• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Tactische recherche

    3.5 Tactische recherche

    De tactische recherche verzamelt informatie over strafbare
    feiten en personen die verdacht zijn. Deze rechercheurs hebben als
    taak bewijsmateriaal aan te leveren voor concrete strafzaken. In
    het onderzoek van de commissie is de tactische recherche eveneens
    onderwerp van onderzoek geweest. Daarbij ging de primaire aandacht
    uit naar de organisatie van de tactische recherche en naar de vraag
    in hoeverre er bijzondere opsporingsmethoden werden gebruikt. De
    commissie heeft de onderstaande onderzoeksvragen geformuleerd:

    a. Hoe is de tactische recherche op dit moment georganiseerd? Op
    welke wijze vindt de selectie van onderzoeken plaats? Welke
    opsporingsmethoden worden door de tactische recherche gebruikt?

    b. Hoe zijn de ondersteunende diensten op dit moment
    georganiseerd? Welke activiteiten voeren deze ondersteunende
    diensten op dit moment uit? Zijn zij onderdeel van de centrale
    recherchedienst in de regio? Opereren zij onder directe
    verantwoordelijkheid van de recherchechef en onder gezag van de
    recherche-officier en de betrokken zaaksofficier?

    In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan de organisatie van
    de tactische recherche in de verschillende regio’s. Vervolgens
    staat de selectie van onderzoeken en de gebruikte
    opsporingsmethoden centraal. Tot slot gaat de commissie in op de
    inzet van de verschillende ondersteunende diensten.

    3.5.1 Organisatie tactische recherche

    In de door de commissie onderzochte regio’s was de tactische
    recherche in het algemeen over drie niveaus verdeeld: de
    basiseenheden voor de veel voorkomende criminaliteit, de districten
    voor de lokaal ernstige of middencriminaliteit en de regio voor de
    zware, georganiseerde criminaliteit. De benamingen voor de
    regionale eenheden liepen uiteen: de Regionale recherchedienst in
    Rotterdam, de Divisie georganiseerde criminaliteit (vanaf 1 januari
    2000 de Divisie recherche) in Midden en West Brabant en de divisie
    Regionale recherche in LimburgZuid. In de afgelopen jaren heeft men
    gestreefd naar een regionale recherche waarin zowel de tactische
    recherche als de ondersteunende diensten zijn vertegenwoordigd.
    Deze reorganisatie is in alle regio’s nog aan de gang, waarbij er
    duidelijke verschillen zijn in het tempo en de voortgang van deze
    integratie.

    In Rotterdam is de Regionale recherchedienst opgebouwd aan de
    hand van drie

    eenheden: twee uitvoerende eenheden (kernteam en het regionaal
    recherche team) en

    een ondersteunende eenheid. Op dit moment wordt de Regionale
    recherchedienst

    gereorganiseerd om de tactische recherche en de ondersteunende
    diensten te integreren. In de praktijk bestaat er al een vierde
    unit, maar formeel is de reorganisatie nog niet afgerond. In deze
    vierde unit worden alle ondersteunende diensten (RCID, OT AT
    tapkamer, PIT) ondergebracht.

    Bij de reorganisatie in Midden en West Brabant 1993 is de
    recherchefunctie onderverdeeld in: zware georganiseerde
    criminaliteit en organisatiecriminaliteit, (boven) lokaal ernstige
    criminaliteit, en veel voorkomende criminaliteit. De divisie richt
    zich vooral op de eerste criminaliteitsvorm. De vier districten en
    de dertig basisteams dienen de overige twee vormen op te pakken. De
    taakstelling van de divisie is tweeledig. Ten eerste zelfstandig
    haar recherchetaak uitvoeren. Ten tweede ondersteunend, adviserend
    en coördinerend optreden naar districten en teams in de
    regio.

    In Limburg-Zuid heeft de organisatie van de tactische recherche
    de minste veranderingen ondergaan. De tactische recherche op
    divisieniveau bestaat uit twee teams van 8 man. De twee teams
    vormen de afdeling Georganiseerde criminaliteit binnen de divisie
    Regionale recherche. Deze regionale recherche verricht in totaal
    ongeveer 8 onderzoeken per jaar De onderzoeken van de divisie
    richten zich op georganiseerde criminaliteit en op het midden en
    klein «bedrijf». Het criterium is dat deze zaken
    gemiddeld 1 jaar duren. De chef van de afdeling Georganiseerde
    criminaliteit is belast met de dagelijkse leiding van de regionale
    recherche.

    De organisatie van de tactische recherche op het niveau van de
    districten en de basiseenheden is in alle regio’s nagenoeg gelijk.
    Op de districten worden ad-hoc rechercheteams geformeerd voor de
    aanpak van midden criminaliteit, ofwel criminaliteit die de
    basiseenheden overstijgt. Deze organisatie van de tactische
    recherche kan echter wel problemen geven in de aansturing. In de
    meeste regio’s hebben zowel de divisiechef als de districtschef
    zeggenschap over de rechercheactiviteiten. Dit leidt in sommige
    gevallen tot onduidelijkheid over de verantwoordelijkheidsverdeling
    tussen beide functionarissen.

    Onderzoeken

    De tactische recherche verricht veelal op projectbasis
    opsporingsonderzoek in concrete zaken. Hiervoor worden rechercheurs
    in speciale projectteams bij elkaar gebracht. In het geval van
    opsporingsonderzoeken naar de georganiseerde criminaliteit gaat het
    steeds om uitgebreidere teams of units die zich richten op een
    bepaalde groepering. Dergelijke onderzoeken zijn over het algemeen
    omvangrijk en langdurig. Regionale recherchediensten verrichten per
    jaar dan ook niet meer dan enkele onderzoeken. Ter illustratie
    heeft de Regionale recherchedienst in Rotterdam-Rijnmond zich in
    1999 ten doel gesteld 11 opsporingsonderzoeken af te ronden. In
    Midden- en West-Brabant behandelt de divisie per jaar ongeveer 10
    tot 12 zaken.

    Selectie onderzoeken

    Voor de selectie van onderzoeken gebruiken de regio’s
    verschillende procedures. Sommige regio’s beschikken over een
    uitgebreid model op basis waarvan de selectie van onderzoeken wordt
    bepaald. Hoewel deze vorm van selectie zeer arbeidsintensief is,
    vormt hij wel de beste garantie voor een goede selectie.

    De regio Rotterdam-Rijnmond heeft, in samenspraak met de regio
    Haaglanden, een uitgebreid model ontwikkeld voor de selectie van
    onderzoeken. Op basis van weegfactoren, uitgewerkt in een checklist
    die bestaat uit vier stappen (herkenningsfactoren,
    gevalsbeschrijvingen, beleids- en inschattingsvariabelen benoemen,
    maatschappelijke schade inschatten) wordt de keuze voor het
    uitvoeren van bepaalde onderzoeken gerationaliseerd. Aan het
    managementteam worden door het bureau projectvoorbereiding
    scanrapportages aangeboden aan de hand waarvan beoordeeld wordt
    welke zaken worden aangepakt. Gebaseerd op de keuzen van het bureau
    projectvoorbereiding maakt het managementteam (bestaande uit de
    divisiechef en zijn plaatsvervanger, de drie unithoofden en de
    zwacri-officier van justitie) een eerste selectie. Na het besluit
    omtrent de keuze van onderzoeken wordt bezien wie en welke middelen
    nodig zijn.

    Wel kost de intensieve procedure veel tijd en capaciteit wat ten
    koste gaat van de operationele onderzoeken. De projectplannen
    kennen een zeer grote mate van gedetailleerdheid. Voor de andere
    regio’s is de situatie problematischer. Hier wordt de selectie van
    zaken vooral bepaald door de beschikbare capaciteit en de
    actualiteit. In dergelijke gevallen is het nauwelijks mogelijk tot
    een selectie te komen, omdat er onvoldoende mogelijkheden zijn voor
    het uitvoeren van nieuwe onderzoeken.

    In Midden West Brabant wordt in het zogeheten Productie-overleg
    de prioriteiten vastgesteld met betrekking tot de selectie van
    onderzoeken. In de praktijk blijkt de rol van dit Productie-overleg
    beperkt en blijkt van echte prioritering geen sprake te zijn. Dit
    fenomeen doet zich ook voor in Limburg-Zuid. In de praktijk ervaren
    zowel de operationele chefs als de tactische recherche en de CID
    deze prioriteiten als onvoldoende selectief. Er worden steeds
    nieuwe prioriteiten gesteld, maar geen postprioriteiten benoemd. In
    feite is de praktijk van selectie datgene wat zich bij de CID, de
    basiseenheden en districten voordoet.

    Een ander punt is de relatie tussen de districten en de
    regionale recherche met betrekking tot het uitvoeren van specifieke
    onderzoeken. In sommige gevallen pakken districten zaken op die
    feitelijk bij de regionale recherchediensten uitgevoerd zouden
    moeten worden. Het kan ook voorkomen dat zaken die aan de divisie
    zijn aangereikt geen tactische gevolg hebben gekregen.

    Procedure voor inzet methoden

    De tactische recherche maakt in principe gebruik van alle
    opsporingsmethoden. In samenspraak met de zaaksofficier maakt de
    tactisch onderzoeksleider een projectplan voor een bepaald
    opsporingsonderzoek. In dit projectplan zijn verschillende zaken
    bij de aanvang van een onderzoek nader geregeld. Hoewel er geen
    vaste structuur bestaat voor deze projectplannen worden in de
    meeste plannen tevens voorstellen gedaan voor de te gebruiken
    opsporingsmethoden. Vrijwel alle onderzoeken beginnen met het
    afluisteren van telecommunicatie (tappen) en observatie. Deze
    opsporingsmethoden worden door de tactische recherche het meest
    gebruikt. Voor het gebruik van dergelijke methoden doet de
    tactische recherche een beroep op de ondersteunende diensten. In
    het vervolgtraject vindt uitgebreid overleg plaats tussen de
    zaaksofficier en de tactisch leider van het onderzoek. Over het
    algemeen stelt de tactische recherche een bepaalde
    opsporingsmethode voor, waarna de zaaksofficier de beslissing
    daartoe neemt of het eventueel doorgeleidt naar hogere openbaar
    ministerie-niveaus. In vrijwel alle gevallen volgt de officier het
    advies van de tactisch leider. Er is inmiddels sprake van een
    intensieve samenwerking tussen politie en openbaar ministerie bij
    de bepaling van de inzet van opsporingsmethoden. De enige reden
    voor een minder frequent overleg kan de geringe capaciteit van het
    openbaar ministerie zijn.

    De verslaglegging van het gebruik van deze methoden is
    tegenwoordig goed geregeld. De tactische recherche maakt – meer dan
    in het verleden verslagen van de werkzaamheden. Deze verslagen
    vinden niet altijd plaats in de vorm van processen-verbaal, maar
    ook in activiteitenjournaals van de verschillende rechercheteams.
    In de reorganisaties die binnen de tactische recherche hebben
    plaatsgevonden is veel aandacht besteed aan het registreren van
    alle opsporingshandelingen door de tactische recherche.

    De heer Rouvoet: Mijnheer Cloin, in 1996 komt de parlementaire
    enquêtecommissie met haar bevindingen en vervolgens wordt er
    gediscussieerd over vastlegging en verantwoording en over het
    strikter regelen van een aantal zaken. Aanbevelingen ter zake zijn
    door Kamer en kabinet overgenomen. Er is regelgeving in de maak. U
    bent recherchechef in het zuiden des lands. is er sinds de
    enquête op het punt van vastlegging al veel veranderd?

    De heer Cloin (chef Divisie recherche, regiopolitie Midden- en
    West-Brabant): Er is de laatste jaren nogal wat veranderd. Wij
    legden bij observaties de zaak eerst vast in een soort verslag
    waaruit wij konden putten als dit nodig was voor het
    proces-verbaal. De laatste jaren wordt elke waarneming door het
    observatieteam vastgelegd bij het proces-verbaal. Dat is een
    wezenlijk verschil. (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)

    In de meeste strafonderzoeken die de commissie heeft bestudeerd
    zijn methoden processen-verbaal opgenomen. In een methoden
    proces-verbaal zijn alle gebruikte opsporingsmethoden in een
    specifieke zaak weergeven. Dit methoden proces-verbaal is onderdeel
    van het zaaksdossier en wordt ook als zodanig voorgelegd aan de
    rechter. Het komt slechts zelden voor dat er geen processen-verbaal
    of journaals aan een zaaksdossier zijn toegevoegd.

    In de gesprekken met tactische rechercheurs kwamen verschillende
    problemen naar voren met betrekking tot het gebruik en het
    vastleggen van opsporingsmethoden:

    a. Bureaucratisering

    Volgens enkelen is het niet meer mogelijk iets buiten het papier
    om te doen. Deze toegenomen «bureaucratie» na de
    enquêtecommissie wordt door velen als een duidelijk knelpunt
    aangewezen. Bij de voorbereiding van een project moeten er allerlei
    onderliggende stukken overlegd worden aan de officier van justitie
    om toestemming te krijgen voor (het verlengen van) observatie of
    tappen. Bovendien is de toestemming vaak van korte duur. Wanneer er
    vervolgens niets gebeurt (op de tap bijvoorbeeld), dan is het
    moeilijk om redenen aan te geven om door te gaan. Sommige
    rechercheurs zien hier een probleem, omdat criminele groepen
    volgens hen alle reden hebben even «rust» in te bouwen
    (bijvoorbeeld wanneer ze een vermoeden hebben dat ze geobserveerd
    of getapt worden). Als voordeel van het vastleggen ziet men dat het
    nu gemakkelijker is zich achteraf te verantwoorden.

    b. Geloofwaardigheid

    De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden heeft
    de geloofwaardigheid van de politie in de rechtszaal aangetast: de
    politiemensen worden niet meer op hun woord geloofd. Steeds vaker
    stellen advocaten van verdachten vraagtekens bij de integriteit van
    de opsporing in plaats van bij de rechtmatigheid van de toegepaste
    opsporingsmethoden. Er zijn voorbeelden waar meer dan 100 getuigen
    in een grote strafzaak voor de rechter worden gehoord.

    c. Onduidelijke begrippen/regels

    Er bestaat veel onduidelijkheid over de begrippen en de regels
    zoals die in het wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden
    worden gehanteerd. Vooral over het onderscheid
    informant/infiltrant, het verbod op doorlaten en de mogelijkheden
    of onmogelijkheden van het verkennend onderzoek bestaan veel
    vragen. Zie hierover ook hoofdstuk 2.

    d. Vertrouwelijkheid

    De toename van het papierwerk en de eis om meer vast te leggen
    hebben ook gevolgen gehad voor de mogelijkheden lopende onderzoeken
    af te schermen. Bij elke zaak loopt men het risico dat informatie
    over lopende onderzoeken of informanten prijs moet geven. Hierdoor
    is de bereidheid van informanten en instellingen – bijvoorbeeld
    banken of internet providers – om mee te werken aan onderzoeken
    duidelijk afgenomen.

    Geen rol voor de hulpofficier van justitie

    Vanuit de gedachte «hoe zwaarder de inbreuk op
    grondrechten door het gebruik van een opsporingsmethode, hoe hoger
    de autoriteit die daar toestemming voor moet geven» kan het
    mogelijk en wenselijk zijn om bij geringe inbreuken of in
    spoedeisende gevallen een voorziening te treffen binnen de
    politieorganisatie zelf. In het wetsvoorstel Bijzondere
    opsporingsbevoegdheden is bij de inzet van genoemde methoden geen
    rol weggelegd voor de hulpofficier «nieuwe stijl»
    (gecertificeerd sinds april 1998). Dit wordt in de praktijk als
    gemis ervaren.

    De voorzitter: Dan komen we bij een ander onderwerp. Er is een
    stapel gezag boven het politiewerk gekomen. Het blijft niet bij een
    zaaksofficier, maar er kunnen nog allerlei geledingen boven komen.
    In theorie lijkt het mij mogelijk dat de politie daardoor
    dejuridiseert, in die zin dat men geen lastige beslissingen meer
    neemt maar die voorlegt aan de betreffende geleding van het
    openbaar ministerie. Mijnheer Roerink. Is dat een reëel
    gevaar?

    De heer Roerink (chef Divisie regionale recherche, regiopolitie
    Limburg-Zuid): Ik ben blij dat u die vraag stelt. Een van de dingen
    waar wij over nadenken, is dat met invoering van de wet-BOB en de
    hele structuur van bevelen, met verlengingen en de inrichting
    ervan, in feite alle zaken rechtstreeks aan de officier van
    justitie gebonden worden. De rol van het recherchemanagement en dus
    ook van de gecertificeerde hulpofficier verdampt als het ware door
    het spel dat tussen de rechercheur en de officier van justitie zal
    plaatsvinden. Ik weet niet of het zo zal gaan, want beslissingen
    worden uiteindelijk voorbereid door het recherchemanagement, maar
    ik zie het wel als een reëel gevaar. Ik pleit er dan ook voor
    om de positie van hulpofficier in de lijn van strafvordering, waar
    hij al vanaf 1876 een plek inneemt, ook in de nieuwe wet-BOE mee te
    nemen, zodat de hulpofficier zijn rol kan spelen. Hij kan de
    ervaren recherchemanager zijn en de natuurlijke gesprekspartner van
    de officier van justitie.

    In het begin hadden we het over de goede verhoudingen. Met goede
    verhoudingen worden de dingen natuurlijk allemaal opgelost, maar we
    weten niet waar we over tien jaar staan. Ik zou het erg jammer
    vinden als het recherchemanagement door de werking van de wet op
    dit niveau over tien jaar verdampt tot beheersbaas en minder
    interessant wordt voor politiemanagers. (Verslag Rondetafelgesprek,
    25 mei 1999.)

    Informatie uit lopende onderzoeken

    Een veel gehoord probleem is de uitwisseling van informatie
    tussen lopende onderzoeken. Vooral bij langdurige onderzoeken wordt
    het verstrekken van informatie als een probleem ervaren. Het is
    moeilijk informatie naar een ander onderzoek over te hevelen zonder
    het lopende onderzoek te verstoren. In dergelijke gevallen is het
    na een bepaalde termijn noodzakelijk aan de rechter bekend te maken
    op basis van welke informatie opsporingshandelingen zijn verricht.
    De praktijk ziet zich daarom genoodzaakt tot het kiezen van
    bepaalde omwegen om toch de relevante informatie te verstrekken. Er
    worden verschillende methoden gehanteerd om informatie uit lopende
    gerechtelijke vooronderzoeken te verstrekken. In sommige regio’s
    wordt de informatie uit lopend onderzoek direct verstrekt aan de
    hand van een tactisch proces verbaal. Andere regio’s verstrekken de
    informatie via een omweg – veelal via de CID – om zo de bron van de
    informatie af te schermen.

    Evaluatie

    De commissie heeft vastgesteld dat in enkele regio’s evaluaties
    van opsporingsonderzoeken zijn gehouden, waarbij expliciet is
    aangegeven op welke wijze nadere lessen zouden moeten worden
    getrokken uit eerdere onderzoeken. De kwaliteit van de evaluaties
    loopt nogal uiteen. Soms wordt een vast stramien gehanteerd voor de
    evaluaties. In het regiokorps Rotterdam-Rijnmond is een apart
    bureau Evaluatie opgezet. Dit heeft geresulteerd in de evaluatie
    van enkele onderzoeken, maar deze zijn nog niet op schrift gesteld.
    Met behulp van evaluaties wordt geprobeerd het zelflerend vermogen
    van de politieorganisaties te verbeteren.

    3.5.2 Ondersteunende diensten

    Voor het uitvoeren van opsporingsmethoden maken de tactische
    recherche en de CID-en vaak gebruik van ondersteunende diensten, te
    weten het observatieteam (OT), de sectie technische ondersteuning
    (STO), het politiële infiltratie team (PIT) en het
    arrestatieteam (AT). Niet alle regio’s hebben de beschikking over
    eigen ondersteunende diensten. In sommige gevallen wordt
    interregionaal samengewerkt. In navolging van de aanbevelingen van
    de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden hebben
    alle organisaties gestreefd naar een integratie van de
    ondersteuning binnen de recherche. In sommige regio’s is deze
    reorganisatie nog niet voltooid.

    Inzet ondersteunende diensten

    De inzet van de ondersteunende diensten is per regio
    verschillend geregeld. In alle door de commissie onderzochte
    regio’s is een uitgebreide beschrijving gevonden van de inzet
    procedures van de ondersteunende diensten. De ondersteunende
    diensten functioneren op basis van aanvraag. De beoordeling van het
    gebruik van opsporingsmethoden ligt in eerste instantie bij de
    leider van het onderzoek. In overleg met de officier van justitie
    bepaalt de tactisch leider of er gebruik wordt gemaakt van
    één van de ondersteunende diensten. Na goedkeuring
    van de officier van justitie kan de tactisch leider de dienst
    vragen ondersteuning te leveren. Het grootste probleem bij de
    ondersteunende diensten is het gebrek aan capaciteit. In alle
    regio’s is geklaagd over de beperkte capaciteit van de
    ondersteunende diensten. De procedure voor het aanvragen van deze
    ondersteuning is in alle regio’s redelijk uitgebreid. In alle
    regio’s is een overlegvorm waarin de verzoeken om ondersteuning
    beoordeeld worden.

    In urgente gevallen vindt er overleg plaats tussen de chef van
    de regionale rechercheafdeling en de chef van de ondersteunende
    eenheden.

    Werkzaamheden OT en STO

    Het observatieteam (OT) heeft als taak, al dan niet in
    groepsverband, onopvallend criminele personen te observeren en te
    volgen. Daartoe kan het observatieteam gebruik maken van technische
    en andere hulpmiddelen. Het observatieteam werkt alleen in opdracht
    van tactische teams en krijgt haar opdrachten via de tactisch
    operationeel leiders. Het observatieteam voert geen eigen
    informatie-onderzoeken uit.

    Het observatieteam maakt van al haar werkzaamheden een
    observatieverslag. Het tactische team geeft vervolgens aan wat
    daarvan in een proces-verbaal moet komen. Na het rapport van de
    enquêtecommissie worden observatie-acties beter vastgelegd,
    opnames worden bewaard, en bij onduidelijkheid worden door de leden
    van het OT eerder vragen gesteld (aan het openbaar ministerie).

    De Secties technische ondersteuning (STO) verzorgen de
    technische kant van het observeren van personen, zoals het plaatsen
    van videocamera’s. Zij hebben onder andere audio-, video-, en
    radio-apparatuur en eenvoudige plaatsbepalingsapparatuur ter
    beschikking ten behoeve van de recherche. In bepaalde gevallen kan
    een beroep worden gedaan op de Dienst technische operationele
    ondersteuning (DTOO) van de KLPD. Het inzetten van deze dienst is
    nagenoeg gelijk aan het OT. Ook hier wordt de

    aanvraag door de tactische leider gedaan en is de
    beschikbaarheid afhankelijk van de capaciteit. Vrijwel iedere regio
    heeft een eigen STO, maar geen enkele STO is gelijk.

    De regio’s waarderen de inzet van techniek in eigen beheer
    verschillend. Zo is voor een aantal regio’s het kostenaspect
    zwaarwegend. Het is aanzienlijk goedkoper om een camera of
    peilbaken te plaatsen in plaats van een politieman te laten
    observeren en deze regio’s zien de kosten van aanschaf van techniek
    als een goede investering. Andere regio’s willen, om niet
    afhankelijk te zijn van de beschikbare capaciteit van de DTOO, er
    zeker van zijn dat zij op de momenten dat het noodzakelijk is ook
    daadwerkelijk techniek in kunnen zetten. Een enkele regio heeft
    echter geen STO en doet voor iedere voorkomende klus een beroep op
    de DTOO. Het niveau van de STO’s in Nederland ligt daarom zeer ver
    uit elkaar.

    Politiële infiltratieteams

    Sinds 1992 heeft de politie de beschikking over politiële
    infiltratieteams (PIT’s). Deze teams houden zich exclusief bezig
    met politiële infiltratieacties. Er zijn zes PIT’s in
    Nederland. PIT’s zijn faciliterend aan de regiokorpsen en de
    kernteams en zijn interregionaal georganiseerd. De leden zijn
    geworven uit de diverse betrokken politiekorpsen. De PIT’s bestaan
    over het algemeen slechts uit een beperkt aantal personen.

    Het PIT-Zuid, dat beschikbaar is voor drie politieregio’s in
    Brabant en twee politieregio’s in Limburg, bestaat uit tien man:
    vier infiltranten, vijf begeleiders en een administratieve kracht.
    Het PIT-Noord-Oost heeft zeventien formatieplaatsen, waarvan er op
    dit moment twaalf zijn ingevuld. Van de twaalf medewerkers zijn
    vijf personen politie-infiltrant.

    Ten opzichte van de procedures en regelingen voor de andere
    ondersteunende diensten, is de inzet van PIT’s met meer waarborgen
    omgeven. Het PIT werkt alleen in opdracht van het openbaar
    ministerie. De recherche-chef legt het probleem voor, waarna het
    PIT samen met de officier van justitie bekijkt of het PIT in die
    zaak iets betekenen kan. Vervolgens maakt het PIT een conceptplan
    (inclusief een conceptbegroting) waarbij wordt uitgelegd dat het
    PIT ondersteunende diensten verricht. Uit de daarop volgende
    bespreking komt het plan van aanpak. Indien iedereen het eens is
    gaat dit plan via de zaaksofficier en de hoofdofficier voor
    toestemming van het middel infiltratie naar de CTC. Na de
    toestemming wordt de operatie gestart. Indien de CTC toestemming
    geeft, zijn er strikte afspraken dat de zaaksofficier en de
    teamleider PIT frequent overleggen om de vorderingen door te
    spreken en te bezien of het infiltratietraject dient te worden
    doorgezet. Het PIT doet niets zonder gezamenlijke overeenstemming.
    Er is een stringent bewakingsproces. Dat is ook vereist voor de
    veiligheid van politie-infiltranten. Er wordt dan ook veel gedaan
    aan de begeleiding van politie-infiltranten (fysiek en mentaal).
    Infiltranten mogen hun functie bij het PIT ook slechts een beperkte
    periode vervullen. Bovendien is de inzet van politie-infiltranten
    niet zonder risico’s. Er wordt dan ook veel gedaan aan de
    begeleiding van politie-infiltranten (fysiek en mentaal).
    Infiltranten uit het PIT mogen deze functie dan ook slechts een
    beperkte periode vervullen.

    3.5.3 CID-tactische recherche

    De relatie tussen de CID en de tactische recherche vormde een
    belangrijk aandachtspunt voor de parlementaire
    enquêtecommissie opsporingsmethoden. Deze
    enquêtecommissie constateerde dat de relatie tussen de
    tactische recherche en de CID moeizaam verliep. In dit onderzoek
    heeft de commissie de relatie tussen beide onderdelen expliciet
    onderzocht:

    a. Wordt de leiding van het tactische team door de CID-chef op
    de hoogte gesteld van alle CID-trajecten, alsmede de wijze waarop
    de informatie is verzameld, die tijdens tactische
    opsporingsonderzoeken lopen? Komt het voor dat de tactische
    recherche eigen «CID-activiteiten» verricht?

    Met het rapport van de parlementaire enquêtecommissie
    opsporingsmethoden was het voor de tactische recherche mogelijk de
    CID meer ondersteunend te laten werken. Dit was ook een van de
    redenen dat de tactische recherche en de CID geïntegreerd
    zouden worden. De ervaringen hiermee zijn echter niet overwegend
    positief. De relatie tussen beide organisatieonderdelen kenmerkt
    zich door gespannenheid. Uit het onderzoek is gebleken dat er vaak
    onduidelijkheid bestaat over de inbreng van de CID en de tactische
    recherche. Met de integratie van de CID en de tactische recherche
    was het doel de CID meer ondersteunend te laten werken. De praktijk
    laat zien dat dit nog niet optimaal functioneert. In de regio
    Midden-West Brabant bestaan verschillen in de waardering van
    tactische teams over de CID. Sommigen weten de CID goed te vinden,
    anderen zijn van oordeel dat de informatie van de CID te weinig
    opbrengt. Ook in de regio Limburg-Zuid is sprake van spanning
    tussen de CID en de tactische recherche. Bij de CID-rechercheurs
    ontstaat frustratie, omdat de tactische recherche onvoldoende
    gevolg geeft aan hun informatie. De tactische recherche verwijt de
    CID geen goede informatie aan te dragen. Volgens de tactische
    recherche sluit de CID-informatie onvoldoende aan bij de lopende
    onderzoeken. De tactische recherche verwacht CID-informatie die
    direct in het onderzoek te gebruiken is. Bovendien verwijt de
    tactische recherche de CID vooral informatie over klassieke
    delicten (drugs, overvallen enz.) aan te leveren. Informatie over
    specialistische taakvelden (milieu, fraude) wordt nauwelijks
    aangeleverd. De CID is echter van mening dat er wel informatie is
    op deze deelterreinen, maar dat er geen gevolg aan wordt gegeven.
    Dit heeft volgens hen te maken met een tekort aan capaciteit en een
    gebrek aan deskundigheid bij de tactische recherche. Het lijkt erop
    dat de problemen in de relatie tussen de tactische recherche en de
    CID vooral te maken hebben met onduidelijkheid over de rol die
    beide organisatieonderdelen zouden moeten vervullen. Het uitblijven
    van een duidelijke beschrijving van de positie van de CID ten
    opzichte van de tactische recherche heeft ook negatieve gevolgen
    voor de relatie tussen de CID en de tactische recherche. De
    werkgroep ter inventarisatie van de consequenties van het
    wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden in de praktijk
    (April 1999, p. 9-10) merkt in dit verband op dat «tengevolge
    van de wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden de taak van de CID in
    feite wordt teruggebracht naar een voornamelijk registrerende,
    waarbij de gegevens verkregen worden uit tactische (in de nieuwe
    betekenis) onderzoeken en waarbij alleen het runnen van informanten
    nog tot het actieve takenpakket van de CID zal blijven behoren. Het
    kader van de wet Bob zal aldus verstrekkende gevolgen kunnen hebben
    voor de organisatie en werkwijze van de politiekorpsen. De inzet
    van bijzondere opsporingsbevoegdheden als de stelselmatige
    observatie, het sturen van informanten en de infiltratie zijn als
    het ware tactisch geworden. Dit betekent dat voortaan de tactische
    rechercheteams worden belast met de uitvoering daarvan. Nader zal
    moeten worden onderzocht welke consequenties de wet Bijzondere
    opsporingsbevoegdheden zal hebben voor de organisatie en de
    werkwijze van de regionale politiekorpsen, specifiek op het gebied
    van de CID, en in het verlengde daarvan de consequenties voor de
    regelgeving op dit vlak. Voor wat betreft de beheersmatige aspecten
    kan worden aangehaakt bij het Besluit beheer regionale
    politiekorpsen. De gezagsmatige aspecten kunnen nader worden
    uitgewerkt in een openbaar ministerie-richtlijn.» Niet goed
    valt echter in te zien op basis waarvan het wetsvoorstel BOB
    dergelijke vergaande consequenties kan hebben. Genoemde methoden
    zijn onder voorwaarden ook te in te zetten in het kader van het
    onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in
    georganiseerd verband. Zo er dus al van enige wijziging in taak,
    organisatie en werkwijze sprake zal zijn, wordt allereerst gedacht
    aan een wijziging van de CID-regeling 1995 in het licht van het
    wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden en het wetsvoorstel
    ter wijziging van de Wet politieregisters.

    vorige    volgende    inhoud