3.5 Tactische recherche
De tactische recherche verzamelt informatie over strafbare
feiten en personen die verdacht zijn. Deze rechercheurs hebben als
taak bewijsmateriaal aan te leveren voor concrete strafzaken. In
het onderzoek van de commissie is de tactische recherche eveneens
onderwerp van onderzoek geweest. Daarbij ging de primaire aandacht
uit naar de organisatie van de tactische recherche en naar de vraag
in hoeverre er bijzondere opsporingsmethoden werden gebruikt. De
commissie heeft de onderstaande onderzoeksvragen geformuleerd:
a. Hoe is de tactische recherche op dit moment georganiseerd? Op
welke wijze vindt de selectie van onderzoeken plaats? Welke
opsporingsmethoden worden door de tactische recherche gebruikt?
b. Hoe zijn de ondersteunende diensten op dit moment
georganiseerd? Welke activiteiten voeren deze ondersteunende
diensten op dit moment uit? Zijn zij onderdeel van de centrale
recherchedienst in de regio? Opereren zij onder directe
verantwoordelijkheid van de recherchechef en onder gezag van de
recherche-officier en de betrokken zaaksofficier?
In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan de organisatie van
de tactische recherche in de verschillende regio’s. Vervolgens
staat de selectie van onderzoeken en de gebruikte
opsporingsmethoden centraal. Tot slot gaat de commissie in op de
inzet van de verschillende ondersteunende diensten.
3.5.1 Organisatie tactische recherche
In de door de commissie onderzochte regio’s was de tactische
recherche in het algemeen over drie niveaus verdeeld: de
basiseenheden voor de veel voorkomende criminaliteit, de districten
voor de lokaal ernstige of middencriminaliteit en de regio voor de
zware, georganiseerde criminaliteit. De benamingen voor de
regionale eenheden liepen uiteen: de Regionale recherchedienst in
Rotterdam, de Divisie georganiseerde criminaliteit (vanaf 1 januari
2000 de Divisie recherche) in Midden en West Brabant en de divisie
Regionale recherche in LimburgZuid. In de afgelopen jaren heeft men
gestreefd naar een regionale recherche waarin zowel de tactische
recherche als de ondersteunende diensten zijn vertegenwoordigd.
Deze reorganisatie is in alle regio’s nog aan de gang, waarbij er
duidelijke verschillen zijn in het tempo en de voortgang van deze
integratie.
In Rotterdam is de Regionale recherchedienst opgebouwd aan de
hand van drie
eenheden: twee uitvoerende eenheden (kernteam en het regionaal
recherche team) en
een ondersteunende eenheid. Op dit moment wordt de Regionale
recherchedienst
gereorganiseerd om de tactische recherche en de ondersteunende
diensten te integreren. In de praktijk bestaat er al een vierde
unit, maar formeel is de reorganisatie nog niet afgerond. In deze
vierde unit worden alle ondersteunende diensten (RCID, OT AT
tapkamer, PIT) ondergebracht.
Bij de reorganisatie in Midden en West Brabant 1993 is de
recherchefunctie onderverdeeld in: zware georganiseerde
criminaliteit en organisatiecriminaliteit, (boven) lokaal ernstige
criminaliteit, en veel voorkomende criminaliteit. De divisie richt
zich vooral op de eerste criminaliteitsvorm. De vier districten en
de dertig basisteams dienen de overige twee vormen op te pakken. De
taakstelling van de divisie is tweeledig. Ten eerste zelfstandig
haar recherchetaak uitvoeren. Ten tweede ondersteunend, adviserend
en coördinerend optreden naar districten en teams in de
regio.
In Limburg-Zuid heeft de organisatie van de tactische recherche
de minste veranderingen ondergaan. De tactische recherche op
divisieniveau bestaat uit twee teams van 8 man. De twee teams
vormen de afdeling Georganiseerde criminaliteit binnen de divisie
Regionale recherche. Deze regionale recherche verricht in totaal
ongeveer 8 onderzoeken per jaar De onderzoeken van de divisie
richten zich op georganiseerde criminaliteit en op het midden en
klein «bedrijf». Het criterium is dat deze zaken
gemiddeld 1 jaar duren. De chef van de afdeling Georganiseerde
criminaliteit is belast met de dagelijkse leiding van de regionale
recherche.
De organisatie van de tactische recherche op het niveau van de
districten en de basiseenheden is in alle regio’s nagenoeg gelijk.
Op de districten worden ad-hoc rechercheteams geformeerd voor de
aanpak van midden criminaliteit, ofwel criminaliteit die de
basiseenheden overstijgt. Deze organisatie van de tactische
recherche kan echter wel problemen geven in de aansturing. In de
meeste regio’s hebben zowel de divisiechef als de districtschef
zeggenschap over de rechercheactiviteiten. Dit leidt in sommige
gevallen tot onduidelijkheid over de verantwoordelijkheidsverdeling
tussen beide functionarissen.
Onderzoeken
De tactische recherche verricht veelal op projectbasis
opsporingsonderzoek in concrete zaken. Hiervoor worden rechercheurs
in speciale projectteams bij elkaar gebracht. In het geval van
opsporingsonderzoeken naar de georganiseerde criminaliteit gaat het
steeds om uitgebreidere teams of units die zich richten op een
bepaalde groepering. Dergelijke onderzoeken zijn over het algemeen
omvangrijk en langdurig. Regionale recherchediensten verrichten per
jaar dan ook niet meer dan enkele onderzoeken. Ter illustratie
heeft de Regionale recherchedienst in Rotterdam-Rijnmond zich in
1999 ten doel gesteld 11 opsporingsonderzoeken af te ronden. In
Midden- en West-Brabant behandelt de divisie per jaar ongeveer 10
tot 12 zaken.
Selectie onderzoeken
Voor de selectie van onderzoeken gebruiken de regio’s
verschillende procedures. Sommige regio’s beschikken over een
uitgebreid model op basis waarvan de selectie van onderzoeken wordt
bepaald. Hoewel deze vorm van selectie zeer arbeidsintensief is,
vormt hij wel de beste garantie voor een goede selectie.
De regio Rotterdam-Rijnmond heeft, in samenspraak met de regio
Haaglanden, een uitgebreid model ontwikkeld voor de selectie van
onderzoeken. Op basis van weegfactoren, uitgewerkt in een checklist
die bestaat uit vier stappen (herkenningsfactoren,
gevalsbeschrijvingen, beleids- en inschattingsvariabelen benoemen,
maatschappelijke schade inschatten) wordt de keuze voor het
uitvoeren van bepaalde onderzoeken gerationaliseerd. Aan het
managementteam worden door het bureau projectvoorbereiding
scanrapportages aangeboden aan de hand waarvan beoordeeld wordt
welke zaken worden aangepakt. Gebaseerd op de keuzen van het bureau
projectvoorbereiding maakt het managementteam (bestaande uit de
divisiechef en zijn plaatsvervanger, de drie unithoofden en de
zwacri-officier van justitie) een eerste selectie. Na het besluit
omtrent de keuze van onderzoeken wordt bezien wie en welke middelen
nodig zijn.
Wel kost de intensieve procedure veel tijd en capaciteit wat ten
koste gaat van de operationele onderzoeken. De projectplannen
kennen een zeer grote mate van gedetailleerdheid. Voor de andere
regio’s is de situatie problematischer. Hier wordt de selectie van
zaken vooral bepaald door de beschikbare capaciteit en de
actualiteit. In dergelijke gevallen is het nauwelijks mogelijk tot
een selectie te komen, omdat er onvoldoende mogelijkheden zijn voor
het uitvoeren van nieuwe onderzoeken.
In Midden West Brabant wordt in het zogeheten Productie-overleg
de prioriteiten vastgesteld met betrekking tot de selectie van
onderzoeken. In de praktijk blijkt de rol van dit Productie-overleg
beperkt en blijkt van echte prioritering geen sprake te zijn. Dit
fenomeen doet zich ook voor in Limburg-Zuid. In de praktijk ervaren
zowel de operationele chefs als de tactische recherche en de CID
deze prioriteiten als onvoldoende selectief. Er worden steeds
nieuwe prioriteiten gesteld, maar geen postprioriteiten benoemd. In
feite is de praktijk van selectie datgene wat zich bij de CID, de
basiseenheden en districten voordoet.
Een ander punt is de relatie tussen de districten en de
regionale recherche met betrekking tot het uitvoeren van specifieke
onderzoeken. In sommige gevallen pakken districten zaken op die
feitelijk bij de regionale recherchediensten uitgevoerd zouden
moeten worden. Het kan ook voorkomen dat zaken die aan de divisie
zijn aangereikt geen tactische gevolg hebben gekregen.
Procedure voor inzet methoden
De tactische recherche maakt in principe gebruik van alle
opsporingsmethoden. In samenspraak met de zaaksofficier maakt de
tactisch onderzoeksleider een projectplan voor een bepaald
opsporingsonderzoek. In dit projectplan zijn verschillende zaken
bij de aanvang van een onderzoek nader geregeld. Hoewel er geen
vaste structuur bestaat voor deze projectplannen worden in de
meeste plannen tevens voorstellen gedaan voor de te gebruiken
opsporingsmethoden. Vrijwel alle onderzoeken beginnen met het
afluisteren van telecommunicatie (tappen) en observatie. Deze
opsporingsmethoden worden door de tactische recherche het meest
gebruikt. Voor het gebruik van dergelijke methoden doet de
tactische recherche een beroep op de ondersteunende diensten. In
het vervolgtraject vindt uitgebreid overleg plaats tussen de
zaaksofficier en de tactisch leider van het onderzoek. Over het
algemeen stelt de tactische recherche een bepaalde
opsporingsmethode voor, waarna de zaaksofficier de beslissing
daartoe neemt of het eventueel doorgeleidt naar hogere openbaar
ministerie-niveaus. In vrijwel alle gevallen volgt de officier het
advies van de tactisch leider. Er is inmiddels sprake van een
intensieve samenwerking tussen politie en openbaar ministerie bij
de bepaling van de inzet van opsporingsmethoden. De enige reden
voor een minder frequent overleg kan de geringe capaciteit van het
openbaar ministerie zijn.
De verslaglegging van het gebruik van deze methoden is
tegenwoordig goed geregeld. De tactische recherche maakt – meer dan
in het verleden verslagen van de werkzaamheden. Deze verslagen
vinden niet altijd plaats in de vorm van processen-verbaal, maar
ook in activiteitenjournaals van de verschillende rechercheteams.
In de reorganisaties die binnen de tactische recherche hebben
plaatsgevonden is veel aandacht besteed aan het registreren van
alle opsporingshandelingen door de tactische recherche.
De heer Rouvoet: Mijnheer Cloin, in 1996 komt de parlementaire
enquêtecommissie met haar bevindingen en vervolgens wordt er
gediscussieerd over vastlegging en verantwoording en over het
strikter regelen van een aantal zaken. Aanbevelingen ter zake zijn
door Kamer en kabinet overgenomen. Er is regelgeving in de maak. U
bent recherchechef in het zuiden des lands. is er sinds de
enquête op het punt van vastlegging al veel veranderd?
De heer Cloin (chef Divisie recherche, regiopolitie Midden- en
West-Brabant): Er is de laatste jaren nogal wat veranderd. Wij
legden bij observaties de zaak eerst vast in een soort verslag
waaruit wij konden putten als dit nodig was voor het
proces-verbaal. De laatste jaren wordt elke waarneming door het
observatieteam vastgelegd bij het proces-verbaal. Dat is een
wezenlijk verschil. (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)
In de meeste strafonderzoeken die de commissie heeft bestudeerd
zijn methoden processen-verbaal opgenomen. In een methoden
proces-verbaal zijn alle gebruikte opsporingsmethoden in een
specifieke zaak weergeven. Dit methoden proces-verbaal is onderdeel
van het zaaksdossier en wordt ook als zodanig voorgelegd aan de
rechter. Het komt slechts zelden voor dat er geen processen-verbaal
of journaals aan een zaaksdossier zijn toegevoegd.
In de gesprekken met tactische rechercheurs kwamen verschillende
problemen naar voren met betrekking tot het gebruik en het
vastleggen van opsporingsmethoden:
a. Bureaucratisering
Volgens enkelen is het niet meer mogelijk iets buiten het papier
om te doen. Deze toegenomen «bureaucratie» na de
enquêtecommissie wordt door velen als een duidelijk knelpunt
aangewezen. Bij de voorbereiding van een project moeten er allerlei
onderliggende stukken overlegd worden aan de officier van justitie
om toestemming te krijgen voor (het verlengen van) observatie of
tappen. Bovendien is de toestemming vaak van korte duur. Wanneer er
vervolgens niets gebeurt (op de tap bijvoorbeeld), dan is het
moeilijk om redenen aan te geven om door te gaan. Sommige
rechercheurs zien hier een probleem, omdat criminele groepen
volgens hen alle reden hebben even «rust» in te bouwen
(bijvoorbeeld wanneer ze een vermoeden hebben dat ze geobserveerd
of getapt worden). Als voordeel van het vastleggen ziet men dat het
nu gemakkelijker is zich achteraf te verantwoorden.
b. Geloofwaardigheid
De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden heeft
de geloofwaardigheid van de politie in de rechtszaal aangetast: de
politiemensen worden niet meer op hun woord geloofd. Steeds vaker
stellen advocaten van verdachten vraagtekens bij de integriteit van
de opsporing in plaats van bij de rechtmatigheid van de toegepaste
opsporingsmethoden. Er zijn voorbeelden waar meer dan 100 getuigen
in een grote strafzaak voor de rechter worden gehoord.
c. Onduidelijke begrippen/regels
Er bestaat veel onduidelijkheid over de begrippen en de regels
zoals die in het wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden
worden gehanteerd. Vooral over het onderscheid
informant/infiltrant, het verbod op doorlaten en de mogelijkheden
of onmogelijkheden van het verkennend onderzoek bestaan veel
vragen. Zie hierover ook hoofdstuk 2.
d. Vertrouwelijkheid
De toename van het papierwerk en de eis om meer vast te leggen
hebben ook gevolgen gehad voor de mogelijkheden lopende onderzoeken
af te schermen. Bij elke zaak loopt men het risico dat informatie
over lopende onderzoeken of informanten prijs moet geven. Hierdoor
is de bereidheid van informanten en instellingen – bijvoorbeeld
banken of internet providers – om mee te werken aan onderzoeken
duidelijk afgenomen.
Geen rol voor de hulpofficier van justitie
Vanuit de gedachte «hoe zwaarder de inbreuk op
grondrechten door het gebruik van een opsporingsmethode, hoe hoger
de autoriteit die daar toestemming voor moet geven» kan het
mogelijk en wenselijk zijn om bij geringe inbreuken of in
spoedeisende gevallen een voorziening te treffen binnen de
politieorganisatie zelf. In het wetsvoorstel Bijzondere
opsporingsbevoegdheden is bij de inzet van genoemde methoden geen
rol weggelegd voor de hulpofficier «nieuwe stijl»
(gecertificeerd sinds april 1998). Dit wordt in de praktijk als
gemis ervaren.
De voorzitter: Dan komen we bij een ander onderwerp. Er is een
stapel gezag boven het politiewerk gekomen. Het blijft niet bij een
zaaksofficier, maar er kunnen nog allerlei geledingen boven komen.
In theorie lijkt het mij mogelijk dat de politie daardoor
dejuridiseert, in die zin dat men geen lastige beslissingen meer
neemt maar die voorlegt aan de betreffende geleding van het
openbaar ministerie. Mijnheer Roerink. Is dat een reëel
gevaar?
De heer Roerink (chef Divisie regionale recherche, regiopolitie
Limburg-Zuid): Ik ben blij dat u die vraag stelt. Een van de dingen
waar wij over nadenken, is dat met invoering van de wet-BOB en de
hele structuur van bevelen, met verlengingen en de inrichting
ervan, in feite alle zaken rechtstreeks aan de officier van
justitie gebonden worden. De rol van het recherchemanagement en dus
ook van de gecertificeerde hulpofficier verdampt als het ware door
het spel dat tussen de rechercheur en de officier van justitie zal
plaatsvinden. Ik weet niet of het zo zal gaan, want beslissingen
worden uiteindelijk voorbereid door het recherchemanagement, maar
ik zie het wel als een reëel gevaar. Ik pleit er dan ook voor
om de positie van hulpofficier in de lijn van strafvordering, waar
hij al vanaf 1876 een plek inneemt, ook in de nieuwe wet-BOE mee te
nemen, zodat de hulpofficier zijn rol kan spelen. Hij kan de
ervaren recherchemanager zijn en de natuurlijke gesprekspartner van
de officier van justitie.
In het begin hadden we het over de goede verhoudingen. Met goede
verhoudingen worden de dingen natuurlijk allemaal opgelost, maar we
weten niet waar we over tien jaar staan. Ik zou het erg jammer
vinden als het recherchemanagement door de werking van de wet op
dit niveau over tien jaar verdampt tot beheersbaas en minder
interessant wordt voor politiemanagers. (Verslag Rondetafelgesprek,
25 mei 1999.)
Informatie uit lopende onderzoeken
Een veel gehoord probleem is de uitwisseling van informatie
tussen lopende onderzoeken. Vooral bij langdurige onderzoeken wordt
het verstrekken van informatie als een probleem ervaren. Het is
moeilijk informatie naar een ander onderzoek over te hevelen zonder
het lopende onderzoek te verstoren. In dergelijke gevallen is het
na een bepaalde termijn noodzakelijk aan de rechter bekend te maken
op basis van welke informatie opsporingshandelingen zijn verricht.
De praktijk ziet zich daarom genoodzaakt tot het kiezen van
bepaalde omwegen om toch de relevante informatie te verstrekken. Er
worden verschillende methoden gehanteerd om informatie uit lopende
gerechtelijke vooronderzoeken te verstrekken. In sommige regio’s
wordt de informatie uit lopend onderzoek direct verstrekt aan de
hand van een tactisch proces verbaal. Andere regio’s verstrekken de
informatie via een omweg – veelal via de CID – om zo de bron van de
informatie af te schermen.
Evaluatie
De commissie heeft vastgesteld dat in enkele regio’s evaluaties
van opsporingsonderzoeken zijn gehouden, waarbij expliciet is
aangegeven op welke wijze nadere lessen zouden moeten worden
getrokken uit eerdere onderzoeken. De kwaliteit van de evaluaties
loopt nogal uiteen. Soms wordt een vast stramien gehanteerd voor de
evaluaties. In het regiokorps Rotterdam-Rijnmond is een apart
bureau Evaluatie opgezet. Dit heeft geresulteerd in de evaluatie
van enkele onderzoeken, maar deze zijn nog niet op schrift gesteld.
Met behulp van evaluaties wordt geprobeerd het zelflerend vermogen
van de politieorganisaties te verbeteren.
3.5.2 Ondersteunende diensten
Voor het uitvoeren van opsporingsmethoden maken de tactische
recherche en de CID-en vaak gebruik van ondersteunende diensten, te
weten het observatieteam (OT), de sectie technische ondersteuning
(STO), het politiële infiltratie team (PIT) en het
arrestatieteam (AT). Niet alle regio’s hebben de beschikking over
eigen ondersteunende diensten. In sommige gevallen wordt
interregionaal samengewerkt. In navolging van de aanbevelingen van
de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden hebben
alle organisaties gestreefd naar een integratie van de
ondersteuning binnen de recherche. In sommige regio’s is deze
reorganisatie nog niet voltooid.
Inzet ondersteunende diensten
De inzet van de ondersteunende diensten is per regio
verschillend geregeld. In alle door de commissie onderzochte
regio’s is een uitgebreide beschrijving gevonden van de inzet
procedures van de ondersteunende diensten. De ondersteunende
diensten functioneren op basis van aanvraag. De beoordeling van het
gebruik van opsporingsmethoden ligt in eerste instantie bij de
leider van het onderzoek. In overleg met de officier van justitie
bepaalt de tactisch leider of er gebruik wordt gemaakt van
één van de ondersteunende diensten. Na goedkeuring
van de officier van justitie kan de tactisch leider de dienst
vragen ondersteuning te leveren. Het grootste probleem bij de
ondersteunende diensten is het gebrek aan capaciteit. In alle
regio’s is geklaagd over de beperkte capaciteit van de
ondersteunende diensten. De procedure voor het aanvragen van deze
ondersteuning is in alle regio’s redelijk uitgebreid. In alle
regio’s is een overlegvorm waarin de verzoeken om ondersteuning
beoordeeld worden.
In urgente gevallen vindt er overleg plaats tussen de chef van
de regionale rechercheafdeling en de chef van de ondersteunende
eenheden.
Werkzaamheden OT en STO
Het observatieteam (OT) heeft als taak, al dan niet in
groepsverband, onopvallend criminele personen te observeren en te
volgen. Daartoe kan het observatieteam gebruik maken van technische
en andere hulpmiddelen. Het observatieteam werkt alleen in opdracht
van tactische teams en krijgt haar opdrachten via de tactisch
operationeel leiders. Het observatieteam voert geen eigen
informatie-onderzoeken uit.
Het observatieteam maakt van al haar werkzaamheden een
observatieverslag. Het tactische team geeft vervolgens aan wat
daarvan in een proces-verbaal moet komen. Na het rapport van de
enquêtecommissie worden observatie-acties beter vastgelegd,
opnames worden bewaard, en bij onduidelijkheid worden door de leden
van het OT eerder vragen gesteld (aan het openbaar ministerie).
De Secties technische ondersteuning (STO) verzorgen de
technische kant van het observeren van personen, zoals het plaatsen
van videocamera’s. Zij hebben onder andere audio-, video-, en
radio-apparatuur en eenvoudige plaatsbepalingsapparatuur ter
beschikking ten behoeve van de recherche. In bepaalde gevallen kan
een beroep worden gedaan op de Dienst technische operationele
ondersteuning (DTOO) van de KLPD. Het inzetten van deze dienst is
nagenoeg gelijk aan het OT. Ook hier wordt de
aanvraag door de tactische leider gedaan en is de
beschikbaarheid afhankelijk van de capaciteit. Vrijwel iedere regio
heeft een eigen STO, maar geen enkele STO is gelijk.
De regio’s waarderen de inzet van techniek in eigen beheer
verschillend. Zo is voor een aantal regio’s het kostenaspect
zwaarwegend. Het is aanzienlijk goedkoper om een camera of
peilbaken te plaatsen in plaats van een politieman te laten
observeren en deze regio’s zien de kosten van aanschaf van techniek
als een goede investering. Andere regio’s willen, om niet
afhankelijk te zijn van de beschikbare capaciteit van de DTOO, er
zeker van zijn dat zij op de momenten dat het noodzakelijk is ook
daadwerkelijk techniek in kunnen zetten. Een enkele regio heeft
echter geen STO en doet voor iedere voorkomende klus een beroep op
de DTOO. Het niveau van de STO’s in Nederland ligt daarom zeer ver
uit elkaar.
Politiële infiltratieteams
Sinds 1992 heeft de politie de beschikking over politiële
infiltratieteams (PIT’s). Deze teams houden zich exclusief bezig
met politiële infiltratieacties. Er zijn zes PIT’s in
Nederland. PIT’s zijn faciliterend aan de regiokorpsen en de
kernteams en zijn interregionaal georganiseerd. De leden zijn
geworven uit de diverse betrokken politiekorpsen. De PIT’s bestaan
over het algemeen slechts uit een beperkt aantal personen.
Het PIT-Zuid, dat beschikbaar is voor drie politieregio’s in
Brabant en twee politieregio’s in Limburg, bestaat uit tien man:
vier infiltranten, vijf begeleiders en een administratieve kracht.
Het PIT-Noord-Oost heeft zeventien formatieplaatsen, waarvan er op
dit moment twaalf zijn ingevuld. Van de twaalf medewerkers zijn
vijf personen politie-infiltrant.
Ten opzichte van de procedures en regelingen voor de andere
ondersteunende diensten, is de inzet van PIT’s met meer waarborgen
omgeven. Het PIT werkt alleen in opdracht van het openbaar
ministerie. De recherche-chef legt het probleem voor, waarna het
PIT samen met de officier van justitie bekijkt of het PIT in die
zaak iets betekenen kan. Vervolgens maakt het PIT een conceptplan
(inclusief een conceptbegroting) waarbij wordt uitgelegd dat het
PIT ondersteunende diensten verricht. Uit de daarop volgende
bespreking komt het plan van aanpak. Indien iedereen het eens is
gaat dit plan via de zaaksofficier en de hoofdofficier voor
toestemming van het middel infiltratie naar de CTC. Na de
toestemming wordt de operatie gestart. Indien de CTC toestemming
geeft, zijn er strikte afspraken dat de zaaksofficier en de
teamleider PIT frequent overleggen om de vorderingen door te
spreken en te bezien of het infiltratietraject dient te worden
doorgezet. Het PIT doet niets zonder gezamenlijke overeenstemming.
Er is een stringent bewakingsproces. Dat is ook vereist voor de
veiligheid van politie-infiltranten. Er wordt dan ook veel gedaan
aan de begeleiding van politie-infiltranten (fysiek en mentaal).
Infiltranten mogen hun functie bij het PIT ook slechts een beperkte
periode vervullen. Bovendien is de inzet van politie-infiltranten
niet zonder risico’s. Er wordt dan ook veel gedaan aan de
begeleiding van politie-infiltranten (fysiek en mentaal).
Infiltranten uit het PIT mogen deze functie dan ook slechts een
beperkte periode vervullen.
3.5.3 CID-tactische recherche
De relatie tussen de CID en de tactische recherche vormde een
belangrijk aandachtspunt voor de parlementaire
enquêtecommissie opsporingsmethoden. Deze
enquêtecommissie constateerde dat de relatie tussen de
tactische recherche en de CID moeizaam verliep. In dit onderzoek
heeft de commissie de relatie tussen beide onderdelen expliciet
onderzocht:
a. Wordt de leiding van het tactische team door de CID-chef op
de hoogte gesteld van alle CID-trajecten, alsmede de wijze waarop
de informatie is verzameld, die tijdens tactische
opsporingsonderzoeken lopen? Komt het voor dat de tactische
recherche eigen «CID-activiteiten» verricht?
Met het rapport van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden was het voor de tactische recherche mogelijk de
CID meer ondersteunend te laten werken. Dit was ook een van de
redenen dat de tactische recherche en de CID geïntegreerd
zouden worden. De ervaringen hiermee zijn echter niet overwegend
positief. De relatie tussen beide organisatieonderdelen kenmerkt
zich door gespannenheid. Uit het onderzoek is gebleken dat er vaak
onduidelijkheid bestaat over de inbreng van de CID en de tactische
recherche. Met de integratie van de CID en de tactische recherche
was het doel de CID meer ondersteunend te laten werken. De praktijk
laat zien dat dit nog niet optimaal functioneert. In de regio
Midden-West Brabant bestaan verschillen in de waardering van
tactische teams over de CID. Sommigen weten de CID goed te vinden,
anderen zijn van oordeel dat de informatie van de CID te weinig
opbrengt. Ook in de regio Limburg-Zuid is sprake van spanning
tussen de CID en de tactische recherche. Bij de CID-rechercheurs
ontstaat frustratie, omdat de tactische recherche onvoldoende
gevolg geeft aan hun informatie. De tactische recherche verwijt de
CID geen goede informatie aan te dragen. Volgens de tactische
recherche sluit de CID-informatie onvoldoende aan bij de lopende
onderzoeken. De tactische recherche verwacht CID-informatie die
direct in het onderzoek te gebruiken is. Bovendien verwijt de
tactische recherche de CID vooral informatie over klassieke
delicten (drugs, overvallen enz.) aan te leveren. Informatie over
specialistische taakvelden (milieu, fraude) wordt nauwelijks
aangeleverd. De CID is echter van mening dat er wel informatie is
op deze deelterreinen, maar dat er geen gevolg aan wordt gegeven.
Dit heeft volgens hen te maken met een tekort aan capaciteit en een
gebrek aan deskundigheid bij de tactische recherche. Het lijkt erop
dat de problemen in de relatie tussen de tactische recherche en de
CID vooral te maken hebben met onduidelijkheid over de rol die
beide organisatieonderdelen zouden moeten vervullen. Het uitblijven
van een duidelijke beschrijving van de positie van de CID ten
opzichte van de tactische recherche heeft ook negatieve gevolgen
voor de relatie tussen de CID en de tactische recherche. De
werkgroep ter inventarisatie van de consequenties van het
wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden in de praktijk
(April 1999, p. 9-10) merkt in dit verband op dat «tengevolge
van de wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden de taak van de CID in
feite wordt teruggebracht naar een voornamelijk registrerende,
waarbij de gegevens verkregen worden uit tactische (in de nieuwe
betekenis) onderzoeken en waarbij alleen het runnen van informanten
nog tot het actieve takenpakket van de CID zal blijven behoren. Het
kader van de wet Bob zal aldus verstrekkende gevolgen kunnen hebben
voor de organisatie en werkwijze van de politiekorpsen. De inzet
van bijzondere opsporingsbevoegdheden als de stelselmatige
observatie, het sturen van informanten en de infiltratie zijn als
het ware tactisch geworden. Dit betekent dat voortaan de tactische
rechercheteams worden belast met de uitvoering daarvan. Nader zal
moeten worden onderzocht welke consequenties de wet Bijzondere
opsporingsbevoegdheden zal hebben voor de organisatie en de
werkwijze van de regionale politiekorpsen, specifiek op het gebied
van de CID, en in het verlengde daarvan de consequenties voor de
regelgeving op dit vlak. Voor wat betreft de beheersmatige aspecten
kan worden aangehaakt bij het Besluit beheer regionale
politiekorpsen. De gezagsmatige aspecten kunnen nader worden
uitgewerkt in een openbaar ministerie-richtlijn.» Niet goed
valt echter in te zien op basis waarvan het wetsvoorstel BOB
dergelijke vergaande consequenties kan hebben. Genoemde methoden
zijn onder voorwaarden ook te in te zetten in het kader van het
onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in
georganiseerd verband. Zo er dus al van enige wijziging in taak,
organisatie en werkwijze sprake zal zijn, wordt allereerst gedacht
aan een wijziging van de CID-regeling 1995 in het licht van het
wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden en het wetsvoorstel
ter wijziging van de Wet politieregisters.