6.3.1 Algemeen
6.3.2 Observatiemethoden
6.3.3 Informanten en infiltranten
6.3.4 Gecontroleerde aflevering en
doorlaten
6.3.5 Overige methoden
6.3.6 Opleiding
Tussenperiode
Tussen het moment waarop de politieke uitgangspunten met
betrekking tot de normering werden vastgesteld en het tot stand
komen van formele wetgeving lag een periode – de afgelopen
tweeëneenhalf jaar – waarin veel onduidelijkheid bestond. Er
zijn in het interregnum tussen de parlementaire enquête en de
formele wetgeving verschillende richtlijnen en concept-richtlijnen
gemaakt. De status van de richtlijnen en conceptrichtlijnen is niet
altijd duidelijk. De consistentie binnen en tussen de verschillende
richtlijnen schiet tekort. De bekendmaking van de regels en
richtlijnen aan de politie en functionarissen van het openbaar
ministerie die direct betrokken zijn bij het uitvoerend
opsporingswerk was onvoldoende. De inhoud van de regels en
richtlijnen is bij betrokkenen derhalve onvoldoende bekend. Tevens
leven er verschillende ideeën over wat de normering precies
inhoudt (Naar aanleiding van de gereleveerde feiten onder
«Tussenperiode» en «Concepten», is het
commissielid Niederer van oordeel dat het totaal van activiteiten,
ondernomen op landelijk niveau door het ministerie van Justitie en
meer in het bijzonder het College van procureurs-generaal, in de
door de commissie onderzochte periode positiever moet worden
gewaardeerd. Voorts tekent hij aan dat in deze periode de formele
wetgeving nog niet tot stand was gekomen).
Concepten
Er is op centraal niveau te weinig zorg voor gedragen dat er
voldoende duidelijkheid ontstond omtrent de normering van
opsporingsmethoden in de afgelopen drie jaar. Het heeft ontbroken
aan een richtinggevende uitwerking omtrent de inzet van
opsporingsmethoden in het interregnum. De commissie heeft
vastgesteld dat de praktijk van de opsporing met name problemen
heeft met de uitleg van het verbod op doorlaten en het onderscheid
tussen informanten en infiltranten. Weliswaar werden de Voorlopige
uitgangspunten geformuleerd, die door het College aan de
hoofdofficieren zijn gestuurd, maar richtlijnen over deze
belangrijke onderwerpen waaraan in de praktijk grote behoefte
bestaat, zijn blijven steken in een conceptfase. Hoewel deze
richtlijnen slechts concepten waren, werd er door de praktijk bij
gebrek aan beter wel op gevaren. De conceptrichtlijn doorlaten is
nooit verder gekomen dan de conceptfase, omdat het College en het
departement van Justitie inclusief de toenmalige minister van
Justitie, het over de inhoud niet eens konden worden. De
werkgroep-Van de Beek heeft een eerste aanzet gegeven tot nadere
precisering van de voorwaarden waaronder opsporingsmethoden worden
ingezet. Naar het oordeel van de commissie blijft de noodzaak
bestaan van verdere toelichting en instructie’.
BOB naar verwachting binnenkort in werking zal treden moet de
praktijk intensief worden geïnstrueerd over de wijze waarop
met de nieuwe regelgeving moet worden omgegaan. Dat betekent vooral
meer duidelijkheid omtrent de uitvoeringsregelingen van het
wetsvoorstel BOB, meer aandacht voor de verspreiding en meer
aandacht voor de implementatie. Of de uitvoeringsregelingen in de
praktijk worden begrepen en werkbaar zijn moet regelmatig worden
getoetst door korpsleiding en hoofdofficier van justitie. Bij
gebleken problemen dient een terugkoppeling plaats te vinden naar
het ministerie van Justitie en het College hetgeen eventueel kan
leiden tot verduidelijking of wijziging van die
regelgeving.
Toekomstige wetgeving
De commissie constateert dat een omvangrijk wetgevingsprogramma
tot stand is gebracht als uitvloeisel van het rapport van de
parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden. Hoewel
niet alle voorstellen direct voortvloeien uit dat rapport hebben
zij wel alle raakvlakken daarmee. De uitgangspunten die door de
parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden zijn
aangegeven, worden in deze wetsvoorstellen daadwerkelijk als
uitgangspunt gehanteerd. Daarbij dient vermeld te worden dat vooral
het wetsvoorstel BOB politie en openbaar ministerie meer
mogelijkheden tot het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden
toekent dan waarvan de parlementaire enquétecommissie
opsporingsmethoden uitging. In het interregnum is zowel door
regering als Kamer de noodzaak onderkend van een meer uitgebreide
toekenning van bevoegdheden tot inzet van opsporingsmethoden. Deze
politieke ontwikkeling is echter niet altijd onderkend door de
uitvoerenden.
Vastleggen van opsporingshandelingen en -methoden
Het uitgangspunt van de parlementaire enquétecommissie
opsporingsmethoden dat de opsporing transparant moet zijn wordt
door een ieder onderschreven. Dat betekent dat
opsporingshandelingen moeten worden vastgelegd. Dat gebeurt ook
steeds: soms in een proces-verbaal, soms in een journaal en soms op
andere wijze. Het is beter mogelijk dan in het verleden om de
gebruikte opsporingsmethoden te controleren. De betere vastlegging
leidt wel tot kritiek op een te ver doorgevoerde bureaucratisering
van de opsporing. Er zouden te veel procedurele handelingen moeten
worden verricht voordat tot opsporing overgegaan kan worden of
voordat verder gegaan kan worden met de opsporing. De commissie
constateert dat deze administratieve bureaucratie vooral bij
verzoeken tot verlenging van de toestemming voor het gebruik van
een bepaalde methode een rol speelt. Het geautomatiseerde
communicatie- en administratiesysteem (COMPAS) van het openbaar
ministerie is nog niet aangepast aan de hoeveelheden bevelen van
het openbaar ministerie die nodig zullen zijn als de Wet bijzondere
opsporingsbevoegdheden in werking treedt. De Centrale Systeem
Organisatie van het departement van Justitie heeft aangegeven geen
kans te zien de noodzakelijke aanpassingen aan te brengen omdat
voorrang moet worden gegeven aan het millenniumprobleem.
bureaucratisering van de opsporing te voorkomen acht de commissie
het wenselijk te bezien of met name de bevelen tot verlenging van
een opsporingsbevoegdheid kunnen worden verminderd.
Aanbeveling 4: COMPAS dient te worden aangepast aan de
grotere hoeveelheden bevelen. Dit dient naar het oordeel van de
commissie hoge prioriteit te krijgen. Gevreesd moet anders worden
voor vormfouten door het openbaar ministerie.
Meer procedures
Voordat wordt overgegaan tot het inzetten van opsporingsmethoden
bestaat er een intensievere toetsing dan voorheen. Daarvoor zijn
vooral procedurele voorwaarden geformuleerd. Er bestaat een grote
diversiteit aan toetsingscriteria. ]n wet en richtlijnen worden
vooral procedures geregeld en wordt de inhoud van de verschillende
opsporingsmethoden goeddeels aan de praktijk van de opsporing
overgelaten. De procedures hebben tot gevolg dat de
verantwoordelijkheid voor de inzet van opsporingsmethoden op steeds
hogere niveaus wordt gelegd. Deze hogere niveaus ontberen eveneens
inhoudelijke criteria op grond waarvan tot een beslissing kan
worden gekomen.
Toetsing door de rechter
Door de verbetering van de procedurele voorwaarden waaronder
bijzondere opsporingsmethoden kunnen worden ingezet, wordt het voor
de rechter inzichtelijker welke methoden op welke wijze gehanteerd
zijn. In verschillende rechtszaken is aan de orde geweest of er
sprake was van een toetsing vooraf door de CTC. Het niet voorleggen
aan de CTC heeft echter niet tot gevolg dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk wordt verklaard door de rechter. Uiteindelijk
bepaalt de rechter onafhankelijk of hij de inzet van specifieke
opsporingsmethoden goedkeurt Rechters laten het gebruik van de
meeste opsporingsmethoden toe als politie en justitie zich
verantwoorden. Er zijn slechts enkele zaken geweest waarbij de
rechter op basis van het gebruik van «foute»
opsporingsmethoden het openbaar ministerie niet ontvankelijk heeft
verklaard en meestal speelde dan ook gebrekkige verantwoording een
rol. Met deze lijn in de jurisprudentie wordt bij openbaar
ministerie en politie niet of nauwelijks rekening gehouden, mede
omdat men daarvan onvoldoende op de hoogte is. De relatieve
competentie van de rechterlijke macht wordt als knelpunt ervaren.
Dit speelt in onderzoeken met verdachten in andere delen van
Nederland dan de lokatie van waaruit het rechercheteam werkt,
hetgeen de efficiency van de opsporing kan schaden.
toegankelijk systeem te worden opgezet voor de relevante
jurisprudentie omtrent opsporingsmethoden onder
verantwoordelijkheid van het College van procureurs-generaal.
Aanbeveling 6: Aangezien er geen principiële bezwaren
verbonden lijken te zijn aan de wijziging van de regeling van de
relatieve competentie, stelt de commissie voor een wetswijziging
ter zake voor te bereiden.
Notificatieplicht
De in het wetsvoorstel BOB geregelde kennisgeving aan
betrokkenen, zogenoemde notificatieplicht, zal naar het oordeel van
verschillende betrokkenen in de praktijk problemen met zich
brengen. Dit artikel 126bb wetsvoorstel BOB bepaalt dat aan
betrokkene moet worden meegedeeld dat bevoegdheden zijn
uitgeoefend, zodra het onderzoek dat toelaat. Artikel 13 EVRM
garandeert een ieder die beweert dat zijn rechten en vrijheden
neergelegd in het EVRM zijn geschonden, het recht op een
«effective remedy before a national authority». Hoewel
een mededelingsplicht niet zonder meer uit artikel 13 EVRM
voortvloeit, kan zij als een geëigende invulling daarvan
worden gezien. Ook al kan dit het onderzoek zelf niet meer schaden,
dan heeft artikel 126bb van het wetsvoorstel BOB als nadeel dat
tactische informatie bloot kan komen te liggen. Er kunnen zich dan
vergelijkbare situaties voorzien met die waarbij in een lopend
(gerechtelijk voor)onderzoek informatie bekend wordt die noodzaakt
tot afzonderlijk strafrechtelijk ingrijpen. Bijvoorbeeld de
informatie uit een telefoontap dat een kleine hoeveelheid drugs zal
worden afgeleverd. Ingrijpen al dan niet door middel van wegtippen
heeft dan het nadeel dat niet met zekerheid het onderliggende
hoofdonderzoek kan worden afgeschermd bij beslissingen, in het
bijzonder niet als de termijn van circa 100 dagen voorlopige
hechtenis is verstreken en derhalve in de afgetipte zaak een
volledig proces-verbaal moet zijn samengesteld.
beveelt aan nader te bepalen dit de notificatie op een zodanige
manier plaats dient te vinden, dat wordt voorkomen dat tactische
informatie openbaar moet worden gemaakt.
Algemeen
In de wereld van de observatiemethoden hebben zich vooral
technische wijzigingen voorgedaan. Er moet veel moeite gedaan
worden om de technische ontwikkelingen van telecommunicatie bij te
houden teneinde het tappen mogelijk te laten blijven. Er zijn
weinig problemen met de normering van observatiemethoden. De
normering voor het gebruik van observatiemethoden is redelijk
helder. Wel bestaat er de nodige discussie over de inhoud van het
begrip «stelselmatig», dat frequent wordt gebruikt in
de normering van observatiemethoden. Ook bij de behandeling van het
wetsvoorstel BOB zijn over het begrip «stelselmatig»
tegenstrijdige interpretaties gegeven. Voor de praktijk van de
opsporing is niet duidelijk waar precies de grenzen moeten worden
getrokken. Overigens kunnen de observatieteams voldoende werken met
bestaande regels. Wel is ook hier sprake van een steeds sterkere
bureaucratisering.
«stelselmatig» dient ten behoeve van de praktijk van de
opsporing eenduidig uitgewerkt te worden.
Taps en camera’s
De meest gebruikte opsporingsmethode is observatie met behulp
van taps en camera’s. In de praktijk bestaat de vrees dat camera’s
steeds moeilijker ingezet kunnen worden, omdat in de rechtszaal
steeds vaker gevraagd wordt de beelden te tonen, die door camera’s
zijn opgenomen. Daardoor wordt immers ook duidelijk waar de camera
is geplaatst. Dit betekent dus meer inzicht voor de criminele
wereld in de tactiek van de politie. Verder kan het gevaar
opleveren voor degenen bij wie bijvoorbeeld in huis een camera is
geplaatst en wordt het risico van ontdekking van geplaatste
apparatuur groter.
bepaalde vormen van observatie blijkt in de praktijk dat zich
problemen voordoen met de openbaarmaking van tactische aspecten van
de opsporingsmethoden (plaats en techniek van camera’s). Nader
bezien moet worden in hoeverre van de camerawaarnemingen
proces-verbaal kan worden opgemaakt zonder dat de tactische
informatie (plaats en techniek) hierdoor wordt
prijsgegeven.
Inkijkoperaties
Inkijkoperaties zijn volgens richtlijn en toekomstige wetgeving
toegestaan. De praktijk van de opsporing gaat er voorzichtig mee
om. In het recente verleden zijn de commissie geen specifieke
problemen met betrekking tot inkijkoperaties gebleken.
Direct afluisteren.
In de praktijk bestaat er behoefte aan direct afluisteren. Velen
binnen de opsporingspraktijk zien het als een effectieve
aanvullende opsporingsmethode. Het middel wordt nog niet ingezet.
Dat is terecht want het wordt pas mogelijk bij de inwerkingtreding
van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden.
gewaarborgd dat er voldoende technische capaciteit beschikbaar is
voor het nieuwe middel direct afluisteren.
Technische ontwikkeling
De voortdurende technische ontwikkelingen maken dat de politie
soms stuit op problemen waar nog geen wettelijke oplossing voor
bestaat. Voorbeelden hiervan zijn het tappen van Internet alsmede
PTT-medewerking bij de incallregistratie van via buitenlandse
providers bellende Nederlanders. Ook de mobiele telefonie stelt de
politie voor problemen.
van oordeel dat op korte termijn technische voorzieningen voor de
praktijk ter beschikking moeten komen om deze problemen op te
kunnen lossen.
6.3.3 Informanten en infiltranten
Onderscheid tussen informant en infiltrant
Het onderscheid tussen informant en infiltrant is onduidelijk.
Het is sterk afhankelijk van de functionaris welk onderscheid wordt
gehanteerd. Verschillende criteria worden gehanteerd: dan weer is
het plegen van strafbare feiten een onderscheidend criterium, dan
weer het in de buurt van criminelen functioneren, dan weer de
mogelijkheid van afscherming. Een combinatie van deze criteria komt
ook voor. Cruciaal lijkt meestal te zijn of het openbaar ministerie
weet heeft van de strafbare feiten, niet zozeer of informanten
strafbare feiten plegen. Veel informanten plegen strafbare feiten.
Volgens sommigen is al sprake van een infiltrant als de politie
vraagt ergens een kijkje te gaan nemen. Het begrip «gestuurde
informant» bemoeilijkt deze discussie nog verder. Het
moeizame onderscheid tussen informant en infiltrant leidt tot
lastige situaties in de praktijk. Daardoor wordt door de CID met
sommige informanten creatief omgegaan: de politie hoort bepaalde
zaken bewust niet, de politie vraagt de informant bepaalde zaken
niet te vertellen, de politie laat een informant zelf op een idee
komen zodat de politie niet verweten kan worden dat zij de
informant heeft gestuurd. Deze «creatieve» oplossingen
zijn mogelijk omdat CID-en ervan uitgaan dat de dagelijkse gang van
zaken van informanten toch niet volledig is na te gaan.
afbakening van de begrippen informanten en infiltranten is
noodzakelijk. De commissie beveelt aan het onderscheid te zoeken in
het al dan niet onder regie van politie en justitie plegen van
strafbare feiten. Dat betekent dat een infiltrant onder regie van
politie en justitie bepaalde strafbare feiten kan plegen. Een
informant mag geen strafbare feiten plegen. Uitzondering moet
daarbij worden gemaakt voor bepaalde hand- en spandiensten van
geringe importantie in relatie tot het delict waarover de informant
informatie geeft, die van een informant gevraagd kunnen worden en
bij weigering waarvan de «dubbelrol» van de informant
onmiddellijk aan het licht zou treden. Om die reden moeten de
strafbare feiten de informant niet worden aangerekend. De aard van
de toegestane hand- en spandiensten moeten worden omschreven in de
overeenkomst met de informant. Dit oordeel van de commissie wijkt
af van hetgeen in het rapport van de werkgroep Van de Beek over
deze thematiek is opgemerkt.
Criminele burgerinfiltrant
Het besef dat er geen gebruik mag worden gemaakt van criminele
burgerinfiltranten is in de praktijk goed doorgedrongen sinds de
parlementaire behandeling van het wetsvoorstel BOB. Ook daarvoor
was door de Kamer al uitgesproken dat de criminele burgerinfiltrant
niet ingezet zou mogen worden. Zowel de «Voorlopige
uitgangspunten» als de CTC-richtlijnen maken uitzonderingen
op het verbod mogelijk. Onduidelijk is wat moet worden verstaan
onder «crimineel». Is dat iemand die ooit veroordeeld
is? Maakt het dan nog uit voor welk strafbaar feit? Is er al sprake
van «crimineel» indien men kleine hand- en spandiensten
verricht die onder het delict «deelnemen aan … » of
«medeplichtigheid aan … » zouden kunnen vallen? Of is
er alleen sprake van als men deel uitmaakt van de criminele
organisatie waarop gerechercheerd wordt? Deze vragen worden
weliswaar beantwoord in de Concept-richtlijn informanten en
infiltranten maar de status van deze richtlijn is onduidelijk. De
praktijk van de opsporing blijkt van het daar vermelde onvoldoende
op de hoogte. Een burgerinfiltrant wordt volgens deze
Concept-richtlijn als crimineel aangemerkt wanneer hij actief is in
hetzelfde criminele veld of binnen hetzelfde criminele milieu als
waarin hij gaat infiltreren, dan wel wanneer hij ten aanzien van de
gepleegde of nog te plegen misdrijven waartegen het onderzoek zich
richt, een relevant strafrechtelijk verleden heeft. De vraag of een
dergelijk strafrechtelijk verleden relevant is, is ter beoordeling
van het openbaar ministerie. Een enkele keer is de afgelopen jaren
nog een criminele infiltrant-ingezet. Ook is een te goeder trouw
zijnde informant later als (criminele burger)infiltrant aangemerkt,
omdat hij omwille van zijn geloofwaardigheid strafbare hand- en
spandiensten moest verrichten.
beveelt aan de definitie van criminele burgerinfiltrant zoals
omschreven in de Concept-richtlijn informanten en Infiltranten te
volgen en daadwerkelijk bekend te maken in de praktijk van de
opsporing. Daarbij dienen casusgewijs voorbeelden gegeven te worden
van de consequenties van deze definitie. De werkgroep Van de Beek
geeft hiertoe een eerste aanzet, maar naar het oordeel van de
commissie blijft er te veel onduidelijkheid bestaan.
Het aantal informanten
De commissie heeft niet kunnen vaststellen of het aantal
informanten na het rapport van de enquêtecommissie is
verminderd. De beschikbare cijfers kunnen niet vergeleken worden.
Sommige runners klagen er over dat personen minder vaak met de
politie willen praten, omdat zij eerder als infiltrant zouden
moeten worden gerund dan in het verleden. Andere runners stellen
dat wat betreft de bereidheid van informanten om informatie aan de
politie te geven geen verandering is opgetreden. Nog weer anderen
stellen dat de geringere bereidheid van informanten om met de
politie te werken de criminaliteitsbestrijding – ook kwantitatief
-nadelig beïnvloedt. Harde gegevens hierover bestaan echter
niet, het gaat meer om indrukken van opsporingsfunctionarissen. De
commissie heeft ten aanzien van dit onderwerp een wisselend beeld
aangetroffen.
beveelt aan over enige tijd door het kabinet te laten onderzoeken
of en in hoeverre de informatiepositie van de politie in negatieve
zin is beïnvloed door het aantal informanten, waarover de
politie de beschikking heeft.
Afschermen informanten
In de praktijk van de opsporing is het idee dominant dat de
identiteit van de informant moet worden beschermd. Hierop worden
twee uitzonderingen gemaakt. In de eerste plaats als de informant
zelf strafbare feiten pleegt en in de tweede plaats als de
informant zelf bekend maakt voor de politie diensten te hebben
verricht. De problematiek van de afscherming van de informant roept
problemen op in relatie met de strafvorderlijke regeling van de
bedreigde getuige. Niet elke informant levert bewijsmateriaal of
gegevens aan de hand waarvan de rechtmatigheid van de opsporing kan
worden getoetst. Maar indien hetgeen de informant aandraagt later
van rechtstreeks strafprocessueel belang blijkt, rijst de vraag of
de informant als (bedreigde) getuige zal moeten optreden. Dat vergt
beslissingen van de officier van justitie en de
rechter-commissaris. De overgang van de status van informant naar
die van (al dan niet bedreigde) getuigen en de daarmee gepaard
gaande afstemming van verantwoordelijkheden tussen CID-officier van
justitie en zaaksofficier is niet helder geregeld.
beveelt aan nadere regels te stellen voor het runnen van
informanten, in het bijzonder ten aanzien van het waarborgen van
anonimiteit en de afscherming van informanten.
Politie-informant
Velen delen de opvatting van de parlementaire
enquêtecommissie opsporingsmethoden, de Kamer en het kabinet
dat politiemensen niet als informant zouden moeten worden
ingeschreven. In de praktijk zijn er wel voorbeelden dat het in een
specifiek geval volgens de politie toch noodzakelijk is geacht. Te
denken valt aan de politiefunctionaris die weet heeft van strafbaar
gedrag in zijn familiekring. De commissie heeft in enkele gevallen
vernomen dat politiefunctionarissen daadwerkelijk als informant
waren ingeschreven.
achtergrond van het eerder ingenomen standpunt van de Kamer dient
te worden bezien of op andere wijze aan de onder bijzondere
omstandigheden gerechtvaardigde wens tot afscherming van de
identiteit van opsporingsambtenaren tegemoet kan worden
gekomen.
Afspraken met informanten
De afspraken met informanten worden soms vastgelegd in een
specifiek contract; in andere gevallen worden slechts mondeling
afspraken gemaakt. Op dit terrein bestaat nog geen uniforme
praktijk. Er is onduidelijkheid over de vraag wat gewenst is.
Illustratief is de vraag: «Als je iets schriftelijk vastlegt,
kan de informant je dan via een civiele actie voor de rechter tot
nakoming dwingen?» Tevens bestaat er discussie over welke
inhoudelijke afspraken met informanten gemaakt kunnen worden.
Conform het wetsvoorstel BOB dient de overeenkomst tot het
stelselmatig inwinnen van informatie schriftelijk te worden
vastgelegd.
het noodzakelijk dat er meer inzicht aan de praktijk wordt geboden
in de vereisten waaraan een overeenkomst met een informant moet
voldoen, en in de consequenties die ook voor de overheid kunnen
voortvloeien uit het sluiten van een overeenkomst met een
informant. Een en ander moet leiden tot een
standaard-overeenkomst.
Politie-infiltratie
De praktijk van de politie-infiltratie is weinig veranderd. Ook
nu nog wordt alleen gewerkt volgens de vastgestelde richtlijnen en
met een intensieve controle en begeleiding. De daarvoor bestaande
organisatie is verder geprofessionaliseerd.
Selectie informanten
Informanten worden nog steeds «uit de verhoorkamer»
geplukt of melden zich spontaan. Het gaat dus nog steeds om de oude
criminaliteitsbeelden. Er zijn weinig tot geen informanten op de
nieuwe criminaliteitsbeelden zoals fraude en milieu. Informanten
zijn sterk gericht op de al bekende vormen van criminaliteit. Er
worden in toenemende mate pogingen gedaan om bovenwereldinformanten
te runnen. Dit heeft nog slechts in enkele zaken en regio’s tot
resultaten geleid. Wie niet als informanten mogen werken zijn de
zogenaamde geheimhouders (medisch personeel, notarissen). Zij
hebben wel vaak relevante informatie. Het kan gebeuren dat hun
beroepsgeheim hen ook zelf in gevaar brengt.
naar de vraag hoe geheimhouders moeten omgaan met criminele
informatie acht de commissie noodzakelijk.
Regeling bijzondere opsporingsgelden
Omtrent de Regeling Bijzondere Opsporingsgelden heeft de
commissie geen bijzondere bevindingen. Naar het oordeel van de
praktijk van de opsporing functioneert deze regeling naar
tevredenheid. Wel wordt met enige regelmaat geklaagd over de hoogte
van de uit te keren gelden; deze zouden te laag zijn.
Getuigenbescherming
Getuigenbescherming komt weinig voor (circa drie zaken per jaar
bereiken de CTC). Er is inmiddels tamelijk precies geregeld wanneer
iemand in aanmerking komt voor getuigenbescherming. Naarmate men
het begrip informant beperkter uitlegt en dus vaker zegslieden als
infiltrant zal moeten aanmerken, zal het beroep op
getuigenbeschermingsprogramma’s toenemen.
Deals met criminelen
In de Richtlijn afspraken met criminelen (1997) is de procedure
voor het maken van afspraken tussen criminelen en het openbaar
ministerie vastgelegd. Het doel van deze afspraken is te komen tot
een toetsbare getuigen verklaring in ruil voor een tegenprestatie
van het openbaar ministerie. Een wetsvoorstel Toezeggingen aan
getuigen in strafzaken is in behandeling bij de Kamer. Uit de
«deals» die de commissie bekend zijn geworden, blijkt
dat eenduidigheid in de toepassing van dit middel ontbreekt. In de
praktijk heerst nog onvoldoende helderheid over de volgende, elkaar
deels overlappende, elementen van een «deal»:
– de definitie van een deal in het algemeen (afspraak met een
verdachte of veroordeelde);
– het moment waarop van een deal kan worden gesproken;
– de inhoud van de tegenprestatie door het openbaar ministerie;
– de gevallen waarin tot een deal mag worden overgegaan
(bijvoorbeeld alleen bij bepaalde ernstige misdrijven) en
– de vorm waarin de afspraak dient te worden gegoten
Het is niet steeds zonneklaar wanneer een afspraak valt aan te
merken als deal in de zin van de richtlijn en het wetsvoorstel en
wanneer er sprake is van een transactie of schikking (in de
financiële sfeer). Daarnaast heeft de commissie enkele
afspraken met criminelen aangetroffen die geen of slechts
zijdelings betrekking hebben op getuigenissen tegen derden. Deze
afspraken werden bijvoorbeeld ingegeven door gebrek aan
zittingscapaciteit, maar kunnen niet formeel als
<<deal>> worden aangeduid conform de Richtlijn en het
wetsvoorstel. De praktijk blijkt een ruimere mogelijkheid tot het
maken van afspraken te wensen dan in het wetsvoorstel Toezeggingen
aan getuigen in strafzaken.
van oordeel dat nadere besluitvorming noodzakelijk is over de
reikwijdte van de mogelijke afspraken met criminelen.
Storefronts
De commissie is slechts in beperkte mate storefronts
tegengekomen in haar onderzoek. De meeste storefronts blijken te
bestaan om iemand een betrouwbare cover te geven. De commissie
heeft geen informatie gekregen dat er specifieke problemen zijn ten
aanzien van het gebruik van storefronts.
Pseudo-koop
Pseudo-koop zou volgens betrokkenen in toenemende mate gebruikt
worden. Pseudo-koop hoeft echter slechts aangemeld te worden bij de
CTC ter registratie, zodat een volledig overzicht niet goed
mogelijk is. Toestemming van de CTC is niet nodig. In de praktijk
roept dit bevreemding op omdat voor pseudo-koop vrijwel altijd (een
lichte vorm van) infiltratie nodig is. Voor infiltratie is wel
toestemming van de CTC nodig. Ook in de wet BOB zijn pseudo-koop en
infiltratie ontkoppeld. Leden van politiële infiltratieteams
verwachten dat hiermee ruimte wordt gecreëerd aan individuele
rechercheurs, terwijl juist bedoeld was eenduidig te reguleren. Er
is in de praktijk behoefte aan een verdere uitwerking van het
begrip pseudo-koop. Vragen die beantwoord moeten worden zijn: wat
mag aan de pseudo-koop vooraf gaan? Hoe groot mag de koop zijn? Wat
zijn de veiligheidsaspecten van de individuele
politieambtenaar?
van oordeel dat pseudo-koop moet worden opgevat als een vorm van
infiltratie. De voor infiltratie geldende normen en procedures
dienen ook mutatis mutandis voor pseudo-koop te worden
gevolgd.
6.3.4 Gecontroleerde aflevering en
doorlaten
Doorlaten en gecontroleerde afleveringen
Het besef dat er niet mag worden doorgelaten heeft een ieder in
opsporingsland zich eigen gemaakt. Tegelijkertijd bestaat er in de
praktijk veel onduidelijkheid wanneer dat verbod op doorlaten nu
precies geldt. Behalve de «Voorlopige uitgangspunten»
zijn er slechts conceptrichtlijnen die bovendien onderling
tegenstrijdig zijn. In de praktijk bestaat zeer grote behoefte aan
meer duidelijkheid. Veel voorkomende vragen zijn: «Wat te
doen als je onverwacht op de tap hoort dat er iets aankomt?»,
«Wat te doen als iemand over de tap zegt dat hij een kleine
hoeveelheid hard drugs voor eigen gebruik in huis heeft?»,
«Wat te doen als je niet zeker weet of je een hoeveelheid
drugs met behulp van een observatieteam kunt volgen maar wel zeker
weet dat als je tot inbeslagname overgaat, een nog grotere
hoeveelheid later niet meer te pakken zal zijn?»,
«Welke goederen vallen onder het verbod op doorlaten?»,
As er ook sprake van doorlaten als de gecontroleerde aflevering is
mislukt?» Doorlaten onder regie van de politie («actief
doorlaten») vormt een hoge uitzondering en geschiedt vooral
bij «ethisch indifferente» goederen (bijvoorbeeld
compact discs). Het komt echter voor dat in twee identieke casus de
CTC negatief adviseert. De CTC accepteert niet optreden als men bij
toeval – zonder eigen regie, bijvoorbeeld tijdens telefoontap –
oploopt tegen een zending (passief doorlaten). De CTC houdt niet
bij hoe vaak er sprake is van doorlaten. In 1998 werd bij de CTC 83
keer gecontroleerde aflevering geregistreerd. De jaren daarvoor was
er slechts sprake van een derde of minder van dit aantal. Het is de
vraag of deze ter registratie aangemelde zaken de werkelijk
voorkomende hoeveelheid gecontroleerde afleveringen dekken. Het zal
immers vaak voorkomen dat men bijvoorbeeld drugs in het vizier
krijgt deze niet meteen in beslag neemt. Alleen al om
organisatorische en/of tactische redenen zal daar enige tijd
overheen gaan. Men ervaart dat echter niet als gecontroleerde
aflevering. Analytisch is er echter geen onderscheid. Hier is een
reëel risico voor het hanteren van verschillende
«creatieve oplossingen» («er zijn geen tolken
beschikbaar; er is geen AT beschikbaar; wij hebben het niet
gehoord»). De minister van Justitie heeft de Kamer in de
periode na het debat over het rapport van de enquêtecommissie
opsporingsmethoden niet eigener beweging en periodiek
geïnformeerd hoe vaak doorlaten is voorgekomen. Dit laatste
was wel toegezegd tijdens het debat met de Kamer over het rapport
van de enquêtecommissie
beveelt aan om op zeer korte termijn aan de praktijk van de
opsporing duidelijkheid te verschaffen over de betekenis van het
verbod op doorlaten. Ook die leden van de commissie die indertijd
tegen het amendement-Kalsbeek c.s. hebben gestemd zijn – onder
handhaving van hun destijds ingenomen standpunt inzake het verbod
op doorlaten – van mening dat de betekenis van art. 126ff voor de
praktijk dient te worden verhelderd. Daarmee neemt de commissie
afstand van het eerder door de Tweede Kamer ingenomen standpunt dat
geen nadere richtlijn tot stand zou moeten worden gebracht met
betrekking tot doorlaten. De commissie geeft de volgende
aanwijzingen voor de verduidelijking van artikel 126ff van het
wetsvoorstel BOB:
– Volgens artikel 126ff van het wetsvoorstel BOB dient er sprake te
zijn van een bevel als omschreven in de titels Ma tot en met V De
informatie die door de politie van een informant wordt verkregen
omtrent een op handen zijnd transport (titel Va van het
wetsvoorstel BOB) valt hier kennelijk niet onder. De commissie
beveelt aan titel Va aan het artikel toe te voegen.
– Volgens artikel 126ff van het wetsvoorstel BOB moet er sprake
zijn van het weten van de vindplaats van de betreffende voorwerpen.
Naar het oordeel van de commissie betekent weten van de vindplaats
van de betreffende voorwerpen dat de politie voldoende aanwijzingen
heeft waar en op welk moment zich voorwerpen bevinden waarvan het
aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is
vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar
voor de veiligheid en voorts dat inbeslagneming van deze voorwerpen
in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mogelijk is.
– Volgens artikel 126ff mag de inbeslagneming in het belang van het
onderzoek worden uitgesteld met het oogmerk om op een later
tijdstip daartoe over te gaan. Er dient nadere duidelijkheid te
worden gecreëerd omtrent de periode waarin niet tot
inbeslagname wordt overgegaan.
– Volgens artikel 126ff kan sprake zijn van een zwaarwegend
opsporingsbelang waardoor de verplichting tot inbeslagneming niet
geldt. Er kan sprake zijn van een zwaarwegend opsporingsbelang om
een bepaalde hoeveelheid van betreffende voorwerpen door te laten
om een redelijkerwijs te verwachten grotere hoeveelheid van deze
voorwerpen in beslag te kunnen nemen. Naar het oordeel van de
commissie is de hoeveelheid van de bedoelde door te laten
voorwerpen afhankelijk van de mate waarin de voorwerpen schadelijk
zijn voor de volksgezondheid of gevaarlijk zijn voor de
veiligheid.
– De veiligheid van politiële infiltranten kan een onderdeel
zijn van het zwaarwegend opsporingsbelang.
– Het College van procureurs-generaal dient toestemming te geven
voor doorlaten, wat impliceert dat het college door middel van
piketdienst vierentwintig uur per dag beschikbaar moet zijn.
Doorlaten mensen
Er is verder veel onduidelijkheid met betrekking tot doorlaten
van mensen. De motie Rouvoet c.s. maakt de aanpak van mensensmokkel
moeilijk, volgens de betrokkenen. Recent hebben de CTC en in
navolging daarvan het college van procureurs-generaal en de
minister besloten wel een aantal mensen «door te laten»
teneinde een organisatie in mensensmokkel te kunnen oprollen. De
minister heeft zijn inzicht ter zake en de wijze waarop hij dus de
motie-Rouvoet c.s. interpreteert in een brief aan de Kamer
uiteengezet. De commissie vindt dat hiermee veel van in de praktijk
gevoelde onduidelijkheid is weggenomen, terwijl recht gedaan lijkt
te worden aan de intentie van de motie. Deze had immers de
bedoeling te voorkomen dat mensen op welke wijze dan ook in
mensonwaardige situaties geraken.
ondersteunt de wijze waarop de minister het doorlaten omtrent
mensen heeft omschreven. Het is naar het oordeel van de commissie
wel zaak om er voor te zorgen dat ten behoeve van de praktijk van
de opsporing een richtlijn ter zake wordt opgesteld.
Informatie-behoefte overheid
Er is om diverse redenen grote behoefte aan informatie over
personen en organisaties die zich bezighouden met de verstoring van
de rechtsorde. De overheid heeft deze informatie nodig:
a. omwille van de opsporing;
b. omwille van de openbare orde;
c. omwille van de staatsveiligheid;
d. omwille van de bestuurlijke rechtshandhaving.
Informatiegaring ten behoeve van de opsporing is geregeld in het
Wetboek van strafvordering; die ten behoeve van de ordehandhaving
is gebaseerd op artikel 2 Politiewet; die ten behoeve van de
staatsveiligheid op de Wet op de Inlichtingen- en
veiligheidsdiensten (WIV), waarvan een nieuwe versie in
voorbereiding is; en die ten behoeve van de bestuurlijke
rechtshandhaving in het voorontwerp bevordering integere
besluitvorming openbaar bestuur (BIBOB). De regimes in deze wetten
lopen sterk uiteen. Het komt de commissie voor dat niet alle
verschillen even doordacht zijn. Bovendien is de regeling van het
opslag en vooral het gebruik als gevolg van de voorgestelde
wijziging van de Wet politieregisters, het voorontwerp BIBOB en
verspreide andere regelgeving minder scherp onderscheiden dan deze
diverse regimes zouden doen vermoeden: bijvoorbeeld in het kader
van opsporingsonderzoek vergaarde gegevens kunnen (zeker in de
toekomst) gebruikt worden ten behoeve van de bestuurlijke
rechtshandhaving. De afstemming tussen de diverse regimes behoeft
daarom nadere aandacht.
beveelt aan deze problematiek nader te bezien, waarbij in het
bijzonder aandacht moet worden besteed aan de navolgende
onderwerpen. Een wettelijke basis, breder dan artikel 2 Politiewet,
is noodzakelijk voor de informatieverzameling in het kader van de
openbare orde. De verschillen tussen het wetsvoorstel BOB en het
wetsvoorstel IVO dienen nader te worden bezien. De BVD krijgt
namelijk in het wetsvoorstel IVD verdergaande bevoegdheden dan de
politie en het OM in het wetsvoorstel BOB. Dit klemt te meer nu
bedreiging voor de staatsveiligheid in niet onbelangrijke mate
lijkt voort te komen uit ontwikkelingen in de georganiseerde
criminaliteit. Ook de relatie tussen de wetgeving met betrekking
tot persoonsregistraties en de overige wetgeving die van belang is
voor het vergaren van informatie dient beter te worden
afgestemd.
Verkennend onderzoek
Binnen sommige kernteams is lang geworsteld met de vraag wat wel
en niet mag in het kader van een verkennend onderzoek. De vraag is
onder andere in hoeverre gebruik kan worden gemaakt van gegevens
uit verschillende registers. Zo rijst de vraag hoe in het kader van
verkennend onderzoek de Wet Persoonsregistraties, respectievelijk
de nieuwe Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet
politieregisters zich tot elkaar verhouden. Verder rijst de vraag
wat het belang is van een verkennend onderzoek indien volgens het
regime van de Wet Politieregisters de gegevens na zes maanden
moeten worden vernietigd. In verband met het financieel
rechercheren doen zich vergelijkbare problemen voor. Een twistpunt
met betrekking tot het verkennend onderzoek is de overlap met
strafrechtelijk onderzoek. De neiging bestaat om een
opsporingsonderzoek te starten zodra men tijdens een verkennend
onderzoek op een strafbaar feit stuit. Op zich zou men dan wel
kunnen doorgaan met het verkennend onderzoek, maar er bestaat
beduchtheid dat informatie uit een gerechtelijk vooronderzoek dan
terugvloeit in het verkennend onderzoek of dat de schijn daarvan
wordt gewekt, hetgeen later in de operationele zaak vragen zal
oproepen ten aanzien van de start van die zaak.
het verkennend onderzoek ten aanzien van andere wetgeving en het
strafrechtelijk onderzoek moet worden verhelderd.
Financieel rechercheren
Financieel rechercheren wordt door velen als een belangrijk
opsporingsmiddel gezien. Toch wordt het middel nog maar op
bescheiden schaal ingezet. Een belangrijke oorzaak daarvoor is het
gebrek aan deskundige menskracht. De doorstroming is groot en
nieuwe mensen zijn niet eenvoudig te vinden. Voor financieel
rechercheren is het nodig dat mensen binnen de politie worden
opgeleid. Aan een accountant van buiten heb je niet veel als je
moet rechercheren op een schoenendoos vol papieren. De cursussen
die nu bestaan schieten te kort omdat ze te oppervlakkig zijn.
Gewone rechercheurs hebben in de regel meestal weinig feeling met
en deskundigheid over financieel rechercheren. Mede daardoor gaat
informatie verloren die bruikbaar zou zijn voor een financieel
onderzoek. De FIOD is een belangrijke partner bij het financieel
rechercheren. Meldingen van ongebruikelijke transacties (MOT)
hebben alleen effect voor de opsporing als zij gekoppeld kunnen
worden aan CID-gegevens. Daardoor gaan veel MOT-meldingen verloren.
Bij lopend onderzoek wordt te weinig gebruik gemaakt van
MOT-meldingen Veel regio’s denken er niet aan om hun subject eens
te checken bij het MOT-meldpunt. Voor zover het gaat om het volgen
van een geldspoor valt op dat hierover zeer positief wordt
gesproken: het is echter zeer arbeidsintensief en kan slechts bij
een beperkt aantal zaken worden gebruikt.
rechercheren moet verder worden uitgebouwd, zowel in de opleidingen
en capaciteit als in de plaats die het heeft bij de
criminaliteitsbestrijding.
Bestuurlijke rechtshandhaving
Bestuurlijke rechtshandhaving wordt door velen als heel
belangrijk gezien. Met name in Amsterdam is dit instrument tot
ontwikkeling gekomen. Onderkend wordt dat bij een aantal
methodieken die door het bestuur worden gehanteerd juridische
kanttekeningen kunnen worden geplaatst. Met de inwerkingtreding van
de wet BIBOB kunnen deze waarschijnlijk het hoofd worden
geboden.
Opleidingsbehoefte en -capaciteit
Er heeft geen structurele scholing van politie- en
OM-functionarissen ten aanzien van de opsporingsmethoden
plaatsgevonden. Het LSOP en de SSR konden te weinig opleidingen en
cursussen verzorgen. Wel hebben er enige plaats gevonden. Voor
kernteam medewerkers is een groter aanbod van opleidingen
voorhanden dan voor andere politiemensen. Kernteams hebben daar ook
meer budget voor. «Gewone» rechercheurs hebben een
grote mate van vrijheid om te bepalen of zij een cursus willen
volgen. Dat neemt niet weg dat veel rechercheurs wel degelijk in de
afgelopen periode opleidingen hebben gevolgd. Veel van deze
opleidingen hebben ook een zeker raakvlak met
opsporingsmethoden.
beveelt aan te komen tot een inventarisatie van opleidingsbehoefte
bij de politie, het openbaar ministerie en de zittende magistratuur
ten aanzien van de bijzondere opsporingsmethoden en zo nodig
daarvoor additionele middelen ter beschikking te stellen. Een
cursus opsporingsmethoden moet gelden als verplichte opleiding voor
rechercheurs.