6.4.1 Algemeen
6.4.2 Criminele inlichtingendiensten
6.4.3 Tactische recherche
6.4.4 Kernteams
6.4.5 Korps landelijke politiediensten
6.4.6 BVD
6.4.7 FIOD
6.4.8 Internationale samenwerking
Initiatieven tot reorganisatie
Het rapport van de parlementaire enquêtecommissie was
aanleiding voor velen om vele initiatieven te ontplooien om te
komen tot een betere organisatie van de opsporing. Binnen regio’s
zijn veelal uitgebreide reorganisaties tot stand gebracht die tot
daadwerkelijke veranderingen hebben geleid. De verschillen tussen
regio’s zijn echter groot. In veel gevallen zijn deze regionale
veranderingstrajecten gestimuleerd door een intern gevoelde
noodzaak tot verandering, terwijl anderen het als extern opgelegd
opvatten. De regio’s zijn in verschillende stadia van verandering.
In sommige regio’s wordt geen noodzaak tot verandering
onderkend.
Landelijke initiatieven
Vanuit het landelijk niveau is geen standaardstramien voor de
regionale reorganisaties voorgesteld. Er heeft geen sturing vanuit
het landelijk niveau plaatsgevonden omtrent de richting en inhoud
van de regionale reorganisaties. De Politiewet gaat ook uit van een
expliciete regionale verantwoordelijkheid voor de inrichting van de
organisatie van het politiekorps. Dit beperkt ook de armslag van de
drie politieberaden (het korpsbeheerdersberaad, het
hoofdofficierenberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen) en in het
verlengde daarvan het Nederlands Politie Instituut als
ondersteunend orgaan. De indruk bestaat dat landelijke
initiatieven, zoals ABRIO, los van de regionale reorganisaties tot
stand kwamen, waardoor onduidelijk is hoe een en ander zich tot
elkaar verhoudt. Velen waren en zijn bezig in afzonderlijke
landelijke projectgroepen met onderdelen van de veranderingen die
noodzakelijk zijn in de opsporing. Slechts heel weinigen zijn nog
in staat tot het geven van een overzicht van de effecten van al
deze initiatieven. In hoeverre deze landelijke inspanningen tot
daadwerkelijk effecten leidt is niet altijd duidelijk.
Centrale of decentrale recherche
Er bestaan aanzienlijk verschillen binnen de politie omtrent de
organisatie van de recherche. Het belangrijkste verschil wordt
gevormd door de wijze waarop de recherchefunctie in een regio is
gecentraliseerd of gedecentraliseerd. In sommige regio’s
concentreert men zich op de regionale recherche, terwijl in andere
regio’s de recherche (inclusief CID) gedecentraliseerd is naar de
districten. Dit wordt deels veroorzaakt door de autonomie in
organisatie die de Politiewet aan de regiokorpsen toestaat en het
bij de politie gehanteerde organisatieprincipe, decentraal tenzij.
Deels worden de verschillen veroorzaakt doordat er geen centrale
uitgangspunten zijn geformuleerd na de parlementaire
enquêtecommissie opsporingsmethoden waaraan de organisatie
van de CID en de tactische recherche moet voldoen.
Aanbeveling 27: De commissie beveelt aan meer systematisch te
bezien welke voor- en nadelen zijn verbonden aan de verschillende
wijzen waarop de recherche binnen de regio’s is georganiseerd en de
resultaten daarvan voorzien van een aanbeveling terug te koppelen
naar de korpsen.
Korpsleiding, recherchechef en divisiechef
De betrokkenheid van de korpsleiding bij de recherche is mede
afhankelijk van de omvang van het korps. Bij grotere korpsen is aan
een van de afzonderlijke leden van de korpsleiding de recherche
toebedeeld, terwijl in kleinere korpsen het een onderdeel is van
het takenpakket van de korpschef of zijn vervanger. De
belangstelling van korpschefs is na de parlementaire
enquêtecommissie opsporingsmethoden toegenomen. De
recherchechef in de korpsleiding heeft meestal een totaaloverzicht
van de rechercheprocessen in de regio. In sommige gevallen bemoeit
de recherchechef in de korpsleiding zich intensief en operationeel
met bepaalde opsporingsonderzoeken. De divisiechef recherche heeft
veelal een meer gedetailleerd overzicht van de
recherche-onderzoeken en de onderzoeksmethoden. In nagenoeg alle
regio’s is sprake van een integratie van de verschillende
recherche-onderdelen. Er bestaan geen geheime eenheden meer
waarover een divisiechef geen controle heeft.
Verhoudingen tussen politiekorpsen en openbaar ministerie
De verhoudingen tussen politiekorpsen zijn sterk verbeterd. De
commissie heeft slechts bij wijze van uitzondering een situatie
aangetroffen waarin er onwerkbare verhoudingen bestaan bij en
tussen politie-organisaties en het OM. In een enkel geval is er nog
sprake van onderling wantrouwen tussen personen.
Landelijke opsporing
De commissie constateert dat er verschillende
opsporingsorganisaties betrokken zijn bij de landelijke en
bovenregionale opsporing (LRT KLPD, kernteams, Landelijk Parket,
KMAR en bijzondere opsporingsdiensten) De verdeling van taken en
zaken tussen deze organisaties is niet altijd even duidelijk. Er
zit naar het oordeel van de commissie een zekere willekeur in de
verdeling van de zaken over deze organisaties.
bezinning door het kabinet en het parlement op de organisatie van
de landelijke en bovenregionale opsporing is noodzakelijk, waarbij
bezien moet worden welke taken en zaken volgens welke criteria aan
welke opsporingsorganisaties kunnen worden toebedeeld en hoe betere
afstemming kan plaatsvinden.
6.4.2 Criminele inlichtingendiensten
Gebrekkige regelgeving CID-en
Hoewel de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden veel kritiek had op de wijze van functioneren
van de CID-en en deze kritiek door Kamer en kabinet is
onderschreven, is nog steeds de CID-regeling uit 1995 van kracht.
In deze regeling staan de taken van de CID weergegeven. Van een
nieuwe regeling waarin de taken en bevoegdheden van de CID zijn
beschreven is geen sprake. De wijziging van de Wet op de
politieregisters is recent tot stand gekomen, zij het dat deze
wijziging met betrekking tot de vroeger als CID-registers bekend
staande registers nog niet in werking is getreden. Deze wet regelt
op welke wijze de politie bepaalde verschillende gegevens moet
opslaan. Het bijhouden van registers van criminele informatie is
weliswaar een belangrijke taak van de CID, maar het is volgens de
CID-regeling niet de enige taak. Over de andere taken is geen
nieuwe regelgeving ontstaan. In de praktijk heeft de Raad van
Advies voor de CID de functie van de toenmalige
Begeleidingscommissie CID gedurende 4 jaren niet overgenomen.
Vastgesteld kan worden dat een adviesorgaan met zo’n uitgebreide
taakstelling op een essentieel onderdeel van de politie, namelijk
de CID, in een belangrijke periode vrijwel geen gevolg heeft
gegeven aan de uitvoering van haar taken. De commissie heeft
vastgesteld dat, mede omdat de CID-regeling 1995 niet is aangepast,
CID-en zich op geheel verschillende wijze ontwikkelen of juist
alles bij het oude laten.
van oordeel dat op zeer korte termijn een nieuwe CID-regeling moet
worden opgesteld waarin de taken, procedures en bevoegdheden van de
CID zijn opgenomen.
Oude aandachtsgebieden
Bij de CID-en gaat de aandacht primair uit naar de criminaliteit
rond verdovende middelen. Er wordt wel geprobeerd op fraude en
milieu inlichtingen in te winnen maar dit gaat nog moeizaam. Veelal
heeft men hier te maken met een ander type informanten namelijk
mensen die zich niet zelf met criminaliteit bezig houden. Om deze
mensen te spreken te krijgen moeten andere netwerken worden
benaderd. Voor zover de CID-en op deze terreinen wat boven water
halen wordt er door de tactische recherche weinig mee gedaan.
Vernieuwing van de aandachtsgebieden en de informanten van de CID
krijgt kortom op papier de nodige aandacht, maar komt in de
praktijk nog weinig voor. Wel is er in toenemende mate aandacht
voor mensensmokkel.
van de commissie moeten de CID-en meer mogelijkheden (personeel,
financiën en organisatie) krijgen om informanten in de
«bovenwereld» te kunnen runnen. Dit is noodzakelijk om
tot een betere informatiepositie van de CID-en te kunnen
komen.
CID-infodesks
Er bestaat onduidelijkheid over de taakverdeling en
organisatorische verhouding tussen de CID en de in verschillende
politiekorpsen ontstane infodesks. In veel regio’s is door de CID-
of korpsleiding aangegeven dat zij het niet wenselijk achten dat
niet operationeel te gebruiken CID-informatie breder beschikbaar
komt dan binnen de CID zelf. Daarom is in sommige regiokorpsen
ervoor gekozen om de infodesk alleen de beschikking te geven over
operationeel te gebruiken CID-informatie.
beveelt aan op korte termijn tot nadere regelgeving te komen
omtrent de organisatorische en formele verhouding tussen de
criminele inlichtingendiensten en de infodesks zodat duidelijk
wordt wie waarover verantwoordelijk is. De relatie tussen de
regionale CID en de infodesks moet vooral worden verhelderd wat
betreft het toegangs- en verstrekkingenregime.
Samenwerking tactische recherche en CID
De samenwerking tussen tactische recherche en de CID verloopt in
het algemeen beter ten opzichte van de situatie voor de
parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden. Er blijft
echter sprake van een zekere spanning in de relatie tussen beide
organisatie-onderdelen. Er zijn grote verschillen niet alleen
tussen regio’s maar ook binnen regio’s. Sommige tactische teams
weten de CID goed te vinden en te gebruiken, andere melden zich
nooit. De wijze waarop de tactische recherche zich meldt bij de CID
wisselt: dan weer heeft een chef van een tactisch team rechtstreeks
contact met een CID-rechercheur dan weer loopt het contact via de
CID-coördinator. Met de integratie van de CID en de tactische
recherche was het doel de CID meer ondersteunend te laten werken.
De praktijk laat zien dat dit nog niet helemaal functioneert. De
algemene informatie van de CID is voor de tactische recherche niet
altijd te gebruiken.
tussen de informatiebehoefte van de tactische recherche en de
informatievoorziening door de CID moet verder worden verbeterd. De
CID dient op basis van de informatie die haar ter beschikking staat
een criminaliteitsbeeld te ontwikkelen, mede op basis waarvan de
tactische recherche kan bepalen welke onderzoeken moeten worden
uitgevoerd. Vervolgens dient de CID ondersteunende werkzaamheden
ten behoeve van de door de tactische recherche geselecteerde
onderzoeken te realiseren.
Organisatie tactische recherche
Binnen de tactische recherche heeft veelal een reorganisatie
plaatsgehad waardoor tot een integratie van verschillende
recherche-eenheden gekomen kon worden. Op papier is sprake van een
transparante organisatie waar informatie zonder problemen en via
formele kaders wordt uitgewisseld. De praktijk laat een meer
diffuus beeld zien, maar dat neemt niet weg dat veel initiatieven
worden ondernomen om de tactische recherche beter te laten
functioneren. Veel aandacht is besteed aan kwaliteit van de
organisatie en producten. De regionale verschillen zijn ook hier
groot.
Ondersteuning
De ondersteuning van de tactische recherche door een
Observatieteam (OT), de Sectie technische ondersteuning (STO) en
een Arrestatieteam (AT) is per regio verschillend geregeld. Soms
zijn zij integraal onderdeel van de tactische recherche terwijl in
andere gevallen sprake is van samenwerkingsverbanden met andere
regio’s. De belangrijkste reden voor de verschillen in organisatie
is gebrek aan capaciteit. De OT, STO en AT functioneren op basis
van aanvraag. De beoordeling van het gebruik van opsporingsmethoden
ligt bij de chef van de tactische recherche en niet bij de
ondersteunende eenheden zelf. De districten hebben vaak ook nog
teams voor bijstand en ondersteuning. Er bestaan geen duidelijke
richtlijnen wanneer het regionale AT of OT kan worden ingezet. De
inzet van de politiële infiltratieteams (PIT) is met meer
waarborgen omgeven dan de andere ondersteunende diensten. Ten
behoeve van een politieel infiltratietraject bestaat er een strikt
bewakingsproces.
Selectie onderzoeken
Voor de selectie van onderzoeken gebruiken de regio’s
verschillende procedures. Sommige regio’s beschikken over een
uitgebreid model op basis waarvan de selectie van onderzoeken wordt
bepaald. Hoewel deze vorm van selectie zeer arbeidsintensief is,
vormt hij wel de beste garantie voor een goede selectie. Wel kost
de intensieve procedure veel tijd en capaciteit wat ten koste gaat
van de operationele onderzoeken. De projectplannen kennen een zeer
grote mate van gedetailleerdheid. Voor de andere regio’s is de
situatie problematischer. Hier wordt de selectie van zaken vooral
bepaald door de beschikbare capaciteit en de actualiteit. In
dergelijke gevallen is het nauwelijks mogelijk tot een selectie te
komen, omdat er onvoldoende mogelijkheden zijn voor het uitvoeren
van nieuwe onderzoeken.
beveelt aan te komen tot een meer uniforme procedure van selectie
van onderzoeken binnen de regio’s.
Geen rol voor de hulpofficier van justitie
Vanuit de gedachte «hoe zwaarder de inbreuk op
grondrechten door het gebruik van een opsporingsmethode, hoe hoger
de autoriteit die daar toestemming voor moet geven» kan het
mogelijk en wenselijk zijn om bij geringe inbreuken of in
spoedeisende gevallen een voorziening te treffen binnen de
politieorganisatie zelf. In het wetsvoorstel Bijzondere
opsporingsbevoegdheden en de memorie van toelichting daarop is bij
de inzet van genoemde methoden geen rol weggelegd voor de
hulpofficier «nieuwe stijl» (gecertificeerd sinds april
1998). Dit wordt in de praktijk als gemis ervaren.
rechercheleiding dient zorg te dragen voor meer expliciete taken
van de hulpofficier van justitie met betrekking tot de inzet van de
bijzondere opsporingsmethoden. De juridische kennis van de
hulpofficier als voorportaal voor de officier van justitie is van
groot belang. Daarbij moet tevens aandacht worden besteed aan
onevenwichtigheden in de wetgeving. Een hulpofficier mag wet een
bevel geven tot spoed-huiszoeking, maar mag geen bevel tot
stelselmatige observatie geven. Voor dergelijke verschillen moeten
goede argumenten zijn (spoed kan dat onder omstandigheden
zijn).
Methoden
Aangezien de kernteams zich exclusief kunnen bezighouden met
georganiseerde criminaliteit bestaat daar een goed zicht op het
gebruik van opsporingsmethoden. Veelal is intern al verschillende
malen gesproken over de haalbaarheid van verschillende
opsporingsmethoden. Daarnaast zijn de geldende richtlijnen
intensief verspreid. Binnen de kernteams is uitgebreid nagedacht
over de gevolgen van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden. Kernteams zijn over het algemeen zeer precies
voor wat betreft het gebruik en registratie van
opsporingsmethoden.
Personeel
De organisatie en het personeel van kernteams zijn hoogwaardig.
De kernteams slagen er in het beste personeel naar de kernteams te
laten komen. Dat heeft echter wel gevolgen voor het
personeelsbeleid en de doorstroming. Het is veelal moeilijk voor
medewerkers van kernteams om terug te keren naar de regiokorpsen in
een gelijkwaardige functie, terwijl dat een expliciete doelstelling
was van de kernteams. Rechercheurs zouden daar een aantal jaar
hoogwaardige deskundigheid opdoen om die vervolgens in de regio
waarin men terug zou keren weer uit te dragen. Dit nu blijkt om
diverse redenen niet te werken.
van oordeel dat bezien moet worden of en in hoeverre de opgedane
ervaring en kennis van kernteammedewerkers na hun terugkeer in de
regio beter kan worden ingezet.
Organisatie
De organisatie van het kernteam is complex. In de nieuwe
kernteamregeling van april 1999 krijgen de taken en de organisatie
van de kernteams nader vorm. Daarbij is specifiek aandacht besteed
aan de financiering van de kernteams en de organisatie van de CID
van het kernteam.
beveelt aan de werking van de nieuwe kernteamregeling in de
toekomst te evalueren ten aanzien van de genoemde
problemen.
6.4.5 Korps landelijke politiediensten
Organisatie KLPD
Het KLPD vervult uiteenlopende taken en functies in de
opsporing, wat tot uiting komt in een sterk gevarieerde
organisatie, waarbinnen specifieke afdelingen soms betrekkelijke
autonome posities hebben. Verschillende onderdelen van het KLPD
vervullen een rol in de opsporing en bestrijding van
(georganiseerde) criminaliteit. Op dit moment bevindt veel
verschillende informatie zich op verschillende plaatsen. Het is
niet duidelijk welke afdeling en functionaris over welke informatie
beschikt. De rechercheinformatie op landelijk niveau is naar het
oordeel van de commissie te versnipperd. Het ministerie van
Justitie heeft bij de aansturing van het KLPD het accent steeds
gelegd op het beheer en niet zozeer op het vaststellen van
beleidskaders. In enkele gevallen zijn speerpunten aangegeven,
zoals «financiële recherche» en «bestrijding
van kinderporno», maar van een integrale visie op de taken
van het KLPD is geen sprake. Initiatieven voor richtinggevend
beleid zijn vooral aan het KLPD zelf overgelaten. In vergelijking
met andere onderdelen van het KLPD besteedde het ministerie van
Justitie relatief de meeste aandacht aan de divisie CRI en het LRT.
In 1998 is een begin gemaakt met de opzet van een Divisie Recherche
binnen de KLPD. Dit heeft tot doel alle rechercheactiviteiten
binnen het KLPD binnen één divisie te brengen onder
leiding van één recherchechef. Dit moet leiden tot
een geïntegreerde recherchefunctie, waarbij coördinatie-
en afstemmingsproblemen worden gereduceerd. Binnen het LRT zou het
financieel rechercheren worden ontwikkeld, mede ten behoeve van de
regionale korpsen. Onderzoeken met een sterk financieel karakter
worden niet per definitie aan het LRT toegewezen.
van oordeel dat pas na een herbezinning van de organisatie van de
landelijke opsporing een standpunt kan worden ingenomen over de
ontwikkeling naar een Divisie Recherche.
Aanbeveling 38: De commissie meent dat bij de herbezinning op
de organisatie van de landelijke opsporing bezien moet worden in
hoeverre het LRT de mogelijkheden zou moeten worden geboden zich
daadwerkelijk te ontwikkelen tot een opsporingsteam dat zich vooral
met financieel rechercheren bezig kan houden.
Nationale informatiehuishouding
Het rapport van de Algemene Rekenkamer heeft duidelijk gemaakt
dat de CRI voor de informatiehuishouding afhankelijk is de
medewerking van de regiokorpsen. Sommige korpsen zijn heel snel met
het verschaffen van informatie, anderen heel afwachtend. Dat heeft
te maken met een dominante cultuur bij de politie van wel
geïnteresseerd zijn in het ontvangen van onderzoeksinformatie,
maar veel minder in het delen ervan. De mogelijkheid van sturing
van de nationale recherche informatiehuishouding is beperkt. Dat
heeft te maken met de organisatie van het politiebestel in zijn
algemeenheid en de recherche in het bijzonder. Noch het ministerie
van Justitie, noch het ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, noch het openbaar ministerie hebben hun
zeggenschap aangewend om tussen regiokorpsen, kernteams en de CRI
passende samenwerking op te leggen.
vraagt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
een onderzoek in te stellen waarbij alle aspecten van centrale
sturing van de informatiehuishouding van de Nederlandse politie in
kaart worden gebracht. Binnen het huidige regionale politiebestel
zal naar de verwachting van de commissie een optimale nationale
recherche huishouding nauwelijks realiseerbaar zijn.
Melding recherche onderzoeken
Van eik onderzoek wordt in het begin een MRO (Melding Recherche
Onderzoek) gemaakt. Op die manier kan snel een overzicht gegeven
worden van de lopende recherchezaken. De aanmelding van MRO’s bij
de afdeling Nationaal inzicht van de CRI kent een sterk stijgende
lijn. Tussen medio 1997 en eind 1998 is een stijging van zeventig
procent van de onderzoeken en een stijging van ruim tweehonderd
procent van de entiteiten te zien, wat het nut van de
verwijzingsindex op MRO’s uitdrukt. De korpsen kunnen met name het
updaten, dus het toevoegen van CID-subjecten, onderzoeksgegevens
e.d. lopende het onderzoek, in de MRO’s sterk verbeteren.
Onvolledige MRO’s kunnen tot problemen in de samenwerking leiden.
Het aanmelden van informanten gebeurt onder code. De aanmelding van
onderzoekssubjecten in MRO’s gebeurt op naam. Daardoor kunnen in de
huidige situatie beiden niet worden gematched. In VROS
(Verwijzingsindex Recherche Onderzoeken en Subjecten), een
programma dat de CIDSI matcht met de MRO’s en MRO’s onderling
matcht, kunnen in de toekomst vergelijkingen worden gemaakt die
zonder tussenkomst van personen naar de betrokken regio’s worden
gestuurd. Een voorwaarde voor het goed functioneren van dit systeem
is de onvoorwaardelijke medewerking van de regiokorpsen.
MRO’s wordt door de commissie positief beoordeeld. Nadere
richtlijnen moeten worden verstrekt omtrent de verplichting tot het
bijhouden van de MRO’s.
Recherche informatie bureaus
Het KLPD is een centraal georganiseerd korps. De Recherche
informatie bureaus (RIB’s) fungeren als schakel tussen de CRI en de
regiokorpsen en kernteams. De taken van de RIB’s liggen in het
verlengde van de taken van de CRI. Zij leveren een bijdrage aan het
nationaal criminaliteitsbeeld en dragen bij aan de coördinatie
van internationale rechtshulp en informatievoorzieningen. Binnen de
regiokorpsen en kernteams bestaat grote waardering omtrent het
functioneren van de RIB’s. Het werkaanbod van de RIB’s is sterk
afhankelijk van de stand van de informatiehuishouding in de
regiokorpsen en kernteams.
beveelt aan het instrument van de RIB’s verder uit te breiden,
zodat een betere uitwisseling van gegevens tussen de CRI en de
regiokorpsen en kernteams ontstaat.
Beschikbaarheid technische middelen.
Het KLPD is niet altijd in staat of bereid om de naar het
oordeel van de politiekorpsen noodzakelijke technische middelen ter
beschikking te stellen. Soms gaan politiekorpsen er daarom toe over
zelf (kostbare) apparatuur aan te schaffen. Daarmee ontstaan er
naast het DTOO van het KLPD bij sommige korpsen secties technische
ondersteuning die kunnen beschikken over een uitgebreide
hoeveelheid observatiemiddelen, terwijl andere korpsen afhankelijk
blijven van DTOO. Hierdoor bestaan er grote verschillen in
technische voorzieningen van de verschillende regio’s. De DTOO van
het KLPD past zelf nog een toets toe teneinde te bepalen of het
vanuit juridisch oogpunt verantwoord is dat technische
ondersteuning wordt gegeven. Dat gebeurt ook als er toestemming van
de betreffende officier van justitie is om een opsporingsmethode
waarvoor een technisch hulpmiddel nodig is in te zetten.
capaciteit voor observatiemiddelen dient te worden uitgebreid.
Indien daar niet voor wordt gekozen moeten op regionaal niveau meer
middelen ter beschikking worden gesteld. De commissie acht grote
verschillen in technische mogelijkheden tot observatie tussen de
regio s ongewenst.
Aanbeveling 43: De commissie ziet geen meerwaarde in een
eigen toets door het DTOO als de regels en richtlijnen voor het
gebruik van observatiemethoden voldoende helder zijn. Deze extra
toets dient dan ook te vervallen.
Georganiseerde criminaliteit
De BVD is zich inmiddels meer gaan bezighouden met de
georganiseerde criminaliteit. Vanwege de ruime taakomschrijving van
de BVD is het mogelijk om de activiteiten van de BVD op het gebied
van de georganiseerde criminaliteit binnen de taakdefinitie te
laten vallen. Voor de BVD is de georganiseerde criminaliteit alleen
van belang voor zover de verstrengeling van de onder- en
bovenwereld in het geding is en de integriteit van het openbaar
bestuur in gevaar is.
Wet IVD
De bevoegdheden en inlichtingenmethoden van de BVD worden nu
helder omschreven in het wetsvoorstel. Deze bevoegdheden en
inlichtingenmethoden komen niet overeen met de wet BOB. Er worden
andere criteria en begrippen gehanteerd. De BVD is bevoegd tot veel
verdergaande inlichtingenmethoden dan politie en justitie mogen ten
aanzien van opsporingsmethoden.
Politie – BVD
De politie kan alleen gebruik maken van de BVD als de BVD op
grond van haar taakstelling een eigen taak heeft. Als dat het geval
is – en de ruime taakstelling maakt veel mogelijk – dan draagt de
BVD bij aan het onderzoek. De informatie die de BVD verzamelt wordt
via ambtsberichten aan de politie doorgegeven. De landelijk
officier draagt daar zorg voor. Verschillende respondenten gaven
aan dat de politie vooral informatie aan de BVD verstrekt, maar te
weinig relevante informatie terug kreeg. De BVD geeft alleen
informatie aan de politie door middel van formele ambtsberichten.
U-bochten via de BVD is de commissie niet tegengekomen.
Regionale Inlichtingen Diensten
De BVD maakt voor haar werk gebruik van de RID-en. Deze RID-en
doen tegelijkertijd werk voor de burgemeester in het kader van de
openbare orde als voor de BVD in het kader van de taakstelling van
de BVD. Formeel zijn deze taken strikt van elkaar gescheiden;
feitelijk stelt menigeen dat zij door elkaar lopen. Kennis in het
hoofd van een RID-er is zowel kennis voor de burgemeester als voor
de BVD. Dit heeft in de praktijk geen problemen opgeleverd.
Onduidelijk is in hoeverre de RID-en in het verlengde van de BVD
bevoegd zijn tot het gebruik van inlichtingenmethoden.
Samenwerking FIOD en politie
De FIOD werkt regelmatig samen met de politie. Het initiatief
tot samenwerking kan van beide kanten komen. Zodra de FIOD in een
douaneonderzoek bijvoorbeeld op een partij drugs stuit, wordt de
politie vaak verzocht een bijdrage aan het onderzoek te leveren.
Andersom doet de politie incidenteel een beroep op de FIOD om
bijvoorbeeld een bijdrage te leveren aan een fraudeonderzoek. De
FIOD stelt daarbij de voorwaarde dat de betreffende onderzoeken
aansluiten bij de primaire taak van de FIOD. Onderzoeken moeten een
fiscale of douanecomponent in zich meevoeren. Daarnaast eist de
FIOD vanaf het begin van het onderzoek bij strategische
beslissingen in het onderzoek betrokken te zijn.
Samenwerking FIOD en kernteams
De FIOD werkt op een structurele basis samen met enkele
kernteams. Jaarlijks wordt in het kaderconvenant met het openbaar
ministerie capaciteit beschikbaar gesteld voor de samenwerking met
de politie ter bestrijding van commune delicten. De personele
constructies die hierbij worden gehanteerd lopen uiteen. Sommige
rechercheurs zijn gedetacheerd, zoals bij het LRT het geval is,
terwijl andere rechercheurs functioneel onder de FIOD blijven
vallen. De bevoegdheden van FIOD-medewerkers in de kernteams
verschillen per geval.
beveelt aan een uniforme structuur af te spreken ten aanzien van de
bevoegdheden van de FIOD medewerkers in de kernteams en het
LRT
CID-informatie FIOD
Het komt in de praktijk met enige regelmaat voor dat informatie
met RCID-en wordt uitgewisseld. Informatie kan na instemming van de
operationeel chef van de CID en goedkeuring van de CID-OvJ in de
vorm van een proces verbaal worden overgedragen. Er zijn echter
RCID-en (o.a. regio Utrecht) die pertinent weigeren informatie af
te geven en zich daarbij beroepen op artikel 14 van de Wet
Politieregisters. Waardevolle informatie gaat voor fiscaal
onderzoek verloren doordat de FIOD niet vrijelijk over
CID-informatie kan beschikken. Volgens verschillende respondenten
lopen opsporings- en controlefunctionarissen van de FIOD en de
douane in bepaalde situaties nodeloos gevaar, doordat de
uitwisseling van CID-informatie stroef verloopt. De FIOD beschikt
vaak niet over informatie over vuurwapengevaarlijke personen,
hetgeen bij controle en observatie van groot belang kan zijn.
van oordeel dat de FIOD de beschikking moet krijgen over een
volwaardige CID, waarbij nader bezien moet worden in hoeverre de
regels voor de organisatie, taken en bevoegdheden van de CID
aangepast moeten worden.
6.4.8 Internationale samenwerking
Onduidelijkheid
Hoe internationale samenwerking op het terrein van bijzondere
opsporingsmethoden moet plaatsvinden is vooralsnog onduidelijk. In
de praktijk van de opsporing wordt op ad hoc basis geprobeerd tot
oplossingen te komen. De regels en richtlijnen zijn niet of
nauwelijks aangepast aan de internationale component. Vrijwel
iedereen neemt aan dat als een buitenlandse opsporingsorganisatie
opsporingshandelingen wil laten verrichten men zich moet houden aan
de Nederlandse regelgeving. Dit gaat zo ver dat men vindt dat
nagegaan moet worden of iemand die in het buitenland als informant
te boek staat niet toch een criminele burgerinfiltrant is. Is dat
laatste het geval dan gaat de samenwerking niet door. Een lastige
vraag is hoe dit moet worden vastgesteld. Deze kwestie nodigt uit
tot het strategisch omgaan met het vragen van informatie.
Buitenlandse opsporingsdiensten reageren vaak bevreemd op deze
toets. Er bestaat overigens jurisprudentie die er op wijst dat de
rechter het voldoende vindt als voldaan wordt aan de buitenlandse
regels indien in Nederland te samen met het buitenland
opsporingshandelingen moeten worden verricht. Er is intensieve
samenwerking in bepaalde regio’s met België en Duitsland. In
deze regio’s wordt nog steeds veel informeel uitgewisseld, waarna
een en ander later formeel wordt opgevraagd. U-bochten via het
buitenland zijn mogelijk en worden gehanteerd. Door aan een
politieorganisatie in het buitenland informeel informatie te geven,
kan dat via een formeel rechtshulp verzoek «gewit»
worden. Op die manier is informele informatie via een U-bocht
mogelijk gemaakt.
beveelt aan formeel te regelen aan welke regels een buitenlandse
opsporingsorganisatie moet voldoen als in Nederland
opsporingshandelingen worden verricht. Daarbij dienen met bevriende
staten afspraken gemaakt te worden omtrent de aan te leveren
informatie over deze opsporingshandelingen. Verdergaande controle
door de Nederlandse autoriteiten is dan niet noodzakelijk onder de
voorwaarde dat de verdachte in het buitenland voor de rechter wordt
gebracht.
Verschillen Nederland – buitenland
In de praktijk hebben vooral het LRT, de kernteams, de
infiltratieteams en de observatieteams alsmede uiteraard de FIOD in
douanezaken er meer dan gemiddeld mee te maken. Dikwijls wordt
gesteld dat de regelgeving in het buitenland soepeler is dan in
Nederland, maar de waarderingen daaromtrent verschillen. Sommigen
noemen nauwelijks knelpunten. Anderen doen dat wel. Zij benadrukken
dat in het buitenland misverstanden bestaan over de mogelijkheden
van de Nederlandse politie en over de verplichtingen van de
Nederlandse politie om overal toestemming voor te vragen.
beveelt aan op meer structurele wijze voorlichting te geven over de
geldende regels in Nederland met betrekking tot opsporingsmethoden
in de landen waarmee Nederland regelmatig samenwerkt.
Doorlaten, gecontroleerde aflevering en criminele
burgerinfiltranten in internationaal verband
Problemen ontstaan indien een buitenlandse opsporingsinstantie
een partij goederen door Nederland wil laten gaan om het in een
ander land in beslag te nemen. Volgens bepaalde definities is er
sprake van doorlaten als er in Nederland niet wordt ingegrepen.
Volgens andere definities is er sprake van gecontroleerde
aflevering omdat in het buitenland in beslag zal worden genomen.
Het is afhankelijk van de specifieke betrokkenen op welke wijze de
praktijk van de opsporing hiermee omgaat. De indruk bestaat dat in
het buitenland geanticipeerd wordt op de «strenge»
houding in Nederland. De tegengestelde indruk dat het niet van
belang is welke opsporingsmethoden in Nederland zijn toegestaan
voor buitenlandse opsporingsdiensten bestaat echter ook. Een ander
probleem ontstaat bij rechtshulpverzoeken omtrent criminele
burgerinfiltranten. Met name in Duitsland en de VS wordt gewerkt
met criminele burgerinfiltranten. Hoever men moet gaan om vast te
stellen of daar in casu sprake van is, is onduidelijk. Het gebruik
van buitenlandse burger-infiltranten levert problemen op omdat niet
steeds duidelijk kan worden wat de achtergrond van de buitenlandse
burger-infiltranten is.
beveelt aan de al eerder aangegeven noodzaak tot verduidelijking
rond doorlaten, gecontroleerde aflevering en criminele
burgerinfiltranten ook van toepassing te laten zijn op het omgaan
met buitenlandse rechtshulpverzoeken rond doorlaten, gecontroleerde
aflevering en criminele burgerinfiltranten.
Liaison-officers in Nederland
Het ontbreekt nog steeds aan een voldoende kader voor de
werkzaamheden van de buitenlandse liaison officers in Nederland. Zo
is onduidelijk aan wie de liaison officers verantwoording moeten
afleggen, hoe de controle op de liaison officers vorm krijgt, op
welke wijze zij informatie kunnen en moeten uitwisselen en hoe de
contacten met de reguliere korpsen moeten worden vormgegeven.
ondersteunt de initiatieven om op korte termijn een uitgewerkt
kader voor het optreden van liaison officers te formuleren. Het is
ongewenst dat de liaison officers op dit moment zonder formeel
kader vergaande opsporingsactiviteiten uitoefenen.
Organisatie van de rechtshulp
Er bestaat onduidelijkheid over de rol van de centrale
toezichthouders (CRI en Landelijk parket enerzijds) op de
internationale rechtshulp en de rol van de regiokorpsen (inclusief
kernteams) en lokaal openbaar ministerie anderzijds. Er zijn nog
geen instructies voor de omgang met verschillende soorten (kleine)
rechtshulpverzoeken. Veel verzoeken gaan van politie naar politie
in verschillende landen zonder dat het openbaar ministerie daarvan
op de hoogte is. Het voornemen bestaat zeven Informatie
Coördinatie Centra op te richten waar ook kleine
rechthulpverzoeken moeten worden geregistreerd en van waaruit de
voortgang kan worden bewaakt.
beveelt aan deze centra zo spoedig mogelijk op te
richten.