
    kijkt naar de huidige stand van uw onderzoek, uw bevindingen, kunt
    u die laatste drijfveer dan onderschrijven in Nederland?
    De heer Fijnaut:
    In de Nederlandse verhoudingen, als ik kijk naar Nederlandse
    groepen, zie ik het streven naar politieke macht eigenlijk
    niet.
    De heer De Graaf:
    En economische macht?
    De heer Fijnaut:
    Economische macht in de zin van het onder controle willen
    brengen van wat wij een reguliere legale economische sector kunnen
    noemen, dat streven zie ik niet. Ik zie wel dat men investeert in
    de logistieke infrastructuur. Dat zou je in de waan kunnen brengen
    dat dit proces op gang komt. Ik sluit het ook niet helemaal uit.
    Als iemand in het onroerend goed in een grote stad een
    machtspositie heeft, in termen van wat hij bezit, en hij kan
    daarmee voor een deel reguleren hoe de horeca er uitziet, hoe het
    zit met de plaatsing van gokautomaten en met het bedrijven van
    prostitutie, dan heeft hij een startpunt voor wat men in
    Amerikaanse verhoudingen “racketeering” noemt, het ontplooien van
    illegale activiteiten in een legale sector. Ik zie daar wel een
    draaipunt in de ontwikkelingen waar men absoluut scherper naar moet
    kijken om te zien wat zich daar afspeelt.
    De voorzitter:
    Maar de situatie is niet vergelijkbaar, ook niet in beginnende
    fase, met Amerika of met name Itali?
    De heer Fijnaut:
    Ik durf te zeggen dat ik zeer goed thuis ben in de New Yorkse
    verhoudingen. Als ik dat met hier vergelijk, is dat hier niet aan
    de orde.
    De heer De Graaf:
    Mijn laatste vraag betreft de landelijke spreiding. U heeft
    onderzoek gedaan in Amsterdam en in drie andere steden. U heeft ook
    een meer globaal beeld bekeken. Kunt u aangeven dat georganiseerde
    criminaliteit in de Randstad anders, zwaarder is, met andere
    kenmerken, dan in andere gebieden? Of is er toch sprake van een
    totaalbeeld dat voor Nederland ongeveer gelijk is?
    De heer Fijnaut:
    Als je in vogelvlucht door onze concept-rapporten zou gaan, is
    er sprake van grote verscheidenheid, ook ruimtelijk gezien. Er zijn
    regio’s waarin, gebaseerd op de rapportages, geen Nederlandse
    groepen zijn van het kaliber van de zeven groepen die ik
    kwalitatief bekeken heb. Maar in zo’n zelfde stad zie je wel alle
    mogelijke andere, ook buitenlandse groepen actief worden:
    Joegoslaven in de vrouwenhandel, Chinezen in de afpersing. Dat wil
    dus niet zeggen dat daar niets aan de hand is.
    De voorzitter:
    Is er nog een stad waar niets aan de hand is in Nederland?
    De heer Fijnaut:
    Ik denk dat dit een Romeinse idylle is. Als ik kijk naar
    middelgrote en grote steden in Nederland, dan heeft elkeen zijn
    deel. Mijn inschatting is wel dat in termen van georganiseerde
    criminaliteit en zeker in termen van hoogwaardige
    beroepscriminaliteit, de Randstad toch wel een spijtige koploper is
    in dit verband en dat Amsterdam in dat opzicht het zwaartepunt
    vormt in de ontwikkelingen.
    De heer De Graaf:
    Heeft dat, behalve met de cultuur van een hoofdstad, ook te
    maken met de infrastructuur, de havens, Schiphol?
    De heer Fijnaut:
    Duidelijk. Vermits onze georganiseerde criminaliteit toch in
    hoge mate een soort smokkelcriminaliteit, smokkelhandel is, tref je
    vooral daar deze groepen en hun handlangers aan waar de
    transportfaciliteiten zijn, waar je spullen kunt verbergen, waar je
    snel kunt aansluiten op internationale verbindingen. Het ligt
    vanuit dat oogpunt nogal voor de hand dat men zich juist daar
    vestigt, concentreert en daar activiteiten ontplooit.
    De heer Vos:
    U heeft gesproken over offensieve strategien van groepen in de
    richting van de overheid. Zijn er bepaalde Nederlandse of
    buitenlandse groepen die zich daar in het bijzonder in
    onderscheiden en zo ja, op welke wijze?
    De heer Fijnaut:
    Met betrekking tot de contra-strategien zijn het in de
    Amsterdamse context om te beginnen Nederlandse groepen die het
    doen. Men moet dat probleem niet exporteren of toeschrijven aan
    vreemde derden. Het zijn Nederlandse groepen. Ik begrijp ook heel
    goed waarom dat zo is. Ik heb dat ook geprobeerd aan te geven in
    ons rapport. Zij komen van hier, zij ontwikkelen internationaal
    activiteiten, maar zij proberen natuurlijk hun inkomen, hun
    vermogen, toch ook juist in de Nederlandse samenleving ergens onder
    te brengen. Zij hebben hier iets te verdedigen, veel meer dan
    buitenlandse groepen, die hier alleen maar een paar kilo’s,
    misschien op langere termijn veel kilo’s, komen kopen, maar die het
    geld terugsluizen naar de plaats van herkomst, om daar te
    investeren. Ik vind het dus voor de hand liggen dat juist
    Nederlandse groepen contrair zijn in de richting van de overheid.
    Er is n uitzondering, met name in het Amsterdamse, dat zijn de
    Joegoslavische bendes. Dat is toch opmerkelijk. Andere groepen
    proberen nog wel hier of daar te corrumperen, dat zie je wel:
    stille corruptie op kleine schaal, maar als het om intimidatie en
    bedreiging gaat, zit dat toch vooral in de Joegoslavische
    hoek.
    De heer Rabbae:
    Sprekend over de corruptie zegt u dat de Nederlandse overheid
    in het algemeen zuiver is, ook al zijn er weliswaar enkele gevallen
    van corruptie. Sprekend over liquidatie en geweld, heeft u een
    aantal gevallen genoemd, ook van intimidatie van de officier van
    justitie, maar in het algemeen zijn er hier geen liquidaties zoals
    in Itali, waar ook rechters daarbij betrokken kunnen worden. Is de
    stelling juist dat elke rechtsorde, elke samenleving, de
    criminaliteit krijgt die zij verdient?
    De heer Fijnaut:
    Dat is een oude klassieke criminologische stelling. In dit
    verband is heel duidelijk wat Durkheim ooit geschreven heeft: er is
    geen samenleving zonder criminaliteit. Waarom niet? Omdat elke
    samenleving normeert. Elke samenleving omschrijft wat zij
    acceptabel vindt en niet. In ons hele drugsprobleem is de stelling
    van Durkheim volop aan de orde. Als wij zeggen: deze middelen mogen
    hier niet worden verhandeld, hooguit gebruikt, creer je een zwarte
    markt, schep je kansen en gelegenheden voor mensen om illegale
    activiteiten te ontplooien. Zo schept elke samenleving haar eigen
    criminaliteit. Dit idee zien wij in onze samenleving, honderd jaar
    later, volop bevestigd worden.
    De voorzitter:
    Uiteindelijk bepaalt toch de omvang van de markt de
    criminaliteit?
    De heer Fijnaut:
    De normering. Het creren van zwarte markten is beslissend. Dan
    kan een markt groeien, gedijen, inkrimpen en kan er van alles mee
    gebeuren.
    De heer Rouvoet:
    Ik heb nog een vraag over criminaliteitsterreinen of -vormen.
    Hebt u bij het door u in ogenschouw genomen materiaal aanwijzingen
    gevonden van betrokkenheid van criminele groeperingen bij
    mensenhandel, breder en anders dan de door u al genoemde
    vrouwenhandel in relatie tot prostitutie?
    De heer Fijnaut:
    Er is bij de CRI een soort cordinatiepunt dat zich specifiek
    met de problematiek van mensenhandel bezighoudt. Ik heb
    mensenhandel met name gezien in Chinese kringen, buiten de
    prostitutiesfeer. Het komt erop neer dat men mensen uit het Zuiden
    van China voorspiegelt dat zij tegen betaling van een som van
    tussen de 10.000 en 15.000 een ordentelijke baan in het Westen
    kunnen krijgen, bijvoorbeeld Nederland. Die mensen getroosten zich
    veel moeite om dat geld bij elkaar te brengen, door een pand te
    belenen of door het mobiliseren van familie om een deel van dat
    bedrag te verzamelen. Zij komen naar hier en vervolgens worden zij
    hier gedwongen te werk gesteld in bijvoorbeeld restaurants, waar
    zij het geld dat zij nog niet hebben betaald moeten terugverdienen
    door daar te gaan werken; als oppas bij een familie, als kok in de
    keuken of als kelner in een eethuis. Het perverse van de situatie
    is dan dat deze mensen gebruikt worden als tipgevers voor de bendes
    die ze plaatsen, zodat men zicht kan krijgen op de omzet van dat
    restaurant, en vervolgens de restauranthouder onder druk wordt
    gezet. Zij zeggen: luister, wij weten hoeveel hier wordt omgezet,
    dit is jouw winstmarge en 15, 20, 30% is voor ons. Als men niet wil
    afpersen en men weet dat die Chinese familie meestal het geld in
    eigen huis verstopt, pleegt men een overval. Degene die de tip
    gegeven geeft, gaat dan van tevoren al weg uit het restaurant met
    de mededeling dat hij het vermoeden heeft dat de
    vreemdelingenpolitie hem op de hielen zit en dat het beter is dat
    hij de keuken verlaat. Hij verlaat die echter pas als hij zicht
    heeft op de omzet die wordt gedraaid.
    De heer Rouvoet:
    Beperkt zich dit tot Chinese groepen, of is het breder?
    De heer Fijnaut:
    Ik heb het vooral in de Chinese groepen gezien.
    De voorzitter:
    Uw onderzoek moet nog finaal op papier worden gezet. Wat is nu
    uw oordeel over de aard van de georganiseerde criminaliteit?
    De heer Fijnaut:
    U dacht, die vraag bewaar ik voor het laatst?
    De voorzitter:
    Dat hebt u goed gezien. Wij worden geacht antwoord op die vraag
    te geven.
    De heer Fijnaut:
    Van die vraag kan je wel eens wakker liggen. Wat is, als je
    alles samenvoegt, het beeld? Ik moet in alle eerlijkheid, als
    onderzoeker, zeggen dat hoe graag je ook antwoord zou geven op die
    heel gewone simpele vraag, je toch een stap terug moet zetten.
    De voorzitter:
    U hoeft niet bescheiden te zijn. U bent helemaal niet
    bescheiden geweest in het caleidoscopisch beschrijven van zeer veel
    verschijnselen, waarvoor wij u dankbaar zijn. Wees niet te
    bescheiden, want dit is de vraag die wij u gesteld hebben.
    De heer Fijnaut:
    Dan zal ik mijn methodische voorbehouden opzij schuiven.
    De voorzitter:
    Die begrijpen wij.
    De heer Fijnaut:
    Als het erop aankomt, is de ernst van de situatie toch vooral
    gelieerd aan de handel in verdovende middelen. Met name het feit
    dat een aantal groepen, binnenlandse, buitenlandse, maar ook
    etnische, daar zo bedrijvig in zijn, ook in termen van onderlinge
    intimidatie en, bij vlagen, van corruptie, doet mij zeggen: dat is
    toch een zorgelijk probleem. Je kunt het nog wat meer toespitsen en
    wanneer het bijvoorbeeld om Chinese groepen gaat, zeggen dat dit
    probleem onderschat wordt. Als het om de Italiaanse mafia gaat, kun
    je zeker ook zeggen dat men wat nauwer moet toekijken op wat er
    hier en daar in de steden gebeurt. Als het om Nederlandse
    autochtone groepen gaat, heb ik het idee dat men zich te veel heeft
    laten leiden door de CBO-enqute, de inventarisatie van al die
    groepen. Men zou er beter aan doen om te proberen kwalitatief te
    omschrijven om wie het gaat, om daar zeer gericht op te gaan
    rechercheren. Men moet de capaciteit niet verstrooien over een
    x-aantal groepen. De toepassing van contra-strategien is ook een
    punt van belang. Ik weet dat het nog vrij lokaal is, niet in grote
    proporties, maar het zijn wel aanzetten tot ontwikkelingen die ik
    in de Nederlandse samenleving vanuit democratisch en
    rechtsstatelijk oogpunt bedenkelijk vind. Ik zou zeker nog een
    aantal van de punten kunnen noemen waar wij in onze rapporten op
    wijzen.
    De voorzitter:
    Zal uw eindrapportage consequenties hebben voor de manier
    waarop opgespoord wordt in Nederland en waarop keuzes gemaakt
    worden inzake wat bij voorrang moet worden aangepakt?
    De heer Fijnaut:
    Als men verstandig is wel! Wij hebben een grootscheepse,
    systematische poging gedaan om in beeld te brengen wat er aan de
    hand is. Deze manier van werken kan men op kleinere schaal zeker zo
    indringend, als men dat goed doet, toepassen. Men kan tot meer
    weloverwogen keuzes komen. Ik houd dat absoluut voor mogelijk. Men
    zou moeten afstappen van de enqutemethode. Die is niet precies,
    niet adequaat genoeg voor dit vraagstuk.
    De voorzitter:
    Wordt de samenleving, onze rechtsstaat, nu bedreigt door vormen
    van georganiseerde criminaliteit?
    De heer Fijnaut:
    In algemene zin, omdat men meestal nog ontwijkende strategien
    hanteert, zou ik daar niet in grote woorden over durven te spreken.
    Maar inderdaad, de Amsterdamse setting laat zien dat men het
    probleem toch niet moet veronachtzamen en dat men alert moet zijn
    op wat daar gebeurt. In de voorbije jaren hebben de Amsterdamse
    politie, justitie en de mensen daaromheen, ook lang gedacht dat het
    toch eigenlijk maar incidenten waren, dat het minder systeem had en
    niet op grote schaal gebeurde. Maar het laatste anderhalf jaar
    heeft men toch ingezien dat die strategien niet alleen afzonderlijk
    worden toegepast, maar ook in combinatie worden gehanteerd en dat
    men mensen kan corrumperen die men vervolgens gaat intimideren, om
    weer valse verklaringen af te leggen tegen diegenen die juist in de
    opsporingsonderzoeken betrokken zijn. Je krijgt een soort
    verknoping van de strategien. Als dat systeem wordt, kan je met
    grote problemen te maken krijgen.
    De voorzitter:
    Het lijkt bijna alsof u de contra-strategien, de intimidatie,
    een groter probleem vindt dan het zogenaamde zich innestelen van de
    onderwereld in de bovenwereld.
    De heer Fijnaut:
    Op dit moment zou dat in de Nederlandse verhoudingen inderdaad
    mijn visie zijn.
    De voorzitter:
    Mij werd maandagavond gevraagd of de Nederlandse misdaad de
    strijd van politie en justitie al gewonnen had. Ik zei toen dat dat
    onzin was. Is dat ook uw oordeel?
    De heer Fijnaut:
    Ja, dat is onzin.
    De voorzitter:
    Dank u wel. Sluiting 12.15 uur


    Inhoudsopgave en zoeken