• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Normering

    6.3 Normering

    6.3.1 Algemeen
    6.3.2 Observatiemethoden
    6.3.3 Informanten en infiltranten
    6.3.4 Gecontroleerde aflevering en
    doorlaten

    6.3.5 Overige methoden
    6.3.6 Opleiding
     

    6.3.1 Algemeen

    Tussenperiode

    Tussen het moment waarop de politieke uitgangspunten met
    betrekking tot de normering werden vastgesteld en het tot stand
    komen van formele wetgeving lag een periode – de afgelopen
    tweeëneenhalf jaar – waarin veel onduidelijkheid bestond. Er
    zijn in het interregnum tussen de parlementaire enquête en de
    formele wetgeving verschillende richtlijnen en concept-richtlijnen
    gemaakt. De status van de richtlijnen en conceptrichtlijnen is niet
    altijd duidelijk. De consistentie binnen en tussen de verschillende
    richtlijnen schiet tekort. De bekendmaking van de regels en
    richtlijnen aan de politie en functionarissen van het openbaar
    ministerie die direct betrokken zijn bij het uitvoerend
    opsporingswerk was onvoldoende. De inhoud van de regels en
    richtlijnen is bij betrokkenen derhalve onvoldoende bekend. Tevens
    leven er verschillende ideeën over wat de normering precies
    inhoudt (Naar aanleiding van de gereleveerde feiten onder
    «Tussenperiode» en «Concepten», is het
    commissielid Niederer van oordeel dat het totaal van activiteiten,
    ondernomen op landelijk niveau door het ministerie van Justitie en
    meer in het bijzonder het College van procureurs-generaal, in de
    door de commissie onderzochte periode positiever moet worden
    gewaardeerd. Voorts tekent hij aan dat in deze periode de formele
    wetgeving nog niet tot stand was gekomen).

    Concepten

    Er is op centraal niveau te weinig zorg voor gedragen dat er
    voldoende duidelijkheid ontstond omtrent de normering van
    opsporingsmethoden in de afgelopen drie jaar. Het heeft ontbroken
    aan een richtinggevende uitwerking omtrent de inzet van
    opsporingsmethoden in het interregnum. De commissie heeft
    vastgesteld dat de praktijk van de opsporing met name problemen
    heeft met de uitleg van het verbod op doorlaten en het onderscheid
    tussen informanten en infiltranten. Weliswaar werden de Voorlopige
    uitgangspunten geformuleerd, die door het College aan de
    hoofdofficieren zijn gestuurd, maar richtlijnen over deze
    belangrijke onderwerpen waaraan in de praktijk grote behoefte
    bestaat, zijn blijven steken in een conceptfase. Hoewel deze
    richtlijnen slechts concepten waren, werd er door de praktijk bij
    gebrek aan beter wel op gevaren. De conceptrichtlijn doorlaten is
    nooit verder gekomen dan de conceptfase, omdat het College en het
    departement van Justitie inclusief de toenmalige minister van
    Justitie, het over de inhoud niet eens konden worden. De
    werkgroep-Van de Beek heeft een eerste aanzet gegeven tot nadere
    precisering van de voorwaarden waaronder opsporingsmethoden worden
    ingezet. Naar het oordeel van de commissie blijft de noodzaak
    bestaan van verdere toelichting en instructie’.
     

    Aanbeveling 2: Nu het wetsvoorstel
    BOB naar verwachting binnenkort in werking zal treden moet de
    praktijk intensief worden geïnstrueerd over de wijze waarop
    met de nieuwe regelgeving moet worden omgegaan. Dat betekent vooral
    meer duidelijkheid omtrent de uitvoeringsregelingen van het
    wetsvoorstel BOB, meer aandacht voor de verspreiding en meer
    aandacht voor de implementatie. Of de uitvoeringsregelingen in de
    praktijk worden begrepen en werkbaar zijn moet regelmatig worden
    getoetst door korpsleiding en hoofdofficier van justitie. Bij
    gebleken problemen dient een terugkoppeling plaats te vinden naar
    het ministerie van Justitie en het College hetgeen eventueel kan
    leiden tot verduidelijking of wijziging van die
    regelgeving.

     

    Toekomstige wetgeving

    De commissie constateert dat een omvangrijk wetgevingsprogramma
    tot stand is gebracht als uitvloeisel van het rapport van de
    parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden. Hoewel
    niet alle voorstellen direct voortvloeien uit dat rapport hebben
    zij wel alle raakvlakken daarmee. De uitgangspunten die door de
    parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden zijn
    aangegeven, worden in deze wetsvoorstellen daadwerkelijk als
    uitgangspunt gehanteerd. Daarbij dient vermeld te worden dat vooral
    het wetsvoorstel BOB politie en openbaar ministerie meer
    mogelijkheden tot het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden
    toekent dan waarvan de parlementaire enquétecommissie
    opsporingsmethoden uitging. In het interregnum is zowel door
    regering als Kamer de noodzaak onderkend van een meer uitgebreide
    toekenning van bevoegdheden tot inzet van opsporingsmethoden. Deze
    politieke ontwikkeling is echter niet altijd onderkend door de
    uitvoerenden.

    Vastleggen van opsporingshandelingen en -methoden

    Het uitgangspunt van de parlementaire enquétecommissie
    opsporingsmethoden dat de opsporing transparant moet zijn wordt
    door een ieder onderschreven. Dat betekent dat
    opsporingshandelingen moeten worden vastgelegd. Dat gebeurt ook
    steeds: soms in een proces-verbaal, soms in een journaal en soms op
    andere wijze. Het is beter mogelijk dan in het verleden om de
    gebruikte opsporingsmethoden te controleren. De betere vastlegging
    leidt wel tot kritiek op een te ver doorgevoerde bureaucratisering
    van de opsporing. Er zouden te veel procedurele handelingen moeten
    worden verricht voordat tot opsporing overgegaan kan worden of
    voordat verder gegaan kan worden met de opsporing. De commissie
    constateert dat deze administratieve bureaucratie vooral bij
    verzoeken tot verlenging van de toestemming voor het gebruik van
    een bepaalde methode een rol speelt. Het geautomatiseerde
    communicatie- en administratiesysteem (COMPAS) van het openbaar
    ministerie is nog niet aangepast aan de hoeveelheden bevelen van
    het openbaar ministerie die nodig zullen zijn als de Wet bijzondere
    opsporingsbevoegdheden in werking treedt. De Centrale Systeem
    Organisatie van het departement van Justitie heeft aangegeven geen
    kans te zien de noodzakelijke aanpassingen aan te brengen omdat
    voorrang moet worden gegeven aan het millenniumprobleem.
     

    Aanbeveling 3: Om onnodige
    bureaucratisering van de opsporing te voorkomen acht de commissie
    het wenselijk te bezien of met name de bevelen tot verlenging van
    een opsporingsbevoegdheid kunnen worden verminderd.

    Aanbeveling 4: COMPAS dient te worden aangepast aan de
    grotere hoeveelheden bevelen. Dit dient naar het oordeel van de
    commissie hoge prioriteit te krijgen. Gevreesd moet anders worden
    voor vormfouten door het openbaar ministerie.

     

    Meer procedures

    Voordat wordt overgegaan tot het inzetten van opsporingsmethoden
    bestaat er een intensievere toetsing dan voorheen. Daarvoor zijn
    vooral procedurele voorwaarden geformuleerd. Er bestaat een grote
    diversiteit aan toetsingscriteria. ]n wet en richtlijnen worden
    vooral procedures geregeld en wordt de inhoud van de verschillende
    opsporingsmethoden goeddeels aan de praktijk van de opsporing
    overgelaten. De procedures hebben tot gevolg dat de
    verantwoordelijkheid voor de inzet van opsporingsmethoden op steeds
    hogere niveaus wordt gelegd. Deze hogere niveaus ontberen eveneens
    inhoudelijke criteria op grond waarvan tot een beslissing kan
    worden gekomen.

    Toetsing door de rechter

    Door de verbetering van de procedurele voorwaarden waaronder
    bijzondere opsporingsmethoden kunnen worden ingezet, wordt het voor
    de rechter inzichtelijker welke methoden op welke wijze gehanteerd
    zijn. In verschillende rechtszaken is aan de orde geweest of er
    sprake was van een toetsing vooraf door de CTC. Het niet voorleggen
    aan de CTC heeft echter niet tot gevolg dat het openbaar ministerie
    niet-ontvankelijk wordt verklaard door de rechter. Uiteindelijk
    bepaalt de rechter onafhankelijk of hij de inzet van specifieke
    opsporingsmethoden goedkeurt Rechters laten het gebruik van de
    meeste opsporingsmethoden toe als politie en justitie zich
    verantwoorden. Er zijn slechts enkele zaken geweest waarbij de
    rechter op basis van het gebruik van «foute»
    opsporingsmethoden het openbaar ministerie niet ontvankelijk heeft
    verklaard en meestal speelde dan ook gebrekkige verantwoording een
    rol. Met deze lijn in de jurisprudentie wordt bij openbaar
    ministerie en politie niet of nauwelijks rekening gehouden, mede
    omdat men daarvan onvoldoende op de hoogte is. De relatieve
    competentie van de rechterlijke macht wordt als knelpunt ervaren.
    Dit speelt in onderzoeken met verdachten in andere delen van
    Nederland dan de lokatie van waaruit het rechercheteam werkt,
    hetgeen de efficiency van de opsporing kan schaden.
     

    Aanbeveling 5: Er dient een
    toegankelijk systeem te worden opgezet voor de relevante
    jurisprudentie omtrent opsporingsmethoden onder
    verantwoordelijkheid van het College van procureurs-generaal.

    Aanbeveling 6: Aangezien er geen principiële bezwaren
    verbonden lijken te zijn aan de wijziging van de regeling van de
    relatieve competentie, stelt de commissie voor een wetswijziging
    ter zake voor te bereiden.

     

    Notificatieplicht

    De in het wetsvoorstel BOB geregelde kennisgeving aan
    betrokkenen, zogenoemde notificatieplicht, zal naar het oordeel van
    verschillende betrokkenen in de praktijk problemen met zich
    brengen. Dit artikel 126bb wetsvoorstel BOB bepaalt dat aan
    betrokkene moet worden meegedeeld dat bevoegdheden zijn
    uitgeoefend, zodra het onderzoek dat toelaat. Artikel 13 EVRM
    garandeert een ieder die beweert dat zijn rechten en vrijheden
    neergelegd in het EVRM zijn geschonden, het recht op een
    «effective remedy before a national authority». Hoewel
    een mededelingsplicht niet zonder meer uit artikel 13 EVRM
    voortvloeit, kan zij als een geëigende invulling daarvan
    worden gezien. Ook al kan dit het onderzoek zelf niet meer schaden,
    dan heeft artikel 126bb van het wetsvoorstel BOB als nadeel dat
    tactische informatie bloot kan komen te liggen. Er kunnen zich dan
    vergelijkbare situaties voorzien met die waarbij in een lopend
    (gerechtelijk voor)onderzoek informatie bekend wordt die noodzaakt
    tot afzonderlijk strafrechtelijk ingrijpen. Bijvoorbeeld de
    informatie uit een telefoontap dat een kleine hoeveelheid drugs zal
    worden afgeleverd. Ingrijpen al dan niet door middel van wegtippen
    heeft dan het nadeel dat niet met zekerheid het onderliggende
    hoofdonderzoek kan worden afgeschermd bij beslissingen, in het
    bijzonder niet als de termijn van circa 100 dagen voorlopige
    hechtenis is verstreken en derhalve in de afgetipte zaak een
    volledig proces-verbaal moet zijn samengesteld.
     

    Aanbeveling 7: De commissie
    beveelt aan nader te bepalen dit de notificatie op een zodanige
    manier plaats dient te vinden, dat wordt voorkomen dat tactische
    informatie openbaar moet worden gemaakt.

    terug naar inhoud document

    6.3.2 Observatiemethoden

    Algemeen

    In de wereld van de observatiemethoden hebben zich vooral
    technische wijzigingen voorgedaan. Er moet veel moeite gedaan
    worden om de technische ontwikkelingen van telecommunicatie bij te
    houden teneinde het tappen mogelijk te laten blijven. Er zijn
    weinig problemen met de normering van observatiemethoden. De
    normering voor het gebruik van observatiemethoden is redelijk
    helder. Wel bestaat er de nodige discussie over de inhoud van het
    begrip «stelselmatig», dat frequent wordt gebruikt in
    de normering van observatiemethoden. Ook bij de behandeling van het
    wetsvoorstel BOB zijn over het begrip «stelselmatig»
    tegenstrijdige interpretaties gegeven. Voor de praktijk van de
    opsporing is niet duidelijk waar precies de grenzen moeten worden
    getrokken. Overigens kunnen de observatieteams voldoende werken met
    bestaande regels. Wel is ook hier sprake van een steeds sterkere
    bureaucratisering.
     

    Aanbeveling 8. Het begrip
    «stelselmatig» dient ten behoeve van de praktijk van de
    opsporing eenduidig uitgewerkt te worden.

    Taps en camera’s

    De meest gebruikte opsporingsmethode is observatie met behulp
    van taps en camera’s. In de praktijk bestaat de vrees dat camera’s
    steeds moeilijker ingezet kunnen worden, omdat in de rechtszaal
    steeds vaker gevraagd wordt de beelden te tonen, die door camera’s
    zijn opgenomen. Daardoor wordt immers ook duidelijk waar de camera
    is geplaatst. Dit betekent dus meer inzicht voor de criminele
    wereld in de tactiek van de politie. Verder kan het gevaar
    opleveren voor degenen bij wie bijvoorbeeld in huis een camera is
    geplaatst en wordt het risico van ontdekking van geplaatste
    apparatuur groter.
     

    Aanbeveling 9: Onder andere bij
    bepaalde vormen van observatie blijkt in de praktijk dat zich
    problemen voordoen met de openbaarmaking van tactische aspecten van
    de opsporingsmethoden (plaats en techniek van camera’s). Nader
    bezien moet worden in hoeverre van de camerawaarnemingen
    proces-verbaal kan worden opgemaakt zonder dat de tactische
    informatie (plaats en techniek) hierdoor wordt
    prijsgegeven.

    Inkijkoperaties

    Inkijkoperaties zijn volgens richtlijn en toekomstige wetgeving
    toegestaan. De praktijk van de opsporing gaat er voorzichtig mee
    om. In het recente verleden zijn de commissie geen specifieke
    problemen met betrekking tot inkijkoperaties gebleken.

    Direct afluisteren.

    In de praktijk bestaat er behoefte aan direct afluisteren. Velen
    binnen de opsporingspraktijk zien het als een effectieve
    aanvullende opsporingsmethode. Het middel wordt nog niet ingezet.
    Dat is terecht want het wordt pas mogelijk bij de inwerkingtreding
    van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden.
     

    Aanbeveling 10: Er moet worden
    gewaarborgd dat er voldoende technische capaciteit beschikbaar is
    voor het nieuwe middel direct afluisteren.

    Technische ontwikkeling

    De voortdurende technische ontwikkelingen maken dat de politie
    soms stuit op problemen waar nog geen wettelijke oplossing voor
    bestaat. Voorbeelden hiervan zijn het tappen van Internet alsmede
    PTT-medewerking bij de incallregistratie van via buitenlandse
    providers bellende Nederlanders. Ook de mobiele telefonie stelt de
    politie voor problemen.
     

    Aanbeveling 11: De commissie is
    van oordeel dat op korte termijn technische voorzieningen voor de
    praktijk ter beschikking moeten komen om deze problemen op te
    kunnen lossen.

    terug naar inhoud document

    6.3.3 Informanten en infiltranten

    Onderscheid tussen informant en infiltrant

    Het onderscheid tussen informant en infiltrant is onduidelijk.
    Het is sterk afhankelijk van de functionaris welk onderscheid wordt
    gehanteerd. Verschillende criteria worden gehanteerd: dan weer is
    het plegen van strafbare feiten een onderscheidend criterium, dan
    weer het in de buurt van criminelen functioneren, dan weer de
    mogelijkheid van afscherming. Een combinatie van deze criteria komt
    ook voor. Cruciaal lijkt meestal te zijn of het openbaar ministerie
    weet heeft van de strafbare feiten, niet zozeer of informanten
    strafbare feiten plegen. Veel informanten plegen strafbare feiten.
    Volgens sommigen is al sprake van een infiltrant als de politie
    vraagt ergens een kijkje te gaan nemen. Het begrip «gestuurde
    informant» bemoeilijkt deze discussie nog verder. Het
    moeizame onderscheid tussen informant en infiltrant leidt tot
    lastige situaties in de praktijk. Daardoor wordt door de CID met
    sommige informanten creatief omgegaan: de politie hoort bepaalde
    zaken bewust niet, de politie vraagt de informant bepaalde zaken
    niet te vertellen, de politie laat een informant zelf op een idee
    komen zodat de politie niet verweten kan worden dat zij de
    informant heeft gestuurd. Deze «creatieve» oplossingen
    zijn mogelijk omdat CID-en ervan uitgaan dat de dagelijkse gang van
    zaken van informanten toch niet volledig is na te gaan.
     

    Aanbeveling 12: Een nadere
    afbakening van de begrippen informanten en infiltranten is
    noodzakelijk. De commissie beveelt aan het onderscheid te zoeken in
    het al dan niet onder regie van politie en justitie plegen van
    strafbare feiten. Dat betekent dat een infiltrant onder regie van
    politie en justitie bepaalde strafbare feiten kan plegen. Een
    informant mag geen strafbare feiten plegen. Uitzondering moet
    daarbij worden gemaakt voor bepaalde hand- en spandiensten van
    geringe importantie in relatie tot het delict waarover de informant
    informatie geeft, die van een informant gevraagd kunnen worden en
    bij weigering waarvan de «dubbelrol» van de informant
    onmiddellijk aan het licht zou treden. Om die reden moeten de
    strafbare feiten de informant niet worden aangerekend. De aard van
    de toegestane hand- en spandiensten moeten worden omschreven in de
    overeenkomst met de informant. Dit oordeel van de commissie wijkt
    af van hetgeen in het rapport van de werkgroep Van de Beek over
    deze thematiek is opgemerkt.

    Criminele burgerinfiltrant

    Het besef dat er geen gebruik mag worden gemaakt van criminele
    burgerinfiltranten is in de praktijk goed doorgedrongen sinds de
    parlementaire behandeling van het wetsvoorstel BOB. Ook daarvoor
    was door de Kamer al uitgesproken dat de criminele burgerinfiltrant
    niet ingezet zou mogen worden. Zowel de «Voorlopige
    uitgangspunten» als de CTC-richtlijnen maken uitzonderingen
    op het verbod mogelijk. Onduidelijk is wat moet worden verstaan
    onder «crimineel». Is dat iemand die ooit veroordeeld
    is? Maakt het dan nog uit voor welk strafbaar feit? Is er al sprake
    van «crimineel» indien men kleine hand- en spandiensten
    verricht die onder het delict «deelnemen aan … » of
    «medeplichtigheid aan … » zouden kunnen vallen? Of is
    er alleen sprake van als men deel uitmaakt van de criminele
    organisatie waarop gerechercheerd wordt? Deze vragen worden
    weliswaar beantwoord in de Concept-richtlijn informanten en
    infiltranten maar de status van deze richtlijn is onduidelijk. De
    praktijk van de opsporing blijkt van het daar vermelde onvoldoende
    op de hoogte. Een burgerinfiltrant wordt volgens deze
    Concept-richtlijn als crimineel aangemerkt wanneer hij actief is in
    hetzelfde criminele veld of binnen hetzelfde criminele milieu als
    waarin hij gaat infiltreren, dan wel wanneer hij ten aanzien van de
    gepleegde of nog te plegen misdrijven waartegen het onderzoek zich
    richt, een relevant strafrechtelijk verleden heeft. De vraag of een
    dergelijk strafrechtelijk verleden relevant is, is ter beoordeling
    van het openbaar ministerie. Een enkele keer is de afgelopen jaren
    nog een criminele infiltrant-ingezet. Ook is een te goeder trouw
    zijnde informant later als (criminele burger)infiltrant aangemerkt,
    omdat hij omwille van zijn geloofwaardigheid strafbare hand- en
    spandiensten moest verrichten.
     

    Aanbeveling 13: De commissie
    beveelt aan de definitie van criminele burgerinfiltrant zoals
    omschreven in de Concept-richtlijn informanten en Infiltranten te
    volgen en daadwerkelijk bekend te maken in de praktijk van de
    opsporing. Daarbij dienen casusgewijs voorbeelden gegeven te worden
    van de consequenties van deze definitie. De werkgroep Van de Beek
    geeft hiertoe een eerste aanzet, maar naar het oordeel van de
    commissie blijft er te veel onduidelijkheid bestaan.

     

    Het aantal informanten

    De commissie heeft niet kunnen vaststellen of het aantal
    informanten na het rapport van de enquêtecommissie is
    verminderd. De beschikbare cijfers kunnen niet vergeleken worden.
    Sommige runners klagen er over dat personen minder vaak met de
    politie willen praten, omdat zij eerder als infiltrant zouden
    moeten worden gerund dan in het verleden. Andere runners stellen
    dat wat betreft de bereidheid van informanten om informatie aan de
    politie te geven geen verandering is opgetreden. Nog weer anderen
    stellen dat de geringere bereidheid van informanten om met de
    politie te werken de criminaliteitsbestrijding – ook kwantitatief
    -nadelig beïnvloedt. Harde gegevens hierover bestaan echter
    niet, het gaat meer om indrukken van opsporingsfunctionarissen. De
    commissie heeft ten aanzien van dit onderwerp een wisselend beeld
    aangetroffen.
     

    Aanbeveling 14: De commissie
    beveelt aan over enige tijd door het kabinet te laten onderzoeken
    of en in hoeverre de informatiepositie van de politie in negatieve
    zin is beïnvloed door het aantal informanten, waarover de
    politie de beschikking heeft.

     

    Afschermen informanten

    In de praktijk van de opsporing is het idee dominant dat de
    identiteit van de informant moet worden beschermd. Hierop worden
    twee uitzonderingen gemaakt. In de eerste plaats als de informant
    zelf strafbare feiten pleegt en in de tweede plaats als de
    informant zelf bekend maakt voor de politie diensten te hebben
    verricht. De problematiek van de afscherming van de informant roept
    problemen op in relatie met de strafvorderlijke regeling van de
    bedreigde getuige. Niet elke informant levert bewijsmateriaal of
    gegevens aan de hand waarvan de rechtmatigheid van de opsporing kan
    worden getoetst. Maar indien hetgeen de informant aandraagt later
    van rechtstreeks strafprocessueel belang blijkt, rijst de vraag of
    de informant als (bedreigde) getuige zal moeten optreden. Dat vergt
    beslissingen van de officier van justitie en de
    rechter-commissaris. De overgang van de status van informant naar
    die van (al dan niet bedreigde) getuigen en de daarmee gepaard
    gaande afstemming van verantwoordelijkheden tussen CID-officier van
    justitie en zaaksofficier is niet helder geregeld.
     

    Aanbeveling 15: De commissie
    beveelt aan nadere regels te stellen voor het runnen van
    informanten, in het bijzonder ten aanzien van het waarborgen van
    anonimiteit en de afscherming van informanten.

    Politie-informant

    Velen delen de opvatting van de parlementaire
    enquêtecommissie opsporingsmethoden, de Kamer en het kabinet
    dat politiemensen niet als informant zouden moeten worden
    ingeschreven. In de praktijk zijn er wel voorbeelden dat het in een
    specifiek geval volgens de politie toch noodzakelijk is geacht. Te
    denken valt aan de politiefunctionaris die weet heeft van strafbaar
    gedrag in zijn familiekring. De commissie heeft in enkele gevallen
    vernomen dat politiefunctionarissen daadwerkelijk als informant
    waren ingeschreven.
     

    Aanbeveling 16: Tegen de
    achtergrond van het eerder ingenomen standpunt van de Kamer dient
    te worden bezien of op andere wijze aan de onder bijzondere
    omstandigheden gerechtvaardigde wens tot afscherming van de
    identiteit van opsporingsambtenaren tegemoet kan worden
    gekomen.

    Afspraken met informanten

    De afspraken met informanten worden soms vastgelegd in een
    specifiek contract; in andere gevallen worden slechts mondeling
    afspraken gemaakt. Op dit terrein bestaat nog geen uniforme
    praktijk. Er is onduidelijkheid over de vraag wat gewenst is.
    Illustratief is de vraag: «Als je iets schriftelijk vastlegt,
    kan de informant je dan via een civiele actie voor de rechter tot
    nakoming dwingen?» Tevens bestaat er discussie over welke
    inhoudelijke afspraken met informanten gemaakt kunnen worden.
    Conform het wetsvoorstel BOB dient de overeenkomst tot het
    stelselmatig inwinnen van informatie schriftelijk te worden
    vastgelegd.
     

    Aanbeveling 17: De commissie acht
    het noodzakelijk dat er meer inzicht aan de praktijk wordt geboden
    in de vereisten waaraan een overeenkomst met een informant moet
    voldoen, en in de consequenties die ook voor de overheid kunnen
    voortvloeien uit het sluiten van een overeenkomst met een
    informant. Een en ander moet leiden tot een
    standaard-overeenkomst.

    Politie-infiltratie

    De praktijk van de politie-infiltratie is weinig veranderd. Ook
    nu nog wordt alleen gewerkt volgens de vastgestelde richtlijnen en
    met een intensieve controle en begeleiding. De daarvoor bestaande
    organisatie is verder geprofessionaliseerd.

    Selectie informanten

    Informanten worden nog steeds «uit de verhoorkamer»
    geplukt of melden zich spontaan. Het gaat dus nog steeds om de oude
    criminaliteitsbeelden. Er zijn weinig tot geen informanten op de
    nieuwe criminaliteitsbeelden zoals fraude en milieu. Informanten
    zijn sterk gericht op de al bekende vormen van criminaliteit. Er
    worden in toenemende mate pogingen gedaan om bovenwereldinformanten
    te runnen. Dit heeft nog slechts in enkele zaken en regio’s tot
    resultaten geleid. Wie niet als informanten mogen werken zijn de
    zogenaamde geheimhouders (medisch personeel, notarissen). Zij
    hebben wel vaak relevante informatie. Het kan gebeuren dat hun
    beroepsgeheim hen ook zelf in gevaar brengt.
     

    Aanbeveling 18: Een nadere studie
    naar de vraag hoe geheimhouders moeten omgaan met criminele
    informatie acht de commissie noodzakelijk.

     

    Regeling bijzondere opsporingsgelden

    Omtrent de Regeling Bijzondere Opsporingsgelden heeft de
    commissie geen bijzondere bevindingen. Naar het oordeel van de
    praktijk van de opsporing functioneert deze regeling naar
    tevredenheid. Wel wordt met enige regelmaat geklaagd over de hoogte
    van de uit te keren gelden; deze zouden te laag zijn.

    Getuigenbescherming

    Getuigenbescherming komt weinig voor (circa drie zaken per jaar
    bereiken de CTC). Er is inmiddels tamelijk precies geregeld wanneer
    iemand in aanmerking komt voor getuigenbescherming. Naarmate men
    het begrip informant beperkter uitlegt en dus vaker zegslieden als
    infiltrant zal moeten aanmerken, zal het beroep op
    getuigenbeschermingsprogramma’s toenemen.

    Deals met criminelen

    In de Richtlijn afspraken met criminelen (1997) is de procedure
    voor het maken van afspraken tussen criminelen en het openbaar
    ministerie vastgelegd. Het doel van deze afspraken is te komen tot
    een toetsbare getuigen verklaring in ruil voor een tegenprestatie
    van het openbaar ministerie. Een wetsvoorstel Toezeggingen aan
    getuigen in strafzaken is in behandeling bij de Kamer. Uit de
    «deals» die de commissie bekend zijn geworden, blijkt
    dat eenduidigheid in de toepassing van dit middel ontbreekt. In de
    praktijk heerst nog onvoldoende helderheid over de volgende, elkaar
    deels overlappende, elementen van een «deal»:

    – de definitie van een deal in het algemeen (afspraak met een
    verdachte of veroordeelde);
    – het moment waarop van een deal kan worden gesproken;
    – de inhoud van de tegenprestatie door het openbaar ministerie;
    – de gevallen waarin tot een deal mag worden overgegaan
    (bijvoorbeeld alleen bij bepaalde ernstige misdrijven) en
    – de vorm waarin de afspraak dient te worden gegoten

    Het is niet steeds zonneklaar wanneer een afspraak valt aan te
    merken als deal in de zin van de richtlijn en het wetsvoorstel en
    wanneer er sprake is van een transactie of schikking (in de
    financiële sfeer). Daarnaast heeft de commissie enkele
    afspraken met criminelen aangetroffen die geen of slechts
    zijdelings betrekking hebben op getuigenissen tegen derden. Deze
    afspraken werden bijvoorbeeld ingegeven door gebrek aan
    zittingscapaciteit, maar kunnen niet formeel als
    <<deal>> worden aangeduid conform de Richtlijn en het
    wetsvoorstel. De praktijk blijkt een ruimere mogelijkheid tot het
    maken van afspraken te wensen dan in het wetsvoorstel Toezeggingen
    aan getuigen in strafzaken.
     

    Aanbeveling 19: De commissie is
    van oordeel dat nadere besluitvorming noodzakelijk is over de
    reikwijdte van de mogelijke afspraken met criminelen.

    Storefronts

    De commissie is slechts in beperkte mate storefronts
    tegengekomen in haar onderzoek. De meeste storefronts blijken te
    bestaan om iemand een betrouwbare cover te geven. De commissie
    heeft geen informatie gekregen dat er specifieke problemen zijn ten
    aanzien van het gebruik van storefronts.

    Pseudo-koop

    Pseudo-koop zou volgens betrokkenen in toenemende mate gebruikt
    worden. Pseudo-koop hoeft echter slechts aangemeld te worden bij de
    CTC ter registratie, zodat een volledig overzicht niet goed
    mogelijk is. Toestemming van de CTC is niet nodig. In de praktijk
    roept dit bevreemding op omdat voor pseudo-koop vrijwel altijd (een
    lichte vorm van) infiltratie nodig is. Voor infiltratie is wel
    toestemming van de CTC nodig. Ook in de wet BOB zijn pseudo-koop en
    infiltratie ontkoppeld. Leden van politiële infiltratieteams
    verwachten dat hiermee ruimte wordt gecreëerd aan individuele
    rechercheurs, terwijl juist bedoeld was eenduidig te reguleren. Er
    is in de praktijk behoefte aan een verdere uitwerking van het
    begrip pseudo-koop. Vragen die beantwoord moeten worden zijn: wat
    mag aan de pseudo-koop vooraf gaan? Hoe groot mag de koop zijn? Wat
    zijn de veiligheidsaspecten van de individuele
    politieambtenaar?
     

    Aanbeveling 20: De commissie is
    van oordeel dat pseudo-koop moet worden opgevat als een vorm van
    infiltratie. De voor infiltratie geldende normen en procedures
    dienen ook mutatis mutandis voor pseudo-koop te worden
    gevolgd.

    terug naar inhoud document

    6.3.4 Gecontroleerde aflevering en
    doorlaten

    Doorlaten en gecontroleerde afleveringen

    Het besef dat er niet mag worden doorgelaten heeft een ieder in
    opsporingsland zich eigen gemaakt. Tegelijkertijd bestaat er in de
    praktijk veel onduidelijkheid wanneer dat verbod op doorlaten nu
    precies geldt. Behalve de «Voorlopige uitgangspunten»
    zijn er slechts conceptrichtlijnen die bovendien onderling
    tegenstrijdig zijn. In de praktijk bestaat zeer grote behoefte aan
    meer duidelijkheid. Veel voorkomende vragen zijn: «Wat te
    doen als je onverwacht op de tap hoort dat er iets aankomt?»,
    «Wat te doen als iemand over de tap zegt dat hij een kleine
    hoeveelheid hard drugs voor eigen gebruik in huis heeft?»,
    «Wat te doen als je niet zeker weet of je een hoeveelheid
    drugs met behulp van een observatieteam kunt volgen maar wel zeker
    weet dat als je tot inbeslagname overgaat, een nog grotere
    hoeveelheid later niet meer te pakken zal zijn?»,
    «Welke goederen vallen onder het verbod op doorlaten?»,
    As er ook sprake van doorlaten als de gecontroleerde aflevering is
    mislukt?» Doorlaten onder regie van de politie («actief
    doorlaten») vormt een hoge uitzondering en geschiedt vooral
    bij «ethisch indifferente» goederen (bijvoorbeeld
    compact discs). Het komt echter voor dat in twee identieke casus de
    CTC negatief adviseert. De CTC accepteert niet optreden als men bij
    toeval – zonder eigen regie, bijvoorbeeld tijdens telefoontap –
    oploopt tegen een zending (passief doorlaten). De CTC houdt niet
    bij hoe vaak er sprake is van doorlaten. In 1998 werd bij de CTC 83
    keer gecontroleerde aflevering geregistreerd. De jaren daarvoor was
    er slechts sprake van een derde of minder van dit aantal. Het is de
    vraag of deze ter registratie aangemelde zaken de werkelijk
    voorkomende hoeveelheid gecontroleerde afleveringen dekken. Het zal
    immers vaak voorkomen dat men bijvoorbeeld drugs in het vizier
    krijgt deze niet meteen in beslag neemt. Alleen al om
    organisatorische en/of tactische redenen zal daar enige tijd
    overheen gaan. Men ervaart dat echter niet als gecontroleerde
    aflevering. Analytisch is er echter geen onderscheid. Hier is een
    reëel risico voor het hanteren van verschillende
    «creatieve oplossingen» («er zijn geen tolken
    beschikbaar; er is geen AT beschikbaar; wij hebben het niet
    gehoord»). De minister van Justitie heeft de Kamer in de
    periode na het debat over het rapport van de enquêtecommissie
    opsporingsmethoden niet eigener beweging en periodiek
    geïnformeerd hoe vaak doorlaten is voorgekomen. Dit laatste
    was wel toegezegd tijdens het debat met de Kamer over het rapport
    van de enquêtecommissie
     

    Aanbeveling 21: De commissie
    beveelt aan om op zeer korte termijn aan de praktijk van de
    opsporing duidelijkheid te verschaffen over de betekenis van het
    verbod op doorlaten. Ook die leden van de commissie die indertijd
    tegen het amendement-Kalsbeek c.s. hebben gestemd zijn – onder
    handhaving van hun destijds ingenomen standpunt inzake het verbod
    op doorlaten – van mening dat de betekenis van art. 126ff voor de
    praktijk dient te worden verhelderd. Daarmee neemt de commissie
    afstand van het eerder door de Tweede Kamer ingenomen standpunt dat
    geen nadere richtlijn tot stand zou moeten worden gebracht met
    betrekking tot doorlaten. De commissie geeft de volgende
    aanwijzingen voor de verduidelijking van artikel 126ff van het
    wetsvoorstel BOB:

     

    – Volgens artikel 126ff van het wetsvoorstel BOB dient er sprake te
    zijn van een bevel als omschreven in de titels Ma tot en met V De
    informatie die door de politie van een informant wordt verkregen
    omtrent een op handen zijnd transport (titel Va van het
    wetsvoorstel BOB) valt hier kennelijk niet onder. De commissie
    beveelt aan titel Va aan het artikel toe te voegen.
    – Volgens artikel 126ff van het wetsvoorstel BOB moet er sprake
    zijn van het weten van de vindplaats van de betreffende voorwerpen.
    Naar het oordeel van de commissie betekent weten van de vindplaats
    van de betreffende voorwerpen dat de politie voldoende aanwijzingen
    heeft waar en op welk moment zich voorwerpen bevinden waarvan het
    aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is
    vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar
    voor de veiligheid en voorts dat inbeslagneming van deze voorwerpen
    in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mogelijk is.
    – Volgens artikel 126ff mag de inbeslagneming in het belang van het
    onderzoek worden uitgesteld met het oogmerk om op een later
    tijdstip daartoe over te gaan. Er dient nadere duidelijkheid te
    worden gecreëerd omtrent de periode waarin niet tot
    inbeslagname wordt overgegaan.
    – Volgens artikel 126ff kan sprake zijn van een zwaarwegend
    opsporingsbelang waardoor de verplichting tot inbeslagneming niet
    geldt. Er kan sprake zijn van een zwaarwegend opsporingsbelang om
    een bepaalde hoeveelheid van betreffende voorwerpen door te laten
    om een redelijkerwijs te verwachten grotere hoeveelheid van deze
    voorwerpen in beslag te kunnen nemen. Naar het oordeel van de
    commissie is de hoeveelheid van de bedoelde door te laten
    voorwerpen afhankelijk van de mate waarin de voorwerpen schadelijk
    zijn voor de volksgezondheid of gevaarlijk zijn voor de
    veiligheid.
    – De veiligheid van politiële infiltranten kan een onderdeel
    zijn van het zwaarwegend opsporingsbelang.
    – Het College van procureurs-generaal dient toestemming te geven
    voor doorlaten, wat impliceert dat het college door middel van
    piketdienst vierentwintig uur per dag beschikbaar moet zijn.

    Doorlaten mensen

    Er is verder veel onduidelijkheid met betrekking tot doorlaten
    van mensen. De motie Rouvoet c.s. maakt de aanpak van mensensmokkel
    moeilijk, volgens de betrokkenen. Recent hebben de CTC en in
    navolging daarvan het college van procureurs-generaal en de
    minister besloten wel een aantal mensen «door te laten»
    teneinde een organisatie in mensensmokkel te kunnen oprollen. De
    minister heeft zijn inzicht ter zake en de wijze waarop hij dus de
    motie-Rouvoet c.s. interpreteert in een brief aan de Kamer
    uiteengezet. De commissie vindt dat hiermee veel van in de praktijk
    gevoelde onduidelijkheid is weggenomen, terwijl recht gedaan lijkt
    te worden aan de intentie van de motie. Deze had immers de
    bedoeling te voorkomen dat mensen op welke wijze dan ook in
    mensonwaardige situaties geraken.
     

    Aanbeveling 22: De commissie
    ondersteunt de wijze waarop de minister het doorlaten omtrent
    mensen heeft omschreven. Het is naar het oordeel van de commissie
    wel zaak om er voor te zorgen dat ten behoeve van de praktijk van
    de opsporing een richtlijn ter zake wordt opgesteld.

    terug naar inhoud document

    6.3.5 Overige methoden

    Informatie-behoefte overheid

    Er is om diverse redenen grote behoefte aan informatie over
    personen en organisaties die zich bezighouden met de verstoring van
    de rechtsorde. De overheid heeft deze informatie nodig:

    a. omwille van de opsporing;
    b. omwille van de openbare orde;
    c. omwille van de staatsveiligheid;
    d. omwille van de bestuurlijke rechtshandhaving.

    Informatiegaring ten behoeve van de opsporing is geregeld in het
    Wetboek van strafvordering; die ten behoeve van de ordehandhaving
    is gebaseerd op artikel 2 Politiewet; die ten behoeve van de
    staatsveiligheid op de Wet op de Inlichtingen- en
    veiligheidsdiensten (WIV), waarvan een nieuwe versie in
    voorbereiding is; en die ten behoeve van de bestuurlijke
    rechtshandhaving in het voorontwerp bevordering integere
    besluitvorming openbaar bestuur (BIBOB). De regimes in deze wetten
    lopen sterk uiteen. Het komt de commissie voor dat niet alle
    verschillen even doordacht zijn. Bovendien is de regeling van het
    opslag en vooral het gebruik als gevolg van de voorgestelde
    wijziging van de Wet politieregisters, het voorontwerp BIBOB en
    verspreide andere regelgeving minder scherp onderscheiden dan deze
    diverse regimes zouden doen vermoeden: bijvoorbeeld in het kader
    van opsporingsonderzoek vergaarde gegevens kunnen (zeker in de
    toekomst) gebruikt worden ten behoeve van de bestuurlijke
    rechtshandhaving. De afstemming tussen de diverse regimes behoeft
    daarom nadere aandacht.
     

    Aanbeveling 23: De commissie
    beveelt aan deze problematiek nader te bezien, waarbij in het
    bijzonder aandacht moet worden besteed aan de navolgende
    onderwerpen. Een wettelijke basis, breder dan artikel 2 Politiewet,
    is noodzakelijk voor de informatieverzameling in het kader van de
    openbare orde. De verschillen tussen het wetsvoorstel BOB en het
    wetsvoorstel IVO dienen nader te worden bezien. De BVD krijgt
    namelijk in het wetsvoorstel IVD verdergaande bevoegdheden dan de
    politie en het OM in het wetsvoorstel BOB. Dit klemt te meer nu
    bedreiging voor de staatsveiligheid in niet onbelangrijke mate
    lijkt voort te komen uit ontwikkelingen in de georganiseerde
    criminaliteit. Ook de relatie tussen de wetgeving met betrekking
    tot persoonsregistraties en de overige wetgeving die van belang is
    voor het vergaren van informatie dient beter te worden
    afgestemd.

    Verkennend onderzoek

    Binnen sommige kernteams is lang geworsteld met de vraag wat wel
    en niet mag in het kader van een verkennend onderzoek. De vraag is
    onder andere in hoeverre gebruik kan worden gemaakt van gegevens
    uit verschillende registers. Zo rijst de vraag hoe in het kader van
    verkennend onderzoek de Wet Persoonsregistraties, respectievelijk
    de nieuwe Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet
    politieregisters zich tot elkaar verhouden. Verder rijst de vraag
    wat het belang is van een verkennend onderzoek indien volgens het
    regime van de Wet Politieregisters de gegevens na zes maanden
    moeten worden vernietigd. In verband met het financieel
    rechercheren doen zich vergelijkbare problemen voor. Een twistpunt
    met betrekking tot het verkennend onderzoek is de overlap met
    strafrechtelijk onderzoek. De neiging bestaat om een
    opsporingsonderzoek te starten zodra men tijdens een verkennend
    onderzoek op een strafbaar feit stuit. Op zich zou men dan wel
    kunnen doorgaan met het verkennend onderzoek, maar er bestaat
    beduchtheid dat informatie uit een gerechtelijk vooronderzoek dan
    terugvloeit in het verkennend onderzoek of dat de schijn daarvan
    wordt gewekt, hetgeen later in de operationele zaak vragen zal
    oproepen ten aanzien van de start van die zaak.
     

    Aanbeveling 24: De afbakening van
    het verkennend onderzoek ten aanzien van andere wetgeving en het
    strafrechtelijk onderzoek moet worden verhelderd.

    Financieel rechercheren

    Financieel rechercheren wordt door velen als een belangrijk
    opsporingsmiddel gezien. Toch wordt het middel nog maar op
    bescheiden schaal ingezet. Een belangrijke oorzaak daarvoor is het
    gebrek aan deskundige menskracht. De doorstroming is groot en
    nieuwe mensen zijn niet eenvoudig te vinden. Voor financieel
    rechercheren is het nodig dat mensen binnen de politie worden
    opgeleid. Aan een accountant van buiten heb je niet veel als je
    moet rechercheren op een schoenendoos vol papieren. De cursussen
    die nu bestaan schieten te kort omdat ze te oppervlakkig zijn.
    Gewone rechercheurs hebben in de regel meestal weinig feeling met
    en deskundigheid over financieel rechercheren. Mede daardoor gaat
    informatie verloren die bruikbaar zou zijn voor een financieel
    onderzoek. De FIOD is een belangrijke partner bij het financieel
    rechercheren. Meldingen van ongebruikelijke transacties (MOT)
    hebben alleen effect voor de opsporing als zij gekoppeld kunnen
    worden aan CID-gegevens. Daardoor gaan veel MOT-meldingen verloren.
    Bij lopend onderzoek wordt te weinig gebruik gemaakt van
    MOT-meldingen Veel regio’s denken er niet aan om hun subject eens
    te checken bij het MOT-meldpunt. Voor zover het gaat om het volgen
    van een geldspoor valt op dat hierover zeer positief wordt
    gesproken: het is echter zeer arbeidsintensief en kan slechts bij
    een beperkt aantal zaken worden gebruikt.
     

    Aanbeveling 25: Het financieel
    rechercheren moet verder worden uitgebouwd, zowel in de opleidingen
    en capaciteit als in de plaats die het heeft bij de
    criminaliteitsbestrijding.

    Bestuurlijke rechtshandhaving

    Bestuurlijke rechtshandhaving wordt door velen als heel
    belangrijk gezien. Met name in Amsterdam is dit instrument tot
    ontwikkeling gekomen. Onderkend wordt dat bij een aantal
    methodieken die door het bestuur worden gehanteerd juridische
    kanttekeningen kunnen worden geplaatst. Met de inwerkingtreding van
    de wet BIBOB kunnen deze waarschijnlijk het hoofd worden
    geboden.

    terug naar inhoud document

    6.3.6 Opleiding

    Opleidingsbehoefte en -capaciteit

    Er heeft geen structurele scholing van politie- en
    OM-functionarissen ten aanzien van de opsporingsmethoden
    plaatsgevonden. Het LSOP en de SSR konden te weinig opleidingen en
    cursussen verzorgen. Wel hebben er enige plaats gevonden. Voor
    kernteam medewerkers is een groter aanbod van opleidingen
    voorhanden dan voor andere politiemensen. Kernteams hebben daar ook
    meer budget voor. «Gewone» rechercheurs hebben een
    grote mate van vrijheid om te bepalen of zij een cursus willen
    volgen. Dat neemt niet weg dat veel rechercheurs wel degelijk in de
    afgelopen periode opleidingen hebben gevolgd. Veel van deze
    opleidingen hebben ook een zeker raakvlak met
    opsporingsmethoden.
     

    Aanbeveling 26: De commissie
    beveelt aan te komen tot een inventarisatie van opleidingsbehoefte
    bij de politie, het openbaar ministerie en de zittende magistratuur
    ten aanzien van de bijzondere opsporingsmethoden en zo nodig
    daarvoor additionele middelen ter beschikking te stellen. Een
    cursus opsporingsmethoden moet gelden als verplichte opleiding voor
    rechercheurs.

     

    vorige    volgende    inhoud